De Gids. Jaargang 17
(1853)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 393]
| |||||||||||||||
Ons armenregt.De rechtveerdige neemt kennisse van de Rechtsake der armen. Het staat mij nog levendig voor den geest, hoe in onderscheiden gesprekken, met vrienden en bekenden gevoerd, door velen uitbundige lof werd toegezwaaid aan den beruchten Eugène Sue, die in het negende deel zijner veel, te veel gelezen ‘Mystères’ de volgende woorden nederschreef: ‘Nous nous estimerions très heureux d'avoir démontré: l'impossibilité matérielle où sont les classes pauvres de jouir du bénéfice des lois civiles.’ De schrijver voegt daar in eene uitgebreide noot eene klagt bij, dat het armenregt niet in Frankrijk is erkend, en dat daar vaak als aalmoes wordt toegeworpen, hetgeen een heilig en onschendbaar regt wezen moest. Hij gaat voort met in dit opzigt Holland en vele staten van Italië te prijzen, welke in hunne civiele procesorde het armenregt hebben opgenomen, en deelt ten slotte eene vertaling mede van de artikelen, welke dienaangaande in ons ‘Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering’ voorkomen. Door velen heb ik die plaats hooren prijzen, en voor dit gedeelte onzer codificatie met Sue hooren uitroepen: ‘on ne peut qu'admirer une telle législation!’ Hoewel het altijd als eene groote curiositeit is aan te merken, dat de vreemdeling de geur en kleur van eene vrucht prijzen wil, die op Hollandschen bodem is geteeld, hoewel de uitspraak van den Franschen snelschrijver, uit dit oogpunt beschouwd, eenige opmerkzaamheid verdienen mag, zal men echter wijs doen op dergelijke exclamatiën niet al te veel af te gaan, en vooral zal men zich wachten eene wet, die in de toe- | |||||||||||||||
[pagina 394]
| |||||||||||||||
passing aan zoo vele leemten blijkt te lijden, geen onbepaalde bewondering te schenken. Waant echter niet, dat het ter bestrijding van den pas genoemden Schrijver is, dat ik eenige opmerkingen over ons armenregt wilde mededeelen, geschikt om den lof te temperen, aan onze wetgeving in dat opzigt zoo ruimschoots geschonken! Vooral in de laatste jaren heeft men aan de pro deo procedure eenige meerdere aandacht geschonken, en zoo als het met iedere nieuwe wetgeving het geval is, kon men eerst, nadat deze eenigen tijd had gegolden en in praktijk was gebragt, haar aan de behoeften des volks toetsen, en in hare werking beoordeelen. De resultaten van het onderzoek, over ons armenregt ingesteld, wenschte ik, in geregelde orde verzameld, mede te deelen, overtuigd dat dit onderwerp niet alleen eene bijdrage is tot de kennis van ons pauperisme en onze armverzorging, doch ook voornamelijk, dat ieder burger in den staat bij dit regtsdogma regtstreeks of zijdelings belang hebben moet, daar, zoo als later zal blijken, het regt, ten deze aan de armen bij de wet geschonken, vaak een gevaarlijk wapen bleek tegen de gegoede tegenpartij.
De pro deo procedure, in het Fransche regt niet bekend, is eene echt vaderlandsche instelling. In de Instructie van den Hove van Holland van 23 Januarij 1515 is het beginsel van pro deo in artikel 78 aangenomen. Dat artikel luidt aldus: ‘Item, of eenig van den partye arm ware, en niet vermochte eenen Advocaat en Procureur te loonen, zoo zal al zulcken armen persoon, by ordonnantie van den Hove, gediend worden gratis pro deo, by eenen Advocaat en Procureur, die 't Hof daartoe ordineren sal.’ Deze woorden, in de Regtsvordering voor die dagen opgenomen, geven echter alleen het beginsel aan, zonder het nader te omschrijven. Alleen blijkt er voldoende uit, dat het Hof zelf de toelating, om gratis te procederen, moest geven. Toen toch zullen er, even als nu, altijd practizijns gevonden zijn, die gaarne den ongelukkigen hulpbehoevenden cliënt gratis hunne hulp verleenden, doch hiermede was men nog niet gered, want zonder de ordonnantie van den Hove was men | |||||||||||||||
[pagina 395]
| |||||||||||||||
niet vrij van den impost op het zegel, de rapportgelden, boeten en andere onkosten, die een proces medebragten. Het behoeft wel geen betoog, dat van elders de verdere vorm, dien men in deze te volgen had, moet worden geleerd, en van Alphen, ‘Papeg.’ 2 D. pag. 1 en 272, van der Linden, ‘Jur. Pract.’ I. bl. 103 sq., Merula, Manier van Proc. IV. Tit. 15, geven den gewenschten leiddraad aan de hand. - Het Hof zelf heeft bij Resolutie 19 September 1662 en 13 October 1666 bepaald, dat ieder, die de genoemde ordonnantie van de Hove wenscht te bekomen, zich eerst door het geregt zijner woonplaats brieven van voorschrijving moest doen afgeven, waaruit voldingend van zijn onvermogen bleek, terwijl de partij, die door de Diakonie of andere Armbesturen werd bedeeld, daarvan een bewijs aan den Hove moest overleggen. Alleen als de armoede des verzoekers van algemeene bekendheid was, en gedagvaard werd tot verstrekking van onderstand, of men appelleerde van een vonnis, gewezen door denzelfden regter, die de brieven van voorschrijving geven moest, verleende het Hof zonder eenig nader geregtelijk bewijs van onvermogen het pro deo. Dit bleef echter uitzondering, terwijl het vertoonen en overleggen van dit bewijs regel bleef, en het alleen in de genoemde gevallen door eene verklaring van buren en diergelijke bewijzen vervangen werd. Vóór dat de toelating door het Hof verleend werd, moest de wederpartij worden gehoord, welke twee middelen van tegenspraak had, òf de armoede te betwisten, òf de regtmatigheid der vordering te bestrijden (contradictio ex meritis causae). Deze laatste tegenspraak moest echter zoodanig zijn, dat ten volle, dadelijk, en summier van de ongegrondheid blijken kon. Vooral schijnt men voorzigtig geweest te zijn in het verleenen van pro deo, wanneer de verliezende partij, van een vonnis, voor den hoogeren regter pro deo in hooger beroep wenschte te komen. Appelleerde evenwel de tegenpartij, dan had men alleen in zijn request te vermelden, dat men vroeger bij de eerste instantie reeds gratis had geageerd. Nadat het Hof de toelating om kosteloos voort te gaan had gegeven, procedeerde men verder, doch vrij van alle kosten, voort, alsof er een gewoon proces aanhangig ware. Later zal men opmerken dat de meeste dier bepalingen in ons ‘Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering’ overgenomen zijn. Bij eenig nadenken kan het niemand vreemd schijnen, dat | |||||||||||||||
[pagina 396]
| |||||||||||||||
reeds zoo vroegtijdig onze wakkere voorvaders aan het armenregt hebben gedacht, ja het zelfs met zoo vele woorden in hunne wetten hebben opgenomen. Toen regtspraak bij de volken in de kindschheid door de evenkniën geschiedde, en later bijkans geene vormen vereischt werden bij de regtsbedeeling; toen de wetten zelve, of niet bestonden, of slechts uit enkele weinige artikelen waren zaamgesteld, en regtspreken een eervol regt, geen pligt was, toen kon men zijne partij voor de balie oproepen zonder kosten, en dus ook zonder gevaar van zich door één proces ten gronde gerigt te zien. De toestand der volken evenwel verandert met de tijden; de behoeften vermeerderen, de handel wint veld, de wetten dijen tot boekdeelen uit, en men vreest voor de willekeur des regters. Die willekeur dus moet getemperd worden, en de vormen des regts vermeerderen in grooten getale, want la forme emporte le fonds, en ziedaar door al die vormen de partijen genoodzaakt een doolhof te doorloopen, waarin de weg hun geheel onbekend is en blijven zal. Het is mijn doel niet de vormen te bestrijden; integendeel wil ik beweren, dat zìj voornamentlijk de bedeeling des regts zeker en onpartijdig doen zijn, doch alleen als een gevolg dier vormen zij het aangegeven, dat de proceskosten, waaronder later het zegel, en nog later de gevreesde registratie de eerste plaatsen bekleedden, tot eene aanmerkelijke hoogte stegen. Waar vroeger de arme zijn regt kon handhaven, stuitte hij nu op practizijns, die hem, al ware het dan alleen voor de noodzakelijke uitgaven, eene som vroegen, die verre boven zijn vermogen was. Den arme tot speelbal der gegoeden te laten, en hem buiten de wet te stellen, iedere vexatie jegens hen gepleegd, ongestraft te laten, dit ware van den anderen kant eene schande voor een' beschaafden staat, een staat die zich op godsdienstzin beroemde. Men was doordrongen van dit denkbeeld, en het armenregt werd ingesteld, gegrondvest op de echt Christelijke idée, dat de armen niet onze vijanden, maar onze broeders zijn. De bepalingen, boven kortelijk herinnerd, bleven gelden. Het Fransche regt kende echter onze pro deo procedure niet, en bij de invoering van den Code Lodewijk Napoleon, en later van de Fransche wetten, was natuurlijk het oud-Hollandsch regt afgeschaft. Met veel omhaal van requesten kon soms iets voor den regter gratis geschieden, doch de bepalingen van de Instructie van den Hove van Holland | |||||||||||||||
[pagina 397]
| |||||||||||||||
