De Gids. Jaargang 17
(1853)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 581]
| |
De Chinesche pelgrim
| |
[pagina 582]
| |
Naar aanleiding van hetgeen stanislas julien zelf in de belangrijke voorrede tot dit werk heeft uiteengezet, willen wij beproeven de taal- en geschiedkundige waarde van dit lettergewrocht toe te lichten, en den lezer een verslag van zijnen inhoud te geven.
Nadat in het jaar 65 onzer tijdrekening twee indische Meesters der Wet, Matanga en GobharanaGa naar voetnoot(*), op uitnoodiging van Keizer Ming ti in China gekomen, en met hunne heilige boeken en Boeddhabeelden feestelijk aan het hof te Lŏ yang opgenomen waren, werd de vestiging en verspreiding der boeddhistische leer als eene staatsaangelegenheid beschouwd en het hof zelf hield zich daarmede onledig. Op last van den keizer werd reeds in 67, ten westen van Lŏ yang een boeddhistisch convent tot vestiging der beide vreemde leeraars gesticht, en dewijl een wit paard gediend had tot het vervoer hunner boeken en beelden, werd aan het gesticht de naam van Pĕ-mà-sse, of Convent van het witte paard gegeven. Het Convent van het witte paard was, volgens de bepaalde opgaaf der chinesche geschiedbronnen, het eerste boeddhistische convent of klooster, dat in China gesticht is. Hier gaven in 68 de beide zendelingen de eerste chinesche vertaling van het ‘heilige boek der 42 artikelen’Ga naar voetnoot(†) uit, bevattende een beknopt overzigt der grondstellingen der leer van Boeddha. Daar de nieuwe leer de gunst en bescherming van den keizer genoot, ging hare verspreiding met rasse schreden vooruit, en spoedig verrees in Lŏ yang en omstreken, het eene boeddhistische convent na het andereGa naar eind1. Naarmate de nieuwe leer meer en meer ingang en uitbreiding vond, trok ook Indië, als het vaderland van haren stichter, en als de wieg harer vroegste ontwikkeling meer en meer de aandacht tot zich, en in menig vroom gemoed ontwaakte het verlangen, deze verre streken te gaan zien, en de heilige oorden, waar de sporen van Boeddha's aanzijn nog waren bewaard, te bezoeken, en de onvoldoende kennis, die men van zijne leer bezat, zoo mogelijk door het opsporen van meerdere bronnen te verrijken. Hetzelfde verschijnsel, dat het Christelijke westen ten opzigte van het | |
[pagina 583]
| |
Heilige Land opleverde, openbaarde zich in China met betrekking tot de heilige landen van Indië. Zij werden van de IVde tot de Xde eeuw onzer tijdrekening door chinesche pelgrims bezocht met het doel, om de leer van Boeddha aan hare bron te bestuderen, boeken en handschriften, waarin zij uiteengezet was, in hun vaderland over te brengen en te vertalen. Daardoor werd de oorspronkelijke leer in hare zuiverheid behouden en bleef, wat zij primitief geweest was, een tak van den boom der boeddhistische kennis, van de oevers van den Ganges naar die van den Gelen Stroom overgeplant. De chinesche pelgrims, welke op die wijze van de IVde tot de Xde eeuw Indië hebben bezocht, hebben een groot getal reisverhalen, reisboeken en meer of min uitgebreide beschrijvingen der door hen bezochte landen uitgegeven, die al dadelijk wegens de nieuwheid en belangrijkheid van stof eenen buitengewonen opgang maakten. Het voorbeeld door vrome pelgrims gegeven, werd ook nagevolgd door die chinesche veldheeren en afgevaardigden, welke op last des keizers togten en reizen in de landen ten westen van China ondernamen. Naar den aard hunner zending bepaalden zich hunne gedenkschriften evenwel meer bijzonder tot statistieke opgaven, die zij in het belang van staatkunde en handel bijeengebragt hadden. De geheele reeks van werken, door deze reizen in het aanzijn geroepen, is nog bij naam bekend, maar ondanks vele moeite is het der wetenschap niet mogen gelukken, ze allen magtig te worden. Het is mogelijk, dat een groot gedeelte daarvan door brand en oorlogsverwoestingen is te grond gegaan, terwijl weder anderen, die insgelijks vermist worden, in een of ander weinig bekend boeddhistisch klooster schuilen, en welligt nog het daglicht zullen zien. In het belang der wetenschap ware het te wenschen, dat onder de laatsten zich nog ‘de Beschrijving der westersche landen volgens de berigten der voornaamste reizigers’Ga naar voetnoot(*) mogt bevinden, welke in 60 boeken met 40 boeken afbeeldingen en kaarten in het jaar 666 (!) onzer tijdrekening op staatskosten werd uitgegeven. Wat van dezen belangrijken tak van literatuur tot op onzen tijd is behouden gebleven, bepaalt zich tot zes werken, die thans door de zorg van Stanislas Julien allen volledig te Parijs aanwezig zijn, namelijk: | |
[pagina 584]
| |
1. De gedenkschriften over de boeddhistische staten (Foĕ-koeĕki), vervaardigd door den chineschen pelgrim Fă-hiĕn, die in 399 China verlaten en omstreeks dertig staten in Indië bezocht heeft. 2. De gedenkschriften der pelgrims Hoëi-seng en Songyun, die in 518 ter verkrijging van hl. boeken en reliquiën naar Indië gezonden waren, 35 bladen uitgegeven onder den titel Seng Hoëi-seng sse Si-yu ki. 3. Hioeên-ts'áng's gedenkschriften over de westersche landen ten tijde der dynastie Thâng, in 648 uitgegeven in 12 boeken, te zamen 585 bladen in 4o bevattende. De oorspronkelijke titel van dit werk is Tá-Thâng Si-yu ki. 4. Geschiedenis van (Hioeên ts'áng,) den Meester der Wet der Drie verzamelingen van het Convent der groote Weldadigheid, begonnen door Hoëi-lĭ en voltooid door Yen tsong, beiden discipelen van Hioeên ts'ang. Dit werk, welks oorspronkelijke titel is Ta-ts'e-ngen-sse san-ts'ang fă-ssê tschoeênGa naar voetnoot(*) , bevat in 10 boeken volgens de keizerlijke uitgaaf, de geschiedenis van het leven en de merkwaardige reizen van den chineschen pelgrim Hioeên-ts'ang en verspreidt een helder licht over den toenmaligen staat van het Boeddhisme in Indië en China.5. De geschiedenis en de reisboeken der (56) geestelijken, uit het tijdvak der dynastie Thâng, die de landen ten westen van China ter opsporing der Wet bezocht hebben, geredigeerd omtrent het jaar 730, 68 bld. in 4o. De chinesche titel is Tá Thâng k'ieóe-fă Kaô-seng tschoeên. 6. Het dagboek van K'i-niĕ's reis in de westersche landen. (K'i-niĕ Si-yu hing-tsching.) K'i-niĕ had op last van den Keizer in 964 aan het hoofd van driehonderd Samanen de reis aanvaard en was in 976 in China teruggekeerd. De aanteekeningen op zijne reis, die hij aan het slot van elk der 42 boeken van een exemplaar van het Nirvâna sôetra had neder geschreven, werden vervolgens in twee boekdeelen onder den titel Oe tschoeên lŏe uitgegeven. Het behoeft wel geen betoog, dat de inhoud der genoemde werken voor de kennis der vroegere geschiedenis en aardrijkskunde van Indië hoogst belangrijk moet zijn en dat hij tot verrijking onzer kennis van die landen in zijn geheel verdient bekend te worden. De eerste stap om deze werken op het gebied onzer letterkunde over te planten, werd dan ook reeds door Abel Rémusat gedaan, en het eerste der | |
[pagina 585]
| |
genoemde zes boekwerken werd der geleerde wereld door eene vertaling bekend, die in 1836 te Parijs verscheen onder den titel Foĕ-kouĕ ki, ou Relation des royaumes bouddhiques, traduite et commentée par Abel Rémusat. De nieuwheid van het onderwerp en de eigenaardigheid van den stijl, waarin het werk geschreven is, als ook gemis aan voorbereidende studie hebben evenwel zamengewerkt, om te verhinderen dat deze vertaling die mate van volmaaktheid bereiken kon, die thans, bij meer gevorderde taal- en zaakkennis, van een dergelijk werk vereischt wordt. Stanislas Julien verklaart dan ook Rémusat's vertaling van de gedenkschriften over de boeddhistische staten, na haar met den oorspronkelijken tekst te hebben vergeleken, voor zoo gebrekkig, dat hij eene geheele omwerking - eene nieuwe vertaling noodig oordeelt, zal de studie van het Boeddhisme door de misslagen, die in Rémusat's vertaling voorkomen, niet reeds dadelijk op een dwaalspoor geleid worden. Ook van het tweede der boven vermelde werken, van de gedenschriften der pelgrims Hoëi-seng en Song-yun, is eene vertaling onder den titel: Pilgerfahrten buddhistischer Priester, en wel door C.F. Neumann geleverd. Ik wil hopen, dat het oordeel daarover, na eene vergelijking met den oorspronkelijken tekst, gunstig moge uitvallen. De gedenkschriften van Hioeên ts'áng overtreffen aan uitvoerigheid en naauwkeurigheid al de overige berigten, die wij opgenoemd hebben. Zijn Tá-Thâng Si-yu ki bevat de beschrijving van 138 staten, waarvan hij zelf gedurende eene reeks van 17 jaren, 110 bereisd heeft. Hadden Rémusat en Klaproth, die beiden gelijktijdig het voornemen hadden opgevat, om van dit belangrijk werk eene vertaling te beproeven, vergeefsche moeite gedaan, om den chineschen tekst door tusschenkomst van R. Morrison uit Canton te verkrijgen, Stanislas Julien slaagde in 1838 het eerst er in, om behalve de reeds genoemde werken ook de keizerlijke editie van Hioeên ts'áng's gedenkschriften uit China te ontvangen, en zag zich daardoor in staat gesteld, de vertaling daarvan op zich te nemen. Maar al spoedig bleek het hem, dat de bloote kennis der klassieke taal niet toereikende is, om deze boeddhistische werken wél te begrijpen. De stijl, waarin zij geschreven zijn, de geheel eigenaardige beteekenis, welke de Boeddhisten aan eene menigte van woorden en uitdrukkingen hechten, | |
[pagina 586]
| |
en waaruit voor den vertaler bij iederen stap nieuwe moeijelijkheden ontspringen; maar vooral de vermenging van den chineschen tekst met indische namen en bewoordingen, welke niet dan hoogst gebrekkig en onvolledig door middel van chinesche karakters phonetisch uitgedrukt zijn: dit alles bewees den heer Stanisl. Julien de noodzakelijkheid eener naauwgezette, voorbereidende studie; en hij staakte het werk der vertaling, in 1839 begonnen, om eerst door die studiën die mate van kennis op te doen, welke een onmisbaar vereischte tot het welslagen van den voorgenomen arbeid was. Daar de grootste moeijelijkheid gelegen was in de wijze, waarop indische namen en woorden door middel van chinesche karakters, hetzij phonetisch uitgedrukt, of naar hunne beteekenis werkelijk vertaald zijn, zoo moest eene grondige studie der wijze van transcriptie en van vertaling vooraf gaan, die harerzijds eene degelijke kennis van het Sanscrit vereischte. Julien leerde derhalve het Sanscrit, en bestudeerde de chinesche hulpbronnen, welke hij intusschen uit China en St. Petersburg ontvangen had. Onder de laatste waren vooral van belang twee chinesche lexicons, eene verzameling bevattende van indische woorden, volgens de uitspraak door chinesche karakters uitgedrukt en door bijgevoegde chinesche vertaling opgehelderd. Met deze hulpbronnen baande hij zich den weg om met systematische zekerheid zoowel de schrijfwijs der door chinesche karakters uitgedrukte sanscritwoorden te herstellen, als ook den eigenlijken indischen vorm op te sporen van die bewoordingen, waarvan de chinesche schrijvers slechts eene vertaling in hunne taal gegeven haddenGa naar eind2. Ik meen niet te veel te zeggen, wanneer ik beweer, dat door de wijs, waarop Stanislas Julien is te werk gegaan, het chinesche Boeddhisme in een licht geplaatst is, waarin de uitstekendste schriftgeleerden onder de Chinezen zelven het wel nog nimmer aanschouwd hebben. Er is een nieuw tijdvak geopend, èn voor de studie van het Boeddhisme, èn voor de kennis der oude geographie van Indië. De uitgebreide boeddhistische literatuur der chinezen staat niet meer geïsoleerd; haar innig verband met de oudindische bronnen is in het helderste daglicht geplaatstGa naar eind3. Terwijl Julien zich met de vertaling van Hioeên-ts'áng's Gedenkschriften onledig hield, kreeg hij berigt, dat de Geschiedenis van diens leven en reizen, die hij vergeefs in China gevraagd had, zich onder de talrijke chinesche boekwerken | |
[pagina 587]
| |
bevond, welke de russische missie uit Pe king medegebragt had. Door de welwillendheid van den Directeur van het Aziatisch Departement in het bezit gesteld van het chinesche origineel, begreep Julien dat het zaak was, eerst dit werk te vertalen. De Geschiedenis van het leven en de reizen van Hioeên ts'ang, thans voor het eerst uitgegeven, is derhalve volgens het plan van den Vertaler bestemd om de reeks der geschied- en aardrijkskundige oorkonden te openen, welke nagelaten zijn door de chinesche pelgrims, die in vroegere eeuwen de landen ten westen van China en vooral Indië bezocht hebben. De belangrijkheid van dit werk wordt verhoogd door de veelomvattende grondige kennis, waarmede de vertaling bewerkt is. Met den inhoud van zoodanig werk ook de lezers van dit geacht maandwerk nader bekend te maken, beschouwt derhalve Schrijver dezes als eene nuttige taak. Wij hebben reeds boven opgemerkt, dat de geschiedenis van het leven en de reizen van Hioeên-ts'ang het werk van twee zijner tijdgenooten is. De eerste, die daartoe den grond legde, was de boeddhistische geestelijke Hoëi lĭGa naar voetnoot(*). Telg van een der aanzienlijkste geslachten van het rijk, en in prille jeugd reeds uitstekend door geest en karakter, was deze op last van den keizer in het Convent der groote Weldadigheid beroepen, om Hiocên-ts'ang in het vertalen der heilige boeken de behulpzame hand te bieden. Hij werd een vurig vereerder van den vermaarden Meester der Wet, en verzamelde, om het groote voorbeeld,door dezen gegeven, aan de vergetelheid van het nageslacht te ontrukken, de bouwstoffen tot eene geschiedenis van diens leven en reizen, welke hij in vijf boeken vereenigde. Daar hij echter vóór de voltooijing van zijnen arbeid stierf, legde Yên tsongGa naar voetnoot(†), die insgelijks onder Hioeên t'sáng de schriften der Boeddhaleer bestudeerd had, en als letterkundige in hoog aanzien stond, de laatste hand aan het werk en gaf het in 10 boeken uitGa naar eind4.Is hetgeen wij tot dusver onzen lezers meenden te moeten mededeelen, voor het grootste gedeelte slechts eene flaauwe schets van den inhoud der voorrede, waarmede S. Julien den lezer in de geschiedenis van het leven en de reizen van Hioeên ts'áng inleidt, wij willen thans trachten, den inhoud der geschiedenis zelve zoo beknopt mogelijk zamen te vatten, en onzen lezer een getrouw beeld voor te stellen van | |
[pagina 588]
| |
het karakter, het leven en de verrigtingen van eenen boeddhistischen geestelijke, die door zijne landgenooten als het licht zijner eeuw beschouwd wordt. | |
Schets van het leven en de reizen van Hioeên Ts'áng.Hioeên-ts'áng (de naam beteekent: de Donkere Sterke) werd in het jaar 599 onzer tijdrekening geboren. Zijne familie woonde in het dorp Tschin of Tchin-pao, dat in de Feniksvallei (Fong-hoang kŏe), aan den voet van den berg Heoe schi schan, op eenen afstand van tien uren gaans ten zuiden van de toenmalige oostelijke hoofdstad Lŏ yangGa naar eind5 lag. Hioeên-ts'áng was de jongste van vier broeders en, reeds als kind, ernstig en buitengewoon schrander. Zijne vorming werd begonnen met de studie der leer van Confucius, en zijn geest ontving eene bepaalde rigting tot al wat verheven en zedelijk was. Toen reeds onttrok hij zich aan het gemeenzame leven met de dartele jeugd en gaf de voorkeur aan de stille studie der ondheid en aan de lessen harer wijzen. Door zijnen tweeden broeder, die den geestelijken stand gekozen had, werd hij wegens zijnen buitengewonen aanleg in diens convent te Lŏ-yang opgenomen en voor het eerst met de heilige boeken der Boeddhisten bekend gemaakt. Toen in dit convent op keizerlijken last 27 novitii moesten geordend worden, werd Hioeên-ts'áng, als nog veel te jong zijnde, niet tot het concours toegelaten. Terwijl hij buiten de zaal staat te treuren, wordt hij opgemerkt door een der examinatoren, die hem vraagt, of hij ook geordend wil worden. - ‘Wel zeker,’ was het antwoord; ‘maar daar ik te jong en in mijne studie nog niet ver genoeg gevorderd ben, was ik niet zoo gelukkig van tot het concours toegelaten te worden.’ - ‘“Waarom wilt gij geestelijke worden?”’ - ‘Mijn eenige wensch is, heinde en verre de heerlijke leer te verspreiden, die Boeddha ons nagelaten heeft.’ Getroffen door zijn uiterlijk, dat enkel vertrouwen op zijne bekwaamheid inboezemde, leidt de examinator den jongeling de zaal binnen en stelt hem aan zijne collegas voor, zeggende: ‘Kundigheden zijn gemakkelijk te verkrijgen, doch niet zoo gemakkelijk verhevenheid van geest en vastheid van karakter. Doemen wij dezen mensch niet tot vergetelheid, die boven anderen zal uitblinken!’ De jonge Hioeên-ts'áng, in het getal der geestelijken opge- | |
