De Gids. Jaargang 17
(1853)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 328]
| |||||||||||||||||||
Bibliographisch album.De Godsdienstleer der Grieken en Romeinen. Eene historische schets door Dr. M.W. Heffter. Uit het Hoogduitsch vertaald door D. Koorders, Lit. et Theol. Cand. Met eene voorrede van Mr. C.W. Opzoomer. Amsterdam, M.H. Binger en Zonen. 1853.De natiën, bij welke het verstand den boventoon verkregen heeft boven het gevoel, hebben het den Duitschers dikwijls verweten, dat zij dweepers en phantasten waren. Menigmaal heb ik als oordeel over eenig voortbrengsel van kunst hooren uiten, dat het zoo duitsch was, en de heer of de dame, welke dat oordeel uitspraken, waren bij zich zelven overtuigd, dat zij inderdaad iets vrij verstandigs gezegd hadden. Bij zulke oordeelvellingen mag men, wanneer zij in het dagelijksch leven ten beste gegeven worden, kalm blijven en behoeft daarover volstrekt niet het harnas aan te trekken. Het is eene soort van geluk, wanneer men in anderen berispenswaardig vindt, hetgeen men zelf moet missen. Maar van de regtbank der wetenschap moeten dergelijke vooroordeelen ten eeuwigen dage verwijderd en uitgesloten blijven. Ik weet, dat men in Holland en Engeland dikwijls gespot heeft met historische combinatiën en hypothesen, met philosophische en mythologische stelsels, door Duitsche geleerden uitgedacht en ontworpen; ik weet, dat men die stelselmakerij heeft willen beschouwen als voortkomende uit dezelfde bron met dat phantastisch wezen der Duitschers, dat men haar daarmede op dezelfde lijn heeft gesteld, dat men haar met een goedig, medelijdend schouderophalen bijna voor eene soort van verstandsverbijstering, voor eene monomanie heeft verklaard. Ik wil niet al het bittere zeggen, dat over eene | |||||||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||||||
zoodanige beoordeeling van allezins gezonde, eerlijke en vruchtbare pogingen te regt zou kunnen gezegd worden; ik wijs alleen op de uitkomsten, hier de beste wederlegging. Maar wanneer een op zich zelf ten hoogste prijzenswaardige ijver zoo velen bezielt, dan is het natuurlijk, dat naast grootsche gewrochten van den onderzoekenden geest ook minder belangrijke gevonden worden, ja zelfs dat door het overdrijven, door het slaafsch navolgen eener rigting, die door uitstekende mannen aan eene bepaalde wetenschap gegeven is, nevens geniale werken, aanstonds ook de karikaturen daarvan ontstaan. Want het is zoo als Diderot zegt: C'est ainsi qu'il en sera de toute autre chose; plus il y aura des gens, qui s'en mêleront, plus il y en aura, qui la feront mal, et plus aussi, qui la feront bien. De wetenschappelijke studie der Grieksche Mythologie is, wat men ook zeggen moge, door de Duitschers geschapen en ontwikkeld geworden. Wanneer men nagaat, van hoe grooten omvang die wetenschap is, en langs welke smalle paden, in welke donkere schuilhoeken men dikwijls de waarheid moet opsporen, dan begrijpt men gemakkelijk, dat hare beoefening tot zoo menige dwaling en zoo menigen strijd heeft kunnen leiden. Het is niet gemakkelijk, den eigenlijken inhoud der Mythologie naauwkeurig te bepalen en te omschrijven. In zijne treffelijke Verhandeling ‘Over de goden, die in Griekenland en Italië gelijkelijk vereerd werden’, heeft Dr. R. Fruin, pag. 14 aangetoond, hoe het gekomen is, dat men aan mythologie de beteekenis van godenleer gehecht, en die beide woorden als het ware als synoniemen beschouwd heeft. De mythen der Grieken hebben niet alleen betrekking tot de godsdienst. In den vroegsten tijd is bij hen alles mythisch. Het volk heeft nog geen bepaald, helder bewustzijn van zich zelf en van de voorwerpen, door welke het omringd wordt. Maar in het volk woont dichterlijke begaafdheid, en die dichterlijke aanleg leerde den Griek het eerst zijne omgeving opmerken en opvatten. Men vindt bij de Grieken godsdienstige, zedekundige, natuurkundige en heroïsche mythen. De naam Godenleer voor Mythologie is dus van den eenen kant te beperkt, van den anderen te veel omvattend. Men heeft, van eene verkeerde of van de verkeerde verklaring eener juiste stelling uitgaande, de Grieksche mythologie voor het werk der Grieksche dichters gehouden, en aan de verdediging dier onjuiste bewering hebben wij menig belangrijk mythologisch werk te danken. Maar het godsdienstig gevoel was bij de Grieken, even als bij alle andere volken, de eenige bron der godsdienst. Er moet eene Grieksche mythologie bestaan hebben, voordat de Grieksche dichters, volgens de bekende uitdrukking van Herodotus, eene theogonie voor de Grieken vervaardigd hebben. De Grieksche Mythologie behoort niet te worden beschouwd als enkel werk der phantasie, zij is geene fabelleer; zij moet eene belangrijke plaats bekleeden in de geschiedenis der godsvereering. | |||||||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||||||
te belangrijker door den geweldigen invloed, dien de Grieksche beschaving op de geheele wereld uitgeoefend heeft en nog steeds uitoefent. Men zal reeds uit deze voorloopige beschouwingen genoegzaam kunnen afleiden, dat wetenschappelijke mythologie, het onderzoek naar den oorsprong en het wezen der mythen, geheel iets anders is, dan hetgeen men met den naam van Mythologie pleegt te bestempelen; men zal begrijpen, hoeveel moeijelijkheden, maar tevens hoeveel aanlokkelijks die studie voor den litterator heeft, tot hoeveel verschil van gevoelens zij aanleiding geven, hoeveel vruchten zij zelfs dan kan opleveren, wanneer de uitkomsten van het ingesteld onderzoek geen steek houden. Het is hier de plaats niet, om de grondtrekken der verscheidene mythologische systemen, die elkander opgevolgd zijn en verdrongen hebben, te ontwikkelen, en eene schets te leveren van den strijd, die met evenveel scherpzinnigheid als scherpheid tusschen de verdedigers dier stelsels gevoerd werd. Wie die wil leeren kennen, zal ze meesterlijk gekarakteriseerd vinden bij Karl Otfried Müller, ‘Prolegomena zu einer wissenschaftlichen Mythologie,’ pag. 316-344. Slechts de namen der meest beroemde mythologen mogen hier eene plaats vinden. Ik noem Heyne, J.H. Voss, Buttmann, Creuzer, G. Hermann, Welcker, Lobeck, Müller, in wier getal men thans ook wel E. Curtius mag opnemen, die in zijn ‘Peloponnesus’ schitterende voorbeelden heeft gegeven van eene even ongedwongene als scherpzinnige mythenverklaring. Hoe levendig echter ook de ijver was geweest, waarmede men onderzoek naar de godsdienst en mythologie der Grieken en Romeinen had ingesteld, hoe menige treffende uitkomst die studie ook had opgeleverd, er ontbrak een boek, waarin al hetgeen in het bijzonder opgespoord en met die breedvoerigheid ontwikkeld was, welke tot vestiging en staving eener nieuwe stelling gevorderd wordt, bijeenverzameld en in behoorlijke orde gebragt was; een boek, dat ook aan hem, die niet in staat was, al die bijzondere geschriften te lezen en te beoordeelen, een denkbeeld kon geven van het standpunt, waarop de studie der mythologie zich na de bemoeijingen dier groote mannen bevond. Toen ik in 't jaar 1844 te Bonn het bij alle Duitsche literatoren beroemde kollegie van Professor Ritschl over ‘Kritiek en Hermeneutiek’ bijwoonde, gaf ook deze, van de studie der mythologie als noodzakelijke vereischte tot de juiste verklaring der schrijvers gewagende, zijne overtuiging te kennen, dat een zoodanig handboek der mythologie ‘einer der brennendsten Wünsche’ was. Sedert is die behoefte hoe langer hoe meer gevoeld geworden, en heeft men van verscheiden kanten pogingen aangewend, om daarin te voorzien. Het boek van F. Nork, ‘Andeutungen eines Systems der Mythologie, entwickelt aus der priesterlichen Mysteriosophie und Hierologie des Orients,’ eer | |||||||||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||||||||
een vervolg op den ‘Hermes Trismegistus,’ Dr. Faust's ‘Höllenzwang’ en dergelijke boeken van hoogere wijsheid, dan een werk, ten nutte en gerieve der hedendaagsche philologen geschreven, verdient in de reeks der door mij bedoelde boeken evenmin eene cervolle plaats, als het al weer op eene andere wijze befaamde ‘Lehrbuch der Religionsgeschichte und Mythologie der vorzüglichsten Völker des Alterthums’ van Dr. K. Eckermann, dat de schrijver uit oude kollegie-diktaten van Otfried Müller bij elkaar gelapt, en met al de fouten uitgegeven had, die bij studenten ‘im dritten und vierten Semester’ zeer vergefelijk zijn, maar in gedrukte boeken nu eens niet kunnen geduld worden. De ‘Griechische Mythologie in drei Büchern’ van Emil Braun en de door Sillig op nieuw uitgegevene ‘Kunstmythologie’ van Böttiger, grenzen te digt aan een ander gebied der Oudheidstudie, dan dat men ze beschouwen kon als bijdragen tot de bereiking van het bovenvermelde doel; en, wanneer de eigenlijke schoolboeken, en de ‘im bleichsüchtigen Pensionatsstyl’ vervatte erbarmelijke compendia der mythologie voor meisjesscholen, zoo als van Munk, Nösselt, Wollheim en hoe die heroën verder allen mogen heeten, hier natuurlijk niet in aanmerking kunnen komen, dan blijven slechts twee werken over, die men als eene wezenlijke aanwinst op dit gebied mag beschouwen, de werken van Konrad Schwenck en Moritz Wilhelm Heffter. Beide schrijvers hadden zich door langdurige studiën tot die taak voorbereid, en hunne bevoegdheid en geschiktheid tot dergelijken arbeid door geschriften over bijzondere gedeelten der mythologie genoegzaam getoond (K. Schwenck, ‘Etymologisch-Mythologische Andeutungen,’ - M.W. Heffter, ‘Die Götterdienste auf Rhodos’). Van Schwenck was het daarenboven uit eene reeks van andere geschriften bekend, dat hij eene gave had, op wier bezit niet alle literatoren zich mogen beroemen, en waarvan vooral een groot gedeelte der Duitsche literatoren op eene vreemde wijze verstoken zijn; zijne boeken muntten uit door een' vloeijenden, helderen en gekuischten stijl. Zijn boek was niet eigenlijk voor philologen geschreven, zoo als uit den titel (‘für Gebildete und die studirende Jugend’) blijkt. Het is echter met dezelfde naauwkeurigheid geschreven, alsof het voor volbloed-literatoren ware bestemd geweest, en de uitkomsten der bijzondere onderzoekingen zijn daarin medegedeeld, zonder dat de lezer noodig heeft, langs gebergten van citaten en, door de kronkelpaden der argumentatie heen, den weg, dien de geleerde nasporing genomen heeft, nog eens af te leggen. De eenige fout van het boek - en die fout is nog al van belang - is het gebrek aan eene systematische, geregelde verdeeling van de rijke stof. De verdeeling is zuiver empirisch, volgens vrij willekeurige rubrieken. Zijne eigentlijke waarde zou het boek eerst dan verkrijgen, wanneer iemand zich de moeite wilde getroosten, om het rijke, met evenveel vlijt als oordeel | |||||||||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||||||||
