De Gids. Jaargang 17
(1853)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 642]
| |||||||||||||||||
Over de natuurlijke gesteldheid
| |||||||||||||||||
[pagina 643]
| |||||||||||||||||
Voor den staat, wiens bestaan van zijne koloniën afhankelijk is geworden, hebben deze waarheden eene gewigtige beteekenis. Het gewone administratieve talent is hier niet meer voldoende tot de heldere beoordeeling van het tegenwoordige, tot de juiste leiding der toekomst, tot opwekking van ontwikkeling en vooruitgang. Daartoe wordt een dieper inzigt in den toestand der kolonie vereischt, en nog meer welligt dan op den europeschen bodem, moet hier de staathuishoudkunde natuurkundig worden, om goede vruchten te dragen. Op den voorgrond staat dan de natuurwetenschappelijke studie van het koloniale gewest, op de ruimste schaal. Langs dien weg toch moeten vele algemeene en bijzondere waarheden, die in het oude Europa door ervaring en onderzoek sedert lang verkregen zijn, en tot premissen in de staatshuishoudkunde dienden, ginds nog worden opgespoord. Niemand zal het ontkennen dat de kennis van den grond, van het voorbrengend vermogen, van de stoffen die daar in den schoot der aarde liggen, de kennis van het klimaat, van het planten- en dierenrijk, van den mensch, de beoordeeling van de natuurlijke gesteldheid in haar geheel, tot dit doel gevorderd worden. Voor hem, die eene kolonie als eenen onveranderlijken koffijtuin beschouwt of als eene winstgevende suikerplantagie, moge dit alles overbodig schijnen, en het betoog der noodzakelijkheid van die kennis eene ijdele bespiegeling heeten, een denkend mensch zal het anders inzien. De geschiedenis is reeds daar, om het nut en de noodzakelijkheid van het natuurkundig denken, ook op dit gebied te bewijzen. Natuurkundig denken toch was het b.v., waardoor, niettegenstaande het bekrompen inzigt van velen, de koffijkultuur naar Indië werd overgebragt, en het goud van Australië werd in Londen ontdekt, voor dat het daar was opgegraven. Voorbeelden van onjuiste maatregelen, van mislukte proeven en ondernemingen, ten gevolge van het gemis van natuurkundig inzigt, vindt men in de geschiedenis der koloniën van alle natiën veelvuldig. Gelukkig dat men ook hier meer en meer tot betere overtuiging komt en ook hier ware wetenschap leert waarderen.
Onder de Nederlandsche koloniën wordt algemeen het schoone heerlijke Java als de meest belangrijk en voortreffelijke erkend. Van de natuur met den grootsten rijkdom begiftigd, werd het sedert lang eene steunpilaar voor het | |||||||||||||||||
[pagina 644]
| |||||||||||||||||
Moederland, en door zijne kultuur alreeds zonder wedergade, werd eene hooger waarde daaraan toegevoegd, nadat zijne rijkdommen, nabij het nieuwe goudland geplaatst, nog veel belangrijker zijn geworden. - Wie zal er geen belang in stellen om Java meer van nabij te leeren kennen? - Sedert lang is aan de uitbreiding dier kennis gearbeid, in verschillende rigtingen, na de vestiging van het Koningrijk der Nederlanden met verdubbelden ijver, vooral ook op het gebied der natuurkennis. Eene natuurkundige Commissie werd met dat doel ingesteld, en was onafgebroken werkzaam. Beroemde geleerden werden derwaarts gezonden en de noodige hulpmiddelen met vorstelijken overvloed ter hunner beschikking gesteld. Er is geen overzeesch gewest aan te wijzen, aan wiens natuurkundig onderzoek zoo vele schatten besteed werden. Bij eene billijke beoordeeling moet men erkennen, dat voor al die inspanning ook vruchten geoogst zijn. Het Museum van natuurlijke Historie te Leiden, een sieraad onder onze wetenschappelijke Instellingen, ontving zijne schatten uit Indië of door ruiling met Indische voorwerpen, onder de ijverige en bekwame leiding van den Heer Temminck. Het Rijks-Herbarium bevat de verzamelingen