[pagina 589]
| |
nomen zijnde, blijft bij zijnen broeder, en hoort de uitlegging der chinesche vertalingen van het kanonieke boek over NirvânaGa naar eind6 en van het Mahâ yâna samparigraha s'âstra; naauwelijks dertien jaren oud, kent hij ze van buiten en is in staat ze naar de beginselen zijner meesters uit te leggen. Toen met den val der dynastie Soei (J.C. 617) het rijk beroerd en de keizerlijke hoofdstad (Lŏ yang) de prooi van rooverbenden werd, vlugtten de inwoners en ook de kloosterlingen, die het bloedbad ontkomen waren, naar de westelijke provinciën Miën en Schŏ, waarheen ook Hioeên ts'áng met zijnen broeder de wijk nam. Beiden bereikten gelukkig de stad Tsch'íng-tôe [30o 40' 41' n. br. 101' 50' 30" lengte ten oosten van Parijs]. Hier was een groot aantal geestelijken zamengevloeid, en verwijderd van het oorlogstooneel, zette men de studie der boeddhistische literatuur voort. Hioeên ts'áng hield zich hier onledig met het onderzoek naar de stelsels der onderscheidene scholen en bestudeerde ook de regelen der geestelijke tucht (Vinaya), terwijl de roem zijner kunde zich van daar wijd en zijd verspreidde. Daar hij echter in de heilige boeken op moeijelijkheden stuitte, waaromtrent hij de gevoelens van de voornaamste leeraars der hoofdsteden meende te moeten inwinnen, verliet hij met zijnen broeder heimelijk het convent te Tsch'îng toe en vertrok met een der schepen, die de Groote Rivier (Tá kiâng, of Yang-tsz-kiâng) afzakten, naar King tscheoe (30o 26' n. br. 109o, 44' 1.), waar hij in een convent luisterrijk ontvangen werd en met de geestelijken dezer gewesten dikwerf en over menig punt der leer disputeerde. Van daar ging hij over Siang-yang (32o 6' n. br. 109o 45' 1.) naar Tschaotscheoe, raadpleegde ook hier de voornaamste leeraars der Wet en bestudeerde geschriften, die hem nog niet bekend waren. Eindelijk begaf hij zich naar de westelijke hoofdstad (Sî-ngan-foe, 34o 16' 45" n. br. 106o 37' l.), toen Tsch'âng ngân of Lange rust genoemd, waar hij het convent van de Groote Kennis (Tá Kh'iŏ sse) tot verblijf koos en het collegie bijwoonde, dat aldaar over de chinesche vertaling van het Abhidharma kôscha s'âstra gegeven werd. De uitstekendste schriftgeleerden van het rijk stonden toen aan het hoofd van het onderwijs in dit convent, maar allen zagen zij zich overtroffen door de kunde en het genie van Hioeên ts'ang, en moesten bekennen dat hij geroepen was om de zon des verstands op nieuw te doen schitteren. | |
[pagina 590]
| |
Hioeên ts'ang had nu de gevoelens van alle meesters gepeild. Zoo aanbevelenswaardig zij, op zich zelven beschouwd, hem ook toeschenen, zij bevatten evenwel onderlinge tegenstrijdigheden en konden dus niet allen met de oorspronkelijke heilige boeken overeenstemmen; en nu was de vraag: Welk systeem te volgen? Daar neemt H. het besluit om zelf naar de westersche landen - naar Indië te gaan en zich licht te verschaffen over al wat voor hem nog twijfelachtig of duister was. Het voorbeeld reeds door den pelgrim Fă hiën gegeven, staat hem voor den geest. In vereeniging met meerdere geestelijken vraagt hij den keizer daartoe verlof; dit wordt geweigerd, en de andere geestelijken zien van den togt af; maar hij vertrekt desniettegenstaande. Het was in de 8ste maandGa naar eind8 (October) van het derde jaar van het tijdvak Tsching-koean (J.C. 629). Hij wandelt over' Ts'în-tscheoe naar Lan-tscheoe (36o 08' 24" n. br. 101o 35' l.), sluit zich daar aan eene militaire escorte aan, die op weg is naar Liang tscheoe (37o 59' n. br. 100o 28' l.), destijds de stapelplaats van den handel der volken, die ten westen van den Gelen Stroom (Hoâng-hô) en in de aangrenzende landen woonden. Hij vertoeft daar eene maand en geeft aan de geestelijken en leeken eene verklaring van eenige heilige boeken. Een streng verbod hield toen voor de reizigers naar vreemde landen de grenzen van het chinesche rijk gesloten. Het verbod wordt streng gehandhaafd door den Gouverneur van Liang-tscheoe, die Hioeên ts'áng terugwijst. Deze zet niettemin, door twee novitii geleid, in 't geheim en bij nacht den togt naar het westen voort, en komt te Koeâ tscheoe (40o 15' n. br. 92o 50' l.), waar hij door den Gouverneur der plaats goed onthaald wordt en zijn intrek in een convent neemt. Hij wordt op last van den Gouverneur van Liang tscheoe achtervolgd en opgeëischt, vindt evenwel in den bevelhebber van Koeâ tschêoe eenen vriend, die hem in de bereiking zijner oogmerken behulpzaam is en heimelijk de reis doet voortzetten, terwijl de beide novitii terugkeeren. Met het vallen van den avond verlaat hij de stad, ontmoet, volgens afspraak, een' jongen barbaar, die zich tot gids aangeboden en twee paarden voor hem gekocht had, en vertrekt met hem in den nacht. Weldra bereiken de reizigers de rivier Hoe-loe (= Soe lai ho) en zien in de verte de barrière Yú mên (de Jaspis-poort). Op eene plaats, waar | |
[pagina 591]
| |
de beide oevers slechts tien voet van elkander verwijderd waren, legt de barbaar eene hulpbrug van Oe-t'ong boomenGa naar eind8, die hij daar ter plaatste gekapt heeft, over de rivier, drijft de paarden naar de andere zijde en legt zich daar met zijn reisgenoot neder om te slapen. Hioeên ts'ang wil met zonsopgang de reis voortzetten, maar de barbaar weigert hem verder te volgen en keert, uit vrees van ontdekt te worden, met een der paarden terug. Hioeên ts'ang komt in de zandwoestijn. Verstrooide beenderen en de mist van paarden en kameelen moeten hem tot wegwijzer dienen. Na eenen moeijelijken togt van 50 LiGa naar eind9 (of 6 uren gaans) bevindt hij zich voor den eersten der vijf chinesche seintorens, die hij volgens vroeger verkregen inlichting noodzakelijk moest voorbijgaan. Hij wacht den nacht af, gaat den toren voorbij en maakt bij eene beek halt, om te drinken en zijne kruik te vullen. Daarna wil hij zijne reis vervolgen; maar uit den toren worden eenige pijlen op hem afgeschoten, en hieruit ontwaart hij dat hij ontdekt is. De wachters toeroepende, om niet op hem te schieten, daar hij een geestelijke is, die uit de hoofdstad komt, nadert hij, zijn paard aan de hand leidende, den toren en wordt naar den kommandant gebragt, die van zijne komst reeds kennis draagt. Deze geeft zich vele moeite, om hem van zijn gevaarlijk voornemen te doen afzien, en stelt hem voor zich liever te Tun-hoang (Scha-tscheoe, 39o 40' br. 92o 30' l.) onder de leiding van een kundigen en geachten geestelijke te vestigen. Het antwoord, dat Hioeên ts'áng geeft, toont, wat hij van zich zelven dacht. ‘Ik ben,’ zegt hij, ‘uit het gewest van Lŏ yang, en sedert mijne vroege kindschheid hartstogtelijk gehecht aan de leer van Boeddha. In beide de hoofdsteden van het rijk, als ook in de landen van Oe en Schŏ, hebben én mannen, die de Wet kennen én de ijverigste geestelijken steeds mijne lessen bezocht. Ik ben, ik moet het blozende zeggen, de beroemdste geestelijke van dezen tijd. Zal ik nu, die naar hooger deugd en aanzien streef, mij onder geestelijken van Tun hoang stellen? Met kommer heb ik gezien, dat onze heilige boeken onvolledig zijn, en dat hunne verklaring niet voldoet: daarom heb ik gezworen, om de Wet, welke Boeddha aan de wereld heeft nagelaten, in het westen te zoeken, zonder mij door gevaren, die mijn leven bedreigen, te laten afschrikken. Maar gij, in plaats van mijnen ijver aan te moedigen, vermaant mij, uit welwillendheid, om terug te keeren. | |
[pagina 592]
| |
Is dat deelen in mijnen afkeer van de nietigheden der wereld? is dat met mij de hoop koesteren van eindelijke verlossing? Als gij mij volstrekt wilt terughouden, beneem mij dan het leven. Hioeên ts'áng zal geene schrede teruggaan naar het oosten (naar China), hij zal op het eens genomen besluit niet terugkomen.’ - Deze woorden stemmen den bevelhebber tot medelijden; hij doet zelf, zoodra het dag wordt, den reiziger uitgeleide, voorziet hem van eene aanbeveling voor den bevelhebber van den vierden toren, zijn' bloedverwant, en neemt onder tranen van hem afscheid. Hioeên ts'áng bereikt in den nacht den vierden toren, wordt door den bevelhebber welwillend opgenomen, en den volgenden dag, voorzien van eene groote kruik water, en van graan voor zijn paard, op eenen weg gebragt, die hem, zonder dat hij noodig heeft den vijfden toren aan te doen, door de zandwoestijn naar de bron der wilde paarden (Ye-mà-ts'ioeën) moet leiden. Hioeên ts'áng treedt de woestijn Mo-kia-Yen tse binnen. Ieder spoor van leven houdt op; zijne schaduw is het eenig middel om de rigting van den weg te bepalen. Het paard stapt voort, terwijl hij zich in het lezen van het heilige boek van Koeân-in en in dat van de Prâdschña (kennis) verdiept. Zoo bereikt hij het midden der onafzienbare zandvlakte. Rondom hem verrijzen vreemde verschijnselenGa naar eind10, die echter even snel weder verdwijnen, als zij gekomen zijn. Eindelijk ziet hij dat hij van den weg is afgedwaald; hij kan de bron der wilde paarden niet vinden, en daar hem bij toeval de kruik ontvalt, bevindt hij zich te midden der woestijn zonder water. Hij besluit in het eerst naar den vierden toren terug te keeren, ten einde zich op nieuw van water te voorzien; doch hij herinnert zich zijn eed van niet weder te keeren, alvorens Indië te hebben bereikt, en liever op den togt naar het westen om te komen, dan weder te gaan leven in het oosten, wendt zijn paard en zet zijne reis in eene noordwestelijke rigting voort. Door vreeselijken dorst gekweld, vervolgt hij gedurende vier nachten en vijf dagen zijnen togt, tot dat hij in den vijfden nacht, geheel uitgeput, naast het paard op het dorre zand nederzijgt. Hij bidt tot Koeân in, wordt door een droomgezigt tot het voortzetten der reis aangemoedigd en heeft naauwelijks één uur afgelegd, toen het paard plotseling van rigting verandert en zonder zich van den gekozen weg te laten afbrengen, wel- | |
[pagina 593]
| |
dra den reiziger op een groen weiland brengt, in het midden waarvan zich een vijver met helder drinkwater bevindt. Ruiter en paard zijn gered, en Hioeên ts'áng rust hier eenen dag uit. Op nieuw van water en van een' bundel gras voorzien, zet hij den togt voort, bereikt na twee dagen het einde der woestijn en komt te I-goe, de hoofdstad van het rijk der Oeigoeren, en neemt zijnen intrek in een boeddhistisch convent, waar hij drie geestelijken uit China aantreft, die door zijne komst tot tranen geroerd worden. I-goe, thans Hamĭ of K'amĭl (42o 43' n. br. 92o 15' l.), was toen schatpligtig aan den koning van Kaô tsch'ang, welks hoofdstad 6 tot 7 dagreizen ten westen van I-goe (K'amĭl) lag. Van alle kanten komen geestelijken en barbaarsche (oeigoersche) vorsten, om den wijzen vreemdeling te zien. Weldra ontvangt hij eene uitnoodiging van den vorst van Kaô tsch'ang om tot hem te komen. Hij neemt die aan, en trekt na eenen togt van zes dagen in het midden van den nacht diens hoofdstad binnen. De koning gaat hem in een plegtigen optogt met fakkellicht te gemoet en leidt hem naar een paviljoen, op welks dak zij onder eene tent van kostbare stoffen plaats nemen. Het verhaal van het eervol onthaal, dat Hioeên ts'áng bij dezen vorst ten deel viel, vult eenige belangrijke bladzijden van het werk. Naast het paleis bevindt zich · reeds een boeddhistisch convent, bewoond door geestelijken, die in China gestudeerd hadden; daarin wordt Hioeên ts'áng geplaatst, en de koning besluit spoedig den uitstekenden meester der Wet tot elken prijs te behouden, ten einde hem het onderwijs zijner onderdanen toe te vertrouwen. Betoon van vriendschap en alle middelen van overreding worden te baat genomen, om den gevierden gast dat voorstel aannemelijk te maken; maar alles stuit af op zijn vast besluit, om eerst de Wet uit Indië te gaan halen. Nu doet de koning hem weten, dat hij, indien hij niet goedwillig verkiest te blijven, met geweld teruggehouden of weder naar China teruggezonden zal worden. - ‘Het is,’ antwoordt Hioeên ts'áng, voor de verhevene Wet, dat ik hier ben gekomen. De koning legt mij hinderpalen in den weg; maar de koning kan alleen mijn ligchaam houden, hij heeft geene magt over mijnen geest en mijnen wil. Na dit gezegd te hebben, zwijgt hij. Vast besloten om te sterven, indien de koning bij zijn voornemen volhardt, gaat hij in zijne cel regt | |
[pagina 594]
| |
op zitten, en gansch in zich zelven verdiept en onbewegelijk als een beeld, nuttigt hij spijs noch drank, hoewel de koning hem in persoon daarvan voorziet. Reeds wordt op den vierden dag de ademhaling van den pelgrim flaauwer en flaauwer, toen de koning tot inkeer komt, voor hem nedervalt en onder belofte van hem vrijelijk te zullen laten vertrekken, hem tot het nuttigen van het ontbijt tracht over te halen. Maar zijn gast, de opregtheid der belofte wantrouwende, verlangt dat hij zijn woord bij eede bevestige. Dit geschiedt in het openbaar; en de koning smeekt hem, om op zijne terugreis uit Indië drie jaren bij hem te willen vertoeven, en vooreerst slechts eene maand te willen blijven, om het boek van de bovenzinnelijke wijsheid uit te leggen, terwijl men geschikte reiskleederen voor hem in gereedheid zal brengen. Hioeên ts'áng geeft zijne toestemming. Had de koning de gelofte gedaan, om zijnen vromen gast, wanneer deze in een toekomstig leven Boeddha zou worden, in hoedanigheid van wereldsch vorst te beschermen, de koningin smeekt harerzijds, om alsdan aan dezen Boeddha verwant te mogen zijn, en, door hem geholpen, den oever van het andere leven te mogen bereiken. - In eene ruime tent, waar de koninklijke familie hem met hare tegenwoordigheid vereert, houdt nu Hioeên ts'áng dagelijks voordragten over de Wet, tot het tijdstip van zijn vertrek genaderd is. Daar hij lange jaren in het verre westen denkt door te brengen, zoo meent de koning maatregelen te moeten nemen, om voor al dien tijd in zijne behoeften te voorzien. Dertig geestelijke gewaden worden voor hem vervaardigd; daarbij worden onderscheidene voorwerpen gevoegd, die den pelgrim tegen de koude in de gebergten zullen beschutten, zoo als handschoenen, laarzen van bont en maskers, terwijl hem honderd oncen goud, drieduizend zilveren muntstukken en vijfhonderd stukken zijde gegeven worden, ten einde in zijne uitgaven te kunnen voorzien. Ook aanbevelingsbrieven aan de vorsten der landen, die hij moest doortrekken, worden hem met de noodige geschenken overhandigd. Vier novitii benevens eene militaire escorte vergezellen hem, en zoo uitgerust, wordt hij eindelijk door den koning uitgeleid. Hij passeert de steden Woe poean en To ts'in en komt in het rijk A-ki-ni (thans K'araschar) aan. Hier eindigt het eerste boek. Tegen den avond van den tweeden dag komen de reizi- | |