bij elkander vergaderde materiaal op nieuw en wetenschappelijk te verdeelen. Alle steentjes zijn aanwezig, er ontbreekt alleen de hand en het hooger inzigt van den kunstenaar, die ze tot een geheel weet te vereenigen. Ook Heffter heeft het geleerde toestel ter zijde gelegd. Ook zijn boek is blijkens de voorrede der eerste Duitsche uitgave (Brandenburg, 1845; dat reeds in 1848 eene tweede verscheen, mag als bewijs dienen voor het gunstig onthaal, dat het boek in Duitschland te beurt viel) niet uitsluitend voor literatoren bestemd. Maar hetgeen hij mededeelt, kan gerustelijk den toets der philologische kritiek doorstaan. Hij heeft begrepen, dat men aan den schrijver eener Grieksche mythologie nog andere eischen stelt, dan dorre opsomming der feiten, en te dien einde ook door theologische en philosophische studiën breedere grondslagen voor het door hem op te rigten gebouw gelegd. Het oorspronkelijk werk is in twee deelen verdeeld, waarvan het eerste de godsdienst der Grieken, het tweede die der Romeinen behandelt. Na eene inleiding volgt als eerste afdeeling de geschiedenis der Grieksche godsdienst, als tweede de godsdienst zelve. Op dezelfde wijze wordt in het tweede eerst de geschiedenis der Romeinsche godsdienst en dan die godsdienst zelve behandeld. De Hollandsche vertaler heeft niet het geheele werk in zijne moedertaal overgebragt. Hetgeen hij gekozen heeft, de geschiedenis van de godsdienst der beide volken, is voorzeker het meest interessante gedeelte van het geheele werk, en uit zijn' aard geschikt, om van den overigen inhoud van het boek te kunnen worden afgescheiden. Ik geloof derhalve ook, dat hij door die vertaling menigeen aan zich zal hebben verpligt, hoewel ik het reeds dadelijk over den titel, dien hij aan zijn boek gegeven heeft, niet met hem kan eens zijn. Hij heeft het genoemd de godsdienst der Grieken en Romeinen, terwijl het slechts de geschiedenis dier godsdienst bevat. In de tweede uitgave heeft de schrijver ook de Oostersche mythologie in den kring zijner beschouwingen, hoewel op zeer bescheidene wijze, opgenomen, en daardoor voorzien in een gemis, dat hem door een bevoegd beoordeelaar der eerste uitgave (H.W. Stoll, ‘Zeitschrift für Alterthumswissenschaft, 1846,’ pag. 326) was onder het oog gebragt, hoeveel lof die anders ook over had voor den arbeid van Heffter. De eerste en voornaamste stelregel van dezen is, hetgeen pag. 25 van het oorspronkelijk staat en met de woorden van den hollandschen vertaler (p. 9) aldus luidt: ‘één ding stellen we op den voorgrond: de godsdienst der Grieken is uit het volk der Grieken zelf ontsproten; ze is geen uitvloeisel en samenraapsel van godsdienstbegrippen uit Hoog-Azië, van Aegyptiërs, Indiërs, Hyperboreërs en wie al niet meer.’ Die stelling is, wanneer zij cum grano salis opgevat wordt, voorzeker juist, maar ook alleen in dat geval. ‘If we examine,’ zegt | |||||||||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||||||||
Grote, ‘history of Greece,’ II, 354, ‘the character and aptitudes of Greeks, as compared either with Phoenicians or Egyptians, it will appear, that there is not only no analogy but an obvious and fundamental contrast.’ Ik ben niet in staat om de juistheid of onjuistheid dier bewering in allen deele na te gaan, maar ik wil trachten door een voorbeeld mijne meening aangaande dit twistpunt duidelijk te maken. Evenmin als men zeggen kan, dat het Latijn van het Grieksch en dit weder van het Sanskrit afkomstig is, evenmin zal men de verwantschap en den gemeenschappelijken oorsprong dier talen kunnen ontkennen. Zoo draagt ook de Grieksche mythologie duidelijke sporen van eene gemeenschappelijke afkomst met de Indische en andere Oostersche mythologiën, zonder dat men zeggen mag, dat zij zich niet vrij en zelfstandig heeft ontwikkeld. De vergelijkende mythologie is voorzeker evenmin onnut en vruchteloos, als de taalvergelijking. Maar al loochent men den oorspronkelijken zamenhang der Grieksche mythologie met de Oostersche (en dat mag na hetgeen door Röth, Ross op verscheidene plaatsen der ‘Inselreisen,’ Mercklin en anderen in het midden is gebragt, ook niet meer door magtspreuken geschieden), men kan moeijelijk de aanwezigheid van vreemde elementen in de Grieksche mythologie ontkennen. Voor hem nu, die een' aanvankelijken zamenhang niet wil aannemen, ware het dubbel pligt geweest aan te toonen, op welke wijze die vreemde elementen de door hem zoo scherp en naauw bepaalde grenzen konden binnendringen. De schrijver heeft dit in de tweede uitgave gedaan, in een bijvoegsel van 100 pagina's, bevattende in de eerste plaats eene verhandeling ‘über den Begriff Religion und die Stellung der Griechischen Religion unter den Religionen,’ in de tweede eene ‘Ueberzicht und kurze Eroerterung derjenigen Religionen des Alterthums, welche mit der Griechischen in Connex getreten.’ Ook voor den vertaler ware het pligt geweest, die leemte aan te vullen; en wilde hij een geheel leveren, wilde hij niet den door hem vertaalden schr. de oude verwijten op nieuw hooren toevoegen, dan had hij het eerste gedeelte van dat bijvoegsel in zijn geheel, en het tweede althans in uittreksels moeten opnemen. Hier is dus de schuld aan de zijde van den vertaler, maar ook op andere plaatsen laat de juistheid der redenering wel wat te wenschen over, en dat moet aan den Schr. geweten worden, wiens boek, zonder de overige goede eigenschappen daarvan, grondigheid, volledigheid en helderheid, te kort te doen, den billijken beoordeelaar nog tot de volgende aanmerkingen aanleiding geeft. De Schr. laat zijne lezers te veel met hem mede onderzoeken en bepaalt zich niet tot eenvoudig mededeelen der verkregene resultaten; hij is te zeer doordrongen van de voortreffelijkheid van zijn' arbeid en wordt niet moede, van de voorrede af, op eenigzins stuitende wijze zijne methode boven die van ieder ander te verheffen; eindelijk heeft de helderheid van zijnen stijl onder het | |||||||||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||||||||
menigvuldig gebruik van vreemde woorden en philosophische kunsttermen aanmerkelijk geleden. De geschiedenis der Grieksche godsdienst - want daarbij zal ik mij in deze recensie bepalen - wordt verdeeld in vijf tijdperken: het 1e van het ontstaan van godsdienstige begrippen bij de Grieken, tot aan het verhuizen der Thessaliërs naar Thessalie in het jaar 1124 v.C.; het 2e van daar tot aan het ontwaken van een kritisch-wijsgeerigen geest onder de Grieken tot 600 v.C.; het 3e van daar tot Alexanders veldtogt in het jaar 334 v.C.; het 4e van daar tot aan de eerste uitbreiding van het Christendom, 39 n.C.; het 5e van daar tot op den volslagen ondergang der oude Grieksche godsdienst. Men heeft die verdeeling te regt genoemd eene verdeeling rustende op gebeurtenissen van uitwendigen aard. De ontwikkeling en de verandering van den inwendigen toestand der godsdienst zelve had bij de verdeeling in tijdperken tot grondslag moeten dienen, terwijl evenwel niet ontkend kan worden, dat de gebeurtenissen, door H. aan het begin en het einde der perioden geplaatst, daarmede in een naauw verband staan. De Schr. staat in zijn geheele boek op een historisch standpunt, en daaraan moge men het ook wijten, dat hij het eigentlijk karakter der enkele tijdvakken door opgave van de wijze, waarop het zich in de bijzondere verschijnselen vertoont, meer doet raden en opmerken, dan bepaaldelijk en duidelijk opgeeft en schetst. De inwendige ontwikkeling der Grieksche godsdienst leidt tot eene verdeeling in drie tijdvakken, ten eerste dat der oude natuurgoden, op welks einde zich reeds de pogingen vertoonen om die tot personen te verheffen; ten tweede het tijdvak der menschvormige en persoonlijke goden; ten derde het tijdvak van de vernietiging van het geloof aan persoonlijke goden. Maar die verdeeling is voor eene enkel historische beschouwing, die de Grieksche mythologie tot in hare laatste flikkeringen wil nagaan, misschien niet toereikend. Nog eene andere verdeeling vindt men bij Müller t.a.p. pag. 171. Ook in de bijzonderheden is niet al wat door H. beweerd en medegedeeld wordt, even juist en stellig. Ik zal van hetgeen mij in de eerste vier tijdvakken (p. 5 tot 103 der vertaling) voorgekomen is onwaar of twijfelachtig te zijn, hier het een en ander aanteekenen, en ten slotte in het kort mijn oordeel over de vertaling als zoodanig mededeelen. Pag. 7. ‘En daar hij in de verscheidenheid de eenheid, in den rijkdom der bijzondere dingen het algemeene niet weet op te merken, vervalt hij van zelf in de dwaling, om zooveel goden aan te nemen, als hem - naar zijne meening - door de buitenwereld goddelijke dingen voor 't oog worden gebracht. Zoo komt hij tot het heidendom.’ Deze wijze van beschouwing komt mij voor in strijd te zijn met hetgeen op pag. 13 staat: ‘dat niettemin de Grieken in den beginne | |||||||||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||||||||
slechts één God, of liever de Godheid, hebben vereerd, mogen we veilig aannemen. Konden we hun godsdienst tot in haar eerste beginselen nasporen, ze zou die stelling bevestigen, en gewis het bewijs leveren, dat in Hellas het godsdienstig geloof zijne eerste openbaring gevonden heeft in de erkenning aan één God.’ Juist het verschillende antwoord op de vraag, of monotheïsme dan wel polytheïsme de eerste grondslag der Grieksche godsdienst geweest is, heeft aanleiding tot de hevigste twisten der mythologen gegeven. Er schijnt thans, daar men de argumenten der beide partijen met kalmte tegen elkaar kan afwegen, niet veel tot aanbeveling der eerste meening te kunnen gezegd worden. De vereering van vele goden sluit eene soort van monotheïsme niet noodzakelijk uit. Men kan zich b.v. voorstellen, dat een volk verscheidene krachten der natuur als goden vereert, en toch het heelal als eene eenheid beschouwt. Alleen dat monotheïsme, dat God boven de natuur plaatst, is met iedere natuurdienst onvereenigbaar (z. Müller, t.a.p. pag. 244.). De etymologiën der Grieksche godennamen op pag. 17 gegeven, zijn bijna allen onjuist. In geene wetenschap is van de afleiding der woorden een zoo schromelijk misbruik gemaakt, als in de mythologie. De grootste schrijvers vervallen in dezelfde dwaasheid met de ellendigste scholiasten, wanneer zij aan het etymologiseren raken, en afleidingen als: κύπριζ van κυόποριζ van Ἂρτεμιζ van ᾌρεότομιζ, Venus, quae venit ad omnes, zijn in geenen deele slechter, dan hetgeen bij Plato in den Cratylus en elders, bij Cicero in het boek de natura deorum, enz. door die schrijvers als hunne opregte meening wordt voorgedragen. De Stoïcijnen waren vooral sterk op dat punt, maar meer gewaagde, tegen alle analogie en regels der woordvorming indruischende afleidingen, dan bij H., zou men zelfs bij hen te vergeefs zoeken. ζεὺζ of Δἰζ moet afkomen van Δἰω, ik vrees; Poseidon beteekent de drankgevende, Pan de weidende, Pallas de handhaafster; Kronos komt van κραἰνθ, Hera van ἅρθ, dat dan weêr gelijk moet zijn aan αἱρἑθ. Zulk spelen met woorden is den ernstigen onderzoeker, die verondersteld wordt de opperste wetten te kennen, die in eene taal heerschen, onwaardig; maar gevaarlijk wordt die handelwijze, wanneer de door haar verkregen resultaten gebruikt worden tot de verklaring van mythen, zoo als dat op pag. 19 geschied is. Ook hetgeen op p. 21 gezegd wordt, dat reeds in het eerste tijdperk de naam van Zeus (Διὁζ) overging in het algemeene woord en begrip ϑεὁζ (God), is stellig onjuist, wanneer wij de door Heffter voorgestelde afleiding van Δἱθ in het oog houden. Hoe kan ooit het woord Διὁζ van dien stam Δἱθ in ϑεὁζ ζεύζ en ϑεὁζ zijn slechts twee vormen voor één woord. Volgens Hesychius bestond er van Zeus ook een vorm ϑεύζ. Dat beide vormen even als Iupiter, Diespiter, Dies, enz. uit het Sanskrit moeten afgeleid worden, is | |||||||||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||||||||
