| |
| |
| |
De journalist.
Roem vrij den hofnar, mijn vriend! wanneer gij een blik in het verleden werpt, dat menig man van verstand tegenwoordig terug wenscht; roem vrij de grootsche figuur, die in dat verleden te huis behoort, de figuur, die de menschelijke dwaasheid zoo lang vernederd, die zij met minachting steeds bejegend, in het kleed der zotternij gehuld, met bel en kap heeft opgetooid, en die, door de luim te stieren van de koningen door Gods genade, welke echter toch ook de zwakheden der menschelijke natuur deelachtig waren, en dikwerf, zoo als de oude kronieken ons melden, leden aan ontsteking der hersenen, wie zeker te veel werd gevergd, zoo veel invloed oefenden op het lot der Staten. Roem vrij den ootmoedigen dienaar, die, getergd als de leeuw in de diergaarde, welke de manen schudden, den rookenden muil openen en de stomp gestooten klaauwen mag rekken, maar het doet ten genoege der joelende kinderen, magteloos was als deze; die niets vermogt dan te doen gissen wat hij kon zijn, wanneer hij, ontdaan van zijne zotskap, vrij was als zij, die hem belaagden; die niets vermocht dan een lach te doen hooren tegenover den spot, en een scherts - zij het ook een bijtende - te doen klinken tegenover den hoon van de ruwheid.
Gij moogt achting voeden voor dien Wamboa of Neef Floor, zoo als Walter Scott of diens levend copij ten onzent hem in hunne werken wisten voor te stellen, voor dien door de Natuur zoo uitwendig misdeelden mensch, maar wien ze dikwijls inwendig zoo veel had gegeven, waarom ik den
| |
| |
zoodanigen menigwerf heb vergeleken bij een klomp Californisch erts, van buiten onaanzienlijk, van binnen zóo kostelijk, dat de negentiende eeuw er den afgod van gemaakt heeft, dien zij het trouwst en nog met het meeste geloof aanbidt.
Hoe dikwerf riept gij uit: Mogt een onzer geleerde genootschappen - onze vriend Anselmus zegt, dat ze heden ten dage alle den slaap des regtvaardigen zijn ingesluimerd, maar ik beweer, dat ze nog in den oorspronkelijken toestand verkeeren - mogt éen onzer geleerde genootschappen zich het lot dier altijd miskende, dier thans bijna vergeten ongelukkigen aantrekken en eene prijsvrage uitschrijven van nagenoeg dezen inhoud:
Is de invloed na te sporen, dien de hofnar op het leven der Koningen en alzoo op dat der Staten heeft gehad, en zoo ja, welke was die invloed? Waarom heeft die opgehouden, en hoe zou die het best weder in het leven te roepen zijn?
Bespot mijn vriend niet, Heer Professor, om het weinig verband, dat er misschien in de verschillende deelen der vraag gevonden wordt; heb medelijden met hem, want helaas! de arme, hij is geen lid van eenig geleerd genootschap, tenzij men daartoe de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen betrekke, die een Departement op zijn dorpje heeft. Ik zie, nu gij 't mij aanwijst, dat, zoo als de vraag door hem is gesteld, het grootste gedeelte overbodig wordt, wanneer het mogt blijken, dat de invloed van den hofnar niet is na te sporen....! Hij kan zich wel niet verdedigen, maar hij komt tot bekentenis der waarheid: hij heeft haar, met wijziging-alleen van het onderwerp, geheel afgeschreven van die, welke eenmaal door u zelven is gesteld.
Ik heb echter reeds hier en daar den twijfel hooren opperen, of de hofnar niet reeds ten grave is uitgerezen, of er niet voor 't minst éen exemplaar van dat geslacht in ons gelukkig vaderland gevonden wordt. Ik geloof het niet, en al heb ik ongelijk, al heeft er zich ook een opgedaan, ik meen te mogen beweren, dat een of ander regerings-kollegie - dergelijke inrigtingen hebben in onze dagen eene eigenaardige voorliefde voor het genus - zich zeker van dat exemplaar zal hebben meester gemaakt.