[pagina 595]
| |
gers aan de rivier, aan welker oever de hoofdstad K'araschar (42o 15' br. 84o 45' l.) ligt, en brengen daar den nacht door. Een aantal kooplieden, die zich aan den togt aangesloten hadden, reizen, om andere togtgenooten voor te komen, in den nacht heimelijk naar de hoofdstad vooruit. Hioeên ts'áng vindt, als hij des morgens de hoofstad nadert, hunne lijken aan den weg. Zij waren in handen van roovers gevallen en allen om het leven gebragt. Hioeên ts'áng vertoeft eenen nacht in de hoofdstad en zet den togt naar Koe tsche voort, waar hij door den koning luisterrijk ontvangen wordt. Hij neemt zijnen intrek in een convent, aan welks hoofd een prior staat, die twintig jaren lang door Indië gereisd had en wegens zijne geleerdheid zeer gezien was, hoewel zijne kennis zich bepaalde tot het Kleine VoertuigGa naar eind11, terwijl Hioeên ts'áng ook de schriften van het Groote Voertuig heeft leeren kennen. Tusschen hen beiden heeft menig dispuut plaats, waarin Hioeên ts'áng steeds de zege behaalt. Daar de wegen door het gebergte Moesoer aola op dat tijdstip door de sneeuw ontoegankelijk waren, vertoeft Hioeên ts'áng twee maanden te Koe-tsche. Bij het hervatten der reis wordt hij, op last van den koning, vergezeld door dienaren, die van kameelen en paarden voorzien zijn. Men trekt door het rijk Pă-loe-kia (Bâloeka?) en bereikt na eenen noordwestelijken togt van 300 li (36 uren gaans) het ijsgebergte (Ling schan of Moesoer aola), zijnde het noordelijkst gedeelte van het Tsong ling of Belurtag, welks bergpas (Moesoer dabaghan) men overtrekt. De beschrijving, welke de chinesche reiziger van de grootsche natuurtooneelen geeft, die dit gebergte oplevert, zijn schoon en onderscheiden zich door eene naauwkeurigheid, die zelfs een modernen reiziger tot eer zoude strekken. Nadat hij zeven dagen besteed had, om het gebergte over te trekken, op welken togt veertig zijner reisgenooten van koude, honger en vermoeijenis waren omgekomen, daalt hij aan gene zijde in de vlakte neder en komt aan het meer Ts'ing tsch'i, bekend onder de mongoolsche en turksche namen van Tcmoertoe en Issikoel. Opmerkelijk is hier de overeenstemming van Hioeên ts'áng's berigten met de nieuwste, welke A. von Humboldt in zijn Asie centrale aangaande den middelsten aardgordel van Azië gegeven heeft. Men verkeerde tot op onzen tijd in het denk- | |
[pagina 596]
| |
beeld, dat van het hoogland van Pamir, waar de Oxus ontspringt, tot het Altaï-gebergte, hetwelk het meer Baïkal ten zuiden insluit, eene onafgebroken bergketen liep, terwijl, zoo als ook Alex. von Humboldt heeft aangetoond, een uitgestrekt diepland de bergketen van Pamir van het Altaï-gebergte scheidt. Dit diepland, binnen welk het van alle kanten toevloeijend water het aanzijn geeft aan talrijke en groote meeren, zoo als die van Issikoel en Tenghiz, bestaat uit vlakten, valleien en weilanden. Deze landstreek, die heden ten dage den naam draagt van Dsoengary, is de eenige verbinding tusschen de hooge steppen van Mongolie en de lage vlakten, die de Sir-déria (de Jaxartes der Grieken) besproeit, en langs dezen natuurlijken uitweg zijn sedert de oudste tijden die talrijke verhuizingen geschied, waardoor de streken van de Kaspische zee en de Sarmatische vlakten zijn bevolkt geworden. Het is de eenige weg, dien de karavanen nemen; ook Hioeên ts'áng slaat hem in. Hij trekt in eene westelijke rigting langs de oevers van het meer Issikoel en bereikt eene stad Soe sche, waar hij den Khan der Turken ontmoet. Van daar doordringende tot het bovenste bassin van den Sir-déria, ziet hij het groene land van de duizend bronnen, Ts'iên ts'ioeên (mongoolsch Ming boelak, turksch Bing gheul) en nadert na eenen togt van verscheidene dagen de stad Talas, die nog heden ten dage dezen naam draagt. Ten tijde dat Hioeên ts'áng door het gebied van den Jaxartes en Oxus reisde, was het sedert eene halve eeuw in het bezit der Toekioeĕ of Turken, wier Khan in de omstreken van het meer Issikoel zijn verblijf gevestigd had, terwijl zijn gezag, door alle stammen erkend, zich uitstrekte tot den Hindoe-koesch. Hij geeft dan ook den chineschen reiziger eene tolk, wien gelast wordt, hem tot Kapis'a te vergezellen, eene plaats gelegen aan den ingang van het land van Kaboel. Het reisverhaal deelt ons de namen van de talrijke vorsten mede, die onder het oppergezag van voormelden Khan deze vruchtbare vlakten van Sogdiana en Baktrie onder zich verdeeld hadden en bewoonden. Hioeên ts'áng heeft niet alle vorstendommen, waarvan hij gewag maakt en wier ligging hij opgeeft, zelf bezocht; maar uit de bewoordingen laat zich met zekerheid opmaken, wat hij zelf gezien heeft en wat hij slechts uit ingewonnen berigten kent en mededeelt. Ook aangaande de Toe kioeĕ of Turken, die toen de vuurdienst beleden, deelt hij vele bijzonderheden mede. | |
[pagina 597]
| |
Het is belangrijk, het onthaal, dat Hioeên ts'áng bij den Khan vond, te vergelijken met de wijze, waarop de groote Khan Dizaboel in 571 het gezantschap van Justinus II onder Zemarque ontving. Na Talas te hebben verlaten, komt onze chinesche reiziger te Samarkand, bewoond door vuuraanbidders, en vervolgens te Balk (het oude Baktra), waar hij nagenoeg honderd boeddhistische kloosters met drie duizend geestelijken aantreft, die echter doorgaans de regelen van het Kleine Voertuig opvolgen. De gelegenheid om zich aangaande de voornaamste boeddhistische schriften inlichting te verschaffen, biedt zich dus voor den chineschen reiziger aan. Na eene maand te Balk vertoefd te hebben, zet hij zijn togt naar het zuiden voort en komt, vergezeld van een geestelijke uit die stad, te Bamian, een van de hoofdzetels der Boeddhisten in het westen, en sedert lang beroemd wegens zijne talrijke godsdienstige gedenkteekens, die onze reiziger dan ook niet nalaat te beschrijven. Van Bamian zijne reis vervolgende, trekt hij over een hoog gebergte, door hem het zwarte gebergte genoemd (het is de Hindoe koesch der perzische geographen), en komt in het rijk Kia-pi-sche (Kapis'a, ongetwijfeld het Kapissa van Ptolomaeus en de latijnsche geographen) aan. Door den koning welwillend ontvangen, neemt hij zijnen intrek in een der conventen, wier getal hij op honderd begroot. Van hier vervolgt hij zijnen togt in eene oostelijke rigting en trekt over de vertakkingen, die zich zuidwaarts van den Hindoe koesch uitstrekken, door de staten Lampâ (of Lamghân), Nágarhâra en Gândhâra, welks hoofdstad hij Poeroescha poera (het Perschavèr, Peischaver der nieuwe kaarten) noemt, en vaart bij Oetakhânda (tegenover het Attok der nieuwere kaarten) over de Sindh (Indus). Te Nâgarhâra bezoekt de chinesche pelgrim onderscheidene tempels (stoepa's), vermaard door de daar bewaarde reliquiën van Boeddha, van welke de kruin van het hoofd (oeschnîscha)Ga naar eind12, de heilige rok, de heilige pot en de heilige staf de meest beroemde zijn. Ook eene grot, in welke Boeddha na zijne overwinning op den drakenkoning, die haar bewoond had, zijne schim had achtergelaten, werd door hem bezocht, want hij wilde dit wonder met eigen oogen zien. Daar de weerga daarvan bij ons nog ontbreekt, willen wij hetgeen onze reiziger daarvan verhaalt, hier in | |
[pagina 598]
| |
het kort aanstippen. De grot bevond zich in eene naauwe vallei, langs welke eene beek vloeide. Toen Hioeên ts'áng, vergezeld van zes personen, waaronder een grijsaard zich bevond, welke tot gids diende, den ingang op de westzijde gelegen, bereikt had, trad hij dien, volgens de aanwijzing van den grijsaard, alleen binnen, in het duister voortgaande, totdat hij op den oostelijken wand stuitte; vandaar ging hij weder vijftig passen achteruit, bleef daar regtop staan, den blik strak op de aangeduide plaats gevestigd, met het stellig geloof bezield, dat hij het wonder zou aanschouwen, en gedurig psalmen en gebeden reciterende. Weldra vertoont zich ter plaatse, waar het wonder gebeuren moet, een klein schemerlicht, dat echter onmiddellijk weder verdwijnt. De geloovige herhaalt zijne gebeden en ziet de grot plotseling als door een weerlicht voor een oogenblik verlicht. Hij gaat voort met bidden, totdat eindelijk de geheele grot door een schitterend licht vervuld wordt en zich de schim van Boeddha in al hare heerlijkheid geheel wit en omgeven door de schimmen van heiligen op den wand vertoont. In verrukking over het wonder, dat hij met eigen oogen had mogen aanschouwen, roept hij de personen, die buiten de grot zijn gebleven, dat zij vuur zullen aanbrengen, ten einde wierook te branden; maar naauwelijks is het vuur binnengebragt, of de schimmen verdwijnen, doch worden terstond weder zigtbaar, zoodra het vuur uitgebluscht is. Ook de personen, die het vuur hadden binnengebragt, zagen, zoo verhaalt Hioeên ts'áng, het wonder - één uitgezonderd, die, er niet aan geloovende, in het geheel niets zag. Van Attok begeeft zich onze reiziger naar den staat Oedyâna. Hier vindt hij de talrijke conventen (eertijds wel ten getale van veertien honderd), meestal verlaten en verwoest, en trekt verder oostwaarts naar Kaschmir, waar hij twee jaren vertoeft. Hij keert vervolgens terug naar de vlakten van Pendschâb, trekt door de staten van Panoetscha (thans Pantsch of Punch) en Râdschapoera (thans Radschavar), passeert de rivier Tschenab en komt eindelijk in het beroemde rijk Mathoerâ aan. Alvorens de streken van den Neder-Ganges te bezigtigen, trekt hij opwaarts en doorreist het land tusschen den Ganges en de Yamoenâ, dat toen in eene menigte vorstendommen verdeeld was, en komt tot aan de bronnen van den Ganges. Zijn reisboek, dat ook voor dit gedeelte van Indië stof genoeg oplevert om eene schets te ontwerpen van | |
[pagina 599]
| |
de politieke kaart dier streken in de VIIe eeuw, verplaatst ons vervolgens naar de landen tusschen den Ganges, de Gandak en de bergketen van Nepâl. Dat gedeelte der vlakten van den Ganges, hetwelk thans de provincie van Aoede en het noorden van Allahabad vormt, was destijds in een dozijn kleine vorstendommen verdeeld, welke Hioeên ts'áng doorreist en beschrijft, of waarvan hij ten minste, behalve de voornaamste steden, al die plaatsen opnoemt, die wegens hare betrekking tot de oudste geschiedenis van het Boeddhisme voor hem vooral belangrijk waren, zoo als Ayôdhya (Aoede, Oede), Prayâga, Kapilavastoe, de geboorteplaats van Boeddha S'âkya moeni, den apostel en wetgever van de boeddhistische leer, Koes'inagara, waar Boeddha stierf, en Varânas'î (thans Benares). Op den weg van Oede naar Prayâga had er een voorval plaats, dat onzen reiziger gelegenheid gaf, de kracht zijner ascesis te toonen en in haren ganschen omvang te doen uitkomen. Wij willen het, ondanks den spoed, waarmede wij hem op zijne reis moeten volgen, niet geheel onopgemerkt laten voorbijgaan. Te Oede was Hioeên ts'áng met tachtig personen scheep gegaan, om vandaar den Ganges af te zakken. Naauwelijks had men, na eenen weg van honderd li (12 uren gaans) te hebben afgelegd, eene plaats bereikt, waar beide oevers digt met boomen begroeid waren, of men werd door roovers overvallen, die daar met een tiental booten de voorbijvarenden beloerden. Hioeên ts'áng en de zijnen werden aan wal gebragt, uitgekleed en van al wat zij hadden beroofd. De roovers, tot de secte der vereerders van de indische godin Doerga behoorende, offerden haar telken herfst eenen welgevormden schoonen man, wiens vleesch en bloed zij der godheid aanboden, ten einde geluk en voorspoed van haar te verkrijgen. Toen zij den Meester der Wet, wiens schoon en edel uitzigt terstond hunne oogen tot zich getrokken had, nader onderzocht hadden, zagen zij elkander met verheugde blikken aan. ‘Juist,’ zeiden zij, ‘hebben wij het tijdstip der aanbieding van het aan onze godin verschuldigde offer moeten laten voorbijgaan, daar wij geen voorwerp haar waardig konden meester worden; hier hebben wij een geestelijke van fraaije gestalte en bekoorlijk voorkomen; dooden wij hem om voorspoed te verkrijgen.’ ‘Als dit slecht en verachtelijk ligchaam,’ zeide Hioeên ts'áng, ‘aan het doel uwer offerande kan voldoen, zal ik dat gaarne | |
[pagina 600]
| |
ten offer brengen. Maar daar ik uit verre landen herwaarts gekomen ben, om het zinnebeeld der kennis en den Gierberg te bezoeken, mij heilige boeken te verschaffen en de Wet de leeren kennen, een voornemen, dat ik nog niet volvoerd heb, zoo vrees ik, dat gij, edelmoedige mannen, door mij het leven te benemen, u zelven de grootste onheilen zult berokkenen.’ Hoezeer de lieden van het vaartuig de roovers ook smeekten, dat zij den Meester der Wet zouden sparen, zij bleven het hardvochtig weigeren. Hun aanvoerder gaf last, dat er in het bosch een altaar van aarde werd opgerigt. Daarheen werd Hioeên ts'áng gesleept en zou onmiddellijk geofferd worden. Hij gaf niet het minste teeken van vrees of aandoening, zoodat de struikroovers verwonderd waren. Daar aan ontkomen niet te denken viel, bad Hioeên ts'áng de moordenaars hem eenige oogenblikken uitstel te vergunnen en zijn einde niet gewelddadig te verhaasten. ‘Laat mij met eene kalme en blijde ziel ingaan tot het Nirvâna.’Ga naar eind6 Hierop dacht de Meester der Wet met liefde aan MâitrêyaGa naar eind13, vestigde zijne gedachten op het paleis der Toeschitas (zaligen), deed vurige gebeden om daar te mogen komen, ten einde den heiligen Mâitrêya zijne hulde te betoonen, van hem de voortreffelijke wet (Saddharma) te hooren uitleggen, en tot de volmaakte Kennis te geraken. Wanneer die bede vervuld was, hoopte hij weder te mogen geboren worden en neder te dalen op de aarde, ten einde deze lieden te onderwijzen en te bekeeren, hen in plaats van hun tegenwoordig schandelijk bedrijf, daden van verhevene deugd te doen verrigten, en eindelijk alom de weldaden der Wet te verspreiden en vrede en heil te brengen aan alle schepselen. Hierop aanbad hij de Boeddhas der tien wereldstreken, plaatste zich in de houding der overpeinzing en hield al zijne gedachten op Mâitrêya gevestigd. - Plotseling zag hij zich in zijne geestvervoering opgeheven tot den berg Soemêroe, en nadat hij door den eersten, tweeden en derden hemel was doorgedrongen, zag hij in het paleis der zaligen den eerwaardigen Mâitrêya, gezeten op eenen schitterenden troon en omgeven van eene schaar van heiligen (Bôdhisattvas) en goden (Dêvas). Op dit oogenblik was het hem, als waren ligchaam en ziel in vreugde opgelost en hij dacht aan het altaar noch aan de moordenaars, die naar zijn bloed dorstten, terwijl zijne togt- | |
[pagina 601]
| |