reeds lang aan geen twijfel meer onderhevig. (Sanskr. dju, diw; m.z. Pott, ‘Etymologische Forschungen,’ I, pag. 99 vlg. P. 20 geeft H. eenige voorbeelden van de gewoonte der Grieken, om uit den naam eener godin een god en omgekeerd af te leiden en te vormen. Hij noemt ook ἉφρόΔιτοζ, een voorbeeld, dat in meer dan een opzigt ongelukkig gekozen is. Vooreerst kent van vijftig lezers naauwelijks één dien god, en dan is hetgeen wij uit Macrobius van hem weten, van dien aard, dat het met de op p. 9 staande hoofdstelling van den Schr. niet gemakkelijk kan overeengebragt worden. De Schr. heeft waarschijnlijk geput uit Creuzer, Mythol. u. Symbol. II. p. 9, en zich laten verleiden, om ook dit voorbeeld van hem over te nemen. Hetgeen p. 24 gezegd wordt over het ontstaan der offeranden - ‘omdat hij ze menschvormig zich dacht, dichtte hij ook zijn zwakheden en gebreken, zijn wenschen en begeerten hun toe. En zie daar den oorsprong dier offeranden, - want men meende dat de goden aten en dronken, en behagen schepten in maaltijden’ - is over het algemeen waar, maar toch wat al te prozaïsch opgevat en uitgedrukt. Hoeveel schooner en edeler is de wijze, waarop men het voorgesteld vindt bij R.F. Hermann, gottesdienstl. Alterth. d. Griechen, p. 105: ‘Abgesehen von dieser symbolischen Anwendung fällt übrigens das Sühnopfer wie jedes andere unter den allgemeinen Begriff der Gaben, mit welchen die anthropomorphische Vorstellung der älteren Menschheit ihre Wünsche und Bitten an die Gottheit unterstützen zu müssen glaubte, und die insofern als ein zweites, kaum minder nothwendiges Erforderniss des Gebetes und jeglichen Gottesdienstes zu betrachten sind. Geschenke bestimmen das Walten der Götter wie der Könige, war ein alter Spruch, dessen Bedeutung auch die steigende Cultur trotz alles Wiederspruches der Philosophen höchstens dahin änderte, dass die Gottheit gerade auf diese Art der Verehrung ein förmliches Zwangsreht erhielt.’ Vreemd is het ook, dat H. op p. 30, waar van de pligten en de keuze der priesters gesproken wordt, met geen enkel woord van de familiën gewaagt, in welke het priesterschap erfelijk was, familiën wier bestaan ondanks de tegenspraak van Lobeck niet kan betwijfeld worden. P. 38. ‘Deze laatsten (nam. de Romeinen) - afstammelingen van de Pelasgers, die misschien ten gevolge der Thessalische volksverhuizing uit Epirus naar Italië zijn getogen - hebben voor Tarquinius Superbus geen godenbeelden gekend.’ Het is den voorzigtigen geschiedvorscher niet geoorloofd, ten bewijze voor zijne stellingen andere onbewezene stellingen te gebruiken. De afkomst der Italische Tyrrheners is nog altijd, en thans misschien meer dan ooit, een questieus punt. Volgens Niebuhr waren zij een van ouds in Etrurië woonachtig, niet door verhuizing daarheen gekomen Pelasgisch volk. O. Müller, ten einde aan het verhaal van Herodotus (I. 92), dat Tyrrhe- | |||||||||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||||||||
nië door Lydiërs was bevolkt geworden, niet alle historische waarde te ontzeggen, vermoedt eene dubbele verhuizing, eerst van de Pelasgers der Aegaeische zee naar Lydië, dan van daar naar Italië. Een derde gevoelen, vroeger door Müller in zijne Minyers omhelsd, dat er tusschen de Italische en Grieksche Tyrrheniërs volstrekt geen gemeenschap bestond, dat deze een Pelagisch-Boeotische, gene eene Noordsche volksstam waren, heeft een' even warm als bekwaam voorstander gevonden in Dr. A. Schwegler, Röm. Gesch. I. pag. 256. vlgd. P. 46. ‘Het orakel te Dodona trad eerst tegen het einde van dit tijdperk weer op den voorgrond.’ Die geheele periode over de orakels is onduidelijk, zoo onduidelijk, dat men bijna zou gelooven, dat de Schr. het orakel te Delphi voor ouder had gehouden, dan het Dodonesche. Het tegendeel te bewijzen, is te meer onnoodig, daar de Schr. zelf op eene andere plaats van zijn boek (p. 124 v.h. oorspr.), hoewel ook niet al te duidelijk, Dodona de oudste godspraak noemt. Ten overvloede vergelijke men Limburg-Brouwer, hist. de la civilisation etc. VI. p. 17-20. P. 49. ‘- en men gaf hun den naam van Heroën, dat wil zeggen krachtvolle mannen (verwant met vir, gelijk ἦρ met ver?’ De verwantschap van ἥρωζ en vir wordt thans bijna door alle erkend. Beiden zouden dan van de Sanskritwortel wri afkomstig zijn. Maar hoe daarmede ἦρ - ver kan vergeleken, hoe dit als analogisch geval kan voorgesteld worden, vat ik niet. - De Ouden hebben aan de etymologie van dit woord veel moeite besteed. Plato en Hierocles leiden het af van ἔρωζ, anderen van ἔρα of Ἣρα. Overigens vergelijke men Pott, t.a.p., I. p. 221. Wanneer de schr. p. 49 Theseus, wiens naam hij naar Creuzers voorbeeld van θέσθαι afleidt, een geheel denkbeeldig persoon noemt, dan is die stelling even gewaagd, als op dezelfde pag. de afleiding van Triptolemos (van τρίβω) en op p. 50 de uitspraak dat ‘bij Homerus de meeste godengestalten geïdealiseerde ridders zijn.’ P. 52. - ‘Neen, Homerus heeft de theogonie der Grieken niet gemaakt. Het is geheel onbewust en onbedoeld, dat hij het godsdienstig geloof zijner volksgenooten aan vaste regelen gebonden heeft. En waardoor dan? door de voortreffelijkheid zijner zangen alleen.’ Ik stem slechts het eerste gedeelte van deze periode toe, maar kan geenzins zoo gaaf inruimen, dat Homerus het godsdienstig geloof zijner volksgenooten geregeld en bepaald heeft. De Grieken wisten het poëtische element, dat in Homerus aanwezig is, zeer goed van de zuivere godenleer te onderscheiden, en hebben den dichter in godsdienstige zaken volstrekt geen gezag toegekend. Eerst in lateren tijd, toen men begon de godsdienst der vaderen minder heilig te houden, oefent Homerus een' grooten invloed uit. Ten tijde dat hij als lectuur in | |||||||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||||||
de scholen werd ingevoerd (en dat moet betrekkelijk laat geweest zijn, daar eerst omtrent de 50ste olympiade bepaaldelijk van scholen spraak is), heeft hij er toe bijgedragen, om bij de Grieken eene minder strenge en ernstige opvatting hunner godenleer te doen ontstaan, en te Athene nam het tijdvak der vrijdenkers kort na de verzameling der Homerische gedichten door Pisistratus een' aanvang. Zooveel over de zaak zelve. Zijn mijne bedenkingen van eenig gewigt - en ik ben op verre na niet de eerste, die ze in het midden brengt - dan vervalt des schrijvers buitendien moeijelijk vol te houden bewering, dat de voortreffelijkheid dier zangen eenheid in de godsdienstige stellingen der Grieken zou gebragt hebben. Het is ook vreemd, dit van denzelfden Schr. te hooren verzekeren, die op p. 67 zegt, dat het gedicht van Hesiodus langzamerhand voor de Grieken eene soort van wetboek in zaken van de godsdienst - een geloofsregel in dichtmaat werd. De Grieken zelven, wanneer zij hunne dankbaarheid betoonen jegens de dichters, welke hun volk de eerste hoogere beschaving gegeven hebben, kennen niet aan Homerus of Hesiodus bij uitstek die eer toe; zij noemen er vier, Orpheus, Musaeus, Hesiodus, Homerus. Pag. 53. ‘Van waar anders, dat we hem zelfs éénmaal uit de etymologie van den naam tot de beteekenis en het eigenaardig karakter eener godsdienst zien besluiten.’ De Schr. bedoelt de afleiding van ᾌτη, maar vergeet dat dit verhaal voorkomt in Il. T., een boek dat stellig van veel latere dagteekening is, dan de eigenlijke Homerische gedichten. Pag. 59. ‘We kunnen het dan ook begrijpen, dat in later tijd, toen het oordeel meer was ontwikkeld en het gevoel van zedelijkheid meer verfijnd, Homerus gedichten in Griekenland door bekrompen menschen als slecht en verderfelijk werden beschouwd.’ Zoo bekrompen waren b.v. Plato en Epicurus; maar de verdiende straf voor die ketterij is den ‘goddelijken’ wijsgeer ten deele gevallen. In een boekje, welks titel ‘Moderne Humanitätsstudien’ is, zegt de bekende Paedagoog Dr. Mager het volgende: ‘der heutige Mensch von gesunder, settlicher Bildung muss des göttlichen Plato vielgepriesenes Werk vom Staate für ein durchaus niederträchtiges Buch halten.’ Dat zijn fraaije studia humaniora, die tot zulke resultaten leiden. - Op dezelfde pagina wordt van Homerus gezegd: ‘En liep hij al gevaar om de vromen te ergeren, het deerde hem niet.’ Die woorden veronderstellen bij Homerus eene bewustheid van het standpunt, waarop hij zich tegenover zijne tijdgenooten zou geplaatst hebben, die men bij den naïven dichter niet veronderstellen mag. Over het algemeen zijn die woorden te modern en doen denkbeelden ontstaan, die bij de beoordeeling eener godsdienst, welke uit haren aard de meest verdraagzame was, tot verwarring zouden kunnen lijden. | |||||||||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||||||||
Pag. 62. ‘Aan die willekeur paal en perk te zetten, de tegenstrijdigheid van al die verschillende eerediensten weg te nemen, voor de zwevende voorstellingen vaste begrippen in de plaats te geven, het onwezenlijke weg te werpen en het wezenlijke te behouden; - met andere woorden: eenheid te brengen in de verwarring, vastheid in het zwevende, samenhang in het noch verbrokkelde, was het doel van den Boeotiër Hesiodus. - En hoe zocht hij dat doel te bereiken? Door het vervaardigen van een theogonie.’ - Het is op zich zelve reeds eene zonderlinge voorstelling, dat Hesiodus, bewogen met den geestelijken toestand zijner landgenooten, de verbetering van hun lot tot het onderwerp van ernstige overpeinzingen gemaakt en ten laatste als beste red- en behoedmiddel het vervaardigen eener theogonie zou gevonden en gebezigd hebben. Maar over het algemeen wordt, geloof ik, Hesiodus te veel voor een godsdienstig dichter gehouden. Heffter doet dit nog duidelijker op pag. 67, in de woorden, hierboven reeds door mij aangehaald. Vooral sedert Voss is men geneigd, als het kenmerkend verschil der Hesiodische poezy van de Homerische te beschouwen een zeker dogmatisch, hieratisch, mystisch element, dat aan de eerste eigen zou zijn. Die meening is naar mijne innige overtuiging, wier staving echter buiten het bereik dezer beoordeeling ligt, onjuist. De gedichten van Hesiodus zijn voor een groot gedeelte gnomisch. Het verstand, de ethische overweging, dikteert wetten voor het gedrag in het dagelijksch leven, regels voor hetgeen de Duitschers met een welgekozen woord Weltklugheit noemen. Men moet zijne theogonie meer als een voorspel tot de Grieksche wijsbegeerte, dan als een catechismus beschouwen. Hij heeft wel is waar de godsdienstige mythen stelselmatig bijeenverzameld, maar wij mogen aannemen, dat zijne belangstelling in dat onderwerp meer van philosophischen, dan priesterlijken aard was. Het is bekend, dat juist de theogonie van Hesiodus aanleiding tot een' langdurigen strijd der Mythologen heeft gegeven, die nog op dit oogenblik niet beslist is, en zelfs door den dood van een der dapperste en krachtigste strijders, G. Hermann, in hevigheid niet is verminderd. Het zal mij niet mogelijk zijn, om, getrouw aan mijn voornemen, de vier eerste tijdvakken geheel en al op deze wijze te doorloopen. Voltaire zegt: ‘Le secret d'être ennuyant, c'est de tout dire,’ en om dat gevaar te ontkomen, stip ik slechts hier en daar nog een enkel punt aan. De leer der Orphici en de invloed dier secte is volgens mijne meening niet duidelijk geschetst. Bepaald onjuist is, wat op pag. 97 gezegd wordt, dat de Orphici zich aan de Pythagoreërs zouden hebben aangesloten. Dat van eene vereeniging van beide sekten geen spraak kan zijn, heeft Müller aangetoond, Prolegom. p. 383 volg. - Pag. 104 wordt de leer van Empedocles in 't kort uiteengezet. Ik zou het den Schr. dank geweten hebben, wanneer hij tot de verklaring | |||||||||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||||||||