Hoe het echter zij, mijn vriend! wien ik zoo lang het woord heb gegund, wien ik in uwe ontboezeming ter gunste
| |
| |
van rinkelbel en zotskap nog niet ben te keer gegaan, ik moet u verzekeren, dat ik slechts ten halve in uwe voorliefde deel. Ook mij is de hofnar een belangrijk personaadje, maar ik houd het tegen u vol, dat eene opwekking des gestorvenen in onze eeuw geene behoefte is, nog meer, dat er geene plaats zoude zijn voor den verrezene in onze nieuwerwetsche burgermaatschappij. Die plaats is door een ander reeds ingenomen, naar mijn gevoelen voldoende bezet, en wel door den Journalist.
Gij schudt ongeloovig het hoofd? Sta mij toe, mijn gevoelen nader toe te lichten en u te overtuigen van het gewigt van zoodanig persoon in ons midden - een gewigt, dat veilig een aequivalent heeten mag. Vooraf herhaal ik u, dat het mij leed doet, over uw hofnar het doodvonnis te moeten uitspreken; want waarlijk, indien ik geen journalist kon zijn, zou ik hofnar willen worden. Misschien dat ons beiden echter wel genoegen kan gedaan worden, en het zich bewijzen laat, dat we slechts over een naam twisten en het in het wezen der zaak met elkander éens zijn.
Wie het meest naauwgezet de grondwet van het Christendom moet gehoorzaam zijn, het is de Journalist. Zelfverloochening, zij wordt van u en mij, maar in verhoogde mate van hem gevorderd.
Zie hem daar zwoegen en sloven, het is niet om de spijze die vergaat, maar het is ten nutte van het algemeen; want wie is hij geroepen te beschermen, te handhaven? Het zijn de regten zijns naasten. Zie, naauw kleurt de zon het slijk van de straten, naauw dampen de grachten, en doet de stedelijke ambtenaar - een andere Journalist, maar in 't klein - zijn dagelijksche ronde, om de burgers van de overtollige vuilnis te ontlasten, of de pluim der slaapmuts wordt gekreukt door duim en wijsvinger, die hun beider nijpkracht aanwenden, om het liefelijk hoofddeksel, getuige van zoo veel aanminnige rust, van zoo veel engelenvrede - de slaap des regtvaardigen is toch een zoete slaap - af te ligten. De nog loome oogleden kunnen naauwelijks worden opgeheven; de mond, nog moede van het kostelijke, dat hem den vorigen dag is ontvloeid, stamelt in dien krachtigen, hoorba- | |
| |
ren geeuw, eene ootmoedige bede, om eenige uren verlenging van die kalmte, welke zoo geheel van zwaarwigtige zorgen ontheft; maar pligt toont zich sterker dan neiging. Het wordt zelden gezien in het leven, en het zou ons doen twijfelen aan den door velen zoo hoog geroemden adel der menschelijke natuur, indien wij niet op het tooneel - die afspiegeling van de werkelijkheid, dien spiegel der waarheid - menigmalen dezelfde zegepraal aanschouwen, die de Journalist bijkans iederen morgen behaalt.
Daar is eindelijk de voorhang van zijn heiligdom - de tabernakel zijns vredes - weggeschoven, en drukt zijn voet den bodem van zijn slaapvertrek. Maar niet zoo als gij of ik, rept hij zich om het verder noodzakelijke te verrigten, ten einde volgens den eisch eener onnatuurlijke mode in de wereld te kunnen verschijnen. o Neen, de arbeid is reeds voor hem aangevangen; - de dauwdrop parelt nog op den knop en men eischt reeds, dat deze zich ontplooit en ontzwachtelt. In diep gepeins zit hij daar neder op den rand zijner legerstede, en meestal gebeurt het, zoo als men wel eens beweren wil, dat hij dan in dat oogenblik, half nog dommelend tusschen slapen en waken, zijne beste gedachten ontvangt, zijne schoonste concepties uitbroedt: dat oogenblik - het is ook nog de maagdelijke stonde van zijn dag.