genooten snikkend en weenend om hem stonden. - Daar barst eensklaps een orkaan los, die boomen ontwortelt, het zand in de lucht rondslingert, het water van den stroom opstuwt, en menige boot verslindt. Van schrik bevangen, vragen de roovers, wie die geestelijke is. ‘Het is,’ antwoorden de togtgenooten van Hioeên ts'áng, ‘een vermaard reiziger, die uit China komt, om de Wet te halen. Wanneer gij hem doodt, dan zult gij voorzeker door tallooze rampen getroffen worden. Ziet gij niet reeds in deze orkaan een vreeselijk teeken van den toorn der hemelsche geesten? Komt dus tot inkeer!’ De roovers, door schrik bevangen, kwamen tot inkeer en vielen neder voor Hioeên ts'áng. Een der bijstanders raakte hem met de hand aan; toen sloeg hij de oogen op en vroeg, of zijn uur gekomen was. De roovers verklaarden, hem geen leed te zullen doen, en betuigden hem diepen eerbied. De Meester der Wet leerde hun vervolgens, dat zij, die zich overgeven aan roof, moord en onmenschelijke offeranden, in een toekomstig leven langdurige straffen zullen moeten ondergaan. ‘Hoe kunt gij,’ zoo sprak hij hun toe, ‘ten gerieve van het verachtelijk ligchaam, dat in één oogenblik vergaat gelijk de bliksem of de morgendauw, u zelven aan kwellingen blootstellen, die een groot getal van eeuwen moeten duren?’ ‘Wij waren blind,’ zeiden de roovers, die voor hem nederknielden en zich trachtten te verontschuldigen; ‘in onze dwaasheid hebben wij zwaar misdreven; maar nu wij eenen eerwaardigen Meester der Wet ontmoet en zijne leeringen hebben vernomen, zullen wij ons schandelijk bedrijf laten varen, en de Meester zelf zal getuige zijn van onze bekeering.’ Zij verzamelden hunne moordwerktuigen, wierpen die in den stroom, en gaven elk der reizigers zijne kleederen en al wat hun had toebehoord terug. Daarop namen zij de vijf gebodenGa naar eind14 met eerbied aan. Wind en water bedaarden weldra. De roovers, opgetogen van vreugd, groetten den Meester der Wet, en namen afscheid van hem. Hioeên ts'áng vervolgt zijnen togt, bereikt Benares, trekt hier over den Ganges en komt in het land Magadha (het huidige Behar), dat zich ten zuiden van den stroom uitstrekt. Magadha, de hoofdzetel van het oude Boeddhisme, was het voornaamste doel zijner reis. Zijn verhaal wordt nu bijzonder rijk aan plaatsbeschrijvingen, geschiedkundige overleveringen en legenden. Er is op dit uitgebreide gebied, waar | |
[pagina 602]
| |
onze reiziger vijf volle jaren doorbragt, naauwelijks een godsdienstig gebouw, een stoepa of tempeltoren, een vihâra of convent, waarvan hij niet gewaagt of eene beschrijving levert. Zijne mededeelingen worden niet alleen bevestigd door de archaeologische nasporingen in lateren tijd in het oude Magadha ingesteld: zij kunnen zelfs, in verband gebragt met deze, met vrucht gebruikt worden, om de oude kaart van dit gedeelte van Indië zeer naauwkeurig te herstellen. Het is merkwaardig, met welk eene menigte en verscheidenheid van boeddhistische gedenkteekenen toen het gebied van Magadha als bezaaid was. Koning As'ôka alleen had hier en, zoover zijn gezag over Indië zich uitstrekte, ongeveer vier en tachtig duizend stoepa's doen bouwen. Er is dan ook in het leven van den stichter der Boeddhaleer, van Sâkya moeni, geen feit vermeld, dat niet door een of ander bouwkundig gedenkteeken verheerlijkt, en als het ware bevestigd werd. Hier werd den pelgrim de steen aangewezen, waarop Boeddha gestaan had, toen hij, zijn einde voelende naderen, tot zijnen beminden discipel Ânanda de woorden sprak: Het is thans voor het laatst, dat ik van hier den diamanten troon en de stad des Konings aanschouw. Op den steen zag Hioeên ts'áng de indrukken van Boeddha's voetstappen. Ginds stond de heilige vijgenboom, waaronder Boeddha gezeten was, toen hij het toppunt der Kennis bereikte. Ten tijde van Hioeên ts'áng was deze boom reeds een zinnebeeld der Bôdhi geworden, werd als ‘boom der Kennis (Bôdhi droema)’ vereerd en door geestelijken met zoo veel angstvallige zorg onderhouden, alsof het behoud en de uitbreiding van de boeddhistische Kennis zelve afhing van het bestaan van dit zinnebeeld. Digt daarbij in een convent zag de pelgrim den zoogenoemden diamanten troon, volgens de legende, de onwrikbare zetel van den volmaakten Boeddha. Toen reeds werd gezegd, dat die zetel na verloop van eene of twee eeuwen zoude vergaan, terwijl de boom der Kennis nog zou bezocht worden door de late nakomelingschap. Niet minder merkwaardig is hetgeen onze chinesche pelgrim aangaande twee standbeelden van Avalokites'vara bôdhisattva verhaalt, door welke de koningen der boeddhistische rijken de grenzen van hun gebied ten zuiden en ten noorden bepaald hadden. Avalokites'vara bôdhisattva bij de Indiërs is de Koean-in of Koean-tszé-tsaï-poe-să, d.i. de heilige | |
[pagina 603]
| |
Heer der bespiegeling, bij de Chinezen, en als zoodanig de alom gevierde verpersoonlijking van den bespiegelenden geest der boeddhistische kerk. Zijne standbeelden, tevens tot grenspalen dienende, hadden den blik naar het westen gerigt, en werden zelve als zinnebeeldige getuigen van het bestaan der boeddhistische kerk beschouwd; want de overlevering zegt: ‘Wanneer deze beelden onder den grond geraakt en onzigtbaar zullen zijn geworden, dan zal in deze landen ook de Wet van Boeddha te niet zijn.’ ‘Reeds is het beeld in het zuiden’ - zoo voegt Hioeên ts'áng er bij - ‘tot aan de borst in den grond gezonken.’ In de boeddhistische beeldendienst heeft de vaak opgemerkte vereeniging van zuiver boeddhistische voorstellingen met die van goden, welke tot het gebied der brahmaansche mythologie behooren, niet zelden bevreemding verwekt, en er is dikwijls naar het verband gevraagd, dat tusschen beiden bestaat. Het is tot opheldering dezer vraag, dat wij hier de aandacht vestigen op de legende van de ladder des hemels, en Hioeên ts'áng's berigt dienaangaande mededeelen. In den binnenhof van een convent te Kapitha in Midden-Indië zag men ten tijde van Hioeên ts'áng drie trappen, die van het zuiden naar het noorden in eene schuinsche westelijke rigting afliepen. Volgens de legende was hier S'âkya, nadat hij zijne overledene moeder in den hemel der Trâyastriñs'ats bezocht en haar de Wet verkondigd had, weder op de aarde nedergedaald. Toen was de middelste trap van louter goud, die ter regterzijde van zilver en die ter linkerzijde van kristal. Langs den middelsten trap steeg de Boeddha S'âkya neder, terwijl de Groote Brahmâ (Mahâbrahmâ) met een' witten vliegenverdrijver in de hand aan zijne regterzijde den zilveren trap, en Indra aan de linkerzijde den kristallen weg afklom, gedienstig een kostbaar zonnescherm in de hand houdende. Hun stoet bestond uit de schaar der boeddhistische heiligen (Bôdhisattvas), welke door tien duizend Dêvas of goden der hindoemythen gevolgd werd. De oorspronkelijke trappen, zoo als die in de legende vermeld worden, waren ten tijde dat Hioeên ts'áng de plaats bezocht, naar men hem zeide, reeds sinds eeuwen verdwenen; vrome koningen hadden echter terzelfder plaatse eenen fraaijen driedubbelen trap uit gebakken steenen doen bouwen, en ter hoogte van zeventig voet een prachtig convent gesticht, | |
[pagina 604]
| |
waarin een Boeddhabeeld van steen opgerigt was, aan welks regter- en linkerzijde de standbeelden van Brahmâ en Indra stonden, in dezelfde nederige houding als de legende vermeldt. Wanneer de Boeddhist de goden der indische mythologie in den kring zijner legenden en symbolische voorstellingen opnam, dan kende hij hun al de waardigheid toe, die zij op het dichterlijk gebied der indische mythologie, hetzij als vertegenwoordigers van bepaalde natuurkrachten of natuurverschijnselen, of in het algemeen als bestierders der stoffelijke wereld, reeds bezaten. Maar daar in het oog der Boeddhisten de stoffelijke wereld verre beneden het ideale rijk van Boeddha staat, moesten ook de goden der stoffelijke wereld eene aan Boeddha ondergeschikte plaats innemen, en zij werden dus niet als vijanden, maar wel als dienaren en vereerders van den vertegenwoordiger der hoogste Kennis, van Boeddha, voorgesteld. Deze geest van inschikkelijkheid, voortvloeijende uit het wezen der boeddhistische Kennis, heeft niet weinig tot de vreedzame uitbreiding der Boeddhaleer over Indië, China en Japan bijgedragen. Dezelfde strekking vinden wij terug in eene andere legende, die bestemd is om aan te toonen, dat de zachtzinnige Boeddhaleer reeds door haar eerste gebod, van geen levend schepsel te dooden, de zege behaalt over de min of meer bloedige dienst der indische goden. Wij bedoelen de legende van den valk en de duif, waarin dit thema dichterlijk is uitgewerkt. Zij luidt als volgt: Terwijl S'âkya de Eerwaardige in een vroeger leven werken verrigtte voor zijne toekomstige verlossing, besloten de (brahmaansche) goden Indra en Vis'vakarma (d.i. de schepper van alle dingen) de opregtheid zijner gedragingen op de proef te stellen. Zij veranderden zich, de een in eenen valk, de ander in eene duif, en door den valk vervolgd, vloog de duif in den schoot van den Eerwaardige. Deze gevoelde medelijden met haar en sprak tot den valk: ‘Ik doe de werken van een' Bôdhisattva en laat geen levend schepsel dooden. Spaar deze duif.’ En de valk zeide: ‘Deze duif is mijne spijs voor heden; laat ik haar leven, dan moet ik van honger sterven. Een leven moet er opgeofferd worden: ik verlang het leven der duif; gij verlangt het mijne; is er nu onderscheid tusschen u en mij?’ | |
[pagina 605]
| |
‘Welaan dan,’ hernam de Eerwaardige, ‘ik wil mijne voeten afhouwen en ze u tot voedsel geven.’ Doch de valk zeide: ‘Uwe voeten kunnen naar mijnen smaak niet opwegen tegen de duif.’ ‘“Neem dan ook mijne handen; ik moet de duif redden.”’ ‘Ook die wegen tegen de duif niet op. Doch wanneer gij u geheel in ruil geeft, wil ik haar leven sparen.’ ‘“Het zij zoo! Neem mij geheel en spaar het leven der duif!”’ ‘Genoeg!’ riep de valk diep bewogen, ‘het leven van den Eerwaardige is volmaakt.’ En plotseling vertoonden zich de valk en de duif in hunne ware gedaante; de beide goden huldigden hem, hielden eenen omgang om hem, en lieten zich in biddende houding aan zijne zijde nederGa naar eind15. Het onthaal, dat Hioeên ts'áng in het convent van Nâlanda te beurt viel, was bijzonder luisterrijk. Het Nâlanda-vihâra, dat toen sedert zes honderd jaren bestond, bekleedde zoowel ten opzigte van de heiligheid der oorden, als door de pracht zijner tempels en gebouwen de eerste plaats niet alleen onder de geestelijke gestichten van Magadha, maar van geheel Indië. Het was toen de voornaamste zetel der wetenschappen en alle bestaande philosophische en theologische scholen, zelfs de heterodoxen niet uitgezonderd, werden daar vertegenwoordigd. In en om dat gesticht leefden toen omtrent tien duizend geestelijken en scholieren, in wier onderhoud door twee honderd steden werd voorzien. Hioeên ts'áng bezocht van daar Koes'agarapoera, de oude hofstad van Magadha, vermaard wegens eene menigte aan Boeddha gewijde plaatsen, die daar zijne leer verkondigd had. In bijzonder aanzien stond de Gierberg (Grĭdha kôeta parvata) en het Bamboespark van Kalanta (Kalanta veênoe vana). In de nabijheid daarvan werd ook het gebouw getoond, waarin de Groote Kâs'yapa (Mahâkâs'yapa) de eerste synode gehouden had, bij welke de leer van Boeddha, na diens dood alleen door mondelinge overlevering voortgeplant, voor het eerst op schrift werd gebragt. Dit is dezelfde synode, welke, volgens I.J. SchmidtGa naar eind16, 10 jaren na den dood van Boeddha, dus 939 voor onze tijdrekening gehouden werd onder de leiding van drie zijner voornaamste discipelen, waaronder zich ook zijn neef, lieveling en trouwe gezel Ȃnanda bevond. De synode, die uit 999 daartoe gekozen Arhân's (Waardigen) bestond en, omdat | |
[pagina 606]
| |
de Groote Kâs'yapa het voorzitterschap bekleedde, de School van den Voorzitter (Sthavira nikâya) genoemd werd, volbragt haar werk binnen drie maanden en gaf het aanzijn aan de zoogenoemde Drie Verzamelingen (Tripitaka), die door de leden der synode op palmbladen geschreven en zoo over geheel Indië verspreid werdenGa naar eind17. Het verdient opmerking, dat terwijl de door den Grooten Kâs'yapa uitgekozene synode hare zittingen hield, en naar het diktamen van de drie voornaamste discipelen van Boeddha den tekst der Drie Verzamelingen opteekende, verscheidene duizende geestelijken en leeken, die van de vergadering uitgesloten warenGa naar eind18, zich op eenige uren afstands van daar tot een soortgelijk doel vereenigden en de leer van Boeddha insgelijks op schrift bragten. De vrucht hunner bemoeijingen was eene tweede schriftuur van Vijf Verzamelingen, bekend onder den naam van het werk van de School der groote Vergadering (Mahâsam̃gha nikâya). In het convent van Nâlanda maakte Hioeên ts'áng een goed gebruik van de gelegenheid, die zich aanbood, om eene grondige en veelzijdige kennis der boeddhistische literatuur op te doen. Wij vinden dan ook, blz. 164, eene reeks van geschriften vermeld, waarover in het gesticht uitlegkundige voorlezingen werden gehouden, die Hioeên ts'áng bij herhaling bijwoonde. Ook de brahmaansche taal, schrift en letterkunde was voor hem een voorwerp van naauwgezette studie; en wij vinden blz. 166 eene proef van het door hem gegeven overzigt harer voornaamste grammaticale verschijnselen. Wat hij dienaangaande heeft medegedeeld, is hoogst merkwaardig wegens de eigenaardige wijze, waarop hij, die als Chinees geen denkbeeld van eene grammatica in het algemeen had medegebragt, deze verschijnselen heeft opgevat, uitgedrukt en gerangschikt. Nadat hij gedurende vijf jaren door eigene studie en door den omgang met de geleerdste mannen van het land de sanscrittaal volkomen meester was geworden en al wat de boeddhistische en brahmaansche litteratuur belangrijks bevatte, doorgrond had, begaf hij zich weder op reis en kwam in het rijk Hiranya parvata, waar hij, behalve een twintigtal brahmaansche godentempels, ook verscheidene boeddhistische conventen met omtrent vier duizend geestelijken aantrof, die het Kleine Voertuig en de school der Sarvâstivadas aankleefden. Ook hier vertoefde hij in een der conventen een voljaar, om twee der voornaamste werken van deze school, het Vibhâschâ | |
[pagina 607]
| |
s'âstra en het Niyâya anoesâra s'âstra, te bestuderen, en zette vervolgens zijnen togt in eene oostelijke rigting langs den zuidelijken oever van den Ganges voort. Na de rijken van Tschampâ en Kadschôegira of Kadschiñgara te hebben doorreisd, trekt hij den Ganges over, komt na eenen oostelijken togt van 600 li (72 uren gaans) te Poendra varddhana (Boerdwan?) en vervolgens te Kâmarôepa, welke staten toen het noordwestelijk gedeelte van het tegenwoordige Bengalen vormden, en gaat van daar, aan zijne reis eene zuidelijke rigting gevende, door den staat Samatata naar Tâmralipti (thans Tamloek) op den zuidwestelijken hoek van de Gangesdelta. Had Hioeên ts'áng eene reeks van jaren in die gedeelten van Noord-Indië doorgebragt, welke als de wieg en het brandpunt van het Boeddhisme bekend stonden, thans wendt hij zich naar de zuidelijke landen en doorkruist bijna geheel zuidelijk Indië, behalve het eiland Ceylon, dat niet door hem bezocht is. De zeekust volgende trekt hij door Oeda (Orissa) Kônyôdha (?), Kaliñga tot aan de rivier Godavari. Hier slaat hij den weg in, die in eene noordwestelijke rigting naar de binnenlanden leidt, en komt na eenen togt van 800 li (96 uren gaans) in het als zetel van den boeddhistischen Patriarch Nâgârdschoena bôdhisattva vermaarde Kôsala, aan de Boven-Narmadâ (Nerbudda) gelegen, aan. Van hier trekt hij in een zuidelijke rigting voort, totdat hij de vermaarde hoofdstad Kântschîpoera, liggende aan de Neder-Palar (tusschen Pondicherry en Madras), en daarmede het zuidelijkste punt van zijne togten in Indië bereikt. Hier kwam hij wel in kennis met eenige monniken, die Ceylon wegens daar ontstane onlusten en gebrek verlaten hadden; maar het eiland zelf werd door hem, juist om deze reden, niet bezocht. Hij maakt evenwel gewag van verscheidene verhalen en legenden, die op de oude geschiedenis van Ceylon en op de invoering van het Boeddhisme betrekking hebben, en leert ons verscheidene ceylonsche reliquien en mirakels kennen. Dat er op Ceylon nog ten huidigen dage een tand van Boeddha bewaard wordt, zal aan menig lezer niet onbekend zijnGa naar eind19. Ook Hioeên ts'áng gewaagt van dezen tand, en laat er het verhaal van een ander mirakel op volgen, waarvan wij onze lezers niet geheel onkundig willen laten. Digt bij het vihâra (convent), in hetwelk de tand van Boeddha bewaard werd, bevond zich namelijk een ander prachtig vihâra, ver- | |