dier geheimzinnige Godin Nestis iets meer gezegd had, dan ‘het water, met een eigen gekozen woord Nestis.’ Op dezelfde pag. wordt de vraag, hoe het gekomen is, dat Empedocles door zijne landgenooten niet van heterodoxie beschuldigd, integendeel als hooger wezen is beschouwd geworden, op deze wijze opgelost: ‘De Griek op Sicilië beschouwde over 't algemeen den staat als het hoogste; de godsdienst was voor hem slechts een zaak van ondergeschikt belang. En daarenboven, de Doriërs hadden hun godsdienstige denkbeelden niet zoo geheel tot een stelsel verwerkt, dat de opneming van nieuwe of vreemde bestanddeelen onmogelijk was gemaakt.’ Een nader onderzoek zou tot uitkomst hebben, dat het eerste gedeelte van het antwoord even oppervlakkig, ligtzinnig en onjuist is, als het tweede. - Het op pag. 116 over de Sophisten gevelde oordeel is hard en eenzijdig. Ook hetgeen pag. 122 over Aristophanes gezegd wordt, is moeijelijk vol te houden. Daaruit, dat hij ‘de bijgeloovige kwezelarij der tegenpartij even goed bespotte, als de drogredenen der Sophisten,’ volgt nog geenszins, dat hij niet een warm voorstander der echte oude godsdienst geweest is. - De ontwikkeling van Plato's theologische stelsel op pag. 133 is ook wel eenigzins oppervlakkig. - Op pag. 146 worden aan Epicurus ligtzinnigheid en onstandvastigheid verweten; met welk regt, blijkt niet. - De ontleding van het stelsel en het boek van Euhemerus op pag. 152-155 is niet geheel en al juist en voldoende. De behandeling van een' schrijver, die wegens zijne rationalistische opvatting der mythologie tot de school van Euhemerus behoort, heeft mij eenigen tijd geleden bewogen en genoodzaakt, de berigten der ouden omtrent dezen naauwkeurig na te gaan. Ongaarne zie ik er derhalve van af, om mijn oordeel over H.'s schets van dat stelsel nader toe te lichten. Het beste, wat mijns wetens over Euhemerus geschreven is, is de verhandeling van Gerlach ‘über die heilige Geschichte des Euhemerus’ in diens ‘Historische Studiën’ I. p. 137-154. Dat de Vertaler, door H.'s boek aan zijne landgenooten bekend te maken, een verdienstelijk werk verrigt heeft, heb ik reeds boven aangeduid, en voeg daar thans bij, dat ook de vertaling zelve in menig opzigt prijzenswaardig is. De heer Koorders heeft door die vertaling getoond, dat hij zijne moedertaal volkomen meester is, dat hij zich daarin niet alleen met gemakkelijkheid, maar ook met smaak en sierlijkheid weet uit te drukken. Wanneer men het boek leest, dan zou men naauwelijks gelooven, dat men eene vertaling las. Maar hetgeen in de meeste gevallen stellig als verdienste eener vertaling mag beschouwd worden, geeft hier aanleiding tot eene aanmerking van eenig belang. De heer K. heeft het boek van H. eigenlijk niet vertaald, hij heeft eene paraphrase daarvan geleverd. Hij is, waar de Schr. volgens zijn oordeel zijne gedachte niet met genoegzame duidelijkheid ontwikkeld had, | |||||||||||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||||||||||
den Hollandschen lezer door voorziening in dit gemis te gemoet gekomen. Men zou dat niet dan goed kunnen keuren, wanneer hij in zijne pogingen ten deze overal even gelukkig geslaagd was; maar soms heeft hij door die paraphrase de gedachte van den Schr. eer duisterder, dan duidelijker gemaakt; op enkele plaatsen zijn door dit streven zelfs onjuistheden ontstaan. Als voorbeelden hiervan noem ik pag. 88: En wat deed tot Overigens blijkt; pag. 94: Dat de namen pleiten (die geheele zin is een glossema van den Vertaler); pag. 108: En op dat gebied tot vervlogen tijdperk herleven; pag. 114: De geestverslapping tot niet uit, insgelijks een glossema van den Vertaler, enz. Eene tweede fout is slechts voor een gedeelte aan den Vertaler, voor het andere aan den Duitschen Schrijver te wijten. ‘Die modernen Schriftsteller,’ zegt K. Rozenkranz in de voorrede van zijn onlangs verschenen uitmuntend werk ‘Aesthetik des Hässlichen.’ p. VIII: ‘haben sich eine merkwürdige Art zu citeren erfunden, nämlich mit sogenannten “Gänsefüsschen”, ganz ins Blaude hinein. Wo sie das Citat hernehmen, bleibt im Dunkeln. Es ist schon viel, wenn sie einen Namen hinzufügen. Es scheint ihnen schon pedautisch, wenn sie zu dem Namen des Autors noch den Namen des Buches hinzufügen.’ H. heeft de verkeerde manier van zoo te citeren. Hij neemt de woorden van anderen op, zonder die te noemen, en onderscheidt ze van de zijnen alleen door aanhalingsteekens. De Vert. moest den Schr. hierin volgen, al keurde hij die handelwijze af. De heer Koorders heeft dat dan ook gedaan; maar door de aanhalingsteekens op sommige plaatsen weg te laten, heeft hij het den lezer onmogelijk gemaakt, na te gaan, wat van H. en wat van anderen is. Zoo pag. 10: want van een godsdienst tot sporen; pag. 76: volgens Homerus tot Degenen; pag. 105: en de Olympus tot verwaarloozing; pag. 137: Die heerlijkschoone godenbeelden tot in veredelden vorm; pag. 139: was het tot voor het Christendom; pag. 149: Maar uit den aard der zaak tot pag. 150: eerbied inboezemde, enz. Ik heb den heer K. uit volle overtuiging den lof toegekend, dat hij zijne moedertaal met gemak en smaak weet te gebruiken en grondig blijkt te kennen; maar om volkomen goed te vertalen, is het noodzakelijke vereischte, dat men de taal, uit welke men overbrengt, insgelijks volkomen en in al hare bijzonderheden kenne. En dat is bij den heer K. niet het geval geweest. Anders zou hij niet in fouten vervallen zijn, die thans zijn' overigens schoonen arbeid ontsieren. Bij de voorbeelden, die ik zal geven, zal ik mij vergenoegen met het Hoogduitsch en de Nederduitsche vertaling naast elkaar te plaatsen. Zoo doende kan ik lange exposés vermijden, die vooral vervelend zijn, wanneer over de juistheid of onjuistheid eener vertaling gehandeld wordt. Voor den heer K. zal dit, naar ik hoop, voldoende zijn, om hem de juistheid mijner aanmerking te doen beseffen. Ik | |||||||||||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||||||||||
kies slechts weinig voorbeelden. Het is, geloof ik, voor den lezer vermoeijend, en voor den heer K. niet noodzakelijk, de geheele lijst der door mij aangeteekende fouten hier te zien paraderen.
| |||||||||||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||||||||||
In het laatste voorbeeld heeft de Vertaler de bedoeling van den Schr. niet gevat. Deze wil niet Athene bij andere Grieksche staten, hij wil het Athene van dien tijd bij het latere vergelijken. In het Hoogd. ligt de klemtoon, zoo als uit de schikking der woorden ten duidelijkste blijkt, niet op hier, maar op nog. Ook overigens is de vertaling van dien zin ongelukkig uitgevallen. Van twijfelzucht b.v. is oorspr. volstrekt geen spraak. Op dezelfde wijze zou ik van de overige der door mij aangehaalde en nog van andere plaatsen kunnen bewijzen, dat de vertaler den Hoogduitschen tekst niet geheel en al begrepen en den schrijver heeft doen zeggen, hetgeen deze zeggen konde noch wilde. Ik wil den Heer K. niet lastig vallen met minutieuse opmerkingen ten opzigte van de spelling der eigennamen; want ik weet uit eigen ondervinding, hoe lastig het is, daarin consequent te zijn. Alleen wil ik de spelling van woorden als Amphiktyonen, Dionusos, Erinnyen, Pherecides, enz., onder zijne aandacht brengen, en hem raden, in 't vervolg bij de correktie zijner proeven er op te letten, dat niet fouten als pag. 50, de inwoners van Klaomenus, op pag. 106 Eschetlos aan zijn oog en zijne pen ontgaan. De typographische uitvoering is keurig en laat niets te wenschen over.
Ik heb dit verslag met eene opmerking van algemeenen aard begonnen; ik wil het op dezelfde wijze eindigen. Men heeft in den laatsten tijd met meer of minder scherpheid er over geklaagd, dat in Nederland te veel vertaald wordt. Over het algemeen is die klagt niet ongegrond. Iedereen vertaalt, bevoegd of onbevoegd. Iedereen, | |||||||||||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||||||||||
die gewapend met eene spraakkunst en een woordenboek in staat is, een Duitsch of Engelsch boek ter naauwernood te begrijpen, gelooft aanstonds ook geroepen en geregtigd te zijn, het publiek op zijne oefeningen in het vertalen te vergasten. Dit geldt vooral ten opzigte van de romanlitteratuur. Hoe erbarmelijk, hoe gemeen een Fransche of Engelsche roman ook zijn moge, het Nederlandsche publiek wordt aanstonds daarop uitgenoodigd, en zijn struisvogelmaag schijnt die kost op eene schier onbegrijpelijke wijze te kunnen velen en digereren. Wanneer men den catalogus eener leesbibliotheek in handen krijgt, dan zou men, wanneer men niet beter wist, Dumas, Féval, Paul de Kock, Lever en anderen, voor de meest beminde oorspronkelijke Hollandsche schrijvers houden. Op iedere pagina vindt men die of dergelijke namen, en slechts hier of daar vertoont zich de naam van een' vaderlandschen schrijver, onder dat onkruid bijna bedolven. De invloed, dien de hoc langer hoe meer algemeen wordende lektuur dier romans op smaak en zeden uitoefent, is ten hoogste gevaarlijk en verderfelijk. Daartegen dus rigte men zijne Philippicae, niet tegen het vertalen van wetenschappelijke werken. Men noemt die onnoodig, daar toch de meeste van hen, voor wie die boeken geschreven zijn, de moderne talen genoegzaam kenden, om ze in het oorspronkelijk te kunnen lezen. Maar die opmerking vervalt, daar de ondervinding bewijst, dat velen, die tot den ‘geleerden stand’ behooren, hoewel zij er niet gaarne voor uitkomen, toch altijd nog liever de Hollandsche vertaling lezen, dan het Duitsche of Engelsche werk zelf. Hetzelfde geldt ten opzigte van de vertaling van Grieksche of Latijnsche schrijvers. Mogen de mannen der 19de eeuw nog zoo trotsch zijn op de hooge ontwikkeling van hun geest, door moderne wetenschap verkregen, zij hebben het nog niet zoo ver gebragt, dat zij uit de werken der Ouden niets meer leeren, dat zij met eene soort van minachting zouden kunnen nederzien op hen, die zich de moeite getroosten, om de geschriften der Ouden in hunne moedertaal over te brengen, en voor velen toegankelijk te maken. Ik spreek hier niet van de wetenschappelijke waarde, die vertalingen der oude schrijvers soms voor den philoloog kunnen hebben (b.v. de Homerus van Voss, de Plato van Schleiermacher, de Lucianus van Wieland, enz.); ik heb hier alleen het aesthetisch genot en het ethisch nut op het oog, dat daaruit kan geput worden. Het is een verblijdend verschijnsel, dat Nederlandsche geleerden van bekende bekwaamheid in onzen hypermaterialistischen tijd hunne krachten aan dit werk met ijver en in de volle overtuiging van iets goeds te doen, wijden, en het is even verblijdend te zien, dat de uitgevers zoodanige bemoeijingen soms met opoffering van stoffelijke belangen ondersteunen. Aan de vertalingen van enkele geschriften van Plato, door Dr. Burger, is een aan hare waarde geëvenredigd gunstig onthaal te beurt gevallen. Het is te | |||||||||||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||||||||||
wenschen, dat twee soortgelijke werken, die, naar ik hoop, weldra het licht zullen zien, een even gelukkig lot zullen vinden. Ik bedoel eene nieuwe vertaling, of althans eene nieuwe uitgave eener oude vertaling van Homerus, en de vertaling der brieven van Cicero aan Atticus, door Mr. B. ten Brink. Eene proeve dezer laatste vertaling is reeds uitgegeven; of het geheele werk het licht zal zien, zal daarvan afhangen, of het publiek genoegzame belangstelling in deze onderneming zal toonen. Wanneer het geheel aan die proeve gelijk is - en niets geeft ons het regt, om daaraan te twijfelen - dan komt het mij voor die belangstelling overwaardig te zijn. De zoon zou dan de erfgenaam worden van den roem, dien de vader voor jaren op hetzelfde gebied verworven heeft.
