| |
| |
| |
Het herleven der geleerde Benedictijnen.
Spicilegium Solesmense complectens Sanctorum Patrum Scriptorumque Ecclesiasticorum anecdota hactenus opera, selecta e Graecis Orientalibusque et Latinis codicibus, publici juris facta curante Domno J.B. Pitra, O.S.B. Monacho e congregatione Gallica, nonnullis ex abbatia solesmensi opem conferentibus. Tomus Primus in quo praecipue auctores saeculo V antiquiores proferuntur et illustrantur. Parisiis, prostat apud Firmin Didot fratres, 1852.
Toen in den zomer van het jaar 1831 de Fransche dagbladen den volke het overlijden aankondigden van Dom Brial, lid van het Instituut, den laatste van de Congregatie van St. Maurus, waren er maar weinigen, die de beteekenis van dat berigt erkenden, en niemand dacht er aan om den man, die op waardige wijze eene lange rij van de uitstekendste geleerden besloot, naar verdiensten te huldigen of ook voor het toen levend geslacht te verklaren wat die Congregatie van St. Maurus voor de geleerde wereld en voor Frankrijk inzonderheid geweest was. Maar men had in 1831, onder de trillingen, door den schok der Julij-revolutie te weeggebragt, wel aan andere zaken te denken dan aan den stillen arbeid van die mannen, die eens door hunne wetenschappelijke vlijt den roem van Frankrijk niet minder verbreid en zeker veel grooter zegen verspreid hadden, dan de Fransche koningen door de kracht hunner wapenen. Intusschen ontbrak het niet aan dezulken, die
| |
| |
met diepen weemoed eene instelling als die van de Congregatie van St. Maurus zagen wegsterven, en die er op bedacht waren om haar, zoo het mogelijk ware, in het leven terug te roepen. Het waren de mannen, die het zich ten taak stelden, het Fransche volk, door den invloed eener materialistische wijsbegeerte en door de stormen der revolutie van de Kerk vervreemd, en noch door de politiek van Napoleon, noch door de bigotterie der Restauratie er voor gewonnen, niet alleen door het overplanten van moderne voorstellingen op kerkelijk gebied, maar ook door het vernieuwen van instellingen, waardoor de Kerk vroeger zegenrijken invloed had geoefend, met het Katholicisme te verzoenen. De Abt de Lamennais, toen nog alleen bekend als bestrijder des ongeloofs en als verdediger des Christendoms, in den geest der Roomsche kerk, wist enkele van zijne vrienden en geestverwanten te bewegen, om de oude abdij van Solesmes, op korten afstand van Kamerijk, niet ver van de Belgische grenzen, aan te koopen, ten einde in dat vreedzaam oord aan Benedictijnsche monniken als die van de Congregatie van St. Maurus, eene verblijfplaats te verschaffen, waar zij door de beoefening van letterkunde en wetenschap den ouden roem hunner orde zouden kunnen handhaven.
Het beoogde doel werd aanvankelijk bereikt. Reeds in 1837 gaven de Benedictijnen van Solesmes het eerste deel in het licht van een uitvoerig werk, in het Fransch geschreven, onder den titel: ‘Origine de l'Église Romaine.’ Dit boek verwierf de bijzondere goedkeuring van den toenmaligen Paus Gregorius XVI, die, wat kwaads men ook van hem moge zeggen, zeker zeer goed in staat was om wetenschappelijken arbeid te waarderen, gelijk hij dan ook, in eene opzettelijke Brève van 20 October 1837, de Benedictijnen te Solesmes voor het hem aangeboden boek dank betuigde en hen opwekte om onder andere door wetenschappelijke werken, die zij reeds ondernomen hadden en nog verder zouden ondernemen, zich de gunst van den H. Vader meer en meer waardig te maken. Dat die opwekking niet te vergeefs tot hen werd gerigt, daarvan mag het werk van Dom Pitra, dat voor ons ligt, ten bewijze verstrekken, - een werk, waarvan de geheele aanleg en inhoud ons den geleerden arbeid van de leden der Congregatie van St. Maurus in de zeventiende en achttiende eeuw herinnert. Ongetwijfeld was het vooral dit werk, waarop de Graaf de Mon- | |
| |
talembert het oog had, toen hij, roemende op het nieuwe leven, dat zich in zijne Kerk openbaart, uitriep: ‘ook de Benedictijnen zijn weêr opgestaan!’
Ligt wordt de kracht dezer woorden van den beroemden kampvechter voor het Roomsch-Katholicisme onzer dagen door velen even weinig gevoeld, als in 1831 de beteekenis van den naam, aan Dom Brial in het berigt van zijn overlijden gegeven, de laatste der leden van de Congregatie van St. Maurus. Wij achten een verschijnsel als het herleven der geleerde Benedictijnen belangrijk genoeg om er voor enkele oogenblikken de aandacht op te vestigen. Wij gevoelen ons daartoe te meer opgewekt, nu in het werk, waarvan aan het hoofd van dit opstel de titel staat uitgeschreven, de vrucht van den vernieuwden arbeid dier beroemde kloosterlingen ons ter aankondiging is toegezonden. De inhoud van dat werk is minder geschikt om in ‘de Gids’ uitvoerig meêgedeeld en opzettelijk beoordeeld te worden. Misschien biedt zich later de gelegenheid aan om elders, ten minste op een gedeelte er van, terug te komen. Maar het geeft ons eene ongezochte gelegenheid om, naar ons vermogen, het hoog belang van de geleerde werkzaamheid der Fransche Benedictijnen te schetsen en aan te duiden wat wij, te oordeelen naar de proeven, ons door Dom Pitra gegeven, van hun herleven mogen verwachten.
Bekend is het, hoe de instelling van het monnikenleven, reeds zeer vroeg in de Oostersche kerk ontstaan, al spoedig van daar naar het Westen overging; bekend ook hoe het hier, in den aanvang vooral en later gedurig bij vernieuwing, een karakter aannam, waardoor het Westersche monnikenwezen zich op eigenaardige wijze van dat in het Oosten onderscheidde. Hier zoowel als daar was het ontvlieden van de wereld het middel, waardoor men aan een hooger geestelijk leven zocht deel te verkrijgen. Maar terwijl men in het Oosten vooral, onder stille bespiegeling, niet alleen in eenzaamheid, maar ook in ledigheid, den hoogsten graad van heiligheid meende te bereiken, werd in het Westen arbeid van verschillenden aard in den kring van het monnikenleven opgenomen. Een verschil, vooral door den invloed van het klimaat bewerkt. Het gestel van den westerling was in den regel niet bestand tegen de ongeloofelijke ontberingen, die de monniken en kluizenaars van het Oosten konden verduren. Doch evenmin kon in het Westen zulk
| |
| |
een leven op den duur voor heilig gelden, dat in trage ledigheid werd doorgebragt. Pilaarheiligen hebben hier nooit grooten opgang gemaakt, en terwijl zij in het Oosten hoog werden vereerd, werd eene poging om hen in het Westen na te volgen door een Bisschop van Trier bepaald verboden. Hier vorderde men ter oefening in godzaligheid nog iets anders dan alleen zelfpijniging. Benedictus van Nursia, naar wiens ‘regel’ het leven der monniken in het Westen werd ingerigt, verklaarde met nuchteren zin in zijne verordeningen, ‘dat ledigheid de vijandin der ziel is’, en stelde daarom vast ‘dat de broeders op bepaalde tijden zich met handenarbeid moesten bezig houden.’ Na hem zocht Cassiodorus bepaald ook aan wetenschappelijke bezigheden de monniken te gewennen. De Benedictijnen namen, op zijn voorbeeld en naar zijne vermaning, die bezigheden in den kring van hunnen arbeid op. En zoo werd het kloosterleven eene instelling der Westersche kerk, die meer dan eenige andere, vooral in de eerste helft der middeleeuwen, aan de volken van Europa rijken zegen heeft aangebragt. De monniken van die dagen hebben wouden uitgeroeid, moerassen droog gemaakt, woestijnen in vruchtbaar land herschapen en woeste volkstammen aan de geregelde werkzaamheden van den landbouw gewend. Hunne kloosters waren de bewaarplaatsen en kweekhoven van letteren en wetenschappen. Daar werden de letterkundige overblijfselen der oudheid, daar werden de boeken der H. Schrift en die van de Vaders der Kerk door talrijke afschriften voor onder gang bewaard. De kloosterscholen waren, ook in de donkerste tijden der middeleeuwen, de plaatsen, waar het licht van kennis en wetenschap werd bewaard, waar zoo menig talent gelegenheid tot ontwikkeling vond om later met zijne bekwaamheid Kerk of Staat ten dienste te wezen.