uit de Indische plantenwereld, en verdient, wat de inrigting betreft, allen lof. Dat ook het Japansche Museum en dat van Oudheden, in een middellijk of onmiddellijk verband, aan het natuurkundig onderzoek van Indië veel te danken hebben, mag men niet ontkennen. De botanische tuinen in Nederland hebben sedert eenige jaren door tusschenkomst vooral van 's lands Plantentuin op Buitenzorg zoo vele aanwinsten gedaan, dat zij ten opzigte der Indische Flora naast de Engelsche kunnen staan. Dit alles verdient ongetwijfeld lof en eere, maar is, naar mijne schatting, niet de uitkomst, welke men van het natuurkundig onderzoek van Indië mogt verwachten. Het resultaat had van ruimeren omvang kunnen zijn. Musea en verzamelingen, plaatwerken enz. hadden hier niet het doel, maar het middel moeten zijn tot eene omvattende natuurbeschrijving van Nederlansch Indië. De literarische resultaten toch bepalen zich hoofdzakelijk tot descriptive botanische en zoölogische werken, beschrijvingen van nieuwe soorten en geslachten, tot enkele monographiën van geologischen, geographischen en ethnographischen aard (b.v. in de Verhand. over de natuurl. geschiedenis der Nederl. Overzeesche be- | |||||||||||||||||
[pagina 645]
| |||||||||||||||||
zittingen, te Leiden, onder het bestuur van Temminck uitgegeven), - maar eene omvattende en de verschillende takken van het natuurkundig onderzoek verbindende natuurbeschrijving bleef tot de vrome wenschen behooren. Het Coup d'oeil van Temminck toch, hoe aangenaam en leerzaam ook geschreven, vervult deze behoefte niet, en was daartoe ook niet bestemd. Junghuhn nu heeft, naar ik meen, in het bovenvermelde werk getracht, zijne taak op breeder schaal te volbrengen. Sedert vele jaren, eerst als officier van gezondheid, later meer bepaald als natuurkundige, op Java gevestigd, heeft hij dat eiland, alsmede Sumatra, op vele punten onderzocht, en maakte reeds vroeger een gedeelte van zijne ontdekkingen bekendGa naar voetnoot1. Thans leert hij ons Java kennen, uit een complex natuurkundig standpunt, niet in streng wetenschappelijken trant, maar met het oog ook op algemeen beschaafde lezers, niet voor natuurkundigen ex professo alléén, maar voor een grooter publiek, dat wenscht het kostelijke eiland te leeren kennen zoo als het is, werkt en voortbrengt. De Heer Junghuhn had mij vroeger uitgenoodigd van zijn werk eene aankondiging te schrijven, maar spoedig daarna, om reden bij wier kennis het publiek geen belang heeft, de uitnoodiging ingetrokken. Daar ik echter altoos om de zaken en niet om de personen wensch te schrijven, spoort ook nu nog de belangstelling, die ik in zijn boek stel, mij aan, de lezers van dit Tijdschrift daarmede nader bekend en bij hun het verlangen naar de bron zelve levendig te maken. | |||||||||||||||||
[pagina 646]
| |||||||||||||||||
Het geheele werk, aan Z.K.H. Prins Frederik der Nederlanden opgedragen, is in drie afdeelingen verdeelGa naar voetnoot1:
Met de twaalfde, onlangs uitgegeven aflevering is het werk ook thans nog niet geheel voltooid. Uit de inhoudsopgave toch der derde afdeeling blijkt, dat na de tertiaire gebergten, nog over de post-tertiaire en de hedendaagsche vormingen zal gehandeld worden, en dat eindelijk nog afzonderlijke toevoegselen en bijlagen van verschillenden aard (b.v. lijst der steensoorten, der fossiele planten en dieren) het werk zullen besluiten. Ook de kaart van de ligging der vulkanen heeft men tot dusver niet ontvangenGa naar voetnoot2. In de straks vermelde volgorde is het werk echter niet bewerkt, of in aflev. uitgegeven. De 1e, 11e en 12e aflev. bevatten de Ie afdeeling. De eerste afdeeling, 2de ‘gedeelte’ (vroeger ‘hoofstuk’ genoemd) behelzende de Plantbekleeding (tevens zijn ook dieren vermeld), begint met de 11e aflev. en eindigt met het slot der twaalfde. De IIe afdeeling is in de 2-9e aflev. bevat. De 10e aflev. omvat de neptunische ge- | |||||||||||||||||