waren geheel verdrongen, en men kende ze slechts uit de herinnering. Toen echter in 1813 de souvereine Vorst de regering over ons Vaderland weder aanvaard had, was het eene zijner eerste bemoeijingen om de nationale instellingen, welker afschaffing door de Fransche regering, het volk vaak diep had gegriefd, in het leven terug te roepen. Was het staatkunde, voorzeker vereenigde zich daarmede een zucht tot herstel der verlorene nationaliteit. Onder de instellingen, door Koning Willem hersteld, behoort ook ons armenregt. Het Besluit van 31 December 1821 (Stbl. No. 27) deelt de verordeningen, die destijds op dat onderwerp door den souvereinen Vorst zijn gemaakt, in volgorde mede. Reeds den 2en Februarij 1814, No. 4, lokte de Advocaat-Generaal bij het Hoog Geregtshof, destijds als Procureur-Generaal fungerende, de wederinstelling der pro deo procedure uit. Opmerkelijk is de considerans van dat Besluit: ‘Overwegende dat volgens de thans nog in vigeur zijnde wetten en praktijk, aan geen arme en onvermogende ingezetenen, welke genoodzaakt zijn tot vervolging of conservatie van hunne regten procedures te voeren, door den regter remissie kan worden verleend voor de betaling van zegels, registratieregten, griffiekosten, judiciëele boeten, en salarissen van deurwaarders: overwegende dat daarin ten spoedigste moet worden voorzien enz.’ Het eerste artikel van gezegd besluit bevat de huldiging van het beginsel der gratis procedure, doch bepaalt, in verband met artikel 5, dat de stukken voor zegel in debet zullen worden geviseerd, en even zoo in debet geregistreerd, opdat die kosten, ingeval van triumf, op de tegenpartij verhaald zouden kunnen worden. Volgens artikel 2 moet men zich met een gezegeld request tot den regter wenden, voor wien de zaak dienen zal, en daarbij een bewijs van armoede overleggen. De regtbank stelt, volgens de volgende artikelen, het verzoek in handen van twee Commissarissen, die de wederpartij doen oproepen en verslag van hun onderzoek doen. De tegenpartij kan, òf de armoede tegenspreken, òf bewijzen dat de vordering klaarblijkelijk ongegrond is. Is de verzoeker van regterlijken bijstand ontbloot, dan zal de regter hem de noodige praktizijns toevoegen, die verpligt zijn hunne diensten gratis te verleenen. Vergelijkt men deze bepalingen met de latere verordeningen, dan bemerkt men 1o dat het request om pro deo te | |||||||||||||||
[pagina 398]
| |||||||||||||||
procederen, op gezegeld papier moest gesteld zijn, hetgeen nú onnoodig is, 2o dat er in dit besluit niets is bepaald omtrent het pro deo, dat armbesturen per se geschonken is: 3o dat de stukken niet op ongezegeld papier geschreven werden, doch dat deze in debet voor zegel moesten worden geviseerd, en 4o dat er voor extra judiciëele handelingen geen pro deo was vastgesteld. Het besluit droeg alle sporen van met groote haast te zijn opgesteld, want in vele opzigten gaf het veel minder dan de oud-Hollandsche praktijk had ingevoerd. De onvolledigheid dier verordeningen deed zich dan ook spoedig gevoelen, en de regering, de geuite klagten billijk vindende, haastte zich door nieuwe verordeningen aan dit onderwerp meerdere volledigheid te geven. Zoo verscheen reeds den 27en Junij 1814, No. 84, een Besluit, hetwelk het armenregt bij de vredegeregten invoerde, waartoe weder door het werkzaam officie bij het Hoog Geregtshof de eerste voordragt gedaan werd. Uitgaande van het beginsel, dat het pro deo ook bij de regtbanken der vrederegters noodzakelijk was, doch dat de mindere uitgebreidheid der zaken, aldaar behandeld, eenige nadere bepalingen vereischten, paste men het vroeger genoemd besluit van 2 Februarij hierop toe, doch maakte daarop de navolgende uitzonderingen:
Dit besluit bragt nieuwe verwarring in het gecodificeerde onderwerp. de bepaling, dat de admissie niet voor hooger | |||||||||||||||
[pagina 399]
| |||||||||||||||
beroep vatbaar is, vond men alleen in het besluit, handelende over het armenregt bij de kantongeregten: het bleek dus, juist uit de vergelijking tusschen de twee besluiten, dat de admissie of weigering bij andere regtscollegiën dan bij den vrederegter werkelijk voor appèl vatbaar was. Het schijnt dat men destijds niet zoo vele menschen aantrof, die aan procesziekte leden, als het hun niets behoeft te kosten, als thans; anders had men voorzeker zulk eene gevolgtrekking afgesneden door een bepaald wetsartikel. De kerk- en armbesturen evenwel zagen zich nog beroofd van het voorregt, hetwelk hun vroeger geschonken was. In Junij 1814 rigtten zich de Parnassijns der Hoogduitsche Israëlitische gemeente te Amsterdam bij request tot Zijne Majesteit, met verzoek om kosteloos te mogen procederen in eene actie tot opvordering van achterstallige offergelden. Vroeger toch was dit de weg, dien men bewandelen moest. Men verzocht van den Koning vrijdom van de zegel- en registratieregten, en magtiging aan de regtbank om kosteloos regt te spreken, en des noods de noodige praktizijns toe te voegen. De Israëlitische gemeente volgde dien ouden weg. De regering, opmerkzaam gemaakt op eene leemte in haar werk, had nu voorzeker het veiligst gedaan, door bij een Besluit, dat dadelijk genomen werd, kerkbesturen en arminrigtingen het pro deo toe te staan, doch dit geschiedde niet. Bij Besluit van 24 Junij 1814, No. 46, werd dit regt aan de Hoogduitsche Israëlitische gemeente te Amsterdam verzekerd, doch ook aan deze alleen. Wat was natuurlijker dan dat de elders gevestigde zustergemeenten der Israëliten zich beklaagden, en te regt beklaagden, over het voorregt dat der Amsterdamsche gemeente alleen geschonken was? Den 11den Junij verscheen dan ook al weder een Besluit, dat aan alle Israëlitische gemeenten hetzelfde regt toestond. Kunt gij u grootere blindheid voorstellen? Eerst wordt men opmerkzaam gemaakt op de fout; men ziet die in, en toch herstelt men die niet! Natuurlijk hadden ieder jaar een legio dier besluiten het licht gezien, want voor ieder armbestuur, zelfs der kleinste plaats, werd een besluit gevorderd. Men opende dan ook de oogen, toen armenvoogden van Schardam met een dergelijk verzoek tot de troon naderden, want men gaf toen - hetgeen men al dadelijk had behooren te doen - een Besluit (17 Augustus 1815, No. 65), waarbij alle armdirectiën hier te lande, onder welke benaming ook, | |||||||||||||||
[pagina 400]
| |||||||||||||||
hetzij als eischers, hetzij als verweerders optredende voor de hoven en regtbanken (en voor de vredegeregten?!!) pro deo zouden procederen, na in aanmerking te hebben genomen de bepalingen van het Besluit van 2 Februarij 1814 en 27 Junij 1814, No. 84. Zoo was in ééne leemte voorzien; doch hoe was het met het appel der admissiën? Wie moest het bewijs van onvermogen afgeven? Zou men in extrajudiciële handelingen ook pro deo regt bekomen? Dit waren vragen, waarvan men te vergeefs de oplossing in de genoemde verordeningen zoeken zal. Geen wonder dus dat deze bepalingen in de toepassing tot vele moeijelijkheden en bezwaren aanleiding gaven. De Regering verklaarde zelve, dat die bezwaren gegrond waren, onderzocht de zaak naauwkeuriger, en de vrucht van dat onderzoek was het Besluit van 26 Mei 1824 (S.B. No. 35), ‘houdende algemeene bepalingen omtrent het gratis procederen in regten, van arme en onvermogende lieden, van de armendirectiën en van de kerkbesturen der verschillende godsdienstige gezindheden.’ Dit besluit vereenigde in zich de bepalingen welke in de vorige verordeningen waren opgenomen, doch verschilde met de vroegere in deze punten:
| |||||||||||||||
[pagina 401]
| |||||||||||||||
Dit Besluit heeft tot aan de invoering onzer nationale wetgeving (1 Oct. 1838) gegolden, en ons armenregt geregeld. Hoe moeijelijk de taak des wetgevers is, moge hieruit blijken, dat men sedert tien jaren een zoo gering onderdeel onzer codificatie bewerkte; dat men door besluiten en aanschrijvingen de leemten, die de wet op dit stuk aankleefden, trachtte aan te vullen, en dat men eindelijk als resultaat van al dit onderzoek een definitief besluit nam, hetgeen, het geheele onderwerp voor de Noordelijke en Zuidelijke provinciën zullende regelen, evenwel dadelijk na de invoering even onvolledig bleek als de vroegere nu afgeschafte besluiten van 1814. Het zij mij vergund, op de onvolledigheden, in de verordening voorkomende, te wijzen; het zal geen doelloos onderzoek blijken als wij onze tegenwoordige wetgeving nagaan. Het Besluit van 1824 dan bepaalde:
| |||||||||||||||
[pagina 402]
| |||||||||||||||
Tot aan de invoering van ons Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering, heeft het besluit van 1824 ons armenregt geregeld. Bij eene aandachtige beschouwing van dat besluit ontwaart men dat het meer gaf dan de vorige verordeningen, doch dat er ook zeer veel ongenoemd en duister bleef, hetgeen gecodificeerd had moeten worden. Bij al de leemten, die de armenwet van 1824 had, zou het ons dan ook groot verwondering baren, dat men de regering in de Memorie van Toelichting op Afd. 10, Tit. II, B. III, van het Welboek van Burgerlijke Regtsvordering met grooten lof van het Besluit van 1824 hoort gewagen, en de verklaring afleggen, dat de nieuwe wet over het armenregt bijkans in haar geheel aan dat besluit is ontleend, ware het niet dat eene vergelijking der twee verordeningen op dat onderwerp ons overtuigde, dat de regering te nederig gesproken, en werkelijk veel meer gegeven had, dan zij in de inleiding beloofde. Wanneer echter eene wet onvolledig is, valt de praktijk, welke alleen de behoefte des volks raadpleegt, haar aan, en deze praktijk, van vader op zoon medegedeeld en overgeleverd, vormt eene tweede wet, die naast en met de | |||||||||||||||
[pagina 403]
| |||||||||||||||
geschrevene kracht behoudt. Zoo was het ook hier, en het is dit gewoonteregt, dat de wetgever tevens in de afdeeling over het kosteloos procederen heeft opgenomen. De regering verklaart dit zelve als zij zegt: ‘Men heeft grootendeels hierbij zoodanige wijze van procederen vastgesteld, als reeds thans door de praktijk in werking is gebragt.’ Wij zijn als nu tot onze tegenwoordige wetgeving genaderd, welke ik een weinig uitvoeriger wensch mede te deelen, om daarna de ongemakken, die de toepassing dier bepalingen met zich brengt, op te sommen, en eindelijk te onderzoeken of er eenige middelen van herstel aan te wijzen zijn.