Het is hier de plaats niet om aan te wijzen, hoe, vooral na de twaalfde eeuw, al dat goede grootendeels is verloren gegaan; hoe de kloosters en abdijen van hen, die naar den regel van Benedictus heetten te leven, bleven bestaan en in onderscheidene Congregatiën en naar verschillende benamingen in grooten getale overal verspreid waren, maar veelzins van hun ouden geest ontaard. De verbazende rijkdom van vele kloosters en de overvloed, waarin de monniken leefden, was weinig geschikt om hen tot arbeidzaamheid aan te sporen. Maar vooral waren het de Bedelmon- | |
| |
niken, die, sedert de dertiende eeuw door de Pausen als de ijverige verdedigers van hun gezag met allerlei gunstbewijzen overladen, de oude kloosterorden ten eenenmale overvleugelden. Ook de woordvoerders der scholastische theologie kwamen vooral uit de orden der Franciscanen en Dominicanen op. Later, na den tijd der Hervorming, schenen alleen de Jesuiten de monnik-orde te zijn, geschikt om, naar de behoeften der geheel veranderde tijden, de steun en stut der Kerk, dat is van het pauselijk gezag te wezen. Eerst in de zeventiende eeuw, in een' tijd toen de Roomsche kerk allerwege zich beijverde om de gelegenheid, haar door de verzwakking van het Protestantisme geboden, aan te grijpen om het verloren gebied zoo veel mogelijk te herwinnen, stonden in Frankrijk, waar zij van oudsher hun vaderland hadden, ook weêr de oude Benedictijnen op. De beroemde Kardinaal de Richelieu, die in zoo menig opzigt de grootheid en den roem van Frankrijk heeft bevorderd, was de man, die ook aan het kloosterleven de rigting gaf, waardoor het, in den geest en naar de behoefte van zijne eeuw, aan den roem en de grootheid zijns vaderlands kon dienstbaar worden. Hij ondersteunde de pogingen van enkele wèlgezinde geestelijken, die met smart de verbastering van het kloosterleven, het nutteloos verloren gaan van zoo groote rijkdommen, het wegkwijnen van zoo menig talent aanschouwden. Het middel,
vroeger reeds meermalen ter herstelling van de tucht en ter hervorming van het leven in de kloosters met goed gevolg aangewend, werd ook nu op de Benedictijner-kloosters en abdijen in Frankrijk toegepast. Dat middel bestond in de aansluiting van onderscheidene kloosters aan een enkel, waarin door den invloed van een' of meerderen der kloosterlingen het leven der monniken op nieuw was geregeld, en in het onderwerpen van alle kloosters, die zich alzoo met elkander verbonden, aan dezelfde verordeningen. Zulk eene aaneensluiting van onderscheidene kloosters noemde men eene Congregatie, die gewoonlijk den naam droeg van de stichting, die de eerste aanleiding tot de vereeniging had gegeven en het middelpunt der broederschap was. In het begin der 17de eeuw werd het voorbeeld van zulk eene vereeniging gegeven door het klooster van St. Vannes te Verdun, 't welk door den vromen ijver van een der kloosterbroeders, Didier de la Cour, een man van adelijke afkomst, vooral nadat hij tot Prior van het
| |
| |
klooster verheven was, werd hervormd, en waaraan zich enkele andere kloosters, onder den naam van Congregatie van St. Vannes en St. Hidulphus aansloten. Bij haar voegden zich spoedig schier alle kloosters der Benedictijnen in Lotharingen en in den Elsas. Zij heeft tot voorbeeld gestrekt van de Congregatie van St. Maurus, niet alleen in hare eenvoudige en doeltreffende verordeningen omtrent het leven der kloosterbroeders, maar ook in hare zorg voor de wetenschappelijke vorming der orde-broeders. Ook de Congregatie van St. Vannes heeft geleerden van den eersten rang opgeleverd, onder welke ook ten onzent bekend zijn Calmet, wiens werk ter verklaring van den Bijbel, voor den tijd, waarin het verscheen, uitstekend mag heeten, en Ceillier, wiens naam, behalve door zijn uitgebreiden en in hooge mate geleerden arbeid over de geschiedenis der kerkelijke schrijvers van de 1ste tot de 13de eeuw onzer jaartelling, ten onzent vooral bekend is door zijne verdediging van de zedeleer der Kerkvaders tegen de beschuldigingen van den Groningschen Hoogleeraar De Barbeyrac.