[pagina 608]
| |
sierd met een gouden standbeeld van Boeddha, op welks hoofd een diamant van onschatbare waarde prijkte. Eenige dieven, naar het bezit van dien schat hakende, groeven eenen onderaardschen weg, en drongen zoo het heiligdom binnen, maar toen zij hunne handen naar het juweel uitstrekten, werd het standbeeld hoe langer hoe hooger, en het was hun onmogelijk den kostbaren steen te bereiken. ‘Dat is een zonderling geval,’ zeide een der dieven. ‘Oudtijds, toen Boeddha nog het leven van een' heilige (Bôdhisattva) leidde, spaarde hij ten beste der schepselen zijne schatten noch zijn eigen ligchaam. Hoe komt het, dat hij zich thans zoo gierig toont. Ik moet vreezen, dat al het fraaije, wat men van hem verhaald heeft, niet waar is.’ Toen de dief aldus gesproken had, boog het beeld zich voorover en liet hun het juweel stelen. Zij wilden het verkoopen, werden echter gevat en voor den koning gebragt. Zij verhaalden hem, hoe zij in 't bezit daarvan gekomen waren; de koning, die het niet gelooven wilde, ging zelf naar den tempel en zag daar het beeld, het hoofd voorovergebogen, staan. Overtuigd, dat er een mirakel gebeurd was, ruilde hij den diamant voor parelen en andere kostbaarheden, en plaatste hem weder op het hoofd van het Boeddhabeeld, waar hij, zegt onze Hioeêen ts'áng, nog tot op den huidigen dag te zien is. Van Kântschîpoera trekt Hioeên ts'áng noordwestwaarts door het Hoogland van Dekhan naar Kôñkana, dat op de tegenoverliggende kust van het schiereiland gelegen is, trekt vervolgens in eene noordelijke rigting over Barotsch naar het rijk van Malva, welk gewest ook thans nog dezen naam (Malwah) draagt. Malva en Magadha werden toen als de voornaamste zetels van indische beschaving, taal- en letterkunde beschouwd. Na van hier verscheidene togten naar het Goedscharatsche en de aangrenzende gewesten in het noorden en oosten ondernomen en aldus ook de boeddhistische staten van het westen bezocht te hebben, begeeft Hioeên ts'áng zich weder op reis naar het westen, komt aan de Neder-Sindh, trekt langs deze tot Moeltan en keert naar den Ganges terug, om te Magadha een tweede bezoek te brengen. Zijne aanteekeningen over deze reis zijn niet minder belangrijk, dan de overige, en verspreiden veel licht over de oude geographie van Indië. In Magadha, in het convent Nâlanda, vertoeft onze reiziger weder eenige jaren, die hij aan de studie van | |
[pagina 609]
| |
verscheidene boeddhistische schriften wijdt, terwijl hij ook als leeraar der Exegese optreedt en door de bekwaamheid, waarmede hij de leerstellingen van andere sekten wederlegt en bepaaldelijk de opvatting der Wet volgens de heilige boeken van het Groote Voertuig tegen die van het Kleine Voertuig verdedigt, zulk eene vermaardheid verkrijgt, dat zelfs de koning Kumâra van Kâmaroepa (Voor-Assam) hem uitnoodigt tot hem te komen en hem eene maand lang met eerbewijzen overlaadt. Toen S'îlâditya, de magtige vorst van Magadha, die vroeger vergeefs den vreemden geestelijke tot een bezoek had uitgenoodigd, daarvan kennis kreeg, verlangde hij, dat Hiocên ts'áng terstond tot hem zou komen. De uitnoodiging was van dien aard, dat Hioeên ts'áng noch zijn gastheer zich daaraan durfden onttrekken, en beiden begaven zich tot den koning van Magadha. Hoogst karakteristiek zijn de formaliteiten, die bij hunne zamenkomst werden in acht genomen. S'îlâditya vond de redeneringen van Hioeên ts'áng voortreffelijk. ‘Wanneer,’ riep hij uit, ‘de zon in haren vollen glans opkomt, verliezen de glimwormen en lampen hun schijnsel, en wanneer 's hemels donder slag op slag losbarst, gaat het geluid van een mortier verloren.’ De waarheid van dit spreekwoord is hier bevestigd. Zie hier een vernuft, dat de leerstellingen van al deze voorstanders van het Kleine Voertuig in één oogwenk heeft doen vallen. Zelfs hun hoofd Dêvasêna, die zich steeds zoo zeer beroemde, door zijn grondig en veelzijdig weten de uitstekendste leeraars te overtreffen, en onophoudelijk het Groote Voertuig bestreed, heeft op het berigt van de aankomst van dezen vermaarden vreemdeling de wijk naar Vâis'âlî genomen onder het voorwendsel van de heilige gedenkteekens daar te bezoeken. Ik zie hieruit dat al deze ‘meesters’ wel beschouwd onwetend en onbekwaam zijn. S'îlâditya was van de waarheid van Hioeên ts'áng's betoog zoo doordrongen, dat hij besloot eene groote vergadering van S'ramanen, Brâhmanen en aanhangers der onderscheidene sekten uit alle deelen van Indië te Kanyâkoebdscha (Kanoge) bijeen te roepen, om den geleerden vreemdeling de gelegenheid te geven, de diepte en voortreffelijkheid van het Groote Voertuig te bewijzen, al wat de tegenstanders inbragten, als verguizing der waarheid te wederleggen, en hunne verregaande verwaandheid voor altoos te fnuiken. De groote synode werd belegd. Hioeên ts'áng begaf | |
[pagina 610]
| |
zich met den koning naar Kanoge. Achttien koningen van Middel-Indië, 3000 geestelijken van het Groote en het Kleine Voertuig, 2000 Brâhmanen en naakte ketters (Nigranthas) en omtrent 1000 geestelijken van het Convent Nâlanda, allen vermaard door hunne kunde en welsprekendheid, kwamen daar bijeen. Eenigen waren gezeten op olifanten, anderen werden in palankins gedragen; iedere groep had hare banieren en vaandels en een talrijk gevolg. Op de plaats der synode waren op last des konings twee ruime loodsen voor de leden der vergadering gebouwd, terwijl hij zelf zijn tent vijf li (¾ uur gaans) ten westen daarvan opsloeg. De inwijding der loodsen geschiedde door de plaatsing van een gouden Boeddhabeeld, dat de koning opzettelijk daarvoor had doen gieten. Met het aanbreken van den dag werd dit beeld in feestelijken optogt van de tent des konings naar de plaats zijner bestemming vervoerd; men had het op den rug van eenen prachtvol opgetooiden olifant geplaatst. De koning S'îlâditya ging met een' witten vliegenverdrijver in de hand en als Indra gekleed ter regterzijde, terwijl de koning Kumâra in het costuum van Brahmâ ter linkerzijde liep, en een kostbaar zonnescherm droegGa naar voetnoot*). Twee groote olifanten werden achter het Boeddhabeeld geleid en uit de bloemkorven, die zij droegen, werd elke voetstap van den olifant, die het beeld droeg, met bloemen bestrooidGa naar eind20. Hioeên ts'áng en de hovelingen moesten ieder op eenen grooten olifant plaats nemen en den koning volgen. Drie honderd groote olifanten werden aan de koningen, ministers en de beroemde geestelijken uit andere staten gegeven, die aan beide zijden van den weg voorttrekkende hunne lofzangen aanhieven. Aan den ingang der omheining aangekomen, steeg alles af, en het Boeddhabeeld werd in de voor hetzelve bestemde loods gedragen en op eenen kostbaren troon geplaatst. De koning bragt met Hioeên ts'áng zijne hulde aan het beeld en gelastte de schare binnen te treden. Achttien koningen, duizend van de beroemdste en geleerdste geestelijken, vijf honderd geleerde Brâhmanen en twee honderd ministers en grootofficieren traden binnen. De menigte, welke bij gebrek aan ruimte buiten moest blijven, plaatste zich aan den ingang. Allen werden zij op last des konings gespijzigd, en kostbare geschenken onder Hioeên ts'áng en de | |
[pagina 611]
| |
voornaamste geestelijken verdeeld, als: een gouden bekken voor de dienst van Boeddha, eene gouden kop, zeven gouden waterpotten, een gouden staf, drie duizend gouden munten en drie duizend kostbare katoenen kleederen. Hierop moest de Meester der Wet plaats nemen op eenen rijk versierden zetel, welke voor hem afzonderlijk was opgerigt, om de vergadering voor te zitten. Door den koning uitgenoodigd, om den lof van het Groote Voertuig te verkondigen, en het onderwerp der discussie bloot te leggen, liet Hioeên ts'áng door eenen geestelijke van het convent Nâlanda zijne voorafspraak aan de vergadering voorlezen en bovendien een afschrift buiten aan de poort van den ingang vasthechten, ten einde die aan het onderzoek van al de omstanders te onderwerpen. Onderaan had hij geschreven: ‘Indien iemand hierin een enkel verkeerd woord vindt, en in staat is het te wederleggen, geef ik hem ten blijke mijner dankbaarheid de vergunning mij het hoofd af te houwen.’ Dit geschrift bleef den geheelen dag hangen, zonder dat iemand het woord had durven opnemen. Des avonds ging men uiteen. De volgende dagen werd de vergadering op gelijke wijze geopend; maar geen tegenstander trad op. Toen na verloop van vijf dagen de aanhangers van het Kleine Voertuig zagen, dat Hioeên ts'áng de grondslagen hunner leer had doen instorten, vatteden zij een hevigen haat tegen hem op en spanden zamen tegen zijn leven. Doch de koning nam hem in zijne bescherming en vaardigde het volgende besluit uit: ‘De voorstanders der dwaling verduisteren de waarheid; dit heeft reeds lang bestaan. Zij lasteren de heilige leerstellingen en verleiden het volk. Indien er geene werkelijk verdienstelijke wijzen waren, hoe zoude men dan hunne leugens kunnen ontdekken? De Meester der Wet uit Tschina (China), begaafd met een zeldzaam verstand, en wiens gedrag niets dan achting en eerbied inboezemt, reist door dit rijk, om de dwalingen uit te roeijen, de verhevene Wet in een helder daglicht te plaatsen en de verblinde stervelingen te verlossen uit de duisternis, die hen omringt. Intusschen vermeten zich de voorstanders der buitensporigste dwaalleeringen, in stede van te blozen van schaamte, de afschuwelijkste complotten te smeden en zijn leven te bedreigen. Zulk eene handelwijze te gedoogen zoude de deur openen voor de gruwelijkste aanslagen. Zoo iemand den Meester der Wet aanrandt of verwondt, zal hij onthoofd | |
[pagina 612]
| |
worden, en wie hem beleedigt of belastert, dien zal ik de tong laten uitrukken. Daarentegen zullen zij, die, vertrouwende op mijne regtvaardigheid, op gepaste wijze hunne meening wenschen te verdedigen, daartoe de volste vrijheid hebben.’ Van dit oogenblik af verdwenen al de voorstanders der dwaling, zoodat 18 dagen voorbijgingen, zonder dat een van hen den mond opende om te redetwisten. De kerkvergadering van Kanoge werd dus opgeheven; den laatsten avond prees Hioeên ts'áng de voortreffelijkheid van het Groote Voertuig en de verdiensten en deugden van Boeddha. Groot was het getal dergenen, welke nu den weg der dwaling en de bekrompene zienswijze van het Kleine Voertuig verlieten, om de verhevene leerstellingen van het Groote Voertuig te omhelzenGa naar eind21. Hioên ts'áng steeg nu nog hooger in de gunst des konings en ontving van hem rijke geschenken; deze waren tien duizend goudstukken, dertig duizend zilveren muntstukken en honderd kostbare katoenen kleederen. Ook de achttien koningen boden hem geschenken aan, welke hij echter weigerde. Daar S'îlâditya de behaalde overwinning op eene plegtige wijze aan het volk wilde verkondigen, noodigde hij Hioeên ts'áng uit, om gezeten op eenen prachtig uitgedosten olifant zich langs de menigte te laten rondleiden; eene eer, welke de Meester der Wet van de hand wees. De koning echter verklaarde, dat het een aloud gebruik was, dat ieder overwinnaar op die wijze werd geëerd, en toen hem bij zijn gewaad vattende en hem aan het volk voorstellende, verkondigde hij met luider stemme de behaalde overwinning aan de menigte, die, opgetogen van vreugd, verlangde dat hem een eeretitel werd toegewezen. De talrijke volgelingen van het Groote Voertuig noemden hem toen Mahâyâna dêva (God van het Groote Voertuig), terwijl die van het Kleine Voertuig hem als Mokschadêva, d.i. als God der Verlossing, prezen. Dit was de schoonste dag van Hioeén ts'áng's leven in Indië. Eindelijk, na zoo vele jaren van studiën en reizen in alle gedeelten van het indische schiereiland, besluit onze reiziger tot den terugkeer naar zijn vaderland. De voorspelling van eenen horoskooptrekker, dien hij daarover raadpleegt, geeft hem de stellige hoop, daar behouden te zullen aankomen. Om zijn aan den koning van Kaô tsch'ang gegeven woord gestand te doen, besluit hij, ondanks de groote moeijelijkheden, over land op dezelfde wijze, waarop hij gekomen was, | |
[pagina 613]
| |
terug te reizen, en ziet van de gelegenheid, die zich aanbiedt, om met handelsschepen over zee naar huis te keeren, af. Hij begeeft zich derhalve met een' schat van boeken en standbeelden wederom naar den Pendschab en gaat, drie dagreizen ten noordwesten van Takschas'îla (het Taxila der geschiedschrijvers van Alexander), over de Sindh, op dezelfde plaats (bij Attok), waar hij zestien jaren vroeger bij zijne intrede in Indië dezen stroom overgetrokken was. Door de milddadigheid der vorsten, door wier staten hij gekomen was, zag zich Hioeên ts'áng rijkelijk van geld en goederen voorzien; hij werd vergezeld van een aantal discipelen en had olifanten en een stoet van gewapenden te zijner beschikking. Bij het overzetten over de Indus (zij is tegenwoordig op deze hoogte 780 yard breed en 35 voet diep), dat toen door middel van eene groote boot geschiedde, terwijl Hioeên ts'áng zelf op den rug van een olifant over den stroom trok, gingen door een ongelukkig toeval, behalve een vijftigtal handschriften, ook al de zaden van indische sierplanten en nuttige gewassen verloren, die hij vandaar medegenomen hadGa naar eind22. Na den overtogt over de Sindh zet Hioeên ts'áng zijnen togt in kleine dagreizen door het schilderachtige dal van de rivier van Kaboel voort. Hij wordt te Lampâ met luister onthaald, bezoekt verscheidene kleine meer zuidelijk gelegene staten, trekt vervolgens noordwaarts op naar Kapis'a, en bereikt, vergezeld van een honderdtal mannen, hem door den koning van Kapis'a toegevoegd, het sneeuwgebergte, dat onder den naam van Hindoe koesch bekend is. Onze reizigers volbrengen den hoogst moeijelijken en gevaarlijken togt over dit gebergte in veertien dagen, met groot verlies van menschen en paarden, bereiken de tegenoverliggende helling, die tot het stroomgebied van den Oxus behoort, en volgen diens loop tot aan zijne bronnen aan den voet van de bergvlakte van Pamir. Van hier leidt over het ijsgebergte (het Tsong ling der chinesche geographie) de weg, langs welken onze reiziger, die zich veelal aan karavanen aansluit, in de vlakte van Tartarije aankomt. De weg, dien hij nu inslaat, om de noordwestelijke grens van China te bereiken, doorsnijdt de staten Khaschgar, Yerkiang (Yarkand) en Khotan, in welke streken doorgaans het Boeddhisme reeds min of meer verspreid was. Van Khotan zond Hioeên ts'áng eenen brief aan zijnen ouden vriend, den Khan van Kaô- | |
[pagina 614]
| |