Eer ik evenwel daartoe overga, moet ik op eene instelling wijzen, welke in ons armenregt eene plaats is aangewezen, doch die ik gaarne een grooteren werkkring zou opleggen; eene instelling, welke, zoo haar door den wetgever uitgebreider magt geschonken werd, het grootste voordeel kon toebrengen aan de regtsbedeeling in ons armenregt; ik bedoel het Bureau van Consultatie. Later zal ik trachten aan te toonen, hoe en waarom ik de magt dezer instelling zou willen uitbreiden; hier mag ik alleen van de pligten en regten spreken, die het Bureau bij art. 13-18 van het Reglement van Orde en Discipline voor de Advocaten zijn opgelegd of gegeven. Het bewuste reglement gaat van de vooronderstelling uit, dat er twee soorten van hulpbehoevenden zijn: zij, die hun request kunnen stellen en reeds eenig begrip hebben van hetgeen hun te doen staat, als zij pro deo willen bekomen; en zij, die daarin ten eenenmale onkundig zijn. De laatste begeven zich voor het Bureau van Consultatie, dat hun den weg aanwijst om een raadsman te bekomen. Ook zijn er vele zaken, waarin geen proces voeren te pas komt, en toch geregtelijke raad en bijstand noodzakelijk is. Ook in dit geval wijst het Bureau den weg aan, om een advocaat of procureur te bekomen. Zulk een bureau, ten minste uit drie, en ten hoogste uit vijf leden bestaande, welke op voordragt van den raad van toezigt, door den hoogen raad, het hof, of de regtbank | |||||||||||||||
[pagina 404]
| |||||||||||||||
worden benoemd, is gevestigd in de residentie van den Hoogen Raad en van elk geregtshof en arrondissementsregtbank. In vele plaatsen echter is het nog niet opgerigt, in andere zeer vreemd georganiseerd, terwijl het reglement in art. 15 zoo onbestemd mogelijk bepaalt, dat de vergaderingen gehouden zullen worden in de residentie eens in iedere week, elders naar de behoeften, des noods om de veertien dagen of de drie weken; alles gratis. Het gevolg daarvan is, dat op vele plaatsen de tijd van vergaderen zóó onbepaald is, dat de arme niet eens weet wanneer hij zich aldaar vervoegen moet, om geregtelijken bijstand te erlangen. Dat bureau, - stel, dat de arme eindelijk heeft uitgevischt wanneer er zitting zou zijn - dat bureau doet den behoeftige binnenstaan, onderzoekt de zaak, en die niet ongegrond bevindende, geeft het een bewijs aan den Deken der orde, welke alsnu den behoeftige van een raadsman zal voorzien, doch die daardoor eigentlijk de knecht van het Bureau wordt. De raadsman is gevonden, en deze maakt alles in orde, opdat de zaak aanhangig worde, welke alsnu voor den regter dienen moet, om de toelating van dezen te bekomen, ten einde het proces kosteloos te kunnen voortzetten. Hoe wordt de toelating volgens onze tegenwoordige wet verzocht en verkregen? Ziedaar de vraag, met welks beantwoording wij ons nu moeten bezig houden. Het armregt kan verdeeld worden in het eigenlijk gezegd armenregt, en de verleening van pro deo voor eenige extra judiciële handelingen. Zien wij eerst van de toelating om kosteloos te procederen. Art. 855 Burg. Regtsv. bepaalt in de eerste plaats, aan wien de vergunning kan worden verleend: ‘aan zoodanige personen, welke eischende of verwerende, in regten mogten willen optreden, en die van hun onvermogen, om proceskosten te dragen, kunnen doen blijken, kan door den regter, bij wien het regtsgeding of geschil moet worden aangevangen of hangende is, vergunning worden verleend om kosteloos te procederen. Arme of onvermogende vreemdelingen, mitsgaders buitenlandsche armen-directiën of kerkbesturen zijn hiervan uitgesloten, tenzij bij uitdrukkelijke overeenkomst anders mogt zijn bedongen.’ De eerste aanmerking, waartoe deze bepaling aanleiding geeft, is deze: welk onvermogen door den wetgever is be- | |||||||||||||||
[pagina 405]
| |||||||||||||||
doeld? Men kan dikwijls een gegoed man zijn, en toch niet in staat om een proces te voeren. Stel b.v., dat iemand door zijne vlijt en werkzaamheid in het eene of andere beroep ƒ 1500 's jaars verdient, van welke som hij zijne vrouw en kinderen moet onderhouden: deze man wordt bedreigd met eene regtsvordering, waarin getuigenverhoor en berigten van deskundigen hem aangrimmen, en welligt meer dan zijne jaarlijksche verdiensten kunnen verzwolgen worden. Ik zou in dat geval niet aarzelen, als regter, het pro deo te verleenen. Ja zelfs, wanneer het proces slechts ƒ100 à ƒ 200 kosten zou, kon men - en naar mijn inzien teregt - veilig opmerken, dat iemand, die ƒ 500 's jaars verdient, en daarvan met een groot gezin leven moet, geen ƒ 200 kan missen, of hij is der armoede ten prooi, en dus als een proces, dat zooveel kosten kan, hem bedreigt, het pro deo aan dien persoon moet worden verleend. Wanneer echter diezelfde man eene actie voor den kantonregter instelt, welke hem hoogstens ƒ 10 kosten zal, mag hem de vergunning, om kosteloos te procederen, niet worden gegeven. Het onvermogen moet een betrekkelijk, en behoeft juist geen volstrekt onvermogen te zijn. Het is dus voorzeker een verkeerd beginsel, dat bij sommigen geldt, om namelijk aan hen, die vaste goederen hebben, de genoemde admissie nimmer te verleenen. De goederen toch kunnen zeer gering in waarde zijn, zwaar met onderzetting belast wezen, of de kosten der procedure kunnen in elk geval zoo aanmerkelijk klimmen, dat een anders goed onderhouden en vrij perceel niet eens voldoende zou zijn om slechts een gedeelte der kosten te voldoen. De beoordeeling van het een en ander is den regter overgelaten. Het behoeft slechts herinnerd te worden, dat men in eene zekere kwaliteit, b.v. als curator, als voogd kan optreden, en hoewel zelfs vermogend, pro deo in die kwaliteit vragen en teregt bekomen kan. De kerk- en armbesturen zijn ten deze van andere zedelijke ligchamen onderscheiden. De Hooge Raad heeft beslist, dat onder kerkbesturen ook kerkelijke gemeenten verstaan moeten worden, een bewijs, dat bij ons hoogste regtscollegie de geest der wet boven de letter gaat. Hoe scherpzinnig de heer Emants ook hiertegen geschreven heeft, blijven wij gelooven dat, al is het kerkbestuur ook vermogend, het pro deo toch moet worden toegestaan. | |||||||||||||||
[pagina 406]
| |||||||||||||||
Natuurlijk kon de gunst van het pro deo procederen alleen aan Nederlanders verleend worden. Vreemdelingen zijn alleen dan bevoegd zulk een verzoek te doen, als dit bij onderlinge overeenkomst uitdrukkelijk bedongen is, zoo als dit het geval is met Pruissen, het Groothertogdom Hessen, en het Groothertogdom Luxemburg. De traktaten, deswegens gesloten, geven aan Nederlanders natuurlijk hetzelfde regt in Pruissen, Hessen en Luxemburg (Besl. 21 Aug. 1822, 4 Maart 1826, 29 Junij 1841), doch bepalen dat de vreemdelingen, wien het voordeel geschonken wordt, daarom niet bevrijd zullen zijn van de borgtogt bij art. 152 W. Burg. Regtsv. voorgeschreven. De volgende artikelen hebben betrekking op het verzoekschrift en de toelating tot het pro deo: ‘Die vergunning wordt verzocht, bij requeste, op ongezegeld papier geschreven, en door een procureur, des noods door den president daartoe aangewezen, onderteekend, indien het verzoek aan (den Hoogen Raad) een Hof of Arrondissements-Regtbank is gerigt. Hetzelve bevat de voordragt der daadzaken en summiere opgave van de gronden der vordering of verdediging des verzoekers. Bij hetzelve moet worden overgelegd een certificaat van het onvermogen des verzoekers, afgegeven door het hoofd van het bestuur zijner woonplaats, op het getuigenis, hetzij van wijk- of buurtmeesteren, hetzij van ten minste twee bekende en geloofwaardige personen.’ Vooreerst ziet men uit de aangehaalde woorden, dat het request niet, als vroeger, op gezegeld papier behoeft gesteld te worden, doch dat de wetgever, blijkens de Memorie van Toelichting (bij v.d. Honert ad. h. §), al mogt ook later blijken, dat de verzoeker niet onvermogend was, evenwel gewild heeft dat het voorloopig onderzoek geene kosten zou vereischen. Het request en de oproeping wordt dus gratis, niet in debet geregistreerd; het verzoek zelf wordt op ongezegeld papier ingediend, en de kosten van de aanvrage om pro deo kunnen nimmer door de practizijns in rekening worden gebragt. Later kom ik hierop terug. Het zou voor den behoeftige dikwijls uiterst moeijelijk zijn, een procureur te vinden, die zijn verzoek teekende. Daarom begeeft men zich met zijn bewijs van onvermogen naar den president, die b.v. te Amsterdam ten 1 ure zijne audientiën op het Paleis van Justitie geeft. Deze voegt hem | |||||||||||||||
[pagina 407]
| |||||||||||||||
een procureur toe, die het request onderteekent en indient. De wetgever toch wilde, dat bij de hoogere regtscollegiën de requesten in behoorlijken vorm werden ingediend, en schreef daarom de hulp van een' procureur gebiedend voor. Daaruit is ook voldoende af te leiden, dat de procureur niet volstaan kan met het request alleen te teekenen, doch dat hij ook verpligt zal zijn het op te stellen. Bij de kantongeregten moet de vertooner zelf zijn request teekenen; de deurwaarder, met de zaak belast, en de klerken ter griffie van de kantongeregten, zijn echter in den regel hulpvaardig genoeg, om hulpbehoevende personen in de redactie dier verzoeken met raad en daad bij te staan. Kan de verzoeker niet schrijven, dan kan een gemagtigde het request onderteekenen. De vertooner moet tevens een bewijs van onvermogen overleggen bij zijn verzoekschrift, dat hij aan den regter indient, voor welken de zaak gebragt moet worden. Omtrent dit bewijs of certificaat verlangde, tijdens de beraadslagingen, de wetgever strengere bepalingen, waardoor aan den eenen kant niet te ligtvaardig door de gemeentebesturen werd gehandeld, en aan de andere zijde dergelijke certificaten niet willekeurig konden geweigerd worden; de regering evenwel antwoordde, dat de administratie daarvoor te zorgen had, doch dergelijke bepalingen vreemd moesten blijven aan de codificatie, te meer daar de wederpartij door alle middelen regtens het onvermogen kon tegenspreken. Artikel 858 is toen aangenomen, zoo als ik het hierboven afschreef. Vroeger werden die bewijzen door de politie afgegeven, nu door de buurtmeesters. Het is teregt opgemerkt, dat het raadzaam ware dat de zaak, waarin dit bewijs dienen moet, kortelijk daarin werd beschreven, opdat het bewijs niet diene in eene andere zaak, waarvoor het niet afgegeven is, en voor welke de verzoeker de mindere kosten zeer goed zou kunnen voldoen. De burgemeester zal het bewijs niet mogen weigeren, wanneer de buurtmeester zijne verklaring afgegeven heeft, of twee geloofwaardige personen het onvermogen getuigen. Hij zal echter wel nog andere getuigen kunnen vorderen. Als de buurtmeesters het bewijs weigeren, hetgeen dikwijls zeer ten onregte geschiedtGa naar voetnoot1, is er òf appèl bij den burge- | |||||||||||||||
[pagina 408]
| |||||||||||||||