Veelmeer beroemd is evenwel de Congregatie van St. Maurus. Haar ontstaan heeft zij te danken vooral aan Dom Laurent Benard, bestuurder van het collegie der monniken van de Vereeniging van Clugny te Parijs, die, ingenomen met de Congregatie van St. Vannes, zijn verlangen had te kennen gegeven om in haar te worden opgenomen, en ter verwezenlijking van zijn' wensch zich reeds naar Lotharingen had begeven, toen hem op reis derwaarts het besluit der Fransche geestelijkheid, in een algemeen kapittel vergaderd, werd medegedeeld, dat de Fransche kloosters zich niet zouden aansluiten aan de Congregatie van St. Vannes, die buiten het gebied van het toenmalig Frankrijk gelegen was, maar op zich zelf eene Congregatie zouden vormen. Te Parijs teruggekomen, gelukte het hem al zeer spoedig die Congregatie tot stand te brengen. In het jaar 1618 ontving Benard van Lodewijk XIII de koninklijke volmagt tot stichting der Congregatie, die den naam ontving van St. Maurus, een der trouwste volgelingen van den H. Benedictus, den stichter van het monniken-wezen in de westersche Kerk. Men koos dien naam en niet dien van het een of ander aanzienlijk klooster, omdat zulks ligt den naijver der overige zou hebben opgewekt en eene spoedige algemeene aansluiting verhinderd. In 1621 werd de Congregatie
| |
| |
bevestigd door Paus Gregorius XV en in 1627 door Urbanus VIII, terwijl deze beide kerkvorsten, door het verleenen van aanzienlijke voorregten, hunne ingenomenheid met de zaak aan den dag legden. Het eerste klooster, dat door Benard op de nieuwe wijze werd ingerigt, was dat der Blanc-Manteaux te Parijs. Spoedig traden andere toe, de meeste vrijwillig, maar niet weinige ook gedwongen door den magtigen Richelieu, zoodat in het jaar 1632 reeds veertig kloosters zich bij de Congregatie hadden gevoegd; terwijl in den aanvang der zeventiende eeuw, het tijdstip van haren hoogsten bloei, niet minder dan honderd tachtig kloosters tot de Congregatie behoorden, verdeeld in zes provinciën, met name Frankrijk, Normandije, Bourgondië, Bretagne, Toulouse en Chazal-Benoist. De voornaamste abdijen der Congregatie waren vooreerst die van St. Germaindes-Pres, te Parijs, het middelpunt der geheele vereeniging, de verblijfplaats van den Generaal en van de uitstekendste geleerden; eene abdij met vorstelijke inkomsten en voorzien van eene bibliotheek, die onder de rijkste en kostbaarste kon geteld worden. Voorts de abdij der Blanc-Manteaux, mede te Parijs; die van St. Denys, in de onmiddelijke nabijheid der hoofdstad; Foscamp, in Normandije; de abdij der H. Drievuldigheid te Vendôme, Fleury, Chazal-Benoist bij Bourges, Marmontier bij Tours; Tiron in Poitou, St. Benignus te Dijon, Sauve Majour bij Bordeaux, enz. Van lieverlede sloten zich alle Fransche Benedictijner-kloosters en abdijen aan de nieuwe Congregatie, alleen met uitzondering van die, welke tot de oude Vereeniging van Clugny behoorden, die, trotsch op hunnen ouden ofschoon ook verouderden roem, ongezind waren om hunnen naam met een' anderen te verwisselen, of zich met werkzaamheden op te houden, die zij beneden hunne waardigheid achtten.
Gedurende ruim anderhalve eeuw heeft het kloosterwezen in de Congregatie van St. Maurus tot sieraad verstrekt aan de Katholieke kerk in Frankrijk. Die vereeniging der Fransche kloosters heeft het bewijs opgeleverd, hoe het monniken-leven, met de geheele inrigting der Roomsche kerk zoo naauw verbonden, ook in den nieuweren tijd nuttig kan werken en bepaald aan de bevordering der wetenschap dienstbaar zijn. Dat zij zoo langen tijd zich handhaafde, en alleen in de stormen der Fransche revolutie, aan het einde der vorige eeuw, onderging, zulks was te danken aan ha
| |
| |
veelzins voortreffelijke inrigting, waarin orde en regelmatigheid met betamelijke vrijheid hand aan hand gingen. Daarbij kwam dat de meeste leden der Congregatie tot den beschaafden stand behoorden, niet weinige zelfs tot de aanzienlijkste geslachten van Frankrijk. In den regel behoorden daartoe zij, die aan het hoofd der Vereeniging stonden, even als de meesten, die door hunnen letterkundigen arbeid onder de Fransche Benedictijnen zich een' naam hebben gemaakt. Daarbij kwam het besef, dat bij al de leden levendig was, hoe door de instelling der Congregatie hunne orde zich uit een' toestand van werkeloosheid en nutteloosheid had verheven tot den rang eener vereeniging van mannen, die door hunnen arbeid den roem huns vaderlands en den bloei der wetenschappen bevorderden, en het bewustzijn dat zij, niet meer de monniken van vroeger dagen, die in ledigheid de schatten der kloosters en abdijen verteerden, nu de achting van de edelste en beste hunner tijdgenooten in ruime mate genoten. Zoo ontstond onder hen een esprit de corps, dat zich openbaarde in ijverige werkzaamheid ter bevordering van al wat strekken kon om den roem der orde te verhoogen; eene onderlinge vriendschap, zich openbarende in wederkerige hulpvaardigheid en dienstbetooning. De arbeid van een enkel lid der orde werd als het werk van allen beschouwd. Waar de krachten van eenen te kort schoten, daar waren anderen gereed om hem hulp te bieden. Liet iemand eenig belangrijk werk bij zijnen dood onvoltooid, een ander was gereed de onafgewerkte taak op te vatten. Werd een der leden om eenig werk aangevallen, - en zulks gebeurde niet zelden, vooral van den kant der Jezuiten, die afgunstig de orde zagen bloeijen, en met achterdocht den milden geest, waarin zij arbeidde, gadesloegen - de overigen waren gereed om tot zijne verdediging op te treden, en met kracht en waardigheid de eer der Congregatie te handhaven. De schriften van onderscheidene leden der Vereeniging van St. Maurus tegen de
ongegronde en hatelijke beschuldigingen, door de Jezuiten wegens de uitgave der werken van Augustinus ingebragt, en vooral de wijze, waarop Montfaucon te Rome, bij den Paus zelven, de zaak zijner orde-broeders bepleitte, zijn hiervoor de voldoende bewijzen.
Het is de wetenschappelijke arbeid der Fransche Benedictijnen van de Congregatie van St. Maurus, die arbeid, waaraan wij een reeks van de uitstekendste werken te dan- | |
| |
ken hebben, welke ons met erkentelijkheid die vereeniging van geleerde mannen doet gedenken, en met blijdschap haar herleven begroeten. Wat door de Congregatie in den loop der zeventiende en achttiende eeuw is uitgegeven, maakt op zich zelf eene geheele boekerij uit. Wilden wij trachten eene volledige opgave er van meê te deelen, wij zouden bij de beperkte ruimte, waarover wij te beschikken hebben, het gevaar niet kunnen ontgaan van in eene drooge opgave van titels te vervallen. Wijlen de geleerde Dr. Herbst, in leven Hoogleeraar aan de Katholiek-theologische faculteit der Hoogeschool te Tubingen, heeft in eene reeks van opstellen, opgenomen in het ‘Quartalschrift,’ dat sedert jaren door de Professoren der Tubingsche katholieke faculteit wordt uitgegeven, in de jaargangen van 1833 en 1834, een uitmuntend overzigt gegeven van den wetenschappelijken arbeid der Fransche Benedictijnen van de Congregatie van St. Maurus. Terwijl wij met dankbaarheid de diensten erkennen, door dat voortreffelijk overzigt bij de zamenstelling van dit opstel ons bewezen, nemen wij de vrijheid, om diegenen onzer lezers, die naauwkeurige kennis van den wetenschappelijken arbeid der Benedictijnen wenschen te verkrijgen, daarheen te verwijzen. Nog uitvoeriger berigt van dien arbeid wordt gevonden in de werken van Le Cerf en Tassin, waarin leden der Congregatie zelve rekenschap geven van den arbeid hunner orde-broeders. Wij moeten ons met een beknopt overzigt van dien arbeid vergenoegen, waarin wij wenschen te doen uitkomen, wat door de Fransche Benedictijnen op het gebied der wetenschappen is verrigt en hoe, dat is in welken geest en op wat wijze, zij het verrigt hebben.