[pagina 647]
| |||||||||||||||||
bergten, of de IIIe afdeeling. Terwijl nu de verdeeling der planten en dieren over het eiland zonder de kennis der vulkanen en andere formatiën niet goed kan begrepen worden, zal ik ook hier van dit gedeelte ten laatste berigt geven. Alvorens tot het verslag over den inhoud van het werk over te gaan, mag ik eenige algemeene beschouwingen niet terughouden. Te verlangen dat men het werk naar mijn verslag beoordeele, ware onredelijk. De eigenlijke beoordeeling zou de juistheid der waarnemingen moeten toetsen. Mij zelven ken ik echter in dien zin het regt niet toe, als beoordeelaar op te treden. - Hier is de waarnemer de autoriteit, die men aanneemt (en ik doe dit met vertrouwen) zoo lang in het verhaal zelf geene gronden tegen hare juistheid gevonden worden. Natuurkundigen, die na den Heer J. op hetzelfde terrein zullen werken, kunnen eerst de bevoegde beoordeelaars zijn. - Mijn standpunt is derhalve dat van den verslaggever, die zich over de wijze van bewerking eene meening veroorlooft en omtrent de bijzonderheden soms een eigen denkbeeld doet kennen. Wat den omvang van het werk betreft, de Schr. heeft het op den titel beloofde gegeven, en al mogt men hier wat inkrimping, daar wat uitbreiding in de bewerking verlangen, voor zoo verre dit thans, en door zijn onderzoek mogelijk was, leeren wij hier de gedaante, de bekleeding en den inwendigen bouw van Java kennen. Daarmede is echter geenzins de geheele natuurkundige beschrijving van Java voltooid, bepaaldelijk niet b.v. ten opzigte der physische Geographie, der Meteorologie, der Ethnographie enz. Wel komt de Schr. soms ook op deze terreinen, maar slechts ter loops, even als hij nu en dan tot afwisseling en om het beeld van het landschap te completeren, de oudheden van Java in de beschrijving opneemt. Ik zeg dit niet tot verwijt, maar om het boek nader te karakteriseren. Zeer groot echter mag de schat van waarnemingen heeten, die hier bijeengebragt zijn, en waardoor de natuurlijke gesteldheid van Java opgehelderd wordt op eene breede schaal en op eene wijze zoo als vroeger nog niet beproefd was. De studie der vulkanische gebergten op Java is thans, zoo te zeggen, voltooid. En hoezeer de onvermoeide man daaraan zoo veel tijd en inspanning besteed heeft, werden zijne oogen door deze indrukwekkende gevaarten niet verblind, zijn onderzoek niet eenzijdig, en ontging aan zijne waarneming de neptunische formatie van Java niet, die geologisch hier als de eerste moet | |||||||||||||||||
[pagina 648]
| |||||||||||||||||
beschouwd worden, maar, onbegrijpelijk, door alle zijne voorgangers was voorbijgezien. Junghuhn heeft daardoor het juiste inzigt in de Geologie van Java geopend. Hierin ligt het voornaamste wetenschappelijke resultaat van zijn onderzoek. - Bij de physiognomische beschrijving worden de levendige indrukken teruggegeven, die hij op de plaats zelve ontving. Men gevoelt bij de lezing, dat veel, hetwelk hier gedrukt staat, te midden der grootsche natuur werd geschreven. Al is het verhaal soms wat lang, en worden er kleine bijzonderheden van de lotgevallen der reis zeer breed voerig medegedeeld, het doel om den lezer door de donkere wouden en diepe valleijen, over eentoonige Alangvelden, naar de toppen der gebergten of langs de woedende bergstroomen, naar de rijstvelden of koffijtuinen, tot in de hutten der Javanen te voeren, - dat doel wordt meestal wel bereikt. - Wat hierbij echter ten gevolge der niet volledige bewerking van het Herbarium aan de wetenschappelijke juistheid en volledigheid soms ontbreekt, zal ik straks nader aanstippen. Tot opheldering der beschrijving zijn eene menigte