meester, òf kan men met twee getuigen zich bij dezen vervoegen, die dan onmiddelijk het gevorderd bewijs afgeeft. (Circ. Min. Binn. Zaken, 19 Nov. 1844, Weekbl. No. 559). Groote moeijelijkheid levert altijd voor den buurtmeester het verzoek van een schipper op, die tijdelijk met zijn schip in het ressort van dien ambtenaar verblijf houdt, en evenwel moeten deze, vaak zeer behoeftige personen, niet van het voorregt der wet verstoken zijn. Nadat alzoo het request is ingediend, beveelt de hooge raad, het hof, of de regtbank, de oproeping van de wederpartij tegen een bekwamen termijn voor twee Commissarissen uit haar midden, en voegt, naar gelang der zaak, aan den verzoeker een procureur of een advocaat en procureur toe, om hem bij de comparitie bij te staan. Men heeft gemeend, dat deze toevoeging daarom van gewigt is, omdat de tegenpartij, die dikwijls in goede omstandigheden verkeert, zijn advocaat zenden kan, of de geroepene zelf een regtsgeleerde kan zijn, en de kansen dan niet gelijk zouden staan (v.d. Honert, ad. § 859). De deurwaarder, daartoe door den regter op zijn appointement gelast, beteekent het request en appointement aan de wederpartij, ten minste vier dagen voor den dag der comparitie, en roept dezen op alsdan tegenwoordig te zijn. Dit exploit is vrij van zegel, en wordt gratis geregistreerd. De overige termijnen der dagvaardingen, bij art. 7 en 8 voorgeschreven, zijn, volgens beslissing van den hoogen Raad, hierop ook van toepassing. Als dit exploit is uitgegaan en de wederpartij is opgeroepen, kunnen er deze gevallen plaats hebben: 1o De opgeroepene verschijnt niet. Alsdan onderzoekt de regter of het bewijs van onvermogen aanwezig is, en of dit in de juiste orde is opgemaakt en afgegeven. Hij mag niet onderzoeken, of de vertooner ook van elders bekend is als een vermogend man, doch moet de regels van het verstek toepassen. Bij het te vellen vonnis heeft alleen de wederpartij belang; verschijnt deze niet, dan moet hij geacht worden geen tegenspraak te kunnen voeren, en moet de regter | |||||||||||||||
[pagina 409]
| |||||||||||||||
zich niet in de zaak mengen, dan voor zoo ver de publieke orde dit vordert. Wat de onregtmatigheid der vordering betreft, moet hij daarvan klaarblijkelijk en ten volle overtuigd zijn, en moet de ongegrondheid uit de vordering zelve blijken, want hij is als nog onbekend met de middelen, die tot staving van den eisch door den verzoeker kunnen worden aangewend. 2o De wederpartij verschijnt, doch doet geen tegenspraak of refereert zich aan regters oordeel. Dezelfde orde van zaken bestaat, als wanneer de partij in het geheel niet verschijnt. 3o. De opgeroepene komt, en doet tegenspraakt (art. 862, 863). Deze verdediging kan de afwijzing van het verzoek ten gevolge hebben, wanneer het bewijs van onvermogen ontbreekt, dat gebrekkig is, en de tegenpartij dit bewijs van het plaatselijk bestuur, dat geen regtsvermoeden geeft, door tegenbewijs ontzenuwt; of wanneer zij de vordering zelve betwist, op grond, dat reeds aanvankelijk van de ongegrondheid van des verzoekers beweren blijkt, hetzij, wat de daadzaken betreft,door afdoende bewijsstukken, hetzij, wat het regt betreft, uithoofde van uitdrukkelijke wetsbepaling. Als de geroepene wederpartij b.v. geroepen is, om eene zekere som te voldoen, en hij kan eene notariële kwijting van de schuld voortbrengen; wanneer b.v. pro deo echtscheiding wordt verlangd, op grond van eene kwaadwillige verlating gedurende twee jaar, alsdan zal in het eerste geval, op grond van een bewijsstuk, in het tweede, op grond van een bepaald wetsartikel, het verzoek worden afgewezen. Het onderzoek des regters bepaalt zich hier echter slechts tot deze twee gevallen: is er zulk een bewijsstuk niet - want alleen schriftelijke bewijzen zijn, volgens de Memorie van Toelichting, toegelaten - of kan men zich niet op zulk een artikel beroepen, dan moet het pro deo worden toegestaan. Wanneer derhalve een ingewikkeld vraagstuk voorkomt, zal het niet aan den regter staan, die op het pro deo zitting heeft, om dit te beslissen, wanneer geen der twee gevallen, bij de wet voorgeschreven, bestaan; en hij zal dus het verzoek toestaan en de oplossing van het vraagstuk overlaten aan den regter, die de eindbeslissing vellen zal. Het is juist dit artikel, hetwelk de grootste moeijelijkheden oplevert, en waarop wij later weder hopen terug te komen. Op het rapport van commissarissen, wordt het verzoek | |||||||||||||||
[pagina 410]
| |||||||||||||||
toegestaan of afgewezen, en den verzoeker de noodige praktizijns toegevoegd. Art. 866-868 regelen de gevolgen der toelating; art. 869 en 870 spreken van de vereffening der kosten, terwijl art. 865 en 875 over het hooger beroep spreken. Voor de aanvrage om kosteloos te procederen bij den kantonregter, ruimde men in art. 871 eene plaats in, terwijl de artikelen 872 en 873 over het pro deo bij extrajudiciële handelingen gewagen. Kortelijk over deze bepalingen nog het een en ander medegedeeld. Het hier ingesteld onderzoek moge minder aangenaam zijn voor den lezer, het is de grondslag voor onze volgende beschouwingen, en mogt dus in geen geval worden gemist. De gevolgen van de toelating zijn, dat de deurwaarder in het kanton, waarin het exploit moet geschieden, of die uit een daaraan grenzend kanton, de gevorderde exploiten gratis moet doen; dat het vonnis van toelating, mitsgaders al de akten, die het zijn voorafgegaan, vrij zijn van zegel en gratis zullen worden geregistreerd. Ook zullen daarvan geene salarissen van deurwaarders, procureurs of advocaten kunnen worden berekend, noch in eenig geval, hetzij op den verzoeker, hetzij op de wederpartij, kunnen worden verhaald. Men heeft, hoewel des noods later, èn van het vermogen, èn van den onregtmatigen eisch des verzoekers blijken mogt, het voorloopig onderzoek geheelkosteloos willen doen afloopen; vandaar dat er zijn, die beweren, dat de procuratie om voor den regter te verschijnen, ingeval de verzoeker b.v. ziek en dus verhinderd mogt wezen, om in persoon te komen, ook gratis moet worden geregistreerd. Het is echter uiterst moeijelijk, om de registratie van dit beweren te overtuigen, die in den regel van de regtsgeleerden in meening verschilt, als er van het gratis registreren sprake is. De beteekening van de toelating, waarvan echter altijd eene expeditie geligt zal moeten worden, is, volgens een arrest van den hoogen raad, niet noodzakelijke. De algemeene regel evenwel van art. 66, Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering, zou voor eene tegenovergestelde meening veel in de schaal kunnen leggen, terwijl de overweging, dat en tegen de toelating geen hooger beroep is in te stellen, en de wederpartij dus het vonnis niet behoeft te kennen, wederspraak vindt bij hen die meenen, dat daarom het regts- | |||||||||||||||
[pagina 411]
| |||||||||||||||
middel van cassatie nog niet uitgesloten is. Te Amsterdam wordt het vonnis van toelating, dat ook slechts in zeer enkele gevallen gemotiveerd is, nimmer beteekend. De bepaling, die ik straks afschreef, is van restrictieve uitlegging, zoodat de gunst van pro deo niet verder strekt dan tot de in artikel 868 uitgedrukte gevallen. Wij zullen gelegenheid hebben om later aan te toonen, dat juist deze beperkende uitlegging tot vele moeijelijkheden aanleiding geeft. Is het voorloopig onderzoek geheel gratis, omtrent de kosten der principale zaak heeft de wetgever wijselijk bepalingen gemaakt. Wanneer de gegoede wederpartij in het ongelijk wordt gesteld, moet hij de kosten voldoen, volgens de welligt te regt betwiste bepaling van artikel 56, even alsof er niet pro deo ware geprocedeerd. Zeer juist. De armoede van de tegenpartij kan voor den rijke geen reden zijn, om de kosten niet te voldoen, die hij, ware de strijd met zijns gelijken gevoerd, had moeten betalen. Zegel-, griffie- en registratieregten worden dan ook gevorderd, omdat het pro deo eene opschortende voorwaarde is. In vele gevallen, b.v. als er tegen onbekenden wordt geprocedeerd, wordt de arme door het proces een gegoed man, en dan is de voorwaarde vervuld en betaalt bij de kosten, terwijl op den in het ongelijk gestelden arme de kosten verhaald kunnen worden, zoo er scilicet iets te verhalen valt. De staat zal zijne regten heffen volgens de bestaande wetten op de invordering der indirecte belastingen (Fortuyn, I, 502, art. 16. Wet 16 Junij 1832, (Staatsbl. No. 29) Besl. 26 Mei 1824 (Staatsbl. No. 25)). Niets belet ook, dat de praktizijns met den armen client eene overeenkomst omtrent het salaris aangaan, hetgeen dan, als alle overeenkomsten, moet worden gestand gedaan. Ik betwijfel echter zeer, of van dit laatste middel wel veel gebruik zal worden gemaakt. - De toepassing van dit een en ander op kerk- en armbesturen is niet moeijelijk. Omtrent de procedure voor den kantonregter, heeft onze wetgever in artikel 871, Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering, het Besluit van 1814 niet gevolgd. Wij zijn er hem dankbaar voor. De toelating wordt voor den kantonregter verleend, even als dit voor de regtbank, de hoven en den hoogen Raad geschiedt, alleen met uitzondering, dat er geene praktizijns worden toegevoegd, daar deze, helaas! aan den kantonregter onbekend zijn, die alleen lasthebbers kent: en | |||||||||||||||
[pagina 412]
| |||||||||||||||
dat het verzoekschrift door den verzoeker onderteekend wordt. Men was zelfs zoo bevreesd, dat het besluit van 1814 nog als geldend zou worden beschouwd, en men de wederpartij niet zou oproepen in zaken, waarin de kantonregter in het laagste ressort oordeelde, dat men in art. 871 ten overvloede die oproeping gebiedend voorschreef, even als bij de andere regtscollegiën geschiedt, op gevaar af van beschuldigd te worden, dat het sub No. 2 medegedeelde voor geene wijziging der gewone procesorde gehouden zou worden, en de redactie van het artikel dus zou worden gegispt. Het besluit van 1824 aanvullende en verbeterende, bepaalt art. 865, Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering, dat hij, die in eersten aanleg in het ongelijk is gesteld, bij hooger beroep of cassatie eene nieuwe toelating behoeft, doch dat de behoeftige partij geene nadere toelating noodig heeft, indien zijne tegenpartij, die de zaak verloren heeft, in de uitspraak van den lageren regter niet verkiest te berusten. Als hij echter incidenteel appelleert, zal die toelating weder noodzakelijk zijn, zoo als af te leiden is uit een arrest van het hof van Groningen, 28 Februarij 1843 gewezen, en te vinden in het Weekblad van het Regt, No. 381. De uitspraken omtrent de toelating om kosteloos te procederen, of die welke de afwijzing van het verzoek bevatten, zijn, volgens artikel 875, aan geen hooger beroep onderworpen. Kan men zich echter daartegen in cassatie voorzien? De hooge Raad heeft, bij Arrest van 25 April 1844, medegedeeld in het Weekblad, No. 495 en 556, deze vraag ontkennend beantwoord. Voorzeker zou de behoeftige, die zich immer verbeeldt, dat zijn regt geschonden is, het ons hoogste regtscollegie moeijelijk hebben gemaakt; doch aan den anderen kant waren ook hier feiten van regt te onderscheiden geweest, en had de spitsvindige onderscheiding darvan vele verzoeken doen afwijzen. Appèl is in den regel onderscheiden van cassatie; beiden worden in afzonderlijke titels behandeld, en voor beiden gelden verschillende wetsbepalingen. De wetgever zelf heeft het hooger beroep streng afgescheiden van de cassatie, zoo als uit de vergelijking van artikel 522 met artikel 551, Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering, blijken kan. Waar dus van appèl gesproken wordt, mag men daaronder niet tevens cassatie verstaan, te meer, daar: 1o. volgens de wet, cassatie in den regel toegelaten is, en de geval | |||||||||||||||
[pagina 413]
| |||||||||||||||
len, waarin zij is uitgesloten, bepaaldelijk worden aangeduid; 2o. hier dus sprake is van de beperking eener bevoegdheid, welke altijd zeer restrictief moet worden uitgelegd; en 3o. het gezond verstand leert, dat de wetgever eenherhaald onderzoek voor de feiten heeft willen uitsluiten, omdat de zaak zoo eenvoudig mogelijk behandeld moest worden, en de judex loci het best daarover oordeelen zou, doch daarom, al is het ook slechts bij dit voorloopig onderzoek, niet heeft kunnen willen, dat de wet verkeerd kon worden toegepast, daar dit eene daad is, waardoor de regtsbedeeling en de goede orde lijden zou, waarom b.v. ook de cassatie in het belang der wet is ingevoerd. Op deze gronden, welke ik hier niet nader meen te moeten ontwikkelen, geloof ik salva reverentia van het bovenvermelde arrest te mogen verschillen.