Dat de Congregatie van St. Maurus eene vereeniging zou worden van mannen, die de stilte en de rust van het kloosterleven vooral dienstbaar maakten aan de beoefening der wetenschappen, zulks was bij hare oprigting door haren stichter noch bedoeld noch ook voorzien. De vrome Benard bedoelde niet anders dan de hervorming van het leven zijner orde-broeders, het herstel van de kloostertucht, enz. Maar het kon niet anders, of jongelieden van beschaafde afkomst, die door den kloosterregel, waaraan zij zich onderwierpen, mede tot arbeidzaamheid werden geroepen, moesten,
| |
| |
voor zoo verre zij daartoe aanleg in zich gevoelden, in de eerste plaats op geleerden arbeid zich toelegeen. 't Valt niet te betwijfelen dat zulks ook de wensch is geweest van Richelieu, die zoo krachtig zijn' veel vermogenden invloed bezigde om, zoo mogelijk, al de Fransche kloosters in de Congregatie van St. Maurus te vereenigen. Bepaald evenwel kreeg het leven en werken der geleerde Benedictijnen die letterkundige en wetenschappelijke rigting door de verordeningen van den eersten Generaal, Tarisse, gest. 1648. Die verordeningen waren er geheel op aangelegd om jongelingen, die met eenigen aanleg voor studie in de Congregatie traden, voor de beoefening der wetenschappen in te nemen. Gedurende den tijd van zeven jaren, de tijd van het novitiaat, werden zij in daartoe bepaald aangewezen kloosters op hun volgend werk voorbereid. Gedurende de twee eerste jaren, de eigentlijke proeftijd, werden zij in den regel van Benedictus, in het klooster-ritueel, in het koorgezang enz. geoefend. De volgende vijf jaren werden aan de studie van wijsbegeerte, wis- en natuurkunde, theologie en aan de beoefening van Latijnsche, Grieksche en Hebreeuwsche letterkunde gewijd. Na het ontvangen van de Priesterwijding werd hun de voor elks talenten meest geschikte werkkring aangewezen. Die van minder uitstekenden aanleg waren, werden over de onderscheidene kloosters verdeeld, om of daar bestendig hun verblijf te houden, of te zorgen voor de vervulling van het herderlijk werk op standplaatsen, aan de Congregatie toebehoorende. Daarentegen werden dezulken, die bijzondere neiging en geschiktheid voor wetenschappelijken arbeid toonden te bezitten, naar een of ander van de aanzienlijkste kloosters gezonden, waar bepaalde inrigtingen bestonden om zich in het een of ander vak van wetenschap verder te oefenen en te bekwamen. Uit hen werden de onderwijzers voor de Novitiaat-huizen gekozen en ook die voor de Seminariën, hoedanige de Congregatie er meerdere bezat, en waarin
jongelieden van aanzienlijken huize onderrigt ontvingen; voorts de opzigters der klooster-bibliotheken en eindelijk dezulken, aan wie het een of ander geleerd werk ter voltooijing werd opgedragen; een werk, dat niet zelden de taak voor een geheel leven was.
Dr. Herbst heeft in het boven aangewezen overzigt te regt opgemerkt, dat bijna alle werken, door de leden der Congregatie van St. Maurus uitgegeven, tot het gebied der
| |
| |
geschiedenis behooren. Ons komt voor, dat het overzien van de reeks dier werken tot eene opmerking leidt, waardoor het veld, door hen bij voorkeur ter bearbeiding gekozen, ofschoon het nog altijd ruim genoeg blijft, toch nog meer beperkt wordt. Aanvankelijk rigtte zich de arbeid der Benedictijnen op het verzamelen van bouwstoffen voor de geschiedenis der kloosters, die tot de Congregatie behoorden; daarna op het bearbeiden van de bouwstoffen, waaraan men de geschiedenis van zoo menige beroemde Fransche abdij te danken heeft, en voorts op de geschiedenis der geheele orde van St. Benedictus en van hare heiligen, waarvan wij de vruchten bezitten in de uitstekende werken van d'Achery, Mabillon en Ruinart. De grondigheid en naauwkeurigheid, waarmeê de Benedictijnen te werk gingen, bij hunne geschiedkundige navorschingen, zoowel als bij het onderwijs, dat zij aan hunne kweekelingen gaven, openbaarde hun gedurig de leemten, die in zoo menig vak bestonden, dat als hulpwetenschap voor de beoefening der geschiedenis moet beschouwd worden. Aan hun streven om in die leemten te voorzien hebben wij te danken de voortreffelijke werken over diplomatiek van Mabillon, Toustain en Tassin en van Montfaucon; het beroemde werk over Chronologie, l'Art de verifier les dates, etc., waaraan vier Benedictijnen, Dantine, Clemencet, Clement en Durand, hunnen arbeid hebben besteed; de vijf folio-deelen over de Grieksche en Latijnsche oudheidkunde, met eene menigte afbeeldingen opgehelderd, van Montfaucon; de nieuwe en vermeerderde uitgave van het beroemd Glossarium van Du Fresne du Cange door Dantine en Carpentier, en nog zoo veel meer van dezen aard. Maar al de geleerde arbeid der Benedictijnen werd bepaald door den stand, dien zij bekleedden. Zij waren Fransche geestelijken. Een levendig gevoel van nationaliteit maakte hunnen geleerden arbeid in de eerste plaats dienstbaar aan de beoefening der geschiedenis van hun vaderland, terwijl aan den anderen kant hunne liefde
voor de Kerk, waaraan zij hun leven hadden gewijd, hunne studie rigtte op de beoefening van de Kerkgeschiedenis en vooral van de kerkelijke literatuur.
Wij aarzelen niet het den Benedictijnen tot hooge eer aan ter rekenen, dat zij in hunnen ijver voor wetenschap en Kerk, hunne nationaliteit niet verloochenden. Zij toonden ook in dit opzigt van een geheel anderen geest te zijn dan die orde, die met nijdige oogen op hen zag en met onedele jaloezij
| |
| |
hunnen roem zocht te beknibbelen; dan die orde, die alle natuurlijk menschelijk gevoel in zijne leden zoekt te onderdrukken en er eene eer in stelt, dat zij hen als tot lijken maakt. De Fransche Benedictijnen leeren ons, hoe vaderlandsliefde den lust kan wekken tot het opdelven der oude volkshistorie en alzoo tot handhaving van de eer en den roem der natie. Moge nu ook daardoor hunne historische onderzoekingen, voor zoo veel die het gebied der wereldlijke geschiedenis betreffen, eenigzins beperkt zijn: ze hebben, wat ze aan omvang verloren, ruimschoots in diepte gewonnen. Daarbij vergete men niet de belangrijkheid der geschiedenis van Frankrijk, vooral gedurende de middeleeuwen - en dit is het tijdperk schier uitsluitend door de Benedictijnen bewerkt - voor die van geheel Europa; en voorts bedenke men, dat het onderzoek der geschiedenis van Frankrijk op zóó breede schaal werd aangelegd, dat ook veel, wat tot de historie van andere landen behoort, in den kring er van betrokken werd; terwijl aan den anderen kant dat geleerd onderzoek weder aanleiding gaf tot het nasporen van bijzonderheden of tot het aanleggen van verzamelingen, die voor de algemeene geschiedenis, inzonderheid gedurende het tijdvak der middeleeuwen, van het hoogste belang zijn. Men denke aan het Museum Italicum van Mabillon en aan het Diarium Italicum van Montfaucon, om van andere verzamelingen van dien aard, die meer tot het gebied der kerkgeschiedenis behooren, hier te zwijgen.