tsch'âng, om hem kennis te geven, dat hij van zijne reis naar Indië behouden weder te Khotan aangekomen is, en dat hij zich zoude gehaast hebben den koning in persoon op te wachten, indien hij wagens had kunnen vinden voor het vervoer zijner bagage. Na verloop van zeven tot acht maanden kwam de bode terug met eene uitnoodiging van wege den koning van Kaôtsch'âng, die tegelijk aan de overheidspersonen van Khotan en van de overige staten, door welke Hioeên ts'áng zijnen weg moest nemen, bevel gezonden had, den vermaarden reiziger op zijne reis behulpzaam te zijn en hem een gewapend geleide te geven. Door den koning van Khotan van al het noodige voorzien, hervat Hioeên ts'áng zijnen togt en komt te Pi-mo (Bhima?), vermaard door een dertig voet hoog standbeeld van Boeddha, dat gezegd werd zieke geloovigen op wonderbare wijze te genezen, wanneer zij slechts eenig goud aan die plaats van het beeld hechtten, welke de zetel van hun lijden was. - Van hier gaat de reis verder door met zand en steen bedekte vlakten naar Nijang, vervolgens door de zandwoestijn naar Toekhara en over Navapa, dat tot het land Leoe-lan behoort, naar de grenzen van China. Hioeên ts'áng verwittigt uit Scha tscheoe den chineschen keizer, toen te Lŏ yang, van zijne aankomst. Deze gelast den gouverneur der westelijke hofstad ((Si-ngan-foe), Hioe ên ts'áng met onderscheiding te ontvangen en hem naar het keizerlijk hof (te Lŏ yang) te ontbieden. - Het is vreemd, dat de chinesche schrijver met geen enkel woord van het bezoek bij den koning van Kaô-tsch'ang gewaagt. Is het aan vergetelheid dan wel aan politieke redenen dat wij dit stilzwijgen moeten toeschrijven? Het zevende boek begint met Hioeên ts'áng's intogt in de westelijke hoofdstad Si-ngan-foe, en de schrijver der levensschets bepaalt zich in dit en de nog volgende vier boeken bij het verhaal van hetgeen Hioeên ts'áng van dien tijd af tot aan zijnen dood verrigt heeft. Zoo belangrijk dat breedvoerig verslag, verrijkt met al de rapporten, verzoekschriften en brieven, die Hioeên ts'áng geschreven heeft, voor den chineschen lezer moge zijn, de Heer Julien heeft te regt begrepen, dat ons eene grootere dienst wordt bewezen met een beknopt uittreksel, dat evenwel alles bevat, wat het karakter van den geleerden reiziger en zijne buitengewone zelfopoffering in een helderder daglicht kan plaatsen. Hioeên ts'áng hield zijnen intogt te Si-ngan-foe in het 19de jaar van het tijdvak Tsching-koean (J.C. 645) op den 28sten | |
[pagina 615]
| |
dag der eerste maand, en werd in processie door al de geestelijken der hoofdstad naar het convent van het Groote Geluk (Hoeng-fŏ-sse) geleid, waar de Boeddhabeelden en de boeken en handschriften, die hij had medegebragt, geplaatst en bewaard werdenGa naar eind23. De medegebragte voorwerpen bestonden, volgens de opgaaf van den schrijver, uit 50 korreltjes gedroogd Boeddhavleesch (reliquiën van hooge heiligheid!), uit 6 verschillende standbeelden van Boeddha, die Hioeên ts'áng gekocht, of naar de originele indische beelden uit goud, zilver of sandelhout had laten vervaardigen. Ook van de medegebragte boeken en handschriften, ten getale van 675 werken, vindt men eene lijst bijgevoegd, die van veel belang is, daar zij ons de voornaamste bronnen doet kennen, uit welke de Chinezen destijds de kennis van de grondslagen der boeddhistische leer geput hebben. Onder het getal dier boeken bevonden zich de heilige boeken (sôetras) van het Groote Voertuig, te zamen 124 werken; de heil. boeken over de geestelijke tucht, en de verhandelingen over de philosophie der verscheidene scholen, enz. enz. Na eene zoo luisterrijke ontvangst te Si-gnan-foe vertrok Hioeên ts'áng naar Lŏ yang en wachtte den keizer op, wiens hooge belangstelling hij door zijne lotgevallen had gaande gemaakt en wiens gunst hij verwierf door de bescheidenheid welke hij aan zijne kunde paarde. Hij werd uitgenoodigd een verhaal van zijne togten te schrijven in dier voege, dat het zoude kunnen strekken om zijne landgenooten in te lichten omtrent de instellingen en zeden der ver afgelegene boeddhistische staten en hun een denkbeeld te geven van de aldaar aanwezige heilige gedenkteekenen en het onderwijs in de Wet. Naar aanleiding van dezen last schreef Hioeên ts'áng zijn Tá-Thâng Si-yu-kiGa naar voetnoot*) of gedenkschriften over de staten van het Westen, vervaardigd onder de groote dynastie Thâng, 3 deelen in 8o. De keizer stelde op de buitengewone kunde en bekwaamheid van Hioeên ts'áng zoo veel prijs, dat hij hem aanspoorde, den geestelijken stand vaarwel te zeggen en aan het rijksbestuur deel te nemen. Hioeên ts áng verzocht echter daarvan verschoond te mogen blijven. ‘Ik heb,’ zeide hij, ‘den geestelijken stand gekozen, toen ik nog kind was; en daar ik mij geheel en al aan de studie der Wet van Boeddha heb toegewijd, ben ik onbekend gebleven met de leerstellingen van Confucius, die immers als de ziel van ons staatsbestuur | |
[pagina 616]
| |
beschouwd worden. Wilde ik nu mijne vroegere studiën opofferen, om de inzigten der wereld te volgen, dan zoude ik gelijken op een schip, dat, met volle zeilen de ruime zee doorklievend, zijn element verlaat, om op vasten grond zich met riemen te willen voorthelpen.’ De keizer drong nu niet verder bij hem aan, maar verzocht hem, zich aan eene expeditie te willen aansluiten, die uitgezonden zoude worden, om eenige weerspannige stammen ten westen van China te tuchtigen. - Hioeên ts'áng twijfelt geenszins, dat de keizerlijke wapenen zegevieren zullen; hij is echter overtuigd, dat hij persoonlijk daar niets toe zal kunnen bijdragen. Ook gedoogen zijne beginselen, wier grondslagen welwillendheid en liefde jegens de menschen zijn, niet, dat hij zich in oorlogs- en bloedtooneelen menge. Daar de keizer ook met deze weigering genoegen nam, bragt Hioeên t'sáng zelf hem onder het oog, welke taak eigenlijk voor hem was weggelegd. Nog was van al de boeken, die hij uit Indië had medegebragt, niet één in het Chineesch vertaald; hij verzocht derhalve om zich te mogen vestigen in zeker convent (Schào lîn sseGa naar voetnoot*) of Klooster tot de kleine bosschen, in de nabijheid van de hoofdstad Lŏ yang), waar reeds vóór hem de indische geestelijke BôdhiroetschiGa naar eind24 zich met het vertalen van heilige boeken had bezig gehouden. Op diezelfde plaats, zoo bekoorlijk door hare stille grotten en heldere fonteinen, wilde ook hij in kalme afzondering zijn leven aan de vervulling zijner taak wijden. Maar de keizer, het door hem zelven in de westelijke hoofdstad Si-ngan-foe gestichte convent van het Groote Geluk (Hoeng Fŏ sse nog meer luister willende bijzetten, haalde Hioeên ts'áng over om zich daar te vestigen, hetgeen deze dan ook in de derde maand (van 645) deed. Al wat hij noodig achtte, om in de uitvoering van zijne taalkundige onderneming goed te kunnen slagen, werd hem door den keizer ingewilligd. Men voegde hem twaalf geestelijken toe, die als de kundigste verklaarders der heilige boeken bekend stonden, terwijl negen anderen de vertalingen moesten nazien en zuiveren. Ook twee Samanen, die in het Sanscrit bedreven waren, werden te zijner beschikking gesteld. Aldus uitgerust bragt nu Hioeên ts'áng de vertaling tot stand van vijf boeddhistische werkenGa naar eind25, die hij in den herfst van 648 | |
[pagina 617]
| |
den keizer aanbood, met verzoek om eene voorrede daarbij te willen voegen. Hij werd hierop aan het hof van Lŏ yang ontboden, oogstte daar grooten lof in, en de keizer drong op nieuw bij hem aan, dat hij den geestelijken stand verlaten en in staatsdienst zou treden. Ook nu wist hij dit aanbod van de hand te wijzen en de vergunning te verkrijgen geestelijke te mogen blijven, ten einde voort te gaan met het verspreiden der leer door Boeddha nagelaten. De voorrede, die hij den keizer verzocht had voor de boeken te schrijven, bleef niet achterwege en werd zelfs gevolgd door eene inleiding, waarin de erfprins hoogen lof toezwaaide aan den verheven stijl der vertaalde werken en aan de gewigtige deugdzame zedeleer, daarin vervat. Beide stukken werden in erts en steen gegrift en in het Convent van het Groote Geluk te Si-ngân foe bewaard. Van wege den keizer ontving Hioeên ts'áng een kostbaar geestelijk gewaad en eene schaar, om daarmede de haren der novitii af te knippen, want tonsuur en monnikspij, paternosters en wierook kwamen met het Boeddhisme aan de orde van den dag. - Op de vraag van den keizer, wat het verdienstelijkste werk was, dat hij zou kunnen verrigten, antwoordde Hioeên ts'áng: ‘Het ordenen van geestelijken tot uitbreiding van de kennis der Wet.’ Dien ten gevolge werden op last van den keizer in ieder der 3716 conventen, die toen in het rijk bestonden, vijf, en in het convent van het Groote Geluk te Si-ngan foe vijftig novitii opgenomen, en daardoor de Boeddhadienst, die in de laatste jaren der voorgaande dynastie aanmerkelijke verliezen geleden had, op nieuw bevestigd en uitgebreid. In den winter van 648 volgde Hioeên ts'áng den keizer naar Lŏ yâng en betrok daar binnen het paleis een gebouw, Hoeng fă yoeên of Hof van de groote Wet, dat de keizer opzettelijk voor hem had doen inrigten. Hier hield hij zich gedurende de uren, die hij niet in de tegenwoordigheid des keizers door te brengen verpligt was, met het vertalen van heilige boeken onledigGa naar eind26. Omtrent dezen tijd had te Lŏ yang ook de inwijding van een nieuw convent plaats, het Tá ts'êngen sse of Convent der Groote Weldadigheid, dat de keizer ter gedachtenis zijner overledene gemalin gesticht had. Het beheer daarover werd aan Hioeên ts'áng opgedragen, die zich dat, hoewel tegen zijnen zin, moest laten welgevallen. De Schrijver geeft blz. 312 eene breedvoerige beschrijving der processie, in welke, op last en in het bijzijn des keizers, de | |
[pagina 618]
| |
hl. boeken, standbeelden en reliquiën, welke Hioeên ts'áng uit het westen had medegebragt, en die tot nu toe in het convent tot het Groote Geluk te Si ngan foe waren bewaard geworden, van daar met den meesten praal naar het nieuwe gesticht der Groote Weldadigheid overgebragt werden. Na den dood van keizer T'ai Tsong (650) nam Hioeên ts'áng zijnen intrek in het voornoemde nieuwe convent, en aanvaardde het bewind daarover. Het geven van onderwijs aan eenige honderden leerlingen, en het vertalen van heilige boeken was zijne dagelijksche door niets afgewisselde bezigheid. In 652 bouwde hij aan de zuidzijde van het convent van het Groote Geluk (te Si-ngan-foe) een steenen stoepa (tempel met een hoogen toren), om daarin al de heilige voorwerpen, die hij uit het westen had medegebragt, te plaatsen en tegen brand en andere ongelukken te beveiligen. In de bovenste verdieping van dien stoepa bevonden zich ook de metalen en steenen platen, in welke de door keizer T'ai Tsong en diens zoon geschrevene berigten gegriffeld stonden. In 652 werden aan Hioeên ts'áng door eenen Saman brieven en geschenken van twee voorname geestelijken uit Midden-Indiën ter hand gesteld. Toen de bode in 654 terugkeerde, gaf Hioeên ts'áng hem een antwoord benevens geschenken mede, en voegde daarbij eene lijst der boeken, die hij bij den overtogt over de Indus verloren had, met verzoek om hem een ander exemplaar daarvan te willen zenden. Het achtste boek gewaagt van eenige nieuwe vertalingen, die in 655 het licht zagen, en van een bezoek dat door den prins (den nieuwen keizer) aan het convent der Groote Weldadigheid (te Lŏ yang) gebragt werd. De prins (de keizer) won toen het advies van Hioeên ts'áng in, aangaande de vraag, wat er nog zoude kunnen gedaan worden, om de waarde en den luister van nieuwe vertalingen te verhoogen, en wenschte tevens te weten hoe men in vroegeren tijd te dien opzigte was te werk gegaan. Uit het antwoord door Hioeên ts'áng op deze vragen gegeven blijkt, dat in de twee voorafgaande eeuwen de gewoonte heerschte, dat prinsen en hooggeplaatste ambtenaren de vertalers van heilige boeken bijstonden. Toen Ta-mo-nan-t'i (Dharmanandî) onder Foe kiën, vorst van ts'in (reg. 357-384), heilige boeken in de chinesche taal overbragt, voerde een keizerlijke kamerheer het penseel; hetzelfde wordt verhaald | |
[pagina 619]
| |
van eenen prins en eenen graaf tijdens de regering van Yao hing (397-415), toen Kieoe-mo-lo-schi (Koemâradschîva) zich met deze taak bezig hield. Toen Poe-ti lieoe tschi (Bô dhiroetschi) onder de tweede of noordelijke Weï-dynastie (386-554) boeddhistische werken, uit Indië afkomstig, vertaalde, hield insgelijks een keizerlijke kamerheer het pen seel, en de voorrede werd door denzelfden geschreven. Die gewoonte bleef ook onder de dynastiën der ts'i (479-501), der Liang (502-556), der Tscheoe (557-569) en der Soei (581-618) bestaan, en zelfs nog in den eersten tijd van keizer T'ai tsong (627), toen Po p'o lo na (Prabhâratna) zich met het vertalen van indische schriften bezig hield. ‘Thans echter,’ zeide Hioeên ts'áng, ‘is deze loffelijke gewoonte in onbruik geraakt.’ Hij geeft verder zijnen wensch te kennen, dat in het prachtige convent der Groote Weldadigheid te Lŏ yang een steen geplaatst worde met een opschrift, dat den roem van dit door den overledenen keizer gestichte gebouw aan het nageslacht zou verkondigen. Naar aanleiding van dit verzoek werd aan tien hooggeplaatste staatsdienaren last gegeven, dat zij Hioeên ts'áng bij zijne vertalingen behulpzaam zouden zijn, ten einde den stijl te kuischen en zoo mogelijk te verfraaijen. Wat het opschrift betreft, dit werd door den keizer zelven gesteld en behelsde eene hoogdravende lofrede op de Wet van Boeddha, en op Hioeên ts'áng, wiens koene togten en onvermoeide inspanning tot verheerlijking en uitbreiding der Wet gestrekt hadden. Dit opschrift werd in de derde maand van het eerste jaar Hiën k'ing (656) - het tijdstip waarmede het negende boek begint - naar het convent der Groote Weldadigheid overgebragt. Dadelijk werd er een aanvang gemaakt, om het in steen te beitelen en den achtsten dag der volgende maand was dit voltooid. De oprigting van den steen ging met groote feestvieringen gepaard, en men bleef niet in gebreke den keizer zijnen dank te betuigen voor dit blijk van belangstelling in den bloei der boeddhistische kerk. Voor degenen, die belang stellen in de vraag, wat er eigentlijk van den christelijken gedenksteen te denken zij, die ten jare 1625 in hetzelfde Si ngan foe gevonden werd, diene, dat deze keizer dezelfde T'ai Tsong is, welke, naar luid van het opschrift van den gedenksteen, ‘de bezending van chaldeeuwsche christenen en priesters, die met zekeren O-lo-puèn aan het hoofd, omstreeks het jaar 635 uit de westelijke stre- | |
[pagina 620]
| |
ken in China aangekomen zijn, zoo zeer begunstigd heeft, dat binnen weinig jaren voor de nieuwe (de chaldeeuwschchristelijke) godsdienst allerwege kerken moesten gesticht worden’Ga naar voetnoot*). Wanneer men, zoo als in de onderhavige levensschets van Hioeên-ts'áng het geval is, ziet, hoe uitvoerig door chinesche schrijvers der VIIe eeuw al de bijzonderheden geboekt zijn, welke betrekking hebben op de invoering en ontwikkeling van het indische Boeddhisme in China, dan moet het allezins bevreemding baren, dat men tot op den huidigen dag nog in geen der chinesche geschiedboeken iets heeft aangetroffen, waardoor zou kunnen gestaafd worden, wat op den gedenksteen aangaande een chaldeeuwsch Christendom vermeld wordt. In dit stilzwijgen over eene zoo gewigtige staatszaak, als de invoering eener nieuwe religie, waarin de keizer zelf, zoo als beweerd wordt, als begunstiger en beschermheer betrokken was, ligt, mijns inziens voor als nog, een groot bezwaar tegen het gevoelen dergenen, welke den gedenksteen in quaestie als geschiedkundig bewijs voor de feiten aannemen, die gezegd worden daarop vermeld te staan. Daar de belangstelling in dit gedenkstuk door de kritische behandeling in den Blik op de lotgevallen van het Christendom in China, op nieuw opgewekt is, mag men hopen, dat op het gebied der oud-chinesche literatuur ook zulke bronnen zullen worden opgespoord, die het raadsel van den christelijken gedenksteen van Si ngan foe, hoe dan ook, zullen oplossenGa naar eind27. Wanneer werkelijk ten tijde van onzen Hioeên ts'áng chaldeeuwsche chirstenen en priesters in China aan het hof van den keizer gekomen, u door dezen christelijke tempels gebouwd zijn, dan moeten ook in chinesche boeken van dien tijd de opkomst en de lotgevallen dezer nieuwe leer niet minder uitvoerig als die der boeddhistische kerk geboekt staan. - Ik keer tot onzen Hioeên ts'áng terug. In den zomer van dit jaar werd Hioeên ts'áng ernstig ziek. Hij had, om de hitte van den zomer te ontvlugten, eene koele plaats tot zijn verblijf gekozen en daar dezelfde ziekte opgedaan, die hem tijdens zijn overtogt over het sneeuw-gebergte (Moesoer dabaghan) aangetast, maar ook spoedig weder verlaten had. Door de hulp van 's keizers | |