De behoeftige heeft dikwijls de tusschenkomst des regters noodig, al moet hij juist geene regtsvordering instellen. Van daar dat de wetgever voor die handelingen, extra judiciële genoemd, ook het pro deo zeer te regt heeft ingevoerd. Wanneer toch magtiging, goedkeurig, of beschikking op requesten van den regter gevorderd worden, kan men die verzoeken op ongezegeld papier en met overlegging van het vroeger vermeld bewijs van onvermogen indienen, en zal de beschikking vrij van zegel, registratie en andere kosten aan den verzoeker worden uitgereikt, terwijl een procureur daartoe door den president aan hem zal worden toegevoegd. Dit artikel vermeldt niet alleen de gevallen als bij voorbeeld en dus enuntiatief, doch is zeker beperkend uit te leggen. Zoo zal de volmagt, die afgegeven wordt om iemand bij een' familieraad te vertegenwoordigen, al geschiedt de benoeming van voogd ook gratis, niet vrij van zegel en registratie zijn. Ook de magtiging om onroerende goederen te verkoopen, welke aan meerder- en minderjarigen toekomen, en al de stukken daarop betrekkelijk, worden, volgens eene decisie der administratie, niet gratis geregistreerd. De regter moet het bewijs van onvermogen, hem bij het request aangeboden, als waarheid aannemen; zelfs gaat de Pinto zoo ver, om te betoogen, dat een weigering op grond | |||||||||||||||
[pagina 414]
| |||||||||||||||
dat de regter van het vermogen des verzoekers overtuigd is, met eene regtsweigering gelijk zou staan. Ziedaar de bepalingen van ons armenregt, zoo als die in ons Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering opgenomen zijn, herinnerd, en uit de regtspraak en vertoogen der regtsgeleerden verduidelijkt. Het vervolg moge aan het betoog gewijd zijn, dat die bepalingen in de praktijk ontelbare moeijelijkheden opleveren, welke hem, die meer dan den vorm kent, uitdrukkingen als die van Sue met een ongeloovigen glimlach doen beantwoorden.
Ons hedendaagsch armenregt is voor den arme dikwijls onvoldoende; voor den rijke het zwaard van Damocles, dat hem dreigend boven het hoofd hangt; voor den praktizijn zelden een bron van zelfvoldoening. Maevius, die voor zich, zijne vrouw en vijf kinderen een schamel stukske broods wint, heeft van Paulus voor geleend gelden eene som van twee honderd vijftig gulden te vorderen. Alle minnelijke aanmaningen zijn zonder gevolg gebleven, en hoewel een vijand van processen, hij volgt den raad van een zijner vrienden op, en begeeft zich naar het Bureau van Consultatie. Hij wil spoed in de zaak, waaraan hem zoo veel gelegen ligt, te meer daar hij zijn schuldenaar niet vertrouwt, en niet zeker is, of deze zijn boedel niet cederen of andere kunstgrepen in het werk stellen zal. Hij verneemt evenwel, dat het bureau eerst over veertien dagen vergadert, en na dien tijd binnen staande, wordt hem na onderzoek van het een en ander een papier gegeven, waarmede hij zich naar den Deken der Orde spoedt. Deze is niet te huis, en kan hem eerst den volgenden dag ten antwoord staan, wanneer Maevius, die van spoed gedroomd had, zich nu, alreede iets trager, naar zijn advokaat spoedt. Na eenige dagen heeft deze de zaak onderzocht en den armen client gesproken. Zijne zaak staat zeer goed, en hij had regt; maar was er iets op de tegenpartij te verhalen? Het antwoord luidt: dat dit zeer mogelijk was, mits er eene conservatoire maatregel werd genomen; arrest, verzegeling of wat niet al, maar de raadsman ziet, en te regt, de grootste moeijelijkheden aan de maatregelen verbonden | |||||||||||||||
[pagina 415]
| |||||||||||||||
voor een prodeaan. Hij raadt voorshands zijn client woensdags naar den president te gaan en een' procureur te verzoeken, om hem in de procedure bij te staan. De woensdag nadert; veertien dagen daarna is het request gereed en ingediend, en na nog drie weken dient de zaak voor de pro deo kamer. De tegenpartij verschijnt niet, en het verzoek wordt toegestaan. Zijn er - ik reken dat alles zoo spoedig mogelijk gaat - zijn er nu drie weken verloopen, dan zal de dagvaarding gedaan worden. Tien dagen daarna stelt Paulus procureur, misschien na zelf eerst pro deo gevraagd en bekomen te hebben, en ontkent de vordering: er moet een incident worden opgeworpen; getuigen moeten gedagvaard worden uit Groningen en Drenthe. Wie zal nu die exploiten en die porto's betalen? Van den advocaat en procureur is dit niet te vergen, en als men om voorschot komt, is het antwoord: ‘geen geld!’; en ziedaar het geheele bewijs afgesneden en Maevius van zijn regt vervallen. Of stel dat het verhoor gevolg heeft, dan zal men pleiten na de enquête en eindelijk zal een vonnis gaan, waarbij Paulus wordt veroordeeld om de ƒ 250 te voldoen cum expensis. Maevius is opgetogen, doch die opgewondenheid verdwijnt, als hij, na een maand op de expeditie en de beteekening gewacht te hebben, eindelijk van zijn advokaat verneemt, dat hij niet weet hoe de kosten voor de executie voorgeschoten te krijgen, die Maevius verklaart niet te bezitten; of dat Paulus ijlings na de beteekening zijn inboedel heeft verkocht of het land heeft verlaten. Heeft de ongelukkige een aandeel in een perceeltje, dat welligt twee à driehonderd gulden waarde heeft,de buurtmeester zal hem het gevraagde bewijs weigeren, of de tegenpartij met vrucht zijn onvermogen tegenspreken. Beroept hij zich op stukken, die hij moet overleggen, om zijn goed regt te bewijzen, en zijn die stukken anterieur aan de toelating, dan zal de registratie die moeijelijk gratis registreren; hij kan die dus niet overleggen, en met die stukken valt zijne geheele vordering. Moet er een berigt van deskundigen plaats hebben, waar zal men de experts vinden, die uit pure menschenliefde tijd en geld aan den prodeaan offeren? Moeten er stukken van elders komen, wie betaalt de porto's? Niemand, en dus blijven de stukken achter, en met hen het geheele proces. Hoe zal eenig middel tot bewaring van het regt vroegtijdig worden aangewend? Is de verzoeker krank, en kan hij voor den | |||||||||||||||
[pagina 416]
| |||||||||||||||
kantonregter niet verschijnen, de procuratie zal niet ligt pro deo worden geregistreerd. Zijn er oproepingen noodig in de couranten, geen courantier behoeft die voor een godsloon te plaatsen. Is het een vreemdeling (Pruis, Hes of Luxemburger), men vraagt NB. voor hem, die geen cent bezit, de cautie voor de proceskosten, die hij juist toont niet te kunnen voldoen door zijn ingediend verzoek om gratis te mogen procederen. Ziedaar eenige omstandigheden medegedeeld, welke voorzeker genoegzaam van gewigt te tellen zijn om aan te toonen, dat het armenregt voor de behoeftigen onvolledig is, en men juist niet behoeft uit te roepen: On ne peut qu'admirer une telle législation! Behoeft men nog nader betoog, om de stelling, dat het armenregt voor den behoeftige onvolledig is, met ons te omhelzen? Ik betwijfel het, en geloof dat uit het aangehaalde voorbeeld afdoende is gebleken, dat het regt, den arme toegestaan, dikwijls geheel zonder eenige vrucht blijkt te zijn, daar:
| |||||||||||||||
[pagina 417]
| |||||||||||||||
Menig philantroop zal, bij het lezen dezer regelen, zijne verontwaardiging geen meester zijn, met kracht van rede der maatschappij hare onvergetelijke fout verwijten, en voor den arme als een regt eischen, wat hem zoo onverdiend en wreed werd onthouden. Gaarne erken ik, dat, waar het armenregt bestaat, ik ook liever het voorgestelde doel bereiken, dan misbruiken zag, doch gaarne voeg ik er ook bij, dat het wegenemen der opgesomde bezwaren dikwijls onmogelijk zou zijn, terwijl de verontwaarding van onzen philantroop voorzeker eenigzins getemperd, ja bezworen zal worden, als ik de keerzijde der medaille vertoon; of wanneer hij zelf slechts een in zijn leven door een proceszieken prodeaan vervolgd is, zal hij het met onze tweede stelling eens zijn, dat het armenregt voor de gegoede tegenpartij het zwaard van Damocles heeten mag, dat hem dreigend boven het hoofd hangt. Het is zoo, de practizijn die zijne roeping begrijpt, en niet, door het hulp verschaffen aan behoeftigen, tevens voor zich zelv' speculeert op de beurs van den rijken, kan veel doen om dit bezwaar weg te nemen. Maar geschiedt het altijd? De volgende drie voorbeelden mogen dit bewijzen, waarvan de twee eersten aan mijne eigen praktijk zijn ontleend. Paulus vervoegt zich bij zijn raadsman. Deze onderzoekt de zaak. Gisteren nog heeft hij dit proces ontraden aan A. omdat het gewaagd was voor zulk eene kwestie kosten te maken, en aan B., omdat diens tegenpartij geen cent bezat. Doch hij verneemt nu dat Paulus wil procederen tegen den heer X., een man die voor zeer vermogend gehouden wordt: de raadsman van den behoeftigen wil òf de kwestie eens | |||||||||||||||
[pagina 418]
| |||||||||||||||