afbeeldingen aan het werk toegevoegd. Vooreerst vele profilen en situatieschetsen, in hoogst eenvoudigen trant bewerkt, maar die tot het wèlverstaan der beschrijving regt nuttig zijn. Verder pittoreske gezigten van onderscheidene deelen van het landschap, in kleuren, op de steendrukkerij van den Heer Mieling bewerkt. Ik heb meer dan eens hooren zegen, dat deze landschappen niet als ware afbeeldingen der Javasche natuur konden beschouwd worden, dat zij stijf en bont en schelkleurig waren uitgevoerd. Met kunstoordeel eene landschapsschilderij te keuren, is mij niet gegeven. Uit dit standpunt echter, geloof ik, moeten de pittoreske gezigten van Java niet beoordeeld worden. Bovendien mag men het eigenaardig koloriet, dat hier bij eenen helderen, meer doorzigtigen dampkring en door de hooger staande zon ontstaat, niet vergelijken met dat van een europeesch landschap. Noodzakelijk is ook het ver liggende ginds scherper afgeteekend, en schijnt soms dat tegen het perspectief gezondigd ware. Dan, meen ik, moet men deze afbeeldingen van het landschap meer als wetenschappelijke beschouwen, waarop de aesthetische bevalligheid soms wijken moest, om het wetenschappelijk karakter sterker te doen spreken. Systematische opvatting van de Physiognomie der natuur beheerscht het geheel; van daar welligt de voor den leek on- | |||||||||||||||||
[pagina 649]
| |||||||||||||||||
aangename stijfheid. - Hiermede wil ik echter geenzins onvoorwaardelijk ten voordeele van deze platen spreken, en geloof zelf, dat de eisch van het bevallige welligt meer met de natuurlijke waarheid ware te vereenigen geweest.
Na een Overzigt over de politieke verdeeling van het eiland Java, ten behoeve van de lezers die in die gewesten minder georienteerd zijn, volgen eenige aanwijzingen omtrent de Kaart van de ligging der Vulkanen, en verklaart de Schr. de verschillende bijgevoegde hoogtekaarten, van Sumatra in zijne lengte-as, van de middelste Lampongpunt tot aan Tanjong-Batoe, van Java in gelijksoortige en in andere rigtingen, vervolgens van de Battalanden van Sumatra in verschillende rigtingen, waardoor al dadelijk een overzigt gegeven wordt van de ligging en verhouding der vulkanen, der bergvlakten, valleijen enz. Ten opzigte van Java worden wijders de hoofdtrekken van de configuratie met uitvoerigheid en helderheid uiteengezet, waarbij de Schr. tot verduidelijking het eiland, in gedachte, tot verschillende diepten laat zinken, en de dan telkens ontstane gedaante beschrijft en afbeeldt. Hierbij neemt hij vooral de vulkanen, die als kegels tot verschillende hoogte uit de zee oprijzen, in aanmerking. - Opmerkelijk is het, dat de aldus door denkbeeldig zakken ontstane eiland-vormen met vele vormen van de Philippijnsche eilanden, met die van Celebes, Gilolo, eenige overeenkomst aanbieden. Daarbij wordt tevens de opmerking gemaakt, dat de kegelbergen van Ternate, Gilolo en Menado (6-7000 vt. hoog) de hoogte der meeste Javasche bergtoppen (9-10,000 vt.) niet bereiken. Bijkans alle lijnen, welke hooger dan 3000 vt. liggen, zijn geene zamenhangende verheffingsranden der tertiaire (neptunische) beddingen, maar worden door elkander opvolgende trachytische kegelbergen gevormd, die of stomp of klokvormig eindigen, of met kring- of spleetvormige kraters geopend zijn, en door z.g. bergzadels of verbindingsruggen, op meerdere of mindere hoogte, met elkander zamenhangen. De hoogte dezer z.g. zadels wordt in cijfers medegedeeld. Tot deze bergrijen behooren vooral die, welke in twee langere, meestal van het W.N.W. naar het O.Z.O. en in twee kortere dwarse, van het N.N.O. naar het Z.Z.W. strijkende, takken, de bekkens van Bandong en | |||||||||||||||||
[pagina 650]
| |||||||||||||||||