[pagina 621]
| |
geneesheeren herstelde hij ook ditmaal, en de keizer liet hem, toen hij hem met zijn behoud geluk wenschte, tevens verzoeken, zijnen ijver voortaan te matigen en zich meer rust te gunnen. Hioeên ts'áng hervatte zijnen arbeid in den herfst, en vertaalde zeventig boeken van een werk, waarvan hij het overige, zoo als wij zien zullen, in 657 voltooide. Toen in de twaalfde maand van 656 den keizer een zoon geboren werd, moest Hioeên ts'áng uit naam van den pas geboren prins, dien hij den naam gaf van Fŏ-koeângwang, d.i. prins die den luister van Boeddha heeft, verscheidene novitii van de tonsuur voorzien. Toen de jonge prins een maand oud was, zond Hioeên ts'áng hem een aantal godsdienstige voorwerpen, onder anderen den tekst van de Pradsch͠nâ, met gouden letters geschreven, het boek Pâongen-king of van de Vergelding, een volledig geestelijk gewaad, een reukvat met onderstel, een bisschopsstaf, eene waterkruik en een waschbekken. Den zomer van het jaar 657 bragt Hioeên ts'áng te Lŏ yang in het keizerlijk paviljoen Tsi tsoei kong door, en voltooide in dien tijd de vertaling van de verhandeling Fă-tschilun (Abhidarma dsch͠nâna prasthâna) en Pi-p'o-scha-lun (Vibhâscha s'âstra) te zamen tweehonderd boeken, waarvan echter de helft reeds vóór hem was vertaald geworden, terwijl hij zelf in den vorigen herfst van de andere helft reeds 70 boeken had overgebragt. Op een pleiziertogt, dien de keizer in de omstreken van Lŏ yang deed, kwam Hioeên ts'áng, die in zijn gevolg was, in de nabijheid van zijne geboorteplaats, die hij, eene halve eeuw geleden, als knaap had vaarwel gezegd. Hij wenschte deze plek en zijn ouderlijk huis nog eens terug te zien en ging er met verlof van den keizer heen. Van het ouderlijk huis was geen spoor meer overgebleven. Zijne ouders waren reeds lang overleden, ook hunne oude vrienden en magen vond hij niet terug. Alleen ééne zuster was nog in leven en deze bevond zich te Yng tscheoeGa naar voetnoot*). Hij liet haar roepen, en het wederzien baarde hem vreugde en smart tevens. De zuster moest hem de graven van zijnen vader en zijne moeder aanwijzen. Zij vonden daar alles verwoest en verwilderd, en met eigen handen zuiverde hij de plek van het onkruid, waarmede zij sinds lang begroeid was. Hij koos | |
[pagina 622]
| |
vervolgens eene andere voor de graven zijner ouders meer geschikte plaats uit en liet nieuwe zerken voor hen vervaardigen. Daar hij echter in die zaak niets op eigen gezag wilde ondernemen, verzocht hij eerst verlof daartoe van den keizer. Hij gaf hem te kennen, hoe men onder de beroerten, die in de laatste jaren der vorige dynastie Soei het land geteisterd hadden, voor meer dan 40 jaren, zijne ouders met de grootste overhaasting begraven had, hoe thans hunne graftomben reeds vervallen waren en weldra spoorloos zouden verdwenen zijn. De liefde herdenkende, die zijne ouders hem hadden toegedragen, gevoelde hij zich thans door onrust en berouw geplaagd. Hij verzocht derhalve hun kostbaar overschot te mogen verzamelen, en van de kleine onaanzienlijke plek, waar het thans lag, naar de vlakte in het westen te mogen overbrengen. Daar hij niemand meer heeft, die hem in de vervulling van dezen heiligen pligt kan bijstaan, dan eene eenige hoogbejaarde zuster, zoo smeekt hij zijnen heer, dat hij het hem gegeven verlof met eenige dagen moge verlengen, opdat hij zich van zijnen pligt zoude kunnen kwijten met al het overleg en al die zorg, welke de liefde jegens de ouders aan een kind gebieden. De keizer willigt zijn verzoek niet alleen in, maar draagt zelfs de kosten der begrafenis, aan welke de hoogste personen van het rijk en meer dan tienduizend geestelijken en leeken uit de hoofdstad (Lŏ yâng) deel nemen. Het bezoek in zijne geboorteplaats wekte, naar het schijnt, in Hioeên ts'áng een oud denkbeeld op, welks verwezenlijking hij reeds voor twaalf jaren, toen hij van zijne verre togten terugkwam, gewenscht, maar toen niet verkregen had: het denkbeeld, om in het Convent van de kleine bosschen (Schao-lin kia-lan) afgezonderd van de wereld, de taak welke op hem rustte, ten einde te brengen. Volgen wij den chineschen schrijver in de beschrijving van die plaats, waarmede onze Hioeên ts'áng zoo zeer ingenomen was. Het Convent van de kleine bosschen, door keizer Hiao-wen-tí gesticht, nadat hij in 471 zijn hof naar Lŏ yang verplaatst had, lag op eenen afstand van 15 tot 16 uren gaans van Lŏ yang, aan den zuidelijken voet van den heiligen berg Song yŏ, tusschen dezen en den berg Siào schĭ schân (berg tot de kleine huizen). Het was op rotsen gebouwd en werd door drie kleine rivieren besproeid, die het als een gordel omsloten. Overal zag men steile rotsen en beken, die met | |
[pagina 623]
| |
kleine watervallen ruischende naar beneden stortten. Hooge, slanke denneboomen en sierlijke bamboes, door slingergewassen onderling verbonden, omgaven de plaats met eenen groenen levenden schutsmuur. Kaneelboomen, cipressen en treurwilgen verspreidden hunne verkwikkende schaduw en gaven aan het oord iets verhevens en tevens liefelijks. Het was zonder tegenspraak het bekoorlijkst landschap van het gansche rijk. In den westelijken toren van dit klooster, die door de zuiverheid en schoonheid zijner bouworde uitmuntte, had eertijds Bôhiroetschi in stille afzondering zijne vertalingen van indische geschriften tot stand gebragt; ook Bhadra, de vermaarde meester der Dhyâna, had zich hier aan overpeinzing overgegeven. Oudtijds werd nog de toren getoond, die hun stoffelijk overschot bevatte, maar tijdens de beroerten, welke de grondvesting der dynastie Thâng voorafgingen (615-618), was hij door rooverbenden verbrand geworden. In dit convent wenschte Hioeên ts'áng, die gevoelde dat zijne krachten hem begonnen te begeven, het overige zijner dagen, van het gewoel der wereld verwijderd, aan het overzetten van heilige boeken en aan vrome bespiegelingen te wijden. Hij verzocht derhalve in den herfst van 657 den keizer om de vervulling van dezen wensch. Maar men gaf hem tot antwoord, dat de keizer den steun niet wilde missen, dien hij in Hioeên ts'áng's kunde had, en dat hij nooit zou gedoogen, dat deze zich voor het overige van zijn leven tusschen rotsen en boomen ging begraven. - Hioeên ts'áng kon niet anders dan den keizer zijnen dank betuigen voor een zoo genadig antwoord, en verklaarde zijn verzoek niet te zullen herhalen. Hij vestigde zijn verblijf weder in het paviljoen Tsi tsoei kong, om in 's keizers nabijheid en ter zijner beschikking te blijven. Toen in de eerste maand van het derde jaar Hiën k'ing (658) de keizer van Lŏ yang naar de westelijke hoofdstad (Si ngan foe) vertrok, volgde hem Hioeën ts'áng derwaarts. In die stad werd in den herfst van datzelfde jaar het uitgebreide en prachtige convent Si ming sse voltooid, nadat men sedert twee jaren met bouwen was bezig geweest. Hioeên ts'áng bestuurde, op last van den keizer, de inwijdingsplegtigheden en koos een ruim vertrek van het gesticht tot woonplaats, De achting, die hem de overledene keizer had toegedragen, bleef hij ook bij diens opvolger Kao tsong genieten. Gedurig ontving hij kostbare geschenken van zij- | |
[pagina 624]
| |
den stoffen en kleederen, maar allen gaf hij ze aan de armen en aan de Brahmanen, die uit vreemde landen derwaarts kwamen. Zijn vurigste wensch was tien millioenen Boeddhabeeldjes te doen vervaardigen, en inderdaad mogt hij zich in de vervulling van dien wensch verheugen. Onder de indische boeken, die ter vertaling bestemd waren, kwam nu de beurt aan het werk, dat de speculative Philosophie van Boeddha bevatte, het Mahâpradsch͠nâpâramitâ soetra. Bódhiroetschi had reeds twee eeuwen vroeger eene chinesche vertaling daarvan geleverd; maar Hioeên ts'áng achtte haar onvolledig en voor menige verbetering vatbaar. De belangstelling, welke dit werk in China had gaande gemaakt, was buitengewoon, en Hioeên ts'áng werd weldra van alle kanten gesmeekt en gebeden, om eene nieuwe vertaling daarvan te vervaardigen. De menigvuldige bezigheden, waarmede hij aan het hof belast was, lieten de aanvaarding van een werk, waartoe eene zoo veel omvattende en diepe studie vereischt werd, niet toe; derhalve vroeg hij van den keizer verlof om zich ter behandeling van dat onderwerp in het stille en eenzame paviljoen Yŭ-hoâ-kong te mogen terugtrekken. Met 's keizers vergunning verliet hij in de tiende maand het hof en begaf zich met de hem toegevoegde taalkundigen en zijne discipelen naar het paveljoen, waar men op den eersten dag van het vijfde jaar Lông sŏ (660) de hand aan het groote werk sloeg. Het oorspronkelijk indische werk bevatte in tweemaal honderd duizend strophen (s'lôka) al hetgeen Boeddha op de vier beroemde plaatsen in zestien plegtige vergaderingen voorgedragen had. Hioeên ts'áng had drie copijen daarvan van uit Indië medegebragt, en deed, ten einde den oorspronkelijken tekst in zijne geheele zuiverheid te herstellen, het werk der vertaling voorafgaan door eene naauwkeurige vergelijking van deze kopijen. Het welslagen van dit voorafgaand onderzoek meende hij niet zoo zeer aan eigen doorzigt, als veeleer aan de geheimzinnige ingeving der Boeddhas en Bôdhisattvas te moeten toeschrijven. Aldus voorbereid ging hij tot het vertalen van het uitgebreide werk over, en vervolgde dien arbeid met eene inspanning, waartoe hem thans vooral de gedachte aan den dood en de vrees aanzette, dat ook hij zoo als vroeger Bôdhiroetschi het werk niet zoude kunnen ten einde brengen. Bôdhiroetschi had, om den buitengewoon grooten omvang van het werk te ver- | |
[pagina 625]
| |
minderen, de helft der gâthâs en een derde gedeelte der vragen en gelijkenissen in de vertaling uitgelaten. Ook Hioeên ts'áng had zich in den beginne door zijne discipelen laten overhalen, om het voorbeeld van zijnen voorganger te volgen; maar een verschrikkelijke droom deed hem van dit voornemen afzien en leidde hem tot het besluit, om het werk niet anders dan onverminkt en in zijn geheel te vertalen. In het derde jaar Long sŏ (663Ga naar voetnoot*))) op den 23en dag der 10e maand werd dan ook eindelijk de vertaling van dit werk, dat 700 boeken (in 120 boekdeelen) bevatte, voltooid, en eene maand later den keizer aangeboden met het verzoek om het van eene voorrede te willen voorzien, hetgeen de keizer beloofde. Hioeên ts'áng gevoelde nu, dat zijn einde nabij was. ‘Gij weet,’ sprak hij tot zijne leerlingen, ‘dat ik hierheen gekomen ben, om de vertaling van het groote boek over de Pradschñâ te vervaardigen. Die is nu voltooid, en ik gevoel dat het met mij weldra zal ten einde spoeden. Wanneer gij na mijnen dood mij naar mijne laatste verblijfplaats overbrengt, doet dit zoo eenvoudig en bescheiden als mogelijk is. Wikkelt het lijk in eene mat en begraaft het in de diepte eener vallei, op een eenzaam, stil oord, in welks nabijheid klooster noch paleis staat; een lijk zoo onrein als het mijne, kan niet ver genoeg daarvan verwijderd zijn.’ Op het hooren dezer woorden werden zijne discipelen treurig en zij weenden. ‘Meester,’ zeiden zij, ‘gij zijt nog sterk en krachtig, uw uiterlijk is niet veranderd; hoe komt gij er toe zulke treurige woorden te uiten?’ ‘Mijn eigen binnenste zegt mij dit,’ was het antwoord van den Meester, ‘hoe kunt gij weten wat ik gevoel?’ Op den eersten dag van het eerste jaar Lin tĕ (664) kwamen zijne taalkundige helpers en al de geestelijken van het gesticht tot hem, hem verzoekende en smeekende, dat hij het werk Ratna koeta sôutra (Tá paò tsĭ kîng) zou vertalen. - Hij wendde eene poging aan, om aan hunnen aandrang te voldoen, maar naauwelijks had hij eenige regels vertaald, of hij hield op, en het boek digt slaande, zeide hij: ‘Dat is een werk even uitgebreid als het boek van de Pradsch͠nâ. Mijne krachten zijn niet toereikend, om de vertaling daarvan op mij te nemen. Mijn laatste uur is | |
[pagina 626]
| |
nabij. - Laat mij heden nog eens naar de vallei Lan tschi gaan, om daar aan de tallooze Boeddhabeelden mijne laatste hulde te brengen.’ - Hij ging en zijne discipelen vergezelden hem. Van daar teruggekeerd, zeide hij aan alle studie vaarwel en hield zich alleen met de vervulling zijner geestelijke pligten bezig. - Op den avond van den negenden dag, toen hij van een uitstapje naar het convent terugkeerde, struikelde hij op eene der bruggen en kwetste zich het been. Hij legde zich, t'huis gekomen zijnde, neder, en van dit oogenblik af was het blijkbaar dat zijne krachten langzamerhand verminderden. - Den zeventienden dag nam hij plegtig afscheid van de kloosterlingen. Bij deze gelegenheid liet hij opteekenen, wat hij meende verdienstelijks in zijn leven te hebben gedaan. In de eerste plaats werden de titels vermeld van al de heilige boeken en verhandelingen, die hij vertaald had, te zamen zeven honderdGa naar eind28 werken in 1335 boekdeelen. Vervolgens had hij duizend exemplaren van de vertaalde werken Neng-toean pan-jŏ kingGa naar eind29, Yŏ sse joe lai pàen-yoeên kong-tĕ kingGa naar eind30, Lŏ-mên t'o-lo-ni kingGa naar eind31 laten overschrijven, tien millioenen Boeddhabeelden doen vervaardigen, duizend afbeeldingen van Mâitrêya bôdhisattva op zijde laten schilderen, en honderd duizend lampen ontstoken. Vijftig duizend personen, geloovigen en ketters, had hij gevoed, en tien duizend schepselen van den dood vrijgekocht. Nadat hij dit alles had laten opteekenen en luide voorlezen, wenschten de geestelijken hem met deze verdienstelijke verrigtingen geluk. Hij gelastte hun vervolgens om wat hij van kleeding en schatten bezat, onder de armen te verdeelen, beelden te laten vervaardigen en door geestelijken gebeden te doen opzeggen. - Op den 23en dag werden de armen onthaald en rijkelijk begiftigd, terwijl Hioeên ts'áng aan een beeldhouwer last gaf om een standbeeld der Kennis (Bôdhi) te vervaardigen, en al de bewoners van het klooster, zijne taalkundige helpers en discipelen ontbood ‘om een blijmoedig afscheid te nemen van het onrein en verachtelijk ligchaam van Hioeên ts'áng, dat, na zijne taak volbragt te hebben, een langer bestaan niet meer waardig was.’ ‘Ik wensch, aldus vervolgde hij, dat, de verdiensten, die ik mij door goede handelingen verworven heb, op andere menschen mogen overgaan, dat ik met hen mag komen in den hemel der zaligen (Toeschita), dat ik, opgenomen in de familie van Mâitrêya, Boeddha moge dienen, | |
[pagina 627]
| |