gaarne beslist zien, òf hij wil speculeren op de beurs van K.; verliest hij, wat nood! zijn client heeft pro deo, en hij zet alleen zijne moeite op het spel; wint hij echter het proces, dan heeft de heer X. eene declaratie te wachten, welke hem aan de legislation qu'on doit admirer pijnlijk herinneren zal; in elk geval, de practizijn waagt een proces, dat hij in een anderen stand der zaken ontraden zou hebben. Natuurlijk wil ik het hier medegedeelde niet als regel, doch alleen als uitzondering aangeven; daarvoor heb ik te veel goeds en edels in de praktijk ondervonden, doch ik wil alleen opmerken, dat er enkelen zijn, die aldus kunnen handelen, en in ieder geval vele praktizijns te zorgeloos een pro deo instellen, niet nadenkend, welke de gevolgen voor de rijke tegenpartij zullen zijn. Want is de zaak eenmaal aanhangig, dan schroomt de arme niet incident op incident te stapelen, exceptiën te proponeren, en u door pleidooi op pleidooi af te matten; hij waagt niets, hij kan niets dan winnen, doch gij ...? Het is, hoe paradox het klinke, door een mijner vrienden geestig uitgedrukt: ‘dat het in de praktijk een groot geluk is, dood arm te zijn.’ Het tweede voorbeeld moge daarvan tot bewijs strekken; ik vermeldde het straks reeds ter loops. A., een gegoed man, dagvaart S. voor het kantongeregt, tot betaling van veertig gulden voor verschuldigde huur. S. verliest zijne zaak, doch daar het eene kwestie van onbevoegdheid gold, komt hij in hooger beroep. Ook daar wordt hij in het ongelijk gesteld. Ondertusschen verneemt A., dat er geen centime op zijne tegenpartij te verhalen is, en deze zal bij den hoogen Raad van 's regters oordeel in cassatie komen. A. moet de kosten aan het kantongeregt en zijne praktizijns bij de regtbank voldoen, zonder hoop die gelden ooit van S. terug te bekomen. Dat is reeds een verlies, doch nu grimt hem de cassatie nog daarenboven aan. Wint hij ook in den Haag zijne vordering, dan zal hij de Haagsche praktizijns moeten voldoen, en heeft hij bij slot van rekening een proces in drie instantiën gewonnen .... en daarbij eene aanmerkelijke som verloren. Verliest hij echter, dan zijn al de kosten van de tegenpartij daarbij ook nog voor zijne rekening. Hij kiest den wijsten weg, en komt overeen, kapitaal, renten en kosten nooit te vragen, mits de tegenpartij niet in cassatie kome. De praktizijn had in deze zorgvuldiger kunnen zijn voor de ware handhaving des regts. | |||||||||||||||
[pagina 419]
| |||||||||||||||
Een laatste voorbeeld. De heer A., een vermogend man, heeft met een ander, laat hij B. heeten, die in behoeftige omstandigheden verkeert, eenige onaangenaamheden gehad. B. peinst op wraak, en ons armenregt geeft hem die aan de hand. Hij vraagt pro deo ten einde gratis te mogen procederen tegen den heer A., die hem twee honderd vijftig gulden zou schuldig zijn. De heer A. verschijnt, geadsisteerd door zijne praktizijns, en deze, artikel 862 R.V. lezende, beweren, en te regt, dat er tegen deze vordering weinig is in te brengen. Bewijsstukken heeft A. niet, waardoor van de volkomene ongegrondheid der vordering al dadelijk blijken kan, en het onvermogen kan hij niet betwisten. Aan B., die nimmer iets aan A. gegeven, doch wel veel van hem ontvangen heeft, wordt vergunning verleend, kosteloos tegen zijn weldoener te procederen. Na de wisseling der conclusiën, legt B. aan A. den decisoiren eed op. A. legt dien eed gerust af, en heeft zijn proces gewonnen; doch B. gaat regt vergenoegd naar huis; hij heeft zijn doel bereikt, want zijn vijand zal na eenigen tijd de declaraties van zijn' procureur en advokaat ontvangen, die hij zal moeten voldoen, zonder ooit iets op B. te kunnen verhalen. Deze vangt na eenigen tijd zijn gewoon spel weder aan, en iedere maand wordt A. met een proces begroet, dat hij ja wint, doch dat hem telkens geld kost; en wanneer de regter of de praktizijns, die B. bedienen moeten, geen paal en perk aan die wraakoefening stellen, kan A. ieder jaar de kosten van eenige processen voldoen. Of hij dan nog opgetogen zou wezen over la legislation qu'on ne peut qu'admirer? Vanwaar die gevolgen? Vooreerst van de praktizijns, die niet genoeg toezien en dikwijls te ligtvaardig een pro deo vragen. Ten tweede door de bepaling van artikel 862 Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering, dat alleen bewijsstukken, d.i. schriftelijk bewijs, als tegenbewijs toelaat. Het is over deze bepaling, dat later nog een enkel woord meer zal te zeggen zijn. De ongelukkige arme kan met al de fraaije bepalingen van onze wet dikwijls zijn regt niet doen gelden, terwijl de plaagen proceszieke behoeftige de gegoede tegenpartij door nietsbeteekenende of ongegronde vorderingen afmat. Doch er is meer; wij zien van de vergunning, den armen geschonken, dikwerf een schromelijk misbruik gemaakt, omdat degenen | |||||||||||||||
[pagina 420]
| |||||||||||||||
die de bewijzen afgeven, hoewel soms zeer overdreven zorgzaam aan de eene zijde, aan den anderen kant zorgeloos de bewijzen van onvermogen uitreiken, of door de verzoekers schromelijk bedrogen worden. Dat men pro deo procederen kan, is onder de minder gegoede klasse algemeen bekend, doch tevens is het voor den gegoede, die huivert bij onze hooge proceskosten, eene verleidelijke gedachte, zich voor eene poos arm te houden, en al de voordeelen, die zijn proces aan kan bieden, te beproeven, zonder iets te wagen. Bezit hij geene vaste goederen, niets is gemakkelijker dan zich arm en behoeftig voor te doen, en voor den onbeschaamdsten deugniet is het niet moeijelijk, zich het gevorderd bewijs te verschaffen, omdat hij zich in lompen kleedt, terwijl den waarlijk nooddruftige hetzelfde bewijs geweigerd wordt, omdat hij, - zijne laatste glorie! - nog fatsoenlijk te voorschijn wil treden. Er is meer. De heer A. wil over een beginsel, dat hem duizenden waardig is, een regtsgeding voeren. Hij deinst - geldman als hij is - evenwel voor de hooge kosten terug. Den titel, waarop het aankomt, cedeert hij nu aan zijn armen buurman; deze waagt het proces, de heer A. niets. Het is geene beschuldiging, die ik tegen de buurtmeesters wil inbrengen, doch het is menschelijk, en de schijnbaar behoeftige kan hen verschalken, terwijl de ware behoefte hun onbekend blijft; alleen zij het als een gevolg onzer procesorde aangemerkt, dat die misbruiken kunnen plaats hebben, en zeker zijn reeds de voorbeelden er van niet vreemd. Vandaar dan ook dat de processen vermeerderen. De arme denkt altijd miskend te zijn, en droomt des nachts van regten, die hij des daags als waar aanneemt en vervolgt. Ééne voorzegging uit koffijdik, een beweren van een horoskooptrekker op de kermis, is genoeg om te meenen dat in Oost en West schatten zijn, die wederregtelijk worden bezeten en den arme wettig toekomen. Is er eene scheiding verleden, en heeft de arme zijn geld te zoek gemaakt hij is schandelijk te kort gedaan. Zoodra dat denkbeeld bij hem oprijst, moet hij zich van een raadsman voorzien, en ontstaat er een proces. Hoe dit de gegoede tegenpartij kan afmatten en ten gronde rigten, zagen wij boven; hoe het den regter onnoodige moeite verschaft, spreekt als van zelf; hoe het de praktizijns met doelloos werk overkropt | |||||||||||||||
[pagina 421]
| |||||||||||||||
zal later blijken, doch er is daarenboven nog eene schaduwzijde van meer gewigt aan ons armenregt. De behoeftige, die regt meent te hebben, verhovaardigt zich hierop, laat zijnen meester vaak loopen, en leeft in vreugde voort, alleen op hoop van zijn proces. De regter wijst in zijn nadeel de zaak uit, en de teleurgestelde, tot geen werk meer geschikte man, eindigt zijn leven welligt te Hoorn of Leeuwarden. Is er een kleine twist tusschen ouders en kind, tusschen broeder en zuster, dadelijk vliegt hij, die zich beleedigt waant, naar een praktizijn. De goede verstandhouding tusschen de familiën wordt verbroken, en l'esprit de famille, door Guizot teregt een bolwerk genoemd voor maatschappelijke deugd en volmaking, wordt de doodsteek toegebragt. Eén hard woord, één slag in drift toegebragt, en die anders ligt een uur daarna vergeven en vergeten was, doet nu eene echtscheiding of scheiding van tafel en bed beproeven. Gelukt de poging, dan is voor man en vrouw, maar vooral voor de kinderen, de toekomst duister en gevreesd. Ik heb ze gehoord, die klaagden en morden nadat de echtscheiding uitgesproken was, en het uur vervloekten, waarin de vordering werd ingesteld; en zagen wij, na de invoering van het armenregt, niet de echtscheidingen zóó vermeerderen, dat het zelfs b.v. te Amsterdam gewoonte is, aan de eerste kamer daarvoor een afzonderlijken dag vast te stellen, waarop de getuigen dienaangaande worden gehoord? De reden is duidelijk. De arme ontvangt het pro deo van den wetgever; hij heeft daar alsnu regt op; doch is hij onontwikkeld en niet rijp om zijn regt te gebruiken, dan zal dat hem hetzelfde zijn, wat een onervaren kind een snijdend werktuig is, hetwelk in de handen van geoefenden nuttig mag heeten, doch aan het kind alleen dient om zich zelv' en anderen te wonden, ligt ter dood! En nu de praktizijns met de armenpraktijk belast? Reeds hoor ik dezen en genen uitroepen: ‘O! het moet heerlijk zijn, den armen medebroeder, die door den rijken dwingeland wordt vertrapt, te ondersteunen, te helpen, te raden, en het onregt bestrijdend, de onschuld te redden van het verderf en de ellende.’ Ik erken het gaarne, dat er niets schooners niets meer hartverheffends bestaat, dan zulk eene praktijk. De onschuld bij te staan, den broeder ter zijde | |||||||||||||||
[pagina 422]
| |||||||||||||||