Garoet omvatten. - Andere bergketenen zijn niet door aaneenschakeling van kegels gevormd, maar van eene meer kamvormige gedaante, zoo als de centrale, van den Melangbong tot den Slamat uitgestrekte, bergtakken en de westelijke helft der van den Slamat tot den Di-eng loopende centraalketen. Omtrent de vorming der vulkanen op Java stelt de Schr., dat zij niet uit de zee zijn opgerezen, maar dat zij, eerst nadat hunne basis boven het vlak der zee gerezen was, of terwijl dit plaats had, ontstonden op de wijze van trachyt-bergketenen of Trachytgangen, door het opborrelen van door het vuur week geworden rotsmassa's. De ketenen stegen door overlangsche spleten op, terwijl de vulkanen uit enkele opengehoudene punten van deze overigens geslotene of met gangmassa's opgevulde spleten zich verhieven, en daardoor eene ronde gedaante, eenen kegelvorm, verkregen, waarvan de zijdelingsche ribben eene divergerende rigting aannamen. Ten opzigte dezer verticale rotsbanken kan men de vulkanen in twee groepen verdeelen: 1o vaste Trachytvulkanen, waarvan de meesten (b.v. de Slamat, Sindoro, Soembing, Tengger) tot aan hunnen bovensten top uit den oorspronkelijken trachytkegel bestaan, terwijl andere door latere lava-massa's hooger werden (b.v. de Rawon, Idjing en Semeroe). - Over het algemeen kan van alle dezen gezegd worden, dat zij, na hunne eerste vorming, uit den krater slechts loose hoekige trachytbrokken, lava, rapilli, zand en asch uitwierpen, welke zich in magtige lagen aan hunne onderste hellingen ophoopten en soms ver over het vlakke land verspreid werden. De steile toppen dezer vulkanen konden slechts in zeer geringe mate met deze massa's bedekt worden. Uit de zijdelingsche spleten van verschillende vulkanen stroomde echter gesmolten lava in onafgebroken stroomen naar buiten, uit eene geheel andere massa dan trachyt zamengesteld. 2o Vulkanen uit brokstukken gevormd, als het ware vrije, niet binnen trachytische ringmuren besloten eruptie-kegels. - Het bestaan van eigenlijke Verheffings-Kraters op Java, wordt evenwel door den Schr. ontkend, maar geenzinshet voorkomen van horizontale beddingen van onder de zee uitgebroken vulkanische rosten, zoo als van lava en trachytbanken. De op Java en Sumatra met den Barometer gedane hoogtebepalingen zijn in afzonderlijke tabellen vereenigd; op Java 299, op Sumatra 38 in getal. | |||||||||||||||||
[pagina 651]
| |||||||||||||||||
Overigens is het grootste gedeelte van het werk aan de Vulkanen en de Vulkanische verschijnselen toegewijd. Het eerste hoofdstuk der tweede afdeeling omvat de ‘bijdragen tot de geschiedenis der Vulkanen in West en Midden-Java.’ De geschiedenis der Vulkanen in 1848 en 1849 wordt in een bijvoegsel aan het werk toegevoegd en zal jaarlijks vervolgd worden. Onder de Vulkanen begrijpt de schr. ook de kegelvormige toppen van trachyt, welke zich hooger dan 500 voet boven hunne basis verheffen, en als eigenlijke bergen of Goenoengs kunnen gelden. Elke vulkaan wordt monographisch behandeld. De ligging, de hoogte, de geschiedenis der uitbarstingen enz., worden volledig medegedeeld en door profilen en andere afbeeldingen op eene uitmuntende wijze opgehelderd. Alleen de van kraters voorziene worden met doorloopende nummers opgeteld, terwijl de niet geopende zonder nummers daar tusschen gevoegd zijn. Bij de beschrijving worden niet zeldzaam vele andere bijzonderheden, natuurtooneelen, berigten over de vegetatie, chemische analysen van verschillende stoffen (door den Heer P.J. Maijer), soms zelfs berigten over Javaansche oudheden enz. medegedeeld, waardoor het voor sommige lezers welligt wat eentoonige van deze monographie der Vulkanen op eene onderhoudende wijze wordt afgewisseld en daarmede eene meer algemeene natuurbeschrijving van Java wordt verbonden. De vermelde Vulkanen zijn: 1. Poelo Rakata, een eilandberg, in Straat Sunda.