Het kan bij den eersten opslag vreemd schijnen, dat Frankrijk, het vaderland van zoo menigen uitstekenden beoefenaar der historie, tot nu tot geene bewerking van zijne eigene geschiedenis in haar geheel kan aanwijzen, die aan de eischen der historieschrijving voldoet, terwijl de Fransche literatuur meer dan eenige andere rijk is aan geschiedkundige beschrijvingen van afzonderlijke gedeelten des Franschen rijks, die tot het beste van dien aard mogen gerekend worden. Het verschijnsel laat zich echter ligt verklaren. De volstrekte eenheid van het Fransche rijk is betrekkelijk van jongere dagteekening. Zij werd eerst door Richelieu volkomen tot stand gebragt, terwijl de sporen van een zeer scherp geteekend provincialisme, die zich in het gansche leven openbaarden, eerst in de revolutie grootendeels zijn verdwenen. Van daar de mindere prijsstelling op eene algemeene landsgeschiedenis en de ingenomenheid met de his- | |
| |
torie van afzonderlijke deelen des lands, vroeger zoo vele zelfstandige vorstendommen, welker oude roem in de herinnering van het nageslacht bleef leven. De beste geschiedkundige werken van dien aard heeft Frankrijk aan de vlijt der Benedictijnen van de Congregatie van St. Maurus te danken. Zij waren tot dat werk beter dan anderen in staat. Zij leefden of in kloosters in de landschappen, welker geschiedenis zij beschreven, of stonden met de bewoners er van in de naauwste betrekking. Zij hadden de beste gelegenheid om zich met den inhoud der archieven van kloosters en abdijen, voor de geschiedenis van zoo hoog belang, bekend te maken, en hadden daarenboven, wegens de algemeene achting, waarin zij stonden, gereeden toegang tot verzamelingen van meer bijzonderen aard. Geen wonder dus, dat zij door de besturen der onderscheidene provincien werden uitgenoodigd of ook uit zich zelven zich opgewekt gevoelden, om de geschiedenis der onderscheidene deelen van het Fransche rijk te beschrijven en alzoo uitstekende bouwstoffen te leveren voor eene
algemeene geschiedenis van Frankrijk. Groot waren de moeijelijkheden, aan dergelijken arbeid verbonden, vooral bij de uitvoerigheid, naauwgezetheid en grondigheid, waarmede hij door de uitstekendste geleerden der Congregatie werd volbragt. Het gansche land door moesten de archieven van steden en dorpen, van abdijen, kloosters en kasteelen doorzocht worden, om daaruit de historie op te delven en de waarheid der beschrevene feiten te staven; en niet zelden bleef het onderzoek niet binnen de grenzen van Frankrijk beperkt, maar moest het ook verder uitgestrekt worden tot de landen, die te eeniger tijd met Frankrijk of met sommige gedeelten er van in betrekking hadden gestaan, Engeland, de Nederlanden, Duitschland en Italie. Op deze wijze kwam tot stand het voortreffelijk werk van Morice over de geschiedenis van Bretagne, dat van Vaissette en De Vic over die van Languedoc; het werk van Plancher over de geschiedenis van Bourgondië, dat van Felibien en Lobineau, eene geschiedkundige beschrijving van de stad Parijs behelzende. Een veel grooter aantal werken van gelijken aard en met dezelfde zorg bearbeid als de genoemde is ongedrukt gebleven. Eene lijst daarvan is in het genoemde verslag van wijlen Dr. Herbst te vinden. Het was vooral de revolutie en de opheffing der orde, een gevolg er van, maar evenzeer de verminderde belangstelling in dergelijke
| |
| |
bijzondere historiebeschijvingen, die de uitgave verhinderde. Maar wij verheugen ons, dat de ijver der Benedictijnen zooveel wat door het vandalisme der revolutie, bij het plunderen van kloosters en kasteelen, voor altijd is verloren gegaan, heeft bewaard, terwijl de hoop bestaat, dat bij het voortzetten van de verzameling, bekend onder den titel van Rerum Gallicarum et Francicarum Scriptores, ook die vele historische werken der Benedictijnen, welke nu nog alleen in handschrift bestaan, der vergetelheid zullen ontrukt worden.
Ook het reuzenwerk, waarvan wij zoo even den titel noemden, behelzende eene verzameling van alle schriften, die tot de geschiedenis van Frankrijk betrekking hebben, van den vroegsten tijd af, naar tijdorde gerangschikt, is door de geleerde Benedictijnen begonnen en voor een groot gedeelte voltooid. Zulk een werk, dat al de bronnen der geschiedenis des lands in zich bevat en voor het oog van den lezer openlegt, bezit Frankrijk alleen. Het eerste denkbeeld van zulk eene verzameling was opgerezen bij den als humanist en regtsgeleerde beroemde Pierre Pithou, en, ofschoon maar voor een klein gedeelte, ook verwezenlijkt, aan het einde der zestiende eeuw. Het werd in de zeventiende eeuw voortgezet door den koninklijken historieschrijver André du Chesne, doch ook maar voor een zeer klein gedeelte tot stand gebragt. Te regt erkende Lodewijk XIV, dat het tot stand komen van zulk een werk mede zou strekken om den roem zijner regering te verhoogen. Doch te vergeefs zochten zijne beide ministers Colbert en Louvois naar een' man, geschikt tot het volvoeren van zulk eene taak. Eindelijk werd het werk den Benedictijnen opgedragen, en onder dezen was weldra de man gevonden, wiens krachten voor een arbeid van dien omvang berekend waren. Het was Martin Bouquet, Bibliothecaris van St. Germain, de boezemvriend van Montfaucon. Hij had den moed om, met terzijdelegging van den arbeid van Pithou en Du Chesne, het werk geheel van nieuws af te beginnen, naar een geheel nieuw en veelzins voortreffelijk plan, volgens 't welk alle onderzoekingen van latere geleerden betrekkelijk de geschiedenis van Frankrijk van de verzameling werden uitgesloten, maar daarentegen in de meeste volledigheid alle werken, behoorende tot de geschiedenis van Frankrijk en vóór Frans I geschreven, werden opge- | |
| |
nomen en naar tijdsorde gerangschikt. Vijftien deelen in folio zijn van dat werk verschenen, waarvan Bouquet er acht heeft bezorgd, terwijl andere Benedictijnen na hem,
en daaronder ook de laatste van allen, Brial, zijn werk hebben voortgezet, en de voltooijing er van door het Fransche Gouvernement aan de Academie der Wetenschappen is opgedragen.