Wij willen hem niet volgen naar zijne werkplaats, waar hij, een andere Vulcanus, de bliksems van den hoogen Dondergod smeedt, de wapens scherpt, waarmeê hij de vijanden van den staat bevecht, en waar hij, o edele, voortreffelijke ziel, die den bittersten vijand in dien strijd nog eert en huldigt, die wapens - en de scherpste het eerst - verguldt en tot sierlijke vormen uitbuigt. Genoeg zij het te weten, dat hij bij den zwaren arbeid de zweetdruppelen niet telt, het zwellen en krimpen zijner spieren niet rekent, en dat hij eerst laat, misschien wel des avonds, als de gas-pitten reeds vlammen, als de kantoorklerken, met den glimlach om den mond, de lederen kruk wegschuiven, en de student zijn jool begint, huiswaarts keert. Ge kunt hem uit duizenden herkennen; want de menigte stroomt lustig heen, met vonkelend oog en een scherts op de lippen, en hij is de eenige, die meer voortschuifelt dan voortloopt, en het hoofd zóo diep op de borst laat zinken, dat men geneigd zoude zijn, hem te rangschikken onder een andere soort van wezens. En als hij te huis komt en den molligen Voltaire gereed vindt
| |
| |
staan, als hij op zijn disch verrast wordt met een enkel fleschje Gruau de la rose, of Chambertin, of als het witte kapjen van de Champagne hem reeds in de verte toelacht - de arme sloover verdient wel de ruste, verdient wel een teug - dan treft zijn oog nog dikwerf op gindsche schrijftafel de hersenvrucht van ettelijke zijner ambtgenoten. Dan gaat er eene huivering door zijne leden, het is heilige afschuw, want wederom komen pligt en neiging in strijd. De eerste gebiedt hem kennis te nemen van wat er aan andere einden der wereld gepeinsd, gedacht en gedrukt is in den vorm van Journalen - gelukkig nog, dat hij zich niet behoeft te moeijen met hetgeen in anderen vorm verschijnt - de tweede, om aan den disch plaats te nemen, waarop hij steelsgewijze een blik werpt, die hem telken reize watertanden doet. Menigmaal gebeurt het dan ook, dat neiging en pligt capituleren en transigeren, dat de eerste zijn eisch niet te zwaar maakt, en de laatste zich daarmede te vrede stelt; dat de Journalist het werk van zijn ambtgenoot-vijand maar niet leest, en dat van zijn ambtgenoot-vriend maar besluit over te nemen, zonder kantteekening, zonder wijziging. Is het niet menschelijk, is het niet natuurlijk? Rimpel niet uw voorhoofd, denk aan den Voltaire, denk aan den aangerigten disch.
De Journalist is het immer wakend geweten van den Staat. Juister kan geen bezoldigd nachtwacht het uur aangeven; trouwer kan deze huis noch hof der ingezetenen tegen het zwervend roofgespuis bewaken, dan hij den geest des tijds aanduidt, dan hij zich legert voor de wetten des lands, - dat palladium der vrijheid.
De Journalist heeft een groote mate van gemoedelijkheid, van innigheid; daarom heeft hij eene vastheid van overtuiging, die hem slechts op een gegeven oogenblik aan éene waarheid doet gelooven, welke natuurlijk de door hem verdedigde is. Niemand kan de waarheid dienen, die haar niet dient zoo als hij, die de kleur niet kiest, welke hij gekozen heeft. De Journalist heeft veel van den echten soldaat, die zich hecht aan het vaandel van zijn regiment, hoewel het niet gezegd mag worden, dat hij het zoo ver trekt als deze, en voor het behoud er van sneeft.
De geschiedenis der laatste dagen heeft dezen karaktertrek van den Journalist schoon doen uitkomen. Met heilige verontwaardiging, en deze maakt alleen welsprekend,
| |
| |
trad hij zijn vijand, die een logen verdedigde, tegen; de schatkameren der taal werden geleêgd, geleêgd tot den bodem, om het heir, dat men aanvoerde, te bezoldigen, en zoo het mogelijk ware, dat de tijd van Demosthenes en Cicero terugkwam, het zoude in ons gezegend vaderland, dank zij den Journalist, zijn geschied.
Gij, oningewijde, die buiten den kring der kampende partijen staat en misschien waagt te beweren, dat de waarheid, de vrijheid, de orde, die door allen, zelfs door de elkaâr tegenoverstaande legers, als ieders bijzondere beschermster werd aangeroepen, zich wel buiten de strijdende partijen had kunnen bevinden, hoe ge verhard van harte, hoe ge beneveld zijt van verstand! De koele rede maakt u ongeschikt tot oordeelen, want zij belet u het juiste standpunt te kiezen, van waar gij de dingen moet beschouwen: het is het standpunt der strijders, het standpunt van den Journalist.