Leiden, Augustus 1853. E. MEHLER. | |||||||||||||||||||
[pagina 346]
| |||||||||||||||||||
Noms indigènes d'un choix de plantes du Japon et de la Chine, determinés d'après les échantillons de l'herbier des Pays-Bas, par M.M.J. Hoffmann et H. Schultes. Paris, Imprimerie impériale. MDCCCIII. 8o. 114 p.Dit werkje, tot wiens zamenstelling een beroemd Orientalist en een verdienstelijk Plantenkundige zich vereenigden, werd uit No. 10 van het Journal Asiatique, voor 1852, afzonderlijk uitgegeven. Op weinig bladzijden vindt men hier de vruchten van eenen langen en moeijelijken arbeid, die meer dan eene belangrijke zijde aanbiedt. Op de ontwikkeling van den landbouw en den toestand der plantenkunde in twee der aanzienlijkste onder de staten van het Buddha-geloof wordt daardoor een nieuw licht geworpen, en wie in de geschiedenis en de taal van deze natiën belang stelt, vindt hier ophelderingen en nuttige wenken tot verder onderzoek. Op het eigenlijk botanisch gebied verleent deze nomenclator al dadelijk eene nuttige en zeer gewenschte hulp bij het systematisch bepalen van gewassen, die, enkel van Japansche of Chinesche namen voorzien, naar Europa komen of in geschriften vermeld of in afbeeldingen aangetroffen worden, en die voor de Europesche botanisten tot dusver bijkans geheel ouverstaanbaar waren. Heugelijk ook is het te noemen, dat door dezen verdienstelijken arbeid op nieuw de aandacht op eene Flora gevestigd wordt, die èn uit een zuiver botanisch oogpunt, èn met het oog op de nadere kennis van deze merkwaardige gewesten, in hooge mate belangstelling verdient. Tot de bewerking daarvan, vooral van de Japansche Flora, zijn in Nederland de aanzienlijkste bouwstoffen voorhanden, grootendeels echter nog ongebruikt. Het privilegie tot handelsverkeer met Japan, sedert eeuwen door Nederland genoten, heeft tot de kennis van de inwendige gesteldheid van dat Rijk in het algemeen niet weinig bijgedragen. Geen wonder, dat ook de zoo eigenaardige Japansche plantenwereld reeds vroegtijdig de aandacht van Hollandsche geleerden en in kennis belangstellende kooplieden tot zich trok. Wat wij thans van de Flora van Japan weten, is langs dien weg openbaar geworden. Dr. Andreas | |||||||||||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||||||||||
Cleijer, die als Hollandsche zaakgelastigde drie jaren, van 1683 tot 1686, te Jedo in Nangasaki doorbragt, liet door inlanders 1360 afbeeldingen van gewassen vervaardigen, die hij aan zijnen vriend Menzel te Berlijn zond. De door dezen daaruit zamengestelde Flora van Japan bleef echter onuitgegeven en wordt nog heden ten dage in de Koninklijke Bibliotheek te Berlijn bewaard. Slechts enkele botanische Verhandelingen werden door Cleijer in de ‘Ephemerides Naturae Curiosorum’ openbaar gemaakt. In 1690 drong de onvermoeide Engelbert Kämpfer in Japan door, en van hetgeen hij gedurende twee jaren op het gebied der Plantenkunde aldaar ontdekt had, werd een beknopt uittreksel in zijn ‘Amoenitates exoticae’ uitgegeven. Zijne verzamelingen van voorwerpen en afbeeldingen geraakten na zijnen dood in het bezit van Sir Joseph Banks, die daarvan 49 botanische platen onder den titel van ‘Icones Kämpferianae’ heeft uitgegeven. Thans wordt de geheele verzameling in het Britsch Museum bewaard. De betrekking, welke Linnaeus, die zooveel aan Holland verschuldigd was, gedurende zijn geheele leven met J. en N.L. Barman en anderen onderhield, was de naaste oorzaak, dat, toen men te Amsterdam het plan opvatte, een bekwaam botanist naar Japan te zenden, een der discipelen van den grooten Zweed daartoe gekozen werd. Carl Peter Thunberg, door de Amsterdamsche patriciërs, J. van der Poll, Joan Deutz, David ten Hoven, Vrij Temmingk, en N.L. Burman, uitgezonden, landde in 1775 in Japan, en verzamelde, niettegenstaande de groote moeijelijkheden waarmede hij daar te worstelen had, binnen een jaar omstreeks 1000 soorten van gewassen, waarvan omstreeks 800 in zijne later uitgegeven ‘Flora Japonica’ beschreven werden. Wel beantwoordde deze wetenschappelijke reis niet geheel aan de billijke verwachting en deden latere nasporingen in Thunberg's beschrijvingen en bepalingen menige onnaauwkeurigheid ontmoeten, in billijkheid kan evenwel niet ontkend worden, dat de eerste wetenschappelijke kennis der Japansche Flora van deze reis dagteekentGa naar voetnoot1. Wat Thunberg had aangevangen, werd omstreeks eene halve eeuw later door een in Nederlandsche dienst geplaatsten Duitschen arts, Ph. Fr. von Siebold, met roemrijke uitkomst voortgezet. Naast zijne overige veelzijdige nasporingen omtrent de kennis van Japan, vestigde hij zijne bijzondere aandacht op de plantaardige voortbrengselen. Door zijn onderzoek bleek vooral de groote overeenkomst van de Flora der | |||||||||||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||||||||||
zuidelijke eilanden van Japan, Sikok, Kiou Siou en het zuidelijk gedeelte van Nippon, met die van de gematigde en warmere gewesten van China. Hij toonde al verder aan, dat beide deze gewesten dezelfde kultuur-gewassen met Korea gemeen hebben. - ‘Si ce pays (zegt de Heer Hoffmann in de Voorrede tot dit werkje) étaient occupés par des barbares, nous nous contenterions de ce que les voyageurs y decouvriraient et nous communiqueraient; mais les indigènes de la Chine et du Japon, jouissant d'une très ancienne civilisation, et ayant examiné et déterminé la vegetation du sol, se sont créé une littérature indigène sur le regne végétal. Cette littérature nous offre une ample moisson de notices intérressantes sur la patrie, la migration, la distribution géographique et l'usage des plantes cultivées, et nous promet, outre la connaissance de cette Flore, les notions les plus intéressantes sur l'industrie et les arts de ces pays. - Pour faciliter l'accès de ces sources, il nous faut un lien qui unisse la littérature botanique de ces peuples avec les recherches et les decouvertes de nos savans; il nous faut une synonymie, enfin, où, à côté du nom systematique donné par nos naturalistes, soit rangé le nom Japonais et Chinois’Ga naar voetnoot1. De Heer H. wil zijn tegenwoordigen arbeid als eene eerste poging tot bereiking van dat doel aangemerkt hebben. Siebold stelde eene volledige lijst van alle door hem verzamelde planten, in het Japansch en Chineesch, in zijne handen. Terwijl echter deze planten toen nog niet botanisch bestemd, en van systematische namen voorzien waren, kon van deze lijst vooreerst geen gebruik gemaakt worden. Het is bekend, dat de verdienstelijke Zuccarini te München de beschrijving van het geheele Sieboldsche Herbarium op zich genomen had, en op tweeledige wijze aan dien last voldaan heeft. Vooreerst door de uitgave van een groot plaatwerk: ‘Flora Japonica,’ waarvan de voortzetting echter in 1844 met het 25ste cahier gestaakt werd. Later gaf Zuccarini, in de ‘Verhandelingen der Münchener Akademie van Wetenschappen’ overzigten en berigten over de ove- | |||||||||||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||||||||||
rige in de ‘Flora Japonica’ niet uitgegeven gewassen. Maar de dood van den verdienstelijken geleerde in 1848 maakte ook hieraan een einde. Voor zoo verre nu de Japansche planten door Zuccarini gedetermineerd zijn, kon de Japansche en Chineesche synonimie vastgesteld worden, en deze taak werd door Dr. Hoffman en Dr. Schultes volbragt. Over het geheel bevat hun werk 630 soorten, die in het Rijks-Herbarium te Leiden behoorlijk gedetermineerd voorhanden zijn. Ook Japansche botanische schriften werden daarbij geraadpleegd. Zorgvuldig echter werd al wat op onzekere autoriteit steunt, vermeden. Daar de Chineesche geleerdheid en industrie tot grondslag aan de beschaving van Japan verstrekt hebben, gingen ook de Chineesche namen naar Japan over en worden daar als wetenschappelijke, zoo als in Europa de Latijnsche benamingen, gebruikt. Ten slotte wil Ref. den wensch niet terughouden, dat deze Nomenclator eenmaal met het thans nog ontbrekende aanzienlijke gedeelte volledig gemaakt worde, wanneer de Japansche botanische verzamelingen, Deo favente, als een geheel naar den eisch der wetenschap beschreven en wereldkundig gemaakt zullen zijn. Geenszins toch deelt Ref. de vrees der Schrijvers, dat met den dood van Zuccarini de hoop op de voortzetting der Sieboldsche botanische werken vervolgen is. In Nederland zijn immers genoeg Botanici, die, wilde men hun die taak toebetrouwen, zich daarvan behoorlijk zullen kwijten.
Amsterdam, Aug. 1853. F.A.W. MIQUEL. | |||||||||||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||||||||||
Stedelijk Gymnasium te Leiden, 1851-1852. Verhandeling: Beschrijving en afbeelding van een Universaal-Instrument van Repsold, door Dr. J.A.C. Oudemans, Tweeden Onderwijzer voor de Wiskunde aan het Gymnasium.In navolging der Duitsche Gymnasia heeft men sedert eenigen tijd ook op enkele Nederlandsche de gewoonte ingevoerd, het jaarlijksch verslag te doen vergezeld gaan van een' letterkundigen arbeid van een' der onderwijzers. Wanneer het de bedoeling is geweest, met dezen maatregel aan de wetenschap eene dienst te bewijzen, door de Docenten in de gelegenheid te stellen, eene bijdrage openbaar te maken, welke voor haar van eenig gewigt kan zijn, zoo is ditmaal op eene schoone wijze dat doel bereikt geworden door de Verhandeling van den Heer Oudemans over een Universaal-Instrument van Repsold, toegevoegd aan het Verslag aangaande den staat van het Gymnasium te Leyden, 1851-1852. Zij behelst eene beschrijving en afbeelding van een werktuig, dat om zijne veelvuldige toepassing en algemeen gebruik tot de meest gewigtige mag gerekend worden, en hetwelk hier in het bijzonder door zijne zorgvuldige bewerking en doeltreffende inrigting, en het belang, dat de naam des vervaardigers inboezemt, eene aandachtige beschouwing en oordeelkundige ontleding in hooge mate waardig is. De hoogleeraar Kaiser heeft het reeds in zijn werk: ‘De sterrekundige plaatsbepaling in den Indischen Archipel,’ uitgegeven op last en voor rekening van het Departement van Koloniën, Amsterdam, bij J.C.A. Sulpke, 1851, eene belangrijke dienst genoemd, die men aan velen zou bewijzen, wanneer men van de werktuigen, voor de sterrekundige plaatsbepaling in Indië bestemd en welke als de merkwaardigste in hunne soort mogen worden aangemerkt, eene uitvoerige beschrijving en afbeelding leverde, en de Heer Oudemans heeft door zijne Verhandeling over één der beide groote Universaal-Instrumenten aan die uitnoodiging beantwoord op eene wijze, die het ieder zal doen betreuren, dat hem de gelegenheid ontbroken heeft, ook het werktuig van Pistor en Martins aan een degelijk onderzoek te onderwerpen. Het zal, na het door den Hoogleeraar Kaiser in zijn aangehaald werk uitgesproken oordeel over beide Universaal-Instrumenten, wel overbodig zijn aan te toonen, van hoeveel gewigt eene vergelijking naar aanleiding van beider beschrijvingen en | |||||||||||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||||||||||
afbeeldingen zoude kunnen zijn, te meer omdat, zoowel uit de woorden van den Hoogleeraar, als uit de metingen van den Heer Ondemans blijkt, dat, hoeveel zorg er ook moge besteed zijn aan de vervaardiging dier werktuigen, noch dat van Pistor en Martins, noch dat van Repsold geheel vrij is van kleine onvolkomenheden, waarop het van veel belang is de aandacht te vestigen. De Verhandeling van den Heer Oudemans laat zich in drie deelen splitsen, van welke het eerste de beschrijving met bijgevoegde afbeelding behelst, het tweede al de voorschriften inhoudt, om het werktuig zoodanig op te stellen en in te rigten, dat het voor de waarnemingen geschikt zij, terwijl in het derde eenige metingen worden medegedeeld met het doel, de door den Hoogleeraar Kaiser gemaakte aanmerkingen op te helderen en te bevestigen, en tevens eene proeve te geven van de wijze, waarop de sterrekundigen met hunne werktuigen, door eene oordeelkundige inrigting en zamenstelling hunner waarnemingen, uitkomsten weten te verkrijgen, onafhankelijk van de slechts onvolkomene wijze, waarop de strenge eischen der theoretische sterrekunde ook door de meest ervarene kunstenaars, met de meest volkomene hulpmiddelen toegerust, kunnen beantwoord worden. Elk dezer deelen heeft zijn bijzonder belang. De uitvoerige beschrijving en zorgvuldige afbeelding leeren de inrigting kennen van het Universaal-Instrument, zoo als het naar aanleiding der opmerkingen van de meest beroemde praktische sterrekundigen verbeterd is. Hetgeen dit werktuig in het bijzonder van de vroegere onderscheidt is de doorboorde vertikale as, welke toelaat door middel van den Kwikhorizon het Zenith-punt te bepalen en de collimatie-fout te ontdekken; verder de aflezing op de beide cirkels, welke in navolging der daarvoor gebruikelijke wijze bij Meridiaan-, Vertikaal- en Muur-cirkels door Mikroskopen geschiedt en aldus eene grootere naauwkeurigheid oplevert, dan de vroeger bij kleinere werktuigen aangebragte noniën-aflezing; en eindelijk het draden-net, hetwelk niet aan de oogbuis des kijkers zelve is aangebragt, maar zich op eene afzonderlijke metalen buis bevindt, welke door de oogbuis wordt omsloten en zoodanig aan de horizontale as is bevestigd, dat zij tusschen schroeven heen en weder kan bewogen worden en toelaat de collimatie-fout te verbeteren. Nog verdient opmerking de wijze, waarop het veld des kijkers wordt verlicht, welke het eerst door Brauer is in toepassing gebragt. Van elk dezer inrigtingen en van talrijke andere bijzonderheden, geven zoowel de beschrijving als de afbeelding een duidelijk en naauwkeurig denkbeeld. Bij de zeldzaamheid van dergelijke voortbrengselen van het vernuft en de bekwaamheid eens kunstenaars als Repsold, bij het volslagen gemis aan eene afbeelding van een Universaal-Instrument, ingerigt naar de laatste verbeteringen, zal gewis dit gedeelte der Verhandeling velen sterrekundigen hoogst welkom zijn. | |||||||||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||||||||
In het tweede gedeelte geeft de schrijver een overzigt over al de voorwaarden, waaraan het werktuig moet voldoen, om voor de waarneming geschikt te zijn, en leert daarna, hoe elk der correctiën naar de meest geschikte volgorde moet volbragt worden. Deze afdeeling, belangrijk om hare volledigheid, verdient daarom te meer opmerking, omdat zij sommige in de leerboeken niet vermelde verbeteringswijzen beschrijft, en andere verkeerdelijk opgegevene door betere vervangt. Zoo wordt, wat het eerste aangaat, de wijze, waarop de aflezings-mikroskopen moeten ingerigt en behandeld worden, medegedeeld, en herstelt de schrijver, wat het tweede betreft, eene in het meest geacht leerboek over de praktische sterrekunde ingeslopene fout, betreffende de wijze, waarop de vertikale as loodregt en tevens de omwentelingsas des kijkers horizontaal wordt opgesteld. Sawitsch geeft namelijk in zijn' ‘Abriss der practischen Astronomie aus dem Russischen übersetzt,’ von W.C. Götze, Hamburg, Perthes-Besser und Mauke, 1851, in het hoofdstuk over de opstelling van het Passage-Instrument, op bladz. 95 een middel op, om de omwentelings-as des kijkers horizontaal te stellen. De bewerking berust evenwel op de stilzwijgend aangenomene onderstelling, dat beide hoofdassen regthoekig op elkander staan. Bij de behandeling van het Universaal-Instrument vermeldt hij de wijze, waarop de hoek tusschen beide assen regt wordt gemaakt, en neemt daarbij aan, dat de omwentelings-as horizontaal gesteld is, volgens zijne aanwijzing op bladz. 95. Het is duidelijk, dat aldus beide correctiën met geene mogelijkheid te volbrengen zijn, daar de toepassing der door Sawitsch opgegevene methode voor beiden ingewikkeld eischt, dat de correctie, welke men volbrengen wil, reeds volbragt is. Had Sawitsch op bladz. 95, in stede van zijne daar aangewezene methode op te geven, geleerd de vertikale as loodregt te stellen, gelijk hij dat doet op bladz. 183, waar hij over de opstelling van de Theodoliet handelt, dan zoude de rectificatie althans uitvoerbaar geweest zijn, hoewel de stelling, die hij aan het Niveau geeft, zoodat het in de rigting van een der voetschroeven komt te liggen, de rectificatie noodeloos omslagtig maakt. De Heer Oudemans deelt eene verbeteringswijze mede, welke zonder eenig bezwaar kan aangewend worden en door de veranderde stelling van het Niveau, loodregt op de door Sawitsch aangeduide rigting, het voordeel oplevert, van met meer spoed en zekerheid te kunnen volvoerd worden. Het derde deel bevat een onderzoek naar de naauwkeurigheid, welke de metingen met het Universaal-Instrument toelaten. In de eerste plaats wordt het aandeel bepaald, hetwelk de aflezingen met Mikroskopen aan de onderlinge afwijkingen der waarnemingen toebrengen. De Hoogleeraar Kaiser heeft in zijn aangehaald werk reeds zijne opmerkingen medegedeeld omtrent de inrigting der Mikroskopen bij het werktuig van Repsold, en het een wezenlijk bezwaar geoordeeld, dat de vergrooting niet geëvenredigd was aan de naauwkeurigheid, welke | |||||||||||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||||||||||
de verdeeling toelaat. De Hoogleeraar gaf daarbij te kennen, dat, wanneer de Heer Oudemans voor de waarschijnlijke fout eener aflezing eene waarde had gevonden, nog geringer dan eene enkele secunde, zulks evenzeer een bewijs voor de bedrevenheid van den waarnemer als voor de voortreffelijkheid van het werktuig mogt heeten. Uit de medegedeelde waarnemingen van den Heer Oudemans blijkt dan ook werkelijk, dat bij het werktuig van Pistor en Martins, welks Mikroskopen meer vergrooten, die waarschijnlijke fout nog niet ten volle eene halve secunde bedroeg. In het bijzonder is het stelselmatig onderzoek naar de ongelijkheden der Mikrometer-schroeven bij de Mikroskopen belangrijk te noemen; een onderzoek, hetwelk men niet geringer achte, omdat het leert, hoe aanzienlijk het bedrag der periodieke ongelijkheden van de schroeven was; en al mogen de uitkomsten, waartoe de schrijver geraakt, geene bevredigende zijn, wat aangaat de naauwkeurige bewerking der schroeven, zij leeren, dat men zelfs bij het gebruik der schoonste en keurigste werktuigen, met angstvallige naauwgezetheid moet te werk gaan, en nimmer blindelings vertrouwen mag schenken aan het gezag van een' naam, zelfs niet aan dien van Repsold. Dit gedeelte, en daarmede de geheele Verhandeling, wordt besloten met eenige azimuth- en breedte-bepalingen met het werktuig ondernomen, en de treffende juistheid der waarnemingen, blijkbaar uit de overeenstemming met vroeger verkregene uitkomsten, leert op eene overtuigende wijze, hoe de fouten van het werktuig bij de waarnemingen onschadelijk kunnen gemaakt worden. Voorzeker mag deze Verhandeling eene belangrijke bijdrage voor de praktische sterrekunde genoemd worden, en legt zij eene gunstige getuigenis af van de reeds met zooveel lof bekende kennis en bedrevenheid des schrijvers.