Een ander werk der Benedictijnen, mede behoorende tot de algemeene geschiedenis van Frankrijk, niet minder belangrijk en beroemd dan het zoo even genoemde, is de letterkundige geschiedenis van Frankrijk, Histoire litteraire de la France etc., een werk voor de middeleeuwen vooral van het hoogste belang. Het werd aangevangen door den geleerden Benedictijner, Rivet de la Grange, die negen deelen van het uitvoerig werk voor den druk bezorgde. De drie volgende deelen zijn met gelijke zorg door andere leden der Congregatie bewerkt, waarin de geschiedenis werd voortgezet tot het midden der twaalfde eeuw. Naarmate men evenwel met de bewerking voortging, nam de stof des werks in uitgebreidheid toe. Daar kwam de revolutie, en de grootsche onderneming bleef onvoltooid. Maar ook aan haar, even als aan de verzameling van Frankrijks historieschrijvers, liet het Fransche Gouvernement in rustiger dagen zich gelegen zijn, en droeg hare voltooijing op aan het Fransche Instituut, dat onder zijne leden het eerst tot volvoering van de groote taak het oog sloeg op het eenig overgebleven lid der Congregatie van St. Maurus, Brial, met en na wien andere van Frankrijks meest beroemde geleerden den arbeid der Benedictijnen hebben voortgezet en nog op den duur blijven voortzetten. En die arbeid verdiende zulk eene belangstelling van Frankrijks regeerders en van zijne voornaamste geleerden. De Fransche letterkunde bezit geen werk, dat in vlijtige beoefening der bronnen, in omzigtige en verstandige kritiek, in duidelijkheid en waardigheid van voorstelling, boven de Historie litteraire mag gesteld worden. Geen ander voortbrengsel der Benedictijnen getuigt bovendien zoo zeer van hunne onderlinge zamenwerking, van hunne ingenomenheid met den roem huns vaderlands, van hunne diepe geleerdheid en zorgvuldige naauwkeurigheid; en naar de getuigenis der meest bevoegde beoordeelaars zou allen dit werk voldoende zijn om den roem der Congregatie van St. Maurus voor altijd te vestigen en
| |
| |
haar aanspraak te geven op de dankbare nagedachtenis harer landgenooten.
Tot de algemeene geschiedenis van Frankrijk mag mede gerekend worden het beroemde werk over de Kerkelijke geschiedenis en Kerkelijke statistiek, Gallia Christiana, bewerkt door Sainte-Marthe, een naam meer dan eenig andere door letterkundigen roem verheerlijkt. Niet minder dan vijf Benedictijnen van dienzelfden naam, allen behoorende tot dezelfde familie, die op meer dan dertig auteurs van gedrukte werken roem draagt, hebben tot dezen hoogst belangrijken arbeid het hunne toegebragt. Ook dit uitgebreid werk, aan welks voortzetting, na Sainte-Marthe, andere leden der Congregatie deel namen, is ten gevolge van de opheffing der orde onvoltooid gebleven, zoodat onder anderen ook de beschrijving van het Bisdom Utrecht er in wordt gemist. Eene geheele reeks afzonderlijke beschrijvingen van Fransche kloosters en abdijen, door de Benedictijnen bewerkt, gaan wij met stilzwijgen voorbij.
De vermelding van de Gallia Christiana leidt ons tot dat gedeelte van den letterkundigen arbeid der Fransche Benedictijnen, waardoor zij hunnen roem nog veel verder verbreid hebben dan door die voortreffelijke werken, die meer bijzonder op de geschiedenis van Frankrijk betrekking hebben, en waardoor zij op zoo treffende wijze getoond hebben, niet alleen Franschen, maar ook geestelijken te zijn. Ik bedoel hunnen arbeid op het gebied der Kerkgeschiedenis, meer bepaald hunne uitgaven van de werken van Kerkvaders en andere kerkelijke schrijvers. Welk theoloog kent niet die heerlijke uitgaven van de oudvaders der kerk; wie was er niet meermalen getuige van, hoe men op boekverkoopingen ze elkander betwistte; welke theologische boekverzameling is er, van welke een aantal van de Kerkvaders, door de Benedictijnen uitgegeven, niet het voornaamste sieraad uitmaakt? Wien komen ze niet voor den geest, de Justinus Martyr van Maran, de Irenaeus van Massuet, de Origenes van De la Rue, de Athanasius en Chrysostomus van Montfaucon, de Cyrillus Hierosolymitanus van Touttée, de Basilius van Garnier, de Hieronymus van Martianay, de H. Bernardus van Mabillon, en veel meer nog dan wij hier kunnen noemen. Daarbij verzamelingen van kleinere, maar voor een goed gedeelte allerbelangrijkste stukken, als het Spicilegium van d'Achery, de Analecta vetera van Ma- | |
| |
billon; de Analecta Graeca van Montfaucon, de Thesaurus novus en de Amplissima collectio van Martene en Durand. Wij zwijgen nog van hetgeen de Benedictijnen hebben gedaan voor de geschiedenis van de conciliën; van de diensten, door Montfaucon aan de kritiek des O. Verbonds bewezen, door de uitgave der fragmenten van de Hexapla van Origenes, een werk van verwonderlijke geleerdheid en naauwkeurigheid; van den hoogst verdienstelijken arbeid van Martianay aan de Latijnsche Bijbelvertaling door Hieronymus; van de uitgave der oude Latijnsche vertalingen der H. Schrift door Sabatier. Maar wij durven met zulke
optelling onze lezers niet verder vermoeijen. Het aangevoerde zal genoeg zijn om ten minste eenig denkbeeld te geven van de uitgebreide werkzaamheid der Fransche Benedictijnen en den roem te regtvaardigen, dien zij door hunnen geleerden arbeid zich hebben verworven.
Die roem komt hun te meer toe, als wij bedenken hoe zij hetgeen zij ondernamen hebben tot stand gebragt, in welken geest en op wat wijze zij het deden. Ook daarover een kort woord.
Wat wij boven in het algemeen omtrent het eerwaardig karakter der geleerde Fransche Benedictijnen in het midden bragten, datzelfde vinden wij in de uitvoering hunner werken weder. Zij waren geleerden van den echten stempel, waarheidlievend, onpartijdig, ruim en mild in hun oordeel, geheel het tegendeel van hunne benijders en vijanden, de Jezuiten. Wat achting zij hadden voor den geleerden arbeid ook van Protestanten, mag onder andere daaruit blijken, dat Bouquet, die, eer hij zich toewijdde aan de bearbeiding der Fransche historieschrijvers, de bouwstoffen had verzameld tot eene nieuwe uitgave der werken van Flavius Josephus, op het vernemen dat onze geleerde landgenoot Sigbertus Haverkamp mede dat werk had ondernomen, niet alleen zijn voornemen opgaf, maar ook zijn geheelen apparatus aan den Leidschen Hoogleeraar ten gebruike afstond. Vooral echter openbaarde zich de milde denkwijze der leden van de Congregatie van St. Maurus in hunne betrekking tot de Jansenisten en tot Port-Royal.