Neen, zonder journalist geen vrijheid, geen orde. Meent niet, dat de sabel of de wet die massa's zou kunnen beheerschen;- het moge alzoo geweest zijn in den barbaarschen ouden tijd, maar niet in onze verstandelijk ontwikkelde maatschappij, die slechts door het verstand kan worden geleid en bestuurd. En dat verstand, het is vleesch geworden in den Journalist. Hij is er van bewust, hij weet dat het hem gegeven is en dat hij daarom het regt heeft uit naam van zijne tijdgenooten te spreken. Is er beweging en gisting, hij maant tot orde en rust, of, zoo het der goede zaak, en dat is natuurlijk zíjn zaak, dienstig kan zijn, tot meer beweging en gisting. Heeft het volk een mandaat uit te reiken aan zijn vertegenwoordiger, gij hoort de stem van den Journalist boven allen uitklinken. Hij roept vol majesteit en gezag: reik het aan dezen, niet aan genen; de eerste zal u nuttig, de andere zal u schadelijk zijn. Schoone roeping, eerwaardig gezag van den Journalist! De volksvertegenwoordiger behoeft een mandaat, om in naam van het volk te spreken en te handelen, hij niet; de natuur die hem tot Journalist heeft geadeld, gaf hem eene zedelijke heerschappij, van het oogenblik, dat hij zich zijner waardigheid bewust werd.
Wie de Natuur tot die waardigheid heeft verkoren, wordt door haar wonderdadig gezegend. Ik heb nooit aan uitverkorenen Godes kunnen gelooven, maar ik heb mijne dwaling ingezien sedert ik den Journalist leerde kennen. Waan
| |
| |
niet, dat deze zich jaren van studie moet getroosten, dat hij zich moet voorbereiden voor de waardigheid die hem wacht. Dat moesten de profeten Israëls, de redenaars en staatsmannen van Hellas en Rome, maar de Journalist behoeft het niet. Geene studie, geen voorbereiding kan geven, wat eene ingeving - bijkans zou ik zeggen, eene ingieting- vermag, of wel eene openbaring van boven, of misschien een omgang met hoogere geesten, een omgang als Koning Numa met de Nymph Egeria had.
Zie, daar huppelt hij henen met fijn gelakt leêren laarsjes, met een pantalon couleur à la mode, met wit glacé handschoentjes coupe Jouvin, de moustache à la Henri quatre en de geurige gitzwarte boucles, den vorigen avond nog in de boei geslagen der papillottes, glad gekemd en gefriseerd met de cosmatique noir à la hyacinthe. Een luchtige badine, met fraai gebeeldhouwd ivoren vat, doet zijne kleine hand, die haar in beweging brengt, nog beter uitkomen. Het is Mijnheer Philis, de immer jeugdige, want hij is een veertiger en gaat door voor naauwelijks dertig; een man van grootsche verwachtingen, algemeen geroemd in de salons en eerelid van verschillende genootschappen. 's Morgens maakt hij visites bij de dames, die hij den vorigen avond aan het diner of souper heeft ontmoet, en vraagt, hoe de dames hebben gerust; en de zucht en de blos, die met die vraag gepaard gaan, beteekenen: hebt ge ook van mij gedroomd? 's Middags doet hij eene wandeling ter gunste zijner kostbare gezondheid, en 's avonds dineert en soupeert hij weder als vroeger met hetzelfde succés als altoos. In de weinige oogenblikken, die de zijne zijn, maakt hij bloemen. Bevallig jong mensch, hoop des vaderlands!
Maar wie lost het raadsel op? Een gansche dag gaat voorbij en de jonker wordt te iedere plaatse gemist. De geheele stad, het halve land is in oproer! ‘Hebt gij mijnheer Philis ook gezien?’ vraagt gindsche dame aan haar gebure; en deze antwoordt op denzelfden zenuwachtigen toon: ‘Ik wilde u juist dezelfde vraag hebben gedaan.’