die eene bron is van teederheid en liefde. Wanneer ik tot de aarde zal nederkomen, wensch ik, in iederen staat van wedergeboorte, mijne pligten jegens Boeddha met onbegrensden ijver te mogen vervullen, en eindelijk te mogen opklimmen tot de hoogste kennis van het Heelal (Anoettara samyak sambôdhi).’ Na deze afscheidsrede zweeg hij en gaf zich aan overpeinzingen over; daarop gaf hij nog met stervende stem te kennen, hoe pijnlijk het hem aandeed, dat hij verstoken zou worden van het genot der zigtbare wereld, en van de wereld der gedachten; dat de wereld der kennis die uit het zigtbare, en der kennis die uit den geest zelven voortkomt, voor hem zouden ophouden te bestaan, voor dat hij de volheid der kennis bereikt had. Eindelijk sprak hij twee gâthâs, die de omstanders herhalen moesten. ‘Vereering zij Mâitrêya tathâgata begiftigd met de hoogste kennis. Ik verlang met alle menschen uw liefdevol gelaat te aanschouwen.’ Nadat hij nog langen tijd zijn oog had laten rusten op den onderbestuurder van het gesticht, bragt hij de regterhand aan de borst, strekte de beenen uit, legde ze kruiselings en ging op de regterzijde liggen. Zoo lag hij, onbewegelijk en zonder iets te nuttigen, vier dagen lang. Op den vijfden dag te middernacht vroegen hem zijne discipelen: ‘Meester, hebt gij eindelijk de gunst verkregen om onder de schaar van Mâitrêya te worden wedergeboren?’ - ‘Ja,’ antwoordde hij met zwakke stem, en eenige oogenblikken later gaf hij den geest. Zijne dienaren bevonden, toen zij hem betastten, dat zijne voeten reeds koud waren; alleen het achterhoofd was nog warm. Zijn gelaat zag er uit bloeijende als eene roos, en de hoogste vreugde en zaligheid was op zijne gelaatstrekken te lezen. Hioenên ts'áng was zeven voetGa naar eind32 groot. Zijn gelaat was eenigzins donker gekleurd. Hij had schuinsche wenkbraauwen en schitterende oogen. Zijn voorkomen was ernstig en indrukwekkend, en zijne gelaatstrekken waren bevallig en sprekend. Het geluid zijner stem was zuiver en doordringend. Zijne taal was edel, sierlijk en welluidend, zoodat zijne toehoorders nimmer moede werden naar hem te luisteren. Wanneer hij zich in het midden zijner leerlingen | |
[pagina 628]
| |
bevond, of wanneer een gast van hooge geboorte hem was komen opzoeken, dan sprak hij dikwijls een halven dag lang, en zijne toehoorders luisterden onbewegelijk naar zijne woorden. Hij droeg bij voorkeur een kleed van fijne boomwol. Zijne bewegingen waren zacht en gemakkelijk; altijd zag hij regt voor zich heen, en gaf nooit aan zijn' blik eene schuinsche rigting. Hij was grootsch en ontzagwekkend even als de rivieren die de aarde omgeven; hij was kalm en schitterend even als de lotus die uit het midden van het water opstijgt. De geboden der geestelijke tucht nam hij met stiptheid in acht. Steeds was hij dezelfde. Men zou vergeefs de weerga zoeken van zijne hartelijke goedigheid en innige vroomheid, van zijn' gloeijenden ijver en zijne onwrikbare gehechtheid aan de geboden der Wet. In de vriendschap was hij voorzigtig, en opende zijn hart niet terstond voor een ieder. Toen hij eens het klooster binnengetreden was, was een keizerlijk bevel noodig, om hem de plaats zijner vrome overpeinzingen te doen verlaten. Op het berigt van Hioeên ts'áng's ziekte had de keizer een zijner geneesheeren tot hem gezonden; maar toen deze kwam, was het reeds te laat. De tijding van zijn overlijden dompelde het hof in diepen rouw. De keizer gelastte, dat de uitvaart van den Meester der Wet op 's rijks kosten geschieden zou. Ten opzigte van diens letterkundigen arbeid werd bij een keizerlijk besluit van den 16en dag der derde maand het volgende bepaald: ‘Dewijl door den dood van Hioeên ts'áng, den Meester der Wet, het vertalen van heilige boeken heeft opgehouden, zoo zullen de ambtenaren, die zulks aangaat, al wat afgewerkt is, zorgvuldig laten copiëren. - De nog onvertaalde indische handschriften zullen allen aan den bestuurder van het Convent der Groote Weldadigheid (Tá ts'e-ngen sse, te Lŏ yang) worden ter hand gesteld, die zorg zal dragen, dat zij behoorlijk bewaard worden. - De discipelen van Hioeên ts'áng en de hem toegevoegde taalkundigen, voor zoo verre zij niet reeds vroeger tot het convent Yŭ hoâ sse hebben behoord, zullen allen naar hunne respective conventen terugkeeren.’ Het lijk van Hioeên ts'áng werd, overeenkomstig den laatsten wil des overledenen, in grove matten gewikkeld en door zijne discipelen op eene baar naar Lŏ yang gedragen. In het convent der Groote Weldadigheid, midden in de zaal, die voor de werkzaamheden der vertaling was bestemd ge- | |
[pagina 629]
| |
weest, werd het nedergelegd. Honderden en duizenden zoo geestelijken als leeken stroomden dagelijks uit de hoofdstad toe, om bij het lijk te weenen. Op den 14den dag der vierde maand moest het lijk langs eenen weg van ongeveer 80 uren van de oostelijke naar de westelijke hoofdstad (van Lŏ yâng naar Sî ngân foe) worden overgebragt. Door de geestelijken en nonnen, die benevens eene schier ontelbare volksmenigte het lijk de laatste eer bewezen, was al het daartoe noodige in gereedheid gebragt, als zonneschermen van eenkleurige zijde, banieren en vaandels, eene lijkkoets met zijde behangen en versierd met bloemkransen en edelgesteenten, eene gouden zerk in eene tweede zilveren besloten, ook Sâla-boomenGa naar eind33 en andere voorwerpen. Te midden van al deze pracht, die in den optogt werd ten toon gespreid, werd het lijk van den Meester der Wet, overeenkomstig zijnen laatsten wensch, op een rustbed van grove matten gedragen. Zijne drie kleedingstukken en zijn geestelijke mantel, die alleen een waarde van honderd oncen zilver had, werden voor hem uit gedragen. De klaagtoonen der treurmuzijk en de lijkzangen der dragers verhieven zich tot den hemel; meer dan een millioen menschen, zoo uit de hoofdstad als uit de omliggende kantons volgden het lijk. Ter begraafplaats aangekomen, bragten dertig duizend geestelijken en leeken den nacht bij het graf door, dat den volgenden morgen gesloten werd. Hierop had onder de aanwezigen eene ruime uitdeeling van aalmoezen plaats, en zwijgend verwijderde zich daarna de menigte. In den zomer van 669 werd op keizerlijk bevel het graf van den Meester der Wet naar eene vlakte in het noordelijk gedeelte der vallei Fan-tschoeen verplaatst en daar een toren gebouwd ter zijner gedachtenis.
Ziedaar in omtrekken, nu meer dan minder vlugtig, het beeld van eenen boeddhistischen geestelijke der VIIde eeuw, wiens leven uitsluitend gewijd was aan de verwezenlijking eener idee - de uitbreiding der indische Boeddhaleer in zijn vaderland. Het was in hetzelfde tijdvak, dat in het westelijke Azië het Islamismus door den sabel ingevoerd werd. Wat Hioeên ts'áng met betrekking tot de Boeddhaleer voor | |
[pagina 630]
| |
China gedaan heeft, was in zijne gevolgen niet minder gewigtig, dan de rol welke Mahomed en zijne eerste opvolgers in het westen vervulden. Er is evenwel een verschil tusschen beiden, dat wel verdient in het oog gehouden te worden: de taak van Hioeên ts'áng was eene door en door vreedzame, zij bleef vrij van eigenbelang, vrij van politieke bedoelingen; ook hebben de chinesche geschiedboeken van dien tijd geene kettervervolgingen, auto-da-fé's en bloedtooneelen ter verheerlijking zijner gedachtenis te vermelden.
Terwijl de letterkundige wereld in China en zelfs in Japan sedert eeuwen niet anders weet, dan dat er een Hioeên ts'áng geweest is, die Indië bereisd en de gedenkschriften over de westersche landen geschreven heeft, zijn er, wij mogen het niet met stilzwijgen voorbijgaan, kort geleden twee Britsche schrijvers tegen de geloofwaardigheid dezer gedenkschriften opgekomen. De majoor W. Anderson, heeft te Calcutta in 1847 eene verhandeling uitgegevenGa naar eind34, waarin hij de plaatsnamen, vermeld in het reisboek van Hioeên ts'áng, tracht terug te brengen tot derzelver oorspronkelijke schrijfwijs. Niet tevreden met zelfs die woorden, welke klaarblijkelijk sanscrit zijn, van het arabisch en perzisch af te leiden op eene wijs, die niemand, welke eenig begrip van de regelen der vergelijkende taalkunde heeft, kan beamen, verklaart hij het geheele verhaal van dezen reiziger voor een nieuwerwetsch maaksel, gegrond op perzische en arabische aardrijkskundige werken en bepaaldelijk op dat van Edrisi, ontkent dat er ooit een Hioeên ts'áng geleefd heeft, en ziet in zijne gedenkschriften niets dan eene soort van ‘Reizen van eenen denkbeeldigen chineschen Anacharsis,’ onder den invloed en de medewerking van de discipelen van Loyola en van de Russen zamengeflanst! Wij willen met Stanislas Julien over eene dusdanige oordeelvelling heenstappen, aangezien zij te ongerijmd is om ze voor ernst op te nemen. Van meer gewigt zoude echter het ongunstig oordeel van Wilson zijn, die uit een door S. Julien vertaald gedeelte van het Si yu ki opmaakte, dat dit werk, als zijnde legendenachtig, dat is zeer leugenachtig, geen vertrouwen inboezemt op de geloofwaardigheid der reizen van Hioeên ts'ángGa naar eind35, hadniet Julien (Pref. LXX.) met regt daartegen ingebragt, dat, wat den ouderdom betreft, het werk in 648 op uitdrukkelijken keizerlijken last | |
[pagina 631]
| |
door Hioeên ts'áng vervaardigd, en reeds in 669 in de groote Encyclopedie Fă yoeên tschoe lin uitvoerig ontleed is, terwijl de legenden slechts eene ondergeschikte rol spelen, en door den chineschen reiziger, die als Boeddhist haar zijn geloof niet mogt ontzeggen, medegedeeld zijn juist zoo als hij ze in Indië vernomen en opgetekend had. De bovennatuurlijke feiten en de mythologische gebeurtenissen, welke met betrekking tot zekere, klaarblijkelijk tot het gebied der fictie behoorende personen aangehaald zijn, geven - men zal het met Julien instemmen - niemand het regt, te beweren, dat daarom het werk uit het brein van eenen opgewonden geestelijke moet zijn voortgekomen, of dat de reiziger, zoo geen denkbeeldig persoon, dan zeker een bedrieger was. Hioeên ts'áng heeft - men gelieve dit in het oog te houden - zeventien jaren van zijn leven in een land doorgebragt, dat geene geschiedenis kende, onder een volk, dat, opgebragt in het geloof aan verdichtsels en bovennatuurlijke vertelselen, den weetgierigen reiziger aangaande de tempels en heilige gedenkteekenen niet anders kon mededeelen, dan legenden, die te gereeder ingang bij hem vonden, doordien hij zelf daarin grootgebragt was, en haar in die boeken en kronijken, welke hij raadplegen kon, wedervond. Deze legenden, die de chinesche Schrijver niet kon verzinnen, en die onmiskenbaar den stempel van hunnen indischen oorsprong dragen, strekken juist ten bewijze dat de reiziger eerlijk en ter goeder trouw verhaald heeft. Bijzonderheden, zoo als die, welke hij mededeelt aangaande de ligging, grootte en bevolking der landen, als ook met betrekking tot handel, nijverheid, landbouw, zeden en godsdienstige sekten, konden alleen op de plaats zelve worden verzameld, en de aantijging, als waren zij het verzinsel van een romanschrijver of vervalscher, kan alleen uit kortswijl of uit beweegredenen voortkomen, die buiten het gebied der wetenschap liggen. Wij beamen derhalve ten volle de woorden, welke Tsch'ang schoeeĕ, minister van staat en prins van Yen, de steller der voorrede van Hioeên ts'áng's gedenkschriften, heeft uitgesproken: ‘Zijn verhaal zal als een onvergankelijk gedenkteeken blijven bestaan en zal eene groote gaping aanvullen in de werken, welke over de geschiedenis en geographie der vreemde volkeren handelen.’ De verwachting van den prins van Yén is vervuld geworden. ‘Wir lernen,’ om eene uitspraak van Chr. Lassen te | |
[pagina 632]
| |
bezigen, ‘aus Hiuên ts'áng's Denkschriften vollständig die damaligen Zustände des Buddhismus in Indien kennen und können mit deren Hülfe eine beinahe vollständige Geographie des damaligen Indiens aufstellen’Ga naar eind36. Eene belangrijke toegift tot de Histoire de la vie de Hiouen ts'ang zijn de Documents géographiques sur les pays mentionnés dans l'histoire de la vie et des voyages de Hiouen ts'ang, bevattende over de 100 blz. en met uitzondering van eenige artikelen doorgaans uit het oorspronkelijke verhaal Tá-Thâng Si-yu ki van Hioeên ts'áng getrokken. Stanislas Julien heeft door de vertaling en mededeeling dezer oorkonden de waarde van zijn werk zeer verhoogd. Ten einde onzen lezers een denkbeeld te geven van den aard dezer geographische artikelen, laten wij hier de vertaling van een derzelve volgen. ‘A-hi-tschi-ta-lo (sanscr. Ahikschêtra, van Ahi, slang, en Kschetra’ veld). Dit koninkrijk heeft eenen omvang van 300 li (36 uren gaans). Het wordt sterk verdedigd door natuurlijke hinderpalen. Het land heeft granen en vooral rogge in overvloed, is rijk aan bosschen en beken en heeft een gematigd klimaat. De bewoners zijn eenvoudig en eerlijk in hun gedrag, houden zich ijverig met de studie bezig en velen hunner munten uit door bekwaamheid en veel omvattende kennis. Men vindt daar een twaalftal boeddhistische conventen door omtrent duizend geestelijken bewoond, welke de beginselen der school Tsching liang poe (of der Sammitŷas) bestuderen, en behooren tot het Kleine Voertuig (Hînayâna). Men treft er ook negen godentempels (Dêvâlayas) aan. Het getal der ketters, die den god Tsé tsái t'iên (sanscr. Is'vara dêva) aanbidden (het zijn vereerders van S'iva), beloopt drie duizend; zij behooren allen tot de sekte, die hun ligchaam met asch inwrijven (tot de sekte der Pâs'oepatas). Buiten de stad ter zijde van den ‘drakenvijver’ (Nâgahrada) staat een stoepa oudtijds door koning Woe yeoe (As'ôka) gebouwd. Hier was het dat de volmaakte Boeddha (Joelai, sanscr. Tathâgata) toen hij koning der draken was, gedurende zeven dagen de Wet verkondigde. Ter zijde daarvan staan vier kleine stoepas, waar men de zetels der vier vroegere Boeddhas en hunne voetsporen ziet. Toen Hioeén ts'ang dit rijk verliet, reisde hij 270 li (31 uren gaans) zuidwaarts, trok over den Ganges, sloeg eenen zuidwestelijken weg in en kwam in het rijk Pi-lo-schan-na Vîras'âna? - (Middel-Indië). | |
[pagina 633]
| |
Stanislas Julien heeft ons het uitzigt geopend, dat de geschiedenis van het leven en de reizen van Hioeên ts'áng weldra gevolgd zal worden door eene nieuwe vertaling des Foĕ koeĕ ki van Fă hiën (J.C. 399-416) en van het verhaal van Song yun (518-521), die geheel Gândhara doorgereisd en twee volle jaren in het rijk van Oedyâna heeft doorgebragt. Dus zal in een en hetzelfde werk al datgene vereenigd worden, wat nog voorhanden is van de geschied- en aardrijkskundige oorkonden, die bijeengebragt zijn door de chinesche pelgrims, welke de landen ten westen van China en in het bijzonder Indië bereisd hebben. Ook van Hioeên ts'áng's Si yu ki is Julien voornemens een uittreksel te geven om tot contrôle van de geschiedenis zijner reizen te dienen. De beschrijving van Magadha zal daarin eene voorname plaats innemen. Verder zullen bij het tweede boekdeel al de bibliographische inlichtingen gevoegd worden, die betrekking hebben op de in het onderhavige werk vermelde boeddhistische werken, als ook korte biographiën der voornaamste boeddhistische geestelijken, waarvan in het werk gewag gemaakt is. Deze laatste berigten zullen worden gelascht in eene chronologie, ontleend aan eene groote verzameling der XIIIde eeuw, aan het Fŏ tsoàe t'ong ki, dat de belangrijkste feiten van het indische en chinesche Boeddhisme bevat en door Stanisl. Julien van de geboorte van S'âkya af tot den dood van Hioeên ts'áng (664) reeds geëxcerpeerd is. Het geheele werk zal besloten worden door een dubbelen index, chineesch-sanscrit en sanscrit-chineesch, door een overzigt der fransche woorden, die eene nadere opheldering behoeven, door twee zeer oude chinesche kaarten en eene kaart opzettelijk tot toelichting van het reisboek van Hioeên ts'áng, vervaardigd door Vivien de Saint Martin, rédacteur en chef des nouvelles Annales des voyages.
Dr j. hoffman. |
|