De bloei der Congregatie van St. Maurus viel in een' tijd, waarin het kerkelijk leven in Frankrijk veelzins bewogen werd, en ofschoon de geleerde Benedictijnen, naar hunne
| |
| |
geheel veredzame rigting, weinig gezind waren om in den strijd voor de regten der Gallicaansche kerk als kampvechters op te treden tegen de aanmatigingen van het Ultramontanisme, door de Jezuïten verdedigd, of voor de waarheid van het Jansenisme tegen pauselijke en vorstelijke willekeur; zij konden aan dien strijd niet vreemd blijven, en werden - al was het dan ook huns ondanks - vaak er in medegegesleept. Het kon niet anders of hun ernstig streven om de waarheid, zoo als zij door de oorkonden der geschiedenis wordt gestaafd, aan het licht te brengen, moest hen verdacht maken bij menschen, die niets zoo zeer te vreezen hadden als de waarheid der geschiedenis. Zij ondervonden het vooral bij de uitgave der werken van Augustinus. De geleerde Benedictijn Brachet had wèl gezien, toen hij, bij het opperen van het plan dier uitgave door zijne ordebroeders, de onderneming afried, omdat het te voorzien was dat eene uitgave van de werken van Augustinus, juist dan als zij naar de beginselen, die de Benedictijnen bij hun uitgeven volgden, en dus vóór alles met naauwgezette trouw werd uitgevoerd, dat die uitgave hen in de verdenking van Jansenisme zou brengen, misschien zelfs eene veroordeeling ten gevolge zou hebben. Natuurlijk: immers het boek van Jan. senius was veroordeeld, juist omdat het eene getrouwe voorstelling van de leer van Augustinus behelsde. De uitkomst bewees, dat de vrees van Brachet gegrond was geweest. Gelukkig hadden zijne orde-broeders zich door zijne onvoorzigheid niet van het voorgenomen werk laten afbrengen. Maar ook naauwelijk hadden de Jezuiten er de lucht van gekregen, of zij deden hun best eerst om het drukken te verhinderen, en toen men daarmeê voortging en het voortreffelijke werk met algemeene goedkeuring werd ontvangen, het bij het publiek in miscrediet te brengen. In een geschrift tegen de uitgave van Augustinus werden de uitgevers opentlijk door de Jezuiten beschuldigd, dat zij met hun werk niets
anders bedoeld hadden, dan de dwalingen van Jansenius te verspreiden, en werd het hun - zekerlijk zeer naïef - als een misdrijf aangerekend, dat zij niets hadden gedaan, om de regtvaardigheid der veroordeeling van Jansenius' werk te bewijzen, en integendeel alles hadden verrigt wat men van een sluwen Jansenist kon verwachten, om de ketterij te verdedigen. Het geschreeuw der Jezuiten hield niet op,
| |
| |
wat ook mannen als Sainte-Marthe, Lami en Massuët met kalmte en waardigheid schreven ten bewijze van de ongegrondheid der beschuldiging, tegen hunne orde-broeders ingebragt, en, zoo als wij reeds boven zagen, alleen de tusschenkomst van den eerwaardigen Montfaucon te Rome zelf kon bewerken, dat den Jezuiten het stilzwijgen werd opgelegd.
Minder gelukkig waren andere leden der Congregatie, die niet schroomden voor de waarheid uit te komen. Gabriël Gerberon, de geleerde uitgever van de werken van Anselmus van Canterbury, moest zich door de vlugt onttrekken aan de vervolging, die de haat der Jezuiten hem van den kant des konings bereid had. Delfau en Guérard moesten, op koninklijk bevel, hun verblijf te St. Denys met dat in een klooster van Bretagne verwisselen. Rivet de la Grange, die door zijne ‘Histoire litteraire de France’ zijn vaderland zoo zeer aan zich heeft verpligt, moest van St. Germain naar Mans verhuizen. De grootste moeijelijkheden ondervonden zij echter eerst, toen het weigeren om de Constitutio Unigenitus te onderteekenen als staatsmisdaad werd aangerekend. Toen bleek het dat ook onder de vreedzame Benedictijnen mannen werden gevonden, die bereid waren om voor de waarheid te lijden, en ook tegenover het geweld der wereld de beginselen te handhaven, waardoor zij bij hun wetenschappelijken arbeid zich lieten leiden.
Wil men den ruimen en milden geest, waarin de Fransche Benedictijnen werkten, leeren kennen en waarderen, wij meenen niets beter te kunnen doen, dan ons te beroepen op twee werken van een' man, die onder de beroemdste leden der Congregatie mag gerekend worden, van den geleerden Mabillon. Het eene is zijn geschrift over de vereering van onbekende heiligen, waarin hij, onder den verdichten naam van Eusebius Romanus, het misbruik aantoont, door het bijgeloof van de reliquiën gemaakt, en bepaald de dwaasheid en ongerijmdheid, om al wat men te Rome, in de catacomben, van doodsbeenderen vond, voor overblijfselen van Christelijke martelaren te houden. Had men te Rome den beroemden man aangedurfd, hoe zou het met hem zijn afgeloopen! Het andere werk van Mabillon, dat wij bedoelen, is zijn merkwaardig boek ‘des Études Monastiques,’ waarin hij met kracht opkomt tegen het ruwe fanatisme van De Rancé, den
| |
| |
stichter van de orde der Trappisten, die allen geleerden arbeid den monnik onwaardig had genoemd. Deze uitval, blijkbaar tegen de Benedictijnen der Congregatie van St. Maurus gerigt, werd door Mabillon op waardige wijze en met zegevierende kracht beantwoord. Wie had het beter kunnen doen dan een lid dier orde, die door haren wetenschappelijken arbeid, ook in den nieuweren tijd, het kloosterleven tot eene hoogst nuttige instelling heeft gemaakt? Wie beter dan de man, die vooral een sieraad zijner orde mag genoemd worden? De Roomsche censuur evenwel had kwalijk vrede met Mabillons verdediging van het beoefenen der wetenschap tegen het fanatisme eener valsche ascese. De vertaling er van in het Italiaansch, ten minste die van het tweede gedeelte, werd verboden, omdat Mabillon het lezen ook van boeken, door ketters geschreven, had aanbevolen; omdat hij de Chronologie, zoo als zij door Userius was bewerkt, de beste had genoemd - Userius was immers een ketter -; omdat hij iets goeds had durven zeggen van den Griekschen exegeet Theodoretus, die half en half in den reuk van ketterij staat, en daarenboven den Dominicaan Annius van Viterbo een bedrieger had genoemd! En merkwaardig blijk van bekrompenheid, tegenover de vrijheid en mildheid, die zoowel de voorwaarden als de vruchten zijn van de ware beoefening der wetenschap.
Hetgeen wij over de werkzaamheid der leden van de Congregatie van St. Maurus in het midden bragten, zal, vertrouw ik, eenigermate althans kunnen strekken om te verklaren wat de Montalembert bedoelt, als hij in zijne blijdschap over een heugelijk feit uitroept: ‘ook de Benedictijnen herleven weder!’ Wij zullen niet vragen, of het geheel natuurlijk is, dat de man, die de kampvechter mag genoemd worden voor de Roomsch-Katholieke kerk, zoo als zij thans in Frankrijk bestaat, zich zoo bijzonder verheugd aanstelt over het herleven eener orde, welker meest uitstekende leden, indien zij uit hunne graven opstonden, zeker vreemd zouden opzien van hetgeen thans in Frankrijk wordt gedaan en geschreven, verkondigd en toegejuicht; als zij eens Veuilllot's
| |
| |
artikelen in de ‘Univers’ en Gaume's declamaties tegen de studie der Grieksche en Latijnsche classici lazen. Wij willen liever bekennen dat wij met zijne blijde betuiging van heeler harte instemmen, wèl te verstaan, als de Benedictijnen in waarheid herleven, d.i. als zij zich weder vertoonen, werkende zoo als zij in de zeventiende en achttiende eeuw gedaan hebben. Daartoe is juist niet noodig, dat zij ons weder zulke fraai gedrukte folianten en kwartijnen geven, ware meesterstukken van typographie, - om zulke prachtwerken uit te geven, moet men over rijkdommen kunnen beschikken als die van de oude Fransche Benedictijnen: - maar wel is daartoe noodig, dat zij zich weder werkzaam betoonen in denzelfden geest, met die zelfde grondige geleerdheid, met die zelfde naauwkeurigheid, met die zelfde opregte waarheidsliefde en liberaliteit, waarin de eerwaardige leden der Congregatie van St. Maurus vroeger werkzaam waren.