Den volgenden dag schoolde eene menigte volks zamen. Wat mag daarvan de oorzaak zijn? Daar wijkt zij eensklaps vol eerbied op zijde, en gunt een breeden doortocht aan .... een Bisschopsmijter, die het gewaagd heeft de Alpen over te klimmen, om zich in het koninkrijk van Holland en Brabant te vertoonen, tot groote ergernis van alle weldenkende
| |
| |
Nederlanders? neen, aan een stemmig, een geheel in 't zwart gekleed heer, die, zulke eerbewijzingen gewoon, koel en koud, maar met gebukten hoofde, een trek van ernst op 't gelaat, den rimpel der gedachte op het voorhoofd, langzaam voorttreedt. Wantrouwt ge niet uw eigen oog, nu gij in hem mijnheer Philis meent te herkennen? En toch hij is het. De badine is een jonc geworden; en de bevallige kleurschakering zijner vroegere kleedij is nu afgelegd en maakte plaats voor éen donkeren tint. Van waar die plotselinge, die vreeselijke omkeering?
‘Mijnheer Philis is Journalist geworden,’ fluistert uw buurman, en gij verwondert u over niets meer.
Is hij uitwendig veranderd, inwendig niet minder. Vroeger kende hij meer het heden dan het verleden, meer het leven dan de geschiedenis. Het was zijne eigenaardigheid, die hem door niemand euvel mag worden geduid. Vroeger wist hij u welsprekend genoeg te vertellen, hoe de Carpes du Rhin à la Chambord, hoe de Saumons à la genevoise werden toebereid, en bleef hij u het antwoord schuldig als gij vraagdet of Amerika was ontdekt en wanneer?
Maar nu...! Zijn eerste artikel handelt over de voordeelen van een traktaat tusschen het koningrijk der Nederlanden en de republiek Chili of Ecuador; over het vruchtbaar maken van vlakten in Patagonië door besproeijing, over het voordeelige eener stoombootdienst door het Noorden naar Japan, waarbij de te nemen weg met verwonderlijke naauwkeurigheid wordt afgebakend. Den volgenden dag deelt hij zijne gedachten mede over de luchtballons en den tafeldans, over bezuiniging en grondwetsherziening, en altoos blijft hij verscheiden, en altoos even rijk.
Welk eene veelomvattende studie, welk een monster van geleerdheid! roept het volk.
Maar wij weten beter en heffen op onze beurt aan: Wat diepte van openbaring! Dien het gegeven is, die heeft het! o Heilige verborgenheid in het leven van den Journalist!
Met diens wonderbare ontwikkeling, zoo als we die hebben leeren kennen, gaat het even als met den plantengroei in het Keerkringsland; zij houdt nimmer op. Dank het daarom, dat ge die veelheid van opinies, dat ge dien rijkdom van waarheden bij den Journalist moogt opmerken. Hij is niet zoo bekrompen om altoos hetzelfde standpunt te blijven innemen, om altoos ééne gedachte te ver- | |
| |
dedigen, ééne partij in den lande voortdurend te ondersteunen. We hebben straks mogen opmerken, dat hij zijne zaak met heiligen ijver handhaaft, namelijk zoo lang zij de zijne is. Indien het ééns met hand en tand verdedigde niet langer strookt met zijne ontwikkeling, dan heeft zij de kracht en den moed, om het te doen blijken, door eene andere kleur, eene andere leuze te kiezen. Dat dit dikwerf gebeurt, wie kan er aan twijfelen, die het rijke zieleleven van den Journalist en de innigheid zijns gemoeds weet te waarderen. Ik heb ze toch gekend, die de demokratische republiek, en weinig tijds later de alleenheerschappij, beide in hare volle beteekenis, verdedigden. In de eerste periode jubelden zij bij de woorden van Lamartine; in de tweede bogen zij zich voor de knoet van Lodewijk Napoleon. Ik heb er ontmoet, en ik heb ze bewonderd, die van behoudend reactionnair werden, en van reactionnair liberaal, en van liberaal weder behoudend, en zóo in oneindige afwisseling voortschreden. Altijd gaven zij blijk van de innigheid hunner overtuiging, van de warmte huns harten, en ik heb ze bewonderd.