Leyden, 20 Junij 1853. J. BOSSCHA, Jr. | |||||||||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||||||||
De werkzaamheden van het Algemeen Hygiënisch Congres, gehouden te Brussel, 20-23 September 1852. Amsterdam, C.G. van der Post. 36 blz. 4o. ƒ 0.60. (Overgedrukt uit het Nederlandsch Weekblad voor Geneeskundigen, No. 44-51, 1852.).... ‘de gezondheidspolicie, zonder welke geen Staat aanspraak maken kan, op den naam van goed geordend te zijn.’ Niet vreemd is sedert eenigen tijd het beweren, dat tegenwoordig ook in Nederland de hygiëne meer dan vroeger naar waarde wordt geschat. Wij willen de waarheid van die bewering niet ontkennen, maar rekenen toch de opmerking niet overtollig, dat, zoo zij al van de geneeskundigen - vooral van het jongere geslacht, - moge gelden, daarvan bij niet-geneeskundigen nog slechts hier en daar enkele sporen worden ontdekt. Zeldzaam ziet men hèn op het belang der hygiëne wijzen, nog veel zeldzamer van autoriteiten - Regering van land, gewest, of stad, - hygiënische maatregelen uitgaan. Wat in Nederland tot nog toe voor openbare gezondheidsregeling gedaan is, staat in omgekeerde reden tot de behoefte. Het is hier de plaats niet, om in het breede aan te toonen, hoe verre ons land in dit opzigt achterstaat bij bijna alle beschaafde landen, bij België vooral, en Engeland en Frankrijk. Genoeg zij het te herinneren, dat hier volstrekt geene openbare gezondheidsregeling bestaat. De oorzaak daarvan meenen we dat voor een groot deel gelegen moet zijn in onbekendheid met hare strekking, hare bedoeling, en vooral met hare heerlijke vruchten. Meer algemeene bekendheid met den aard en de heilrijke gevolgen van eene goed georganiseerde openbare gezondheidsregeling, is zeker het beste middel om die te verkrijgen. Wanneer de noodzakelijkheid daarvan in aller geest is doorgedrongen, dan zal ook de afkeer van al wat nieuw is, die onverzettelijke hinderpaal voor hare verwezenlijking, aan het wankelen gebragt en weldra overwonnen zijn. In September van het vorige jaar werd te Brussel een algemeen | |||||||||||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||||||||||
congres voor hygiëne gehouden. De Minister van Binnenlandsche Zaken, Rogier, de verlichte staatsman, die reeds in 1848 had doen zien hoe hij de grondslagen kende waarop de welvaart van een volk berust, toen hij in de Kamer der Afgevaardigden een krediet aanvroeg van een millioen franken voor werken in het belang der openbare hygiëne, woonde de zittingen bij. Tot eere-president benoemd, toonde hij in zijne openingsrede, hoe levendig bij hem de overtuiging was, dat de spreekwijze van het dagelijksch leven: ‘gezondheid is de grootste schat,’ niet enkel geldt van den individu, maar kracht en beteekenis heeft voor geheel een volk. Hoe de regering doordrongen was van de hooge waarde eener goede gezondheidsregeling, bleek niet minder dáaruit, dat de Koning zelf, vergezeld van zijne beide zonen, eene zitting van het Congres met zijne tegenwoordigheid vereerde. Uit alle landen der beschaafde wereld was daar een aantal mannen vereenigd, door theoretische studiën of praktische bemoeijingen op het terrein der sociale wetenschappen bekend of verdienstelijk. Hoogst belangrijk waren de vraagstukken daar besproken. De overtuiging dat de algemeene verspreiding van nuttige kennis onmisbaar is, wanneer men die in het maatschappelijk leven wil toegepast zien, heeft de redactie van het ‘Nederlandsch Weekblad voor Geneeskundigen’ genoopt, het verslag, daarvan in haar Weekblad gegeven, ook voor een ruimeren kring van lezers beschikbaar te stellen. Wij juichen dit denkbeeld van harte toe, en wenschen door deze regelen de aandacht van velen te vestigen op dit verslag. De magtige invloed, dien de gezondheid des volks uitoefent op maatschappelijke welvaart, op geestbeschaving en zedelijke ontwikkeling, geeft der hygiëne aanspraak op de belangstelling van iederen welgezinden staatsburger. In het verhandelde op het Congres ontbreekt het niet aan raadgevingen en wenken, wier behartiging en opvolging ieder, in meerdere of mindere mate, zal kunnen en dus, naar we hope, zal willen bevorderen. Wij willen de onderwerpen, daar behandeld, vermelden. Eene beoordeeling van het verslag kan de redactie van ‘de Gids’ niet hebben verlangd, toen zij ons de aankondiging daarvan verzocht; het is daartoe uit den aard der zaak niet geschikt. Belangstelling daarin meenen we niet beter te kunnen opwekken, dan door te doen zien, wat men er in kan vinden. Men vindt er in de eerste plaats belangrijke opmerkingen omtrent het oprigten en de inwendige inrigting van openbare bad- en waschhuizen. Van hoeveel gewigt zulke instellingen zijn, behoeven wij niet aan te toonen. Hare aanzienlijke vermeerdering in korten tijd, is daarvan het beste bewijsGa naar voetnoot1. Ook in ons land worden reeds (te Amsterdam, Rotter- | |||||||||||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||||||||||
dam, Utrecht) pogingen in het werk gesteld, om ze tot stand te brengen. Bij hetgeen thans in Nederland gedaan wordt (grootendeels door vreemden), om de hoofdstad des Rijks van goed water te voorzien, zal hetbij velen ook belangstelling wekken te lezen, wat op het Congres werd gesproken over de kenmerken van goed drinkwater en de verdeeling van het water naar de plaatsen waar het moet worden gebruikt, en het daarmede in verband staande stelsel, dat bij het maken van riolen moet worden gevolgd, opdat de weg te voeren stoffen de gezondheid der burgers of der kloaken-arbeiders niet benadeelen en voor den landbouw niet verloren gaan. De regelen omtrent het begraven, de kerkhoven en lijkenhuizen; - de luchtverversching, zoowel van openbare gebouwen als van bijzondere woningen; - de geheele bouw en inrigting van Gods- en ziekenhuizen; - de maatregelen, die moeten genomen worden om de buurten der arbeidende en behoeftige klassen minder ongezond te maken en hunne woningen te verbeteren; - de fabrieken, of inrigtingen van nijverheid, zoowel met betrekking tot de openbare gezondheid, als tot de gezondheid en veiligheid der werklieden (bepaling der werkuren), waren onderwerpen der bemoeijingen van het Congres. De beginselen, waarnaar de voeding der kinderen moet worden ingerigt om hen krachtig te doen oproeijen, en de ziekten en gebreken die het meest bij hen worden waargenomen te voorkomen; - de middelen om de zoo menigvuldig voorkomende vervalsching der voedingsmiddelen te herkennen (een onderwerp, dat in den laatsten tijd in Londen zoo zeer ter harte is genomen), en de maatregelen die genomen moeten worden om ze te onderdrukken en te voorkomen, werden besproken. Ook aan de prostitutie wijdde het Congres zijne aandacht, en met al het gewigt van zijne uitspraak heeft het aangetoond, welke de pligten zijn van den Staat op dit punt, dat zoo diep in het physiek en moreel welzijn der burgers ingrijpt. Ten slotte moeten wij nog vermelden de behandeling der vraag: volgens welke regels moet de administrative organisatie der openbare gezondheidsregeling worden ingerigt? Die vraag was zeker eene der belangrijkste, waarmede het Congres zich bezig hield. Natuurlijk kan die | |||||||||||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||||||||||
regeling niet voor elk land dezelfde zijn. De geneeskundige staatsregeling staat met de algemeene in een noodzakelijk verband. Het spreekt dus van zelf dat het antwoord op die vraag zich bij het aangeven der hoofdbeginselen moest bepalen, en men niet verder kon gaan dan als beginsel aan te nemen, dat die organisatie zóo moet worden ingerigt, dat door een stelsel van aan elkander ondergeschikte, tot ordelijke zamenwerking verpligte ligchamen of personen, hare werking zich uit het middenpunt naar alle oorden des rijks uitstrekke en alle onderwerpen omvatte, die tot de openbare of bijzondere hygiène betrekking hebben. Te regt werd daarbij gewezen op de regeling, die thans voor België wenschelijk wordt geacht. Niet zoozeer opdat die op zich zelve als model voor andere landen zou dienen, als wel om een voorbeeld te geven hoe zij in overeenstemming is gebragt met de bestaande administrative inrigting en met de instellingen des lands. De openbare gezondheidsregeling in België is echter een onderwerp dat voor ons Nederlanders van groot gewigt is. Ook bij ons wordt thans aan eene organisatie van de geneeksundige dienst gedacht. (En gearbeid?) Bij de groote overeenstemming, die er bestaat tusschen onze staats-instellingen en die van België, zou de regeling die voor dat land de meest geschikte is, het ook voor Nederland kunnen zijn. Ook om die reden wenschen we veler aandacndacht gevestigd te zien op de handelingen van dit Congres, waarvan de bijeenroeping België immer tot eer zal strekken. Geen land is er waar méer voor openbare gezondheidsregeling gedaan, waar het physiek welzijn der burgers beter behartigd wordt dan BelgiëGa naar voetnoot1. Een vernieuwd bewijs, hoe daar een wakkere geest heerscht tot ontwikkeling en bevordering van wetenschap en volksbelang, kwam onlangs weder tot ons. Den 10den September zal te Brussel een Congres voor statistiek gehouden worden. Weder zullen daar uit verschillende landen mannen zamenkomen, wier studie het is de krankheden en behoeften te peilen, niet slechts van den individu, maar van de geheele maatschappij. Waarborgen dat ook dáar iets degelijks zal worden tot stand gebragt, vinden we hierin, dat het plan daartoe, onder sanctie van het gouvernement, door de centrale commissie van statistiek in België, aan wier hoofd de beroemde Quetelet staat, is voorbereid en door de correspondenten dier commissie reeds met veel bijval is begroet. Moge ook dáaraan de deelneming algemeen zijn! Vele vraagstukken zullen daar worden behandeld, wier oplossing voor de toekomst van het grootste gewigt kan wordenGa naar voetnoot2 | |||||||||||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||||||||||
Uit onze dorre opgave van op het hygiënisch Congres besprokene punten, kan men zien hoe belangrijk het daar verhandelde zijn moet. Moge onze aankondiging strekken om het daarvan door Dr. J. Zeeman met veel kennis der zaak gegeven verslag in veler handen te brengen. Met regt doet hij opmerken, dat het iets anders is, voorschriften te kennen, iets anders ze te betrachten. Wanneer zijn wensch verwezenlijkt wordt, dat zijne mededeeling der werkzaamheden van het Congres, hier aan het eene, dáar aan het andere moge bevorderlijk zijn, en bij den een' tot vestiging eener overtuiging die bij hem nog ontbrak, bij den ander' ter herinnering dat het woord daad moet worden, hebben gestrekt, - dan zal het Congres ook voor óns land zijn doel niet hebben gemist, en wij zijn een dag nader aan den oogsttijd der vruchten, die het licht der kennis en de zonnegloed van ijverige behartiging ook op dit veld zullen doen rijpen.