te treden, voor zijne belangen manmoedig te strijden, den hoogstgeplaatsten onverschrokken in de oogen te zien, u zijn meerderen te noemen, omdat hij den arme vertrapt, gij hem opheft, en als Nathan voor David de stemme der wrake te doen klinken in zijn oor; en dat niet voor geld of roem of eer, maar zelfs veelal tegen uw eigen belang, doch alleen omdat het regt ongeschonden bewaard moet blijven en gij voor het regt strijden wilt en strijden moet; - dan de genoegdoening te smaken, als ge uwe pogingen bekroond ziet, den traan der dankbaarheid in het oog te zien schitteren, den zegen der armen op u te hooren nederdalen, en eene moeder aan hare kinderen, een vader aan zijn gezin weêr te geven; - dat is edel, dat is schoon! Doch de werkelijkheid en het leven verschilt van de idealen, achter de schrijftafel geschapen. Hoogst zeldzaam zal de raadsman een tooneel in zijn kabinet zien voorvallen, als ik u daar schetsen wilde. Het aangevoerde is uitzondering, het volgende voorbeeld is regel. Juist bezig om u voor een pleidooi voor te bereiden, dat op morgen bepaald is, en u vrij belangrijk toeschijnt, dient uw bediende vrouw X. bij u aan. Verdrietig werpt ge de pen neder, en spoedt u naar uw spreekvertrek. De aangediende geeft u een brief over van den deken, die u de heugelijke mare meldt, dat ge tot raadsman van vrouw X. zijt benoemd. Ge pijnt uw geduld af om haar verhaal, onzamenhangend en zonder einde, na te gaan, en weet eindelijk, met een zekeren tact u eigen geworden in uw praktijk, uit al de verhalen en huiselijke tafereelen op te diepen, dat zij tegen Y. eene vordering heeft, groot dertig duizend gulden, daar haar oom, de heer N., voor dertig jaren overleden is, en Y. alles, wat dien boedel betreft, onder zich gehouden heeft. Vraagt gij bewijs, dan vertoont zij u een paar onleesbare brieven van haar broeder, die het orakel in de familie is, en legt u den afdruk van een wapen over. Gij vraagt naar de filiatie, naar de acten van geboorte en overlijden, doch daarvan weet uwe cliënte u niets te melden, dan dat zij meent, dat genoemde oom te Groningen overleden is. De naam wordt opgeteekend, en na een paar dagen rigt ge een brief naar den Burgerlijken Stand te Groningen, om den datum van het overlijden te weten. Deze brief is gefrankeerd, en het ongefrankeerde antwoord luidt, dat op de sterfregisters de gemelde oom niet te vinden is. Nu schrijft ge vrouw X. weder aan, en | |||||||||||||||
[pagina 423]
| |||||||||||||||
deze berigt u nu, dat haar broeder haar gemeld heeft, dat de rijke oom niet te Groningen, maar te 's Hertogenbosch overleden is; gij beproeft nu de kans, om aldaar nadere berigten in te winnen, en na vele porto's en de kosten over het extract weet gij eindelijk, dat de persoon van A. - den rijken oom - te 's Hertogenbosch op dien en dien datum is gestorven. Wilt ge den kortsten weg bewandelen, dan meldt ge u nu aan bij het kantoor der successie, hetgeen, na dat ge de noodige gelden gedeponeerd hebt, berigt, dat de heer A. zonder eenige erven overleden is en diens boedel dus vacant is verklaard. Nu komt u de zaak iets beter voor; gij blijft naar de geboortebewijzen zoeken, schrijft brieven naar alle oorden des lands, betaalt plus minus dertig gulden kosten, en na oneindig veel moeite krijgt gij de overtuiging, dat vrouw X. geheel in dwaling verkeerde, want dat de overledene A. evenmin familie was van haar, als van u of mij. Ziedaar nu al dien tijd, al die kosten verloren! Weigert gij de zaak, men weet den weg om zijn beklag te doen, en niet zelden laadt gij de beschuldiging op u van hardvochtig te zijn voor den armen ongelukkige. De cliënte brengt u iederen dag, geene zon- of feestdagen uitgezonderd, hare interessante visites; of ge nog te bed ligt of gereed zijt u ter rust te begeven, of gij aan den maaltijd zit, dan wel een vriend, die slechts één dag bij u vertoeven kan, ten uwent ziet, gij moet haar te woord staan, en wanneer ge dan na eindelooze moeite en zorgen de treurmare brengen moet, dat er aan deze zaak niets te doen is, daar zij zich een regt schiep, dat niet bestond, dan zijt gij hot niet, die eene Philippica houden zult over de vermetelheid uwer cliënte; maar is zij het, die u toevoegt, dat ge de zaak verwaarloost, omdat ge er niet voor betaald wordt, en u even als al de vorige praktizijns, die reeds in de zaak werkzaam waren, hebt laten stoppen (technieke term!) door den rijken Y. Der vertrapte onschuld schiet slechts één middel over: zij wendt zich aan den Koning. Zijne Majesteit renvoijeert dit verzoek aan den Minister van Justitie om berigt, deze aan den Procureur-Generaal, vanwaar het in handen wordt gesteld van den Officier van Justitie, die u zuchtend uitnoodigt in die zaak van berigt te dienen. Gij doet dit met overlegging van de stukken, en daarmede is u deze plaag ontnomen, doch terwijl ge juist verheugd zijt, dat ge dit ten einde bragt, wordt u een brief overgereikt, | |||||||||||||||
[pagina 424]
| |||||||||||||||
waarop de brenger rapport wacht .... het is een pro deo van den deken. Hoe procesziek de arme is, en hoe groot eene straf dit ook voor den raadsman mag heeten, moge uit het feit blijken, dat ik zelf eens aan een cliënt ben toegevoegd, die mij dwingen wilde om in niet minder dan twee en dertig zeken te dagvaarden, waarvan de grootste vordering ƒ 1.40 bedroeg. En wanneer men eenmaal een' behoeftige aantreft, wiens regt men gaarne wil voorstaan, dan rijzen er honderd beletselen, die u noodzaken van de handhaving van een regt af te zien, dat gegrond en onbetwistbaar is, doch dat men niet kan vervolgen, omdat onze procesorde het belet. On ne peut qu'admirer une telle législation!
Ons armenregt is voor den arme niet voldoende, en voor de rijke tegenpartij dikwijls eene straf. De middelen tot herstel der misbruiken, tot aanvulling der leemten, die in onze regtsvordering daaromtrent aanwezig zijn, moeten ons ten besluite nog eenige oogenblikken bezig houden. Het armenregt moet gehandhaafd worden. Dit beginsel zal weinig bestrijders ontmoeten, als men bedenkt, dat het eene wreedheid is, die in eenen welgeordenden staat geen plaats mag vinden, dat de een straffeloos de regten van anderen verkort, omdat hij rijk is, terwijl de andere zich lijdelijk moet laten onderdrukken, alleen omdat hij door Fortuna niet gezegend werd. Het armenregt moet echter zóó gehandhaafd worden, dat het geen wapen worde, dat de arme straffeloos tegen den rijke rigte, want alsdan wordt de armoede een regt om een ander te plagen en lastig te zijn, terwijl de rijke zonder verdediging is, juist omdat hij onder de gegoeden behoort. Dit beginsel is even juist als het vorige, en is zeer gemakkelijk ter neder geschreven, doch blijkt in de toepassing evenwel uiterst moeijelijk te zijn. Beperkt men het armenregt te zeer, dan is het even zoo goed alsof men den arme het regt geheel ontnam, en laat men er te veel vrijheid in, dan wordt het een gevaarlijk middel in de hand van den ongeoefende. Het zal dan ook welligt onmogelijk zijn, de be- | |||||||||||||||
[pagina 425]
| |||||||||||||||
zwaren, die ik boven tegen onze procesorde in het midden bragt, allen op te heffen; men zou die echter kunnen verminderen, en, voor de regten van armen en rijken wakende, beider belangen hechter kunnen verzekeren, dan in onze tegenwoordige procesorde geschied is. Groot zou de moeijelijkheid zijn, die men te overwinnen had, om den arme beter zijn regt te waarborgen, want het is buiten de magt des wetgevers gelegen om over de beurs of den tijd van de burgers te beschikken. Geen artikel kan bepalen, dat een bewaarder niet een gulden daags zal genieten, welke het tarief hem toelegt, en dat hij dus geheel gratis zijne diensten vervullen zal; geen wet kan deskundigen opleggen hunne andere werkzaamheden na te laten, om aan een onbekende tijd en geld ten koste te leggen. De moeijelijkheid, die hieruit rijst, is bezwaarlijk weg te nemen. Doch zou er aan den anderen kant geene mogelijkheid bestaan om het pro deo bij de extrajudiciële handelingen uit te breiden, waarvoor minder gevaar bestaan zal, als tevens, zoo als ik straks wilde aantoonen, voor het ligtvaardig verleenen van dit regt met zorg werd gewaakt? Men zou, b.v., wat de porto's betreft, de brieven kunnen schrijven, en een der leden van het bureau, wier handteekeningen op het postkantoor gedeponeerd konden worden, zou op het adres van dien brief, hem door den raadsman geopend aangeboden, kunnen stellen: pro deo, en hieronder zijne handteekening plaatsen. Zulk een brief nam de post alsdan gratis mede. Het moge een gering bezwaar schijnen; ik heb zelf ondervonden, dat, als er pro deo zaken buiten de stad behandeld moeten worden, de briefporto's dikwijls een bezwaar zijn. Ook de registratie moest gemakkelijker worden gemaakt. De raadsman van den arme moest zich met het stuk, waarop hij zich beroept, doch dat anterieur is aan de toelating, om kosteloos te procederen, bij het bureau van consultatie kunnen begeven. Dit onderzocht summier, of werkelijk op dat stuk de vordering des verzoekers steunt, en zoo men dit bevredigend beantwoordt vindt, plaatst het bureau op dit stuk kosteloos te registreren of voor zegel te viseren, met de gewone dag- en naamteekening. Ook de president der regtbank zou deze vergunning kunnen geven; doch eens gegeven zijnde, moest het bestuur der registratie zich aan deze beschikking onderwerpen, en het stuk gratis of in de- | |||||||||||||||
[pagina 426]
| |||||||||||||||