In welke periode van ontwikkeling de Journalist ook verkeerde, altoos heb ik de heerschappij opgemerkt, die hij over zijne tijdgenooten oefent. Het kan onmogelijk geweten worden aan zijn kennis, zijn oordeel, zijne scherpzinnigheid-alleen. Er moet een andere oorzaak voor zijn, en zij bestaat. Een onzer grootste dichters zong niet ten onregte:
‘Wees meester van de taal, gij zijt het van 't gemoed,’
en ik ben niet verre van het beweren, dat zij het laatste beheerschen, omdat zij het eerste reeds zijn.
Ik herinner mij, mijn vriend! hoe onze boezēm zwol van trotschheid op den naam van Nederlander, zoo dikwerf wij den reuzenarbeid onzer landgenooten aanstaarden bij het ontwoekeren van een spanne gronds aan de wateren; zoo dikwerf wij de enge grenzen onzes vaderlands voet voor voet door inspanning en volharding zagen verwijden. Welnu, niet minder zwelle u de borst van trotschheid op het bezit van den Journalist, die voor onze taal doet, wat gene waagt voor den grond. Ieder dag worden wij verrast met eene aanwinning - het is geene aanslibbing, dat doet de Natuur alleen - met eene aanwinning van woorden, die wij zonder hem zeker niet hadden veroverd. En geen wonder! Even
| |
| |
als de natie naar uitbreiding van grond verlangt, om hare vermeerderde bevolking te voeden, even zoo haakt de Journalist naar nieuwe woorden, om daarmede zijne steeds rijker wordende gedachten te bevleugelen. Ik wenschte, dat éen onzer vaderen uit het graf verrees, en dat ik hem mogt beschouwen bij den eersten blik, dien hij in het rond wierp. Hij zou zijn land noch zijn taal herkennen, en gewis uitroepen: ‘veel van het eerste heb ik in mijne dagen als water, veel van het laatste als Duitsch en Fransch eigendom gekend!’
Merkwaardig is ook de wijze, waarop de Journalist gebied voert. Gij zoudt u vergissen als ge dacht, dat hij altijd als strenge leeraar optrad, altijd steunde op zijne zedelijke en verstandelijke meerderheid; dat hij altijd alleen geloof sloeg aan de overtuigende kracht, die van hem uitgaat, en aan zijn meesterschap over de taal. De Journalist kent bij uitnemendheid de zwakheden der menschen; en hij doet er zijn voordeel meê; hij voedt ze.
Heeft hij geen gelijk? Welke regtgeaarde moeder zou haar gezond kroost het speelgoed weigeren, de hansop of het ganzenbord? De Journalist handelt als eene regtgeaarde moeder, neemt de harten zijner lezers in, door ze in hunne zucht tot spelen, in hun verlangen om zich te vermaken, voldoening, ruime voldoening te geven. Hij laat soms de zon caramboleren met de maan, hij doet het voor de liefhebbers van een fijn spel; hij laat roovers bij gansche legers uit spelonken te voorschijn komen, hij doet het voor de romaneske schoonen; hij laat duizende schepen met duizende landverhuizers vergaan, hij doet het voor de liefhebbers der statistiek; heuvels in den schoot der aarde nederzinken, en bergen er uit verrijzen, hij doet het voor de geologen; hij gaat de antichambres en de salons der hoven rond; en verhaalt van de kortademigheid van Baron X en de diamanten broche van Gravin Z, hij doet het voor de romanschrijvers; zelfs schildert hij dikwerf met gloeijende verwen het plegtige oogenblik, dat een koninklijke keel een kinapoeder moet inslikken tegen de koorts, hij doet het voor de beursgangers, hetzij ze à la hausse, hetzij ze à la baisse speculeren; hij doet dit alles om genoegen te geven, en bemerkt hij dat het niet voldoet, dan kan hij immers zijne tijdingen vernietigen, en, wat gezegd is, herroepen.
En dit, mijn vriend! juist dit brengt de Journalist in
| |
| |
aanraking met uwen beschermeling - den hofnar. In eene andere eeuw, onder andere omstandigheden deed deze toch hetzelfde. Wat voor dezen de vorst was, is voor genen het volk. Indien ge nu mogt beweren, dat de hofnar fijner amuseerde dan de Journalist, dan zou ik u dát moeten toestemmen, maar er tevens bijvoegen: gene had slechts tot één, en deze tot velen te spreken; gene danste met het purper en het hermelijn, deze met een kiel en een paar klompen. |
|