Eene proeve van de werkzaamheid der herrezen Benedictijnen hebben wij in het boek, waarvan de titel aan het hoofd van dit opstel staat uitgedrukt. Het wordt waarlijk tijd, dat wij ten minste een enkel woord zeggen van dat ‘Spicilegium Solesmense,’ door Dom Pitra uitgegeven. Dom Pitra? - zoo vraagt misschien de een of ander, bij het hooren van dien naam, op den toon, waarop men dat pleegt te vragen als het een naam geldt, van welken men zoo eenige, maar niet zeer aangename herinnering heeft. Ja wel, waarde lezer! wij kennen dien Dom Pitra. Hij is dezelfde, die in 1850 te Parijs een boekske heeft uitgegeven: ‘la Hollande Catholique,’ waarin de schrijver zijne bevindingen meêdeelt op eene reis door ons Vaderland, met een archeologisch doel ondernomen. Zelden voorzeker werden in een zoo klein bestek zoo vele onnaauwkeurigheden, dwaasheden en leugens zaamgebragt als in dat boekje. Het is vooral door mededeelingen in ‘de Tijdspiegel’ bekend geworden. Of men het heeft durven vertalen, weet ik niet. Welnu, die zelfde Dom Pitra, die hier te lande op het gezigt af de Katholieken wist te onderkennen, die overal, waar de Protestanten ten onzent de meerderheid hebben, niets anders zag dan ellende, daarentegen in bij uitnemendheid Katholieke streken enkel geluk en welvaart, - die zelfde man is de auteur van het boek, dat wij aankondigen; hij is mede een van de
| |
| |
vertegenwoordigers der herleefde Benedictijnen, - nu niet meer van de Congregatie van St. Maurus, maar van die van Frankrijk. Waarlijk, men zal het niemand kwalijk nemen, als hij, op den naam des schrijvers afgaande, een zeker vooroordeel heeft tegen het boek. Een man van zoo bekrompen geest, wien het zoo weinig om waarheid te doen is, als hij in zijn ‘Hollande Catholique’ heeft getoond, is dat de man, om in de voetstappen van Mabillon te treden! Hij, die de Jansenisten durft verguizen, zoo als het in dat boekske is geschied, is dat een waardig opvolger van een' Clemencet en zooveel andere beroemde namen! Hij, de vleijer van de Jezuiten, de boezemvriend van een Veuillot, zoo als hij in dat libel blijkt te zijn, is die waardig om tot eene rij van mannen te behooren, die een Montfaucon onder hare sieraden telt! Inderdaad, mijn waarde lezer! uw vooroordeel is niet ongegrond. Wij, Hollandsche Protestanten, hadden weinig reden om veel bijzonders van Dom Pitra te verwachten! Is het misschien aan dat vooroordeel toe te schrijven, dat op de lijst der inteekenaars op zijn werk geen enkele naam van een Protestantsch Hollandsch geleerde voorkomt? Of heeft men misschien bij Hollandsche Protestanten niet met Dom Pitra durven aankomen? Zijne vrienden hier te lande, die inteekenaars op zijn werk zochten, zullen toch niet gemeend hebben, dat er onder dezen niemand is, die zich met patristische studiën ophoudt! Hoe het zij: wij hebben het boek vóór ons; - en nu erkennen wij dat de schrijver het vooroordeel, dat wij - en zeker niet ten onregte - tegen hem koesterden, heeft overwonnen. Waarlijk, de man doet zich in zijn werk kennen als een geleerde van den eersten rang, en wij weten niet, of het ons meer bedroeft dan wel verbaast, dat de schrijver van dit ‘Spicilegium’ tevens de schrijver kan zijn van ‘la Hollande Catholique!’
Het werk van Dom Pitra is eene verzameling van stukken, alle tot de literatuur der oude Christelijke kerk behoorende, in twee deelen gesplitst, waarvan het eerste, van bldz. 1-204, op zich zelf staande schriften van Kerkvaders of stukken er van behelst, naar tijdsorde gerangschikt, beginnende met Papias, uit de tweede eeuw onzer jaartelling, en eindigende met den Christelijken Spaanschen dichter Juvencus uit de vierde eeuw, terwijl het tweede deel, van blz.
| |
| |
205-595, drie Collectanea behelst, d.i. stukken uit oude kerkleeraars, door lateren verzameld, ter weêrlegging van bepaalde ketterijen, in welke Collectanea eene menigte stukken voorkomt van schriften, die geheel en al verloren zijn. 't Is hier de plaats niet om in eene meer uitvoerige ontvouwing van den inhoud te treden. Genoeg zij het te verzekeren, dat de auteur in zijne verzameling toont geheel te huis te zijn op het gebied der Patristiek. Niet minder geeft hij daarvan het bewijs in de uitvoerige Prolegomena, die der verzameling voorafgaan, waarin de auteur handelt over de schrijvers, wier werken hij uitgeeft, en rekenschap aflegt van de wijze, waarop hij de schatten, door hem aan het licht gebragt, heeft opgespoord. Hier vooral geeft de schrijver de bewijzen van eene vlijt en eene bekwaamheid, die niet genoeg kunnen geroemd worden. In een aanhangsel komen nog enkele fragmenten voor, alsmede aanteekeningen, en ten laatste eene uitvoerige verhandeling over het beroemde oud-Christelijke opschrift, in 1839 te Autun gevonden, in welke verhandeling mede gebruik is gemaakt van den arbeid, door onze geleerde landgenooten Borret en Leemans aan de verklaring van dat opschrift besteed. Eene afbeelding in steendruk van dit opschrift, tevens facsimile's van Codices, door Dom Pitra gebruikt, bevattende, is bij het werk gevoegd. Waarlijk, het ‘Spicilegium Solesmense’ sluit zich op waardige wijze aan de soortgelijke verzamelingen van de Fransche Benedictijnen, d'Achery, Mabillon, Montfaucon, Martene en Durand, gelijk aan den beroemden ‘Thesaurus anecdotorum novissimus’ van den Duitschen Benedictijn, Pez. Het is even als de werken zijner voorgangers, met zeer uitvoerige en naauwkeurige registers voorzien, en verdient ook in dit opzigt den lof van bruikbaarheid, die aan de werken zijner voorgangers toekomt.
Wij hopen dat onze mededeeling iets moge bijdragen om het vooroordeel, dat natuurlijk ten onzent tegen Dom Pitra is ontstaan, althans voor een deel weg te nemen, en de aandacht van diegenen onder ons, die van Patristiek hun werk maken, voor zoo veel het boek hun nog niet bekend was, op dit werk te vestigen. Met belangstelling zien wij uit naar het vervolg des werks, en hopen dat het meer en meer moge blijken, dat Solesmes het verblijf is van geleer- | |
| |
den, die de stilte, de rust, de onbezorgdheid van het kloosterleven, niet aan het voeren eener onvruchtbare wanhopige polemiek, maar aan echt geleerde studie dienstbaar maken. Dan voorzeker zullen allen, zullen ook Protestanten, van harte instemmen met de blijde betuiging: ‘ook de geleerde Benedictijnen zijn weêr opgestaan!’
Amsterdam,
Dr. j. van gilse.
September 1853. |
|