Haarlem, 4 Augustus 1853. Dr. L.J. EGELING. | |||||||||||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||||||||||
Primulae Veris. Eerste gedichten van E. Laurillard. Te Leiden, bij P Engels.De tijd is nog niet verre dat de poëzij, in den conventioneelen zin van het woord, eene vreemdelinge was geworden in Neêrlands literatuur, dat, waar hare stemme soms fluisterend werd vernomen, de tijdgenoot zich met onwil van haar afkeerde. Het was de ijzeren eeuw voor het heirleger halfpoëten, die de oorzaak van dien onwil maar volstrekt niet konden vatten en zich geroepen voelden om den gewaanden wansmaak te bestrijden en te overwinnen. De eeuw was gewis niet liefelijker voor onze eerzame uitgevers, die, zeker door schade en schande geleerd, de herhaalde aanvallen der rijmende bent moesten weêrstaan. Ons dunkt de onverschilligheid, ja meer nog de minachting dier dagen voor de poëzij echter niet vreemd. Tusschen de 18de en 19de eeuw ligt eene diepe klove; zij werd in de werkelijkheid te ieder ure bespeurd, maar weinig in de wereld der Kunst. Hoe kon het ook anders? Zou de middelmatigheid, die altijd daguerreotypeert, en slechts ná kan zeggen wat door haar gehoord is, de regels der konventie verbreken, hare modellen verbrijzelen, een eigen weg hebben kunnen banen, al wees het leven om haar heen de rigting ook aan? Vele van de celebriteiten van dien tijd schaarden zich wel om een hoog geheven banier, volgden Bilderdijk in de verte na, maar Bilderdijk zelf, kon hij hun een modèl zijn in de volle beteekenis des woords? Verre van ons de verwatenheid, om Bilderdijk den cijns te willen onthouden, dien het bewonderend nageslacht hem toebrengt, ja wel immer toebrengen zal. Het verwijt, soms van welsprekende lippen vernomen, alsof het jonge geslacht zijne gaven zoude gering schatten, vinde bij ons zijn toepassing niet. Eene vereering echter als waaraan hij van zekere zijden ten doel staat, moge hare verklaring vinden in verwantschap des geestes en daaruit geboren verwantschap van rigting, in individuele betrekkingen, zij zou ongewettigd zijn bij ons. Wij willen de misschien kettersche leer niet verkondigen, dat bij den grooten man het hoofd de uitingen van het hart te veel heeft beheerscht, dat de ijskoude adem van een onverbiddelijk dogma bij | |||||||||||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||||||||||
hem te veel heenwoei over elk verschijnsel van het leven, dan dat hij de zanger had kunnen zijn, die zijn volk, dat in de uitingen der Kunst vooral gemoedelijkheid en praktischen zin - welke andere oorzaak zoudt gij weten voor Tollens' populariteit? - op prijs stelt, liefde zou hebben kunnen inboezemen voor de poëzij, van wie nog bewezen moest worden, dat zij geen hors d'oeuvre was, geene vreemdelinge in den modernen tijd. Veeleer wijten wij het echter aan den tijd zijner verschijning, den tijd van zweven tusschen klassicisme en romantisme, dat hij niet voor ons is geworden, wat hij met zijne gaven had kunnen zijn, en dat hij ons geene volledige wapenen heeft kunnen schenken om zijne schimme te verdedigen tegen de aanvallen van den oppervlakkigen Dr. Scherr, in diens onlangs verschenen ‘Allgemeine Geschichte der Literatur.’ Daar heet het toch: ‘er war ein reicher, vielseitig gebildeter, strebsamer Geist von einer Productivität, die nahe an hundert Bände hervorbrachte, und wusste das spröde Idiom seines Landes mit kräftiger Geschicklichkeit zu bemeistern; allein er kommt in allen seinen Sachen, in seinen lyrischen, erzählenden, dramatischen, beschreibenden und didactischen Gedichten über die holländische Philisterei nicht hinaus, und wo dies noch der Fall wäre, hemmt ihn die pedantische Boileau'sche Regel, der er mit einen Zähigkeit anhing, welche ihn für die Eindrücke der englischen und deutschen Literatur völlig unzugänglich machte.’ De invloed der Engelsche literatuur, die zich na zijn dood duidelijk liet bespeuren, brak den ouden sleur onzer geijkte, gelauwerde, geridderde of nog te ridderen dichteren. De tijdgenoot was oververzadigd van die subjective ontboezemingen en de zoogenaamde huiselijke tranen-poëzij - de poëten waren toch kinderachtig genoeg om zich zóo belangrijk te denken, dat hun innerlijk leven, tot in de fijnste bijzonderheden uitgeplozen, hun meest de stoffe voor lied, elegie of ode moest leenen, zoodat de latere navorscher en geschiedschrijver onzer literatuur uit de eerste helft der 19de eeuw in staat zal zijn, niet alleen de verhouding te schetsen van een celebriteit dier dagen tot zijn tijd, maar ook tot zijn huisvrouw, kroost en dienstboden. (Of we er nog geheel vrij van zijn?) Men walgde van die banale beschouwing der wereld, altoos eenzijdig, altoos naar conventie opgevat; van de plundering der ideën van anderen, ook van Bilderdijk, maar natuurlijk niet in diens heerlijke vormen teruggegeven; van het moraliserende en dogmatiserende der zoogenaamde pruiken-literatuur. De tijd was niet naif genoeg, om het een oogblik waardig te keuren en, om de klagende stemme der kranke, uit medelijkden een oogenblik bij haar te pozen; het heden was te wijd van het gister gescheiden, dan dat het onbepaalden eerbied zou voeden voor hetgeen dat gister gehuldigd had. | |||||||||||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||||||||||
In een onzer meest populaire maandschriften werd onlangs een opstel aangetroffen, onder den weidschen titel van: oorzaken en kenteekenen van het verval der vroegere en hedendaagsche letterkunde, een opstel, dat over de letterkunde der Grieken en Romeinen menigen treffenden wenk bevat, zelfs over de groote meesters van den modernen tijd, die geen Nederlanders waren, met een zekere helderheid oordeelt, maar tot het middelmatige afdaalt, waar het onze nationale literatuur geldt en vooral waar het de jongere, de zoogenaamde Romantiek betreft. De schrijver, die blijkbaar behoefte had aan een gids, vond dien voor de literatuur der niet-Nederlanders in Nisard; hem ontbrak er echter een voor die zijner landgenooten, en dat was jammer voor zijn opstel en ook voor het tijdschrift, dat het eene plaats had gegund. De Romantiek ligt natuurlijk onder den ban van den ons onbekenden schrijver. ‘Zij bereidt toch,’ zoo schrijft hij, ‘het verval onzer letterkunde voor.’ Eenstemmig met ons, dat de invloed der Engelsche literatuur de bespeurde verandering te weeg gebragt of liever bespoedigd heeft, verschilt hij in zijne conclusie echter aanmerkelijk van de onze. Een kenmerk toch der hedendaagsche literatuur is volgens hem: het schilderen van hevige driften en hartstogten, schokkende toestanden, de voorstelling van de deugd met een stralenkrans eener bovenaardsche grootheid (!), de ondeugd in al hare afdwalingen (vreemde voorstelling diens schrijvers: de deugd zou te veel, de ondeugd daarentegen te weinig geidealiseerd worden, en dit wijt hij aan éen en dezelfde rigting). Voorts merkt hij nog op: eene kunst van beschrijven, welke de minste bijzonderheid aanschouwelijk voorstelt, enz., enz. We zouden ons niet de moeite hebben gevergd, om de onlogische, onhoudbare gedachten van den criticaster over te nemen, als we niet bespeurd hadden, dat de waarheid hem in de verte ware voorbijgezweefd. Wat hij der jongere literatuur verwijt, het worde haar als eere toegerekend. Het is juist haar streven naar objectiviteit, naar plasticiteit in hare voorstellingen, die haar aan de rigting der Eeuw naauw verbindt; die haar toelaat de natuur als op den voet te volgen, en, ontdaan van de schoolsche banden, haar te doen spreken volgens de wetten haar aangeboren. Het is geene ontboezeming meer van eene gedachte in een berijmd betoog, besloten met toepassing en opwekking, maar de voorstelling van eene gedachte, verzinnelijkt in de aan haar geëigende stoffe. Het is niet meer de lyrische mijmerij, die een plaatse vindt in onze maatschappij, maar de dramatische handeling; - en een blik in de wereld van God kan elk, door opvoeding en vooroordeel niet verblind, doen gissen, welke van die beiden daar ook het meest voegt. Wij willen echter den opgeworpen handschoen niet langer onze weder- | |||||||||||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||||||||||
partij in het aangezigt slaan. De strijd tusschen de beide literaire rigtingen, in andere landen reeds sedert geruimen tijd geëindigd, maar nog altijd onbeslist bij ons, die eerst in beweging komen nadat er om ons heen reeds gedurende eene halve eeuw beweging geweest is, - die strijd is onvruchtbaar en alleen te beslissen door te wijzen op beider uitkomsten in het leven. De literatuur zal toch wel de uitdrukking van den tijd, van den geest der Eeuw moeten zijn. Is zij die, dan zal zij haren invloed doen gelden; is zij die niet, dan leeft zij een plantenleven, dan leeft zij gelijk een bloem in de trekkas. De toepassing is niet verre. Zie, wat zij voor een twintigtal jaren was, zie wat zij nu is. Het eerste brengt ons terug tot het beweren, dat we in den aanvang waagden, het tweede tot het boekske, dat wij hierboven hebben vermeld. De literatuur heeft zich meer dan vroeger in het leven geplaatst; zij is uit hare dommeling ontwaakt en van verstootene gunstelinge geworden. Of zij in allen deele en in al hare uitingen de eere verdient? Wij voelen ons thans niet geroepen om eene poging te wagen, die vraag te beantwoorden en de weegschale te tillen. Wij moeten ons vergenoegen met op het feit opmerkzaam te maken, dat ook weder bij de uitgave van de eerstelingen des Heeren Laurillard in het oog springt. De ijzeren Eeuw schijnt toch in een gouden Eeuw verkeerd te zijn; want waarlijk, indien dit zoo niet ware, hoe dan de moed van den Uitgever en van den vervaardiger der Primulae Veris verklaard, om zulk eene waar ter markte te brengen. Het onderstelt voorzeker een bewustzijn, dat de goê gemeente, die zoo ligt niet den diamant van den keisteen onderscheidt, nu zij weder waarde toekent aan dergelijke schatten, ook dit boekske niet met hardheid bejegenen zal. Het is echter pligt zooveel mogelijk er voor te waken, dat de smaak van den tijdgenoot worde geleid, opdat de oververzadiging met ongezonde spijze geene walging, geene krankheid te weeg brenge. De rijmwoede ten onzent begint toch weder te ontwaken en allerwege wagen zich ongeschociden op de gladde baan. Om zijns zelfs wil doet het ons leed den Heer Laurillard nu reeds als auteur ontmoet te hebben. Wie in die hoedanigheid optreden wil, hij zij voor 't minst meester van den vorm, en hebbe zich het werktuigelijke der Poëzij eigen gemaakt, of - en we willen hem in dat geval dat gebrek gaarne ten goede houden - hij bewijze zich zelven bewust te zijn, hij bewijze eenige zelfstandigheid en oorspronkelijkheid te bezitten. Het een noch het ander merken wij hier op. Toch schromen wij niet hem aanleg toe te kennen; maar een aanleg, die nog verscheidene phases van ontwikkeling zal moeten doorloopen, om een openlijk optreden te doen regtvaardigen. | |||||||||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||||||||
Het zou tot weinig leiden, om al de dichtstukken aan eene ontleding te onderwerpen. Wij bepalen ons slechts tot het eerste: getiteld Napoleon. De dichter vangt met eene soort van tegenstelling aan; de greep mag niet op nieuwheid bogen en bereidt ons voor op weinig verschheid en oorspronkelijkheid van beschouwing. 't Is zoet wanneer met aadlaars krachten,
De geest zich opheft van deze aard,
En op de vleuglen der gedachten
Door de ongemeten ruimte vaart,
Om dwars door de aether-golven henen,
Van nimmer zwijmend licht omschenen
De sterren in 't gemoet te gaan!