bet registreren, en, des noods, voor zegel viseren. Hiermede zou voorzeker een bezwaar opgeheven zijn, dat niet zelden de grootste hinderpaal bleek, die den arme tot vervolging van zijn regt in den weg stond. De uitbreiding van het pro deo, bij extrajudiciële handelingen, heeft dezelfde bezwaren, die ik boven opsomde; waar zal men den bewaarder b.v. vinden, die bij een arrest gratis de lastigste aller commissiën waarneemt? Hier zal men altijd op moeijelijkheden blijven stuiten, en men vergete ook niet, dat het pro deo eene gunst is, een te hulp komen aan den arme, en dat dit, als alle bedeeling, geen hulp kan zijn, die in alle behoeften voorziet, of, aan den anderen kant, de regten van derden mag krenken. Eene pro deo verzegeling is echter niet ondenkbaar, daar de verzoeker, als belanghebbende, zelf bewaarder kan zijn. Zou dit middel bij de conservatoire of executariële arresten ook niet aan te wenden zijn? Wij hebben alzoo voor den arme willen zorgen; wij willen het echter nog meer voor den rijke, niet door beperking van het regt des armen, maar door middel van dusdanige voorzorgen, die den behoeftige, die werkelijk regt heeft, zijn regt niet ontnemen, doch alleen dat regt met meer zorg verleenen doen. Ik zou daartoe de volgende middelen willen aanwijzen: 1. De buurtmeesters moeten in het afgeven der bewijzen van onvermogen de meest mogelijke zorg in acht nemen, opdat het certificaat niet dan in handen van waarlijk behoeftigen komen. Reeds boven zagen wij, dat het dikwijls gemakkelijk is zelfs den naauwstgezetten buurtmeester te bedriegen, doch het blijve dezen ambtenaren toch aanhoudend en bij herhaling aanbevolen, aan dit gedeelte hunner werkzaamheden de meeste aandacht te schenken. Zeker is het, dat de wijze, waarop in vroegeren tijd dergelijke certificaten gevraagd en uitgereikt werden, meer waarborg schonk voor de deugdelijkheid der verklaring. Twee getuigen moesten met den verzoeker zich bij den commissaris van policie vervoegen, welke, na de getuigen gehoord te hebben, het bewijs afgaf. Vooreerst had men dan de verklaring van twee getuigen, die dikwijls, het is zoo, amicitiae causa, eene verklaring tegen de waarheid aflegden, doch wier getuigenis evenwel meer beloofde, dan de eenvoudige kennis, die de buurtmeester van den finantiëlen toestand des | |||||||||||||||
[pagina 427]
| |||||||||||||||
verzoekers draagt. Daarbij boezemde de commissaris meer ontzag in, dan de buurtmeester, die dikwijls niet onafhankelijk is, en eindelijk zal de policie in hare sectie nog veel eerder iets omtrent de gegoedheid van den verzoeker kunnen weten, en zeker alles dienaangaande kunnen onderzoeken, dan de buurtmeester, van wien het niet te vergen is, dat hij zooveel van zijne buurtgenooten weet, die hem waarlijk last genoeg veroorzaken. Tevens is in de wet niet bepaald, hoe lang een bewijs van onvermogen geldig is. Hierin kan en moest worden voorzien, zoodat b.v. zulk een bewijs, dat een jaar oud was, in eene nieuw ingestelde procedure niet meer gelden kan. Werkelijk bewijst het ook, na verloop van jaren, niets meer tegen de gegoedheid van den verzoeker. Ik hoor mij tegenwerpen - en zeker zal bij het vervolg mijner opmerkingen die tegenwerping nog krachtiger worden herhaald - dat ik alzoo den arme, die de handhaving van zijn regt verlangt, zijne taak al moeijelijk en moeijelijker maak. Ik antwoord in de eerste plaats, dat het eene erkende waarheid is, dat het pro deo eene straf kan zijn voor den rijke, en dat hiertegen moet worden gewaakt. Zoodra nu de wetgever deze leemte aanvult, en middelen uitvindt, die den rijke verzekeren, dat hij niet straffeloos door den arme kan worden belaagd, zullen die behoedmiddelen altijd eenige meerdere moeite aan den arme veroorzaken, doch kan deze tevens niet opwegen tegen het voordeel, dat daardoor ongetwijfeld verkregen wordt. In de tweede plaats is het eene gunst, die den arme wordt verleend; die gunst moet worden uitgebreid, zooveel dit slechts met het regt van anderen bestaanbaar is, doch moet dan ook niet gering worden geacht; ja zelfs is het, als men iemand in betrekking tot de procedures beschouwt, dikwijls een geluk om arm te zijn; en zou dan nu de wetgever onmenschelijk handelen, om eenige meerdere werkzaamheden op te leggen aan hem, wien die gunst verleend wordt? Eindelijk zou ik het verkrijgen van pro deo gaarne met vele moeijelijkheden verbonden willen zien: de driftige prodeaan, die niet in eens zijne vordering ziet ingesteld, heeft tijd tot nadenken, en de proceszieke deinst welligt bij zijne nietsbeduidende vordering terug voor de vele moeite die hij heeft, eer zijne zaak op de rol is gebragt; terwijl hij, die eene voor hem belangrijke vordering wil vervolgen, daarvoor zeker den tijd zal overhebben, die | |||||||||||||||
[pagina 428]
| |||||||||||||||
het verkrijgen der toelating, om kosteloos te procederen, hem kosten zal. 2. Nadat de buurtmeester het bewijs heeft afgegeven, zou ik den verzoeker naar het bureau van consultatie verwijzen. Dit bureau moest dan echter op alle plaatsen worden opgerigt, geregeld alle weken vergaderen op den tijd, dat de arbeidsman niet behoeft te werken, en minstens uit drie leden bestaan. Het bureau onderzoekt de vordering summier en roept tegen de volgende zitting de wederpartij op. De comparitie moet alsdan zonder bijstand van praktizijns plaats hebben. Na dit onderzoek geeft het bureau een bewijs af, waarvoor, des noods, gedrukte formulieren kunnen bestaan, waarin het de vordering waardig keurt verder te worden behandeld. Dit bewijs moet bij het request en het certificaat van onvermogen worden overgelegd, en zonder deze verklaring van het bureau kan geen pro deo worden onderzocht. Ik vermoed, dat men mij tegenwerpt, dat de arme dan al weder eene instantie moet doorloopen; doch hiertegen voer ik aan, hetgeen ik reeds boven zeide, dat ik namelijk de meerdere gemakkelijkheid voor den verzoeker niet als maatstaf van het armenregt zou willen aannemen. Ten tweede zal het verwondering baren, dat ik, tegen de wet aan, het bureau regtsmagt verleen. Doch waarom zou die regtsmagt niet in zaken, aan de kennisneming der regtbank onderworpen, evenzeer kunnen bestaan, als bij die, welke aan de kantonregters zijn opgedragen? Als een arme ƒ 50 te vorderen heeft, wendt hij zich tot het bureau; geeft deze hem geen raadsman, dan zal hij in den regel evenmin zijn regt kunuen vervolgen, en wanneer men alsdan vreest voor deze regtsmagt, dan zou men, met woorden spelend, de zaak aldus kunnen uitdrukken: - ‘dat aan niemand, die de bewuste verklaring van het pro deo niet kon vertoonen, door den deken een advokaat en door den president een procureur kon worden toegevoegd.’ Daarentegen zou de uitbreiding der magt van het bureau deze heilzame gevolgen hebben, dat de arme, die b.v. voor eene betaalde rekening nogmaals pro deo vraagt, zijne tegenpartij niet op kosten konde jagen, daar de hulp van praktizijns hier verboden is, en wanneer de tegenpartij zijne quitantie toont, het bureau het gevorderd bewijs niet zal afgeven, zoodat de opgeroepene van alle kosten verschoond is. Ook | |||||||||||||||
[pagina 429]
| |||||||||||||||
dit middel zal niet alles afdoende zijn, doch het is alweder een slagboom te meer op den weg der chicane opgerigt, welke welligt menig twist- en procesziek prodeaan af zou schrikken dien weg te betreden. 3. Groote moeijelijkheid levert het tegenbewijs op, dat de opgeroepene vrijstaat. Artikel 862 van ons Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering bepaalt daaromtrent, dat alleen schriftelijk bewijs daarbij gelden mag, zoo als het woord bewijsstukken in dat artikel, volgens de geschiedenis der beraadslagingen, bij van den Honert moet worden uitgelegd. Wanneer nu de verzoeker bloot beweert eene zekere geldsom te vorderen te hebben, en de opgeroepene ontkent, dan zal, volgens de wet, de vordering moeten toegewezen worden, want eerst later zal door den op te dragen eed blijken, dat de wederpartij niets schuldig is. Volgens de strikte bepalingen der wet zal men geene getuigen mogen bijbrengen, die b.v. de kwijting eener vordering ad efficaciam juris kunnen bewijzen, en de ongelukkige man, die niets ontvangen heeft, zal met zijne getuigen vertrekken, en het pro deo toegewezen zien, waardoor hij later genoodzaakt zal zijn procureur te stellen, en de kosten der procedure te betalen, die hij op zijne arme wederpartij nooit verhalen kon. Waarom in de wet nu niet ook getuigenbewijs toegelaten en de bepaling van artikel 862 uitgebreid? Deze uitbreiding zou voorzeker veel toebrengen tot aanvulling der bestaande leemte, terwijl zij geene ongemakken met zich zou slepen. Het is mij bewust, dat de regter, doordrongen van de waarheid van dit beginsel, bij aanvrage, om echtscheiding, b.v. een summier bewijs van getuigen eischt, of eenig tegenbewijs aanneemt, doch het is alleen een bewijs, dat in deze de ondervinding den regter boven de wet heeft gesteld, en de wetgever zelf daarin moest voorzien, dewijl soms niet altijd en overal de regter die voorzigtigheid hebben kan. 4. In de laatste plaats zou het niet af te raden zijn, het verzoekschrift, even als oudtijds, weder op zegel te doen indienen, een zegel b.v. van vijf en twintig cents. Zoodra de arme beginnen moet met, al is het dan ook slechts vijf en dertig cents, te voldoen, zal hij van vele processen afzien, die over nietsbeduidende sommetjes loopen, en welke hij nu in regten invordert, met de gedachte, welke ik dikwijls heb hooren uitspreken: ‘Waarom zou ik niet? het | |||||||||||||||
[pagina 430]
| |||||||||||||||
pro deo is er immers voor, en geldt zoowel voor mij als voor een ander.’ Het voorgestelde middel is slechts een kleine hinderpaal, doch deze is dikwijls genoeg om een hollend paard tot staan te brengen. Ziedaar een onderwerp, in eenige weinige trekken behandeld, dat eene betere en meer volledige beschouwing waardig ware, doch waarop ik de aandacht meende te kunnen vestigen. Tot een volmaakt geheel zal ons armenregt, als ieder menschenwerk, niet te brengen zijn, maar er was toch het een en ander te doen, waardoor de arme zijn regt beter konde gehandhaafd zien, en de rijke niet straffeloos ten speelbal van den arme strekken zou. En wanneer een vreemdeling, op ons armenregt wijzende, met Sue uitroept: on ne peut qu'admirer une telle législation, denk dan: ‘de Rechtveerdige neemt kennisse van de rechtsake der armen;’ doch voeg er de woorden des Franschmans bij, als hij u waarschuwt: ‘dat de goedheid voor den arme geen wreedheid voor den rijke zij.’
j.a. molster. |
|