Ja, om zelfs derwaarts door te dringen
Waar hij millioenen hemellingen
Voor 's Heeren troongestoelt ziet staan.
Maar, zoet ook als de geest die vlerken
Ter vlugt in lager kringen rekt,
En afdaalt door de vloer van zerken,
Die 't grijze voorgeslacht bedekt,
Om, in het ingewand der aarde, -
Dat allen weérneemt, die 't eens baarde -
Verrukt te luistren naar de Faam,
Die hem het uitgeleefd Verleden
Herboren worden doet tot Heden,
Door 't noemen van een enklen naam.
Welk eene voorstelling in die twintigtal regels! De Heer Laurillard schijnt van uitersten niet afkeerig. Hij wil toch de sterren in 't gemoet gaan en ook tot in de graven doordringen! En tot welke beschouwing leidt zulk een aanhef? Tot een optelling van eenige feiten door Napoleon verrigt, die hij met naauwkeurigheid vermeldt, zonder zamenhang en blijkbaar zonder doel. Hij doorloopt het leven van den geweldenaar en eindigt op St. Helena; alles is zeer historisch waar, maar is het poëtisch schoon, heeft het een doel, verzinnelijkt het eene gedachte? De auteur zou niet bevestigend durven antwoorden, en wij willen niet toegefelijker zijn dan hij. In ‘Gelijk en Ongelijk’ is het ons gegeven eene gedachte op te vangen, maar ze is ten eenenmale onjuist, met zich-zelve in strijd; zij schittert voor een oogenblik, maar derft allen gloed bij eene nadere beschouwing. Op aarde bespeuren wij overal eene ongelijkheid, zegt de auteur, en hij toont het aan in tegenstellingen, die alle bevalligheid van voorstelling missen; er is echter éene plaats waar de | |||||||||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||||||||
gelijkheid heerscht - het is het graf; maar aan gindsche zijde van het graf zijn de menschenkinderen weder voor eeuwig ongelijk. Het laatste voegt niet in den schakel der gedachte. Nog was onze blik niet op de meest ijle bloemen dezer ‘Primulae Veris’ gevest. De dichtstukken toch: Aan eene moeder bij het lijkje van haar kind, of de Moordenares van haar kind, of Golgotha, verdienden scherper berisping, indien we het der moeite waard achteden, nog meer onbeduidends, nog meer middelmatigs aan de kritiek te onderwerpen. Wij gewaagden straks van den aanleg des auteurs, en we zouden ons door die uitspraak na de bovenstaande aanhalingen aan eene onwaarheid hebben schuldig gemaakt, indien we niet mogten wijzen op een vers als de Hymne, waarin werkelijke verheffing gevonden wordt. Al zijn de gedachten ook vaak bij anderen geleend, toch blijft het ons onbegrijpelijk, hoe de dichter van dat lied zulke zwakke en tevens valsche toonen slaakte in zijne andere zangen. Zal deze proeve eene uitzondering blijven of spelt zij ons de toekomst des Zangers? Wij hadden deze pijnlijke vraag niet tot den auteur behoeven te rigten, indien hij bij ontwikkelde vrienden te rade ware gegaan, en de uitgave zijner Zangen tot beter tijd had uitgesteld. Voor het tegenwoordige is nog onze beste wensch, dat de Heer Laurillard spoedig met een blos moge neêrzien op deze eerstelingen zijner lente. De uitgever verdient lof voor de smaakvolle typographische uitvoering. | |||||||||||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||||||||||
Tafereel der omwentelingen in Europa, in eene volgreeks van kaarten, door A.J. Lastdrager. Strekkende voor dit werelddeel ten vervolge op den Atlas der oude wereld, van G.U.A. Vieth en C.Ph. Funke. Tiel, Wed. D.R. van Wermeskerken, 1853.Reeds in 1834 verscheen dit werkje in den boekhandel van de H.H. Lastdrager en Lorié, te Amsterdam; thans wordt het op nieuw aangeboden door de Wed. D.R. van Wermeskerken, die, blijkens een afzonderlijk er bijgevoegd Prospectus, door aankoop eigenares daarvan is geworden. In dien Prospectus zegt de tegenwoordige uitgeefster: ‘dat het werk vroeger bijna niet in den handel geweest en dus als nieuw te beschouwen is.’ Waarop zij dadelijk laat volgen: ‘dat zij den prijs van ƒ 2.90 op ƒ 1.90 heeft gebragt, ten einde deze geen hinderpaal mogt wezen tot algemeen gebruik en invoering.’ - Wanneer nu dat vroeger bijna niet in den handel geweest - iets anders beteekenen moet, dan dat deze handleiding, in al die jaren, al bitter weinig debiet heeft gevonden, dan verklaren wij in gemoede daar niet regt achter te wezen. Ze nogtans daarom als nieuw te beschouwen, is eene soort van uitgevers-kunstgreep, die geen vat op ons heeft. Wat van dit alles slechts duidelijk is, komt eenvoudig hierop neer: dat men de nog voorhanden zijnde exemplaren op nieuw zoo goed mogelijk aan den man zoekt te helpen - grade ausgesagt! Verdienen die nu, dat, om eens met Bilderdijk te spreken, eene achternahinkende verdediging daarvoor worde opgevat? Wij vermeenen van neen. Gelijk mede in het ‘Kort berigt tot inleiding’ gezegd wordt, is het hier aangekondigde werk slechts eene zoo wat versnedene vertaling van C.W. Kochs ‘Tableau des révolutions de l'Europe, depuis le bouleversement de l'empire romain en Occident, jusqu'à nos jours.’ Van de bij Koch gevoegde genealogische en chronologische tabellen worden evenwel de eersten hier geheel weggelaten, terwijl slechts achter ieder kaartje een zeer kort tijdrekenkundig overzigt gegegeven wordt, met uitzondering, trouwens, nog van de beide laatsten, waar achter niets wordt gevonden, uit hoofde van zeer onbeduidende redenen altijd. Daarentegen worden bij de zeven kaarten van Koch (die in 1813 overleed, en van wiens Atlas reeds in 1771 eene | |||||||||||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||||||||||
eerste uitgaaf verschenen was) door den Heer L. nog drie andere gevoegd en wel: No. 1, voorstellende het Romeinsche rijk in zijne grootste uitgebreidheid in Europa, - hetwelk men natuurlijk bij Koch, blijkens den titel reeds, niet aantreft; evenmin als No. 9 en 10: Europa in 1813 en 1815. Doch het geheel mist nog genoegzame uitgebreidheid, om duidelijk te mogen heeten; de kaarten zijn al te beknopt; in ieder geval had nog menige naam daarop kunnen, ja moeten voorkomen, en wat den daarbij gevoegden tekst betreft, om als ‘handboekje voor de beoefenaren der historie’ te dienen, gelijk de schr. op het oog had, is die niet zorgvuldig genoeg nagezien. Zoo vindt men b.v. reeds op de 3e bladz. gewag gemaakt van dertig Romeinsche keizers tegelijk, en hoe ‘Diocletianus en Maximianus besloten zich Cesars toe te voegen,’ en daarop ‘Maximianus Italië, enz., nam.’ - Verder, hoe onder Constantinus het Oostersche rijk vier bisschoppen telde, waarvan een te Konstantinopel; waarop alsdan eerst volgt: ‘dat hij den zetel van Rome naar Byzantium verplaatste.’ - Mag men zoo onnaauwkeurig en achteloos schrijven, vooral in eene handleiding, en diende daar ten minste niet eenigzins meer gelet te worden op gelijkvormigheid ten opzigte van de spelling van eigennamen? - Is Ooster-Gothen en Wester-Gothen, gelijk men hier telkens vindt, te verkiezen boven het gewone? - Waarom steeds onjuist Brittannië geschreven, en van eenen Romulus Momyllus Augustulus gewaagd? - Gaat de Franschman al eens zoo voor (die toch somwijlen vrij scherp voor den dag komt, b.v. als waar staat (bl. 4), dat Gratianus aan Valens opgevolgd was; - in de schrijfwijzen van ‘de Baltische zee’ - ‘Chiprus’ - enz. enz.), dan had de Hollandsche vertaler zulks maar moeten verbeteren, en hem evenmin naschrijven omtrent die Franken met hun Francia in Duitschland (bl. 6), -: ‘Karel de Kale werd Heer over het tegenwoordig Frankrijk, ten westen van de Rhone, met dat deel van Spanje, hetwelk op de Sarracenen was veroverd, dat is tot aan den Ebro. Deze deeling gaf dus bestaan aan het eigenlijke Frankrijk en aan deszelfs taal, zijnde tot dien tijd toe de Frankische of Teutonische de hoftaal geweest; maar die nu door de volkstaal, de Romansche (eene mengeling van Latijn en Gallisch) verdrongen werd. Van hier af begint de bijzondere geschiedenis van Frankrijk (bl. 11).’ - Immers, na de werken van eenen Augustin Thierry diende men wel eene betere voorstelling van deze zaken te geven, terwijl men mede wel eenig gebruik had mogen maken van diens wenken ten opzigte van het schrijven van eigennamen uit de vroegste Fransche geschiedenis. - Wat doet zoo die naam van Charlemagne vooral hier nog te staan? En om slechts met een enkel voorbeeld aan te toonen, hoe verkeerd soms met woorden kan rondgesprongen worden, die eigenlijk buiten het bereik eens schrijvers of vertalers liggen, zoo zij hier nog aangestipt, dat men in den tekst onder anderen behoorlijk leest: Augusta Vin- | |||||||||||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||||||||||
delicorum (Augsburg), en daarentegen onder de zinstorende drukfeilen en verbeteringen staat aangeteekend, dat men voor dit Vindelicorum moet lezen: Vendelicorum. Van denzelfden aard is de aanwijzing, om voor: ‘ter herinnering van de geweldige veranderingen in Europa,’ enz (bl. 32) - te lezen: ter herinnering aan. Liever had men in die verbeteringen, onder meer, op dat Oostersch Grieksch-rijk moeten vallen, zoo als hier met groote letters op het 3e kaartje staat aangewezen. En Italië had daar insgelijks niet overal van eene en dezelfde kleur mogen wezen, met de eilanden er om heen. Doch over het algemeen zijn de kaartjes nog te weinig in getal, en gelijk reeds is aangeduid, daarbij te klein, om met vrucht gebruikt te kunnen worden. Minstens had daar nu nog wel een bijgevoegd mogen zijn van Europa na 1830, mits dat dit dan toch ook altijd wat grooter geworden ware dan de vorigen; want door dit gebrek heeft men aan de meesten weinig of niets. Men behoeft, om zich hiervan te overtuigen, slechts even het oog te werpen op Duitschland en Italië voor de nieuwere geschiedenis. Doch waartoe meer? De uitgeefster zet hier op nieuw een schotel voor, waaraan het althans vrij duidelijk blijkt, dat het groote publiek, al sedert bijna twintig jaren, niet gewild heeft. Van veranderingen of verbeteringen schijnt hier geene sprake te zijn. Welnu, - habeant fata sua libelli!
Dr. C.A. ENGELBREGT. | |||||||||||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||||||||||
Bloemen en Vruchten. Bijeenverzameld door Catharina Sinclair. Utrecht, N. de Zwaan. 1853.Wij zijn genoodzaakt een boek aan te kondigen, dat wij bekennen moeten niet geheel gelezen te hebben. Catharina Sinclair toch discht ons hier ruim drie honderd pagina's spreuken, opmerkingen en geestige gezegden mede, en elk, die eens aan zulk een disch gezeten heeft, zal overtuigd zijn, dat de spijs, die ons daar wordt voorgezet, zwaar te verteren is. Of het noodig was in Engeland, zoowel als in Nederland, de Spreuken van Salomo, Cato, Pascal, la Bruyère, la Rochefoucault, Vauvenargues, en wie niet al, met dezen bundel te vermeerderen, is een vraag, waarop wij zeker een ontkennend antwoord geven zouden. Doch wanneer het ook noodig mogt zijn om ons deze gedachten mede te deelen, dan nog had de lezer voorzeker regt van haar, die ze verzamelde, te eischen, uit den rijken oogst, waaruit zij bloemen en vruchten lezen mogt, iets meer pittigs en degelijks te ontvangen dan hem hier wordt aangeboden. Menige vrucht is smakeloos; menige bloem verdord, en wanneer het ons wordt opgelegd, dergelijke werken te lezen, dan is het ons te vergeven, dat ons oordeel voor iedere onbelangrijke mededeeling, voor iedere zoutelooze would be-aardigheid zonder genade afkeurend is. Zoo wij in eenige woorden ons oordeel moesten zaamvatten, zouden wij de auteur verwijten, dat zij met niet genoeg zorg het kaf van het koren heeft geschift, en zouden wij den uitgever, zoo hij ons vóor de uitgave geraadpleegd had, zeker hebben afgeraden deze vertaling het licht te doen zien, tenzij het eene speculatie ware, waarover wij, geene kooplieden zijnde, onbevoegde regters zijn. |
|