2 en 3. Karang en Poelosari, nog werkende Vulkanen in de residentie Bantam, 5839 en 4061 Parijsche voeten hoog, naast elkander gelegen, op eenigen afstand eenen Tweelingvulkaan voorstellende. Pajong, 1430 voet, op de uiterste Z.W. punt van Java. Bongkok, 4000 voet, het hoogste gedeelte van de bergketen in de W. helft van Zuid-Bantam. Beiden van boven gesloten kegelbergen. 4.Jassinga, 2000 voet, aan den Noordvoet van de Centraalketen. Niet meer werkend. Halimon, 5000 voet, in het Zuiden van de Centraalketen. Perwakti, een tweede en kleinere top der keten, nader bij den Salak. Beiden ongeopende kegelbergen. 5. Salak. De hoogste top Gajak 6760 voet. In drie | |||||||||||||||||
[pagina 652]
| |||||||||||||||||
punten, den Salak, Gajak en den Tjapoes uitstekend, maan die slechts als drie hoogere punten van eenen bijkans kringvormigen bergnok, van den ouden kraterrand des Vulkaans, kunnen beschouwd worden. De vulkanische werking heeft opgehouden, met uitzondering eener solfatora aan de W. helling. 6.Panggerango (en Manellawangie), niet meer werkzaam, onmiddellijk, ten O., naast den Salak, vormt met den Gedé vereenigd eenen zamengestelden kegelberg en wordt daardoor een der uitgestrekste Vulkanen van het eiland, die Gedé in ruimere beteekenis zou kunnen heeten, ten Z.O. van Buitenzorg, vanwaar echter alleen de Panggerango en Manellawangie, met den eigenlijken Gedé zigtbaar zijn. De Z.O. rand van den Manellawangie is 9326 vt. hoog. Het schijnt dat dit gebergte reeds bij zijne eerste vorming door 2 kraters doorboord is geworden, waarvan de randen door eenen zadelvormig uitgeholden rug verbonden zijn. 7. De eigenlijke Gedé, 9230 vt., vertoont zich als een afgeknotte van binnen doorboorde kegel, waarvan de noordelijke helft ontbreekt, en wiens halfcirkelvormige wand eene meer dan 2000 vt. breede ruimte, den kraterbodem, insluit. Eene breedvoerige geschiedenis der in nieuwe tijden plaats gehad hebbende verwoestende uitbarstingen, gedaanteveranderingen enz. wordt hierbij medegedeeld. Boerangrang. De hoekvulkaan van de N.O. vulkanenrij van het plateau van Bandong. Een geheel vergruisde vulkaan van veranderden kratervorm. De schr. geeft hierbij een topographisch overzigt over de talrijke bergen en bergketenen in de Preanger-regentschappen. Hunne kruinhoogte bedraagt 6-8000 vt., de verbindingsruggen 3-4000 vt. De kruinen zijn tot 2 hoofdketenen verbonden, die het plateau van Bandong (de eene aan de O.N.O. de andere aan de Z. zijde) begrenzen en in den hoekberg Roejong zich verbinden. Door de netsgewijze verbinding van deze ketenen ontstaan 4 trogvormige valleijen. Uit iedere vallei stroomt eene hoofdbeek, die zich door eene diepe kloof ontlast. De bergen van deze groep, welke nog werkende kraters bezitten, zijn: 8. Tankoeban Prauw, 6030 vt, ten noorden van de hoofdplaats Bandong. 9. Goentoer, 6100 vt., een der werkzaamste vulkanen van Java, van wiens uitbarstingen breedvoerig berigt wordt. 10. Telagabodas, 5220 vt. hoog, vormt een meer, waarin | |||||||||||||||||
[pagina 653]
| |||||||||||||||||
het water eene melkwitte kleur heeft, ten gevolge der neergeplofte aluinaarde. 11. Papandaijang, ten zuiden van den Goentoer, 6600 vt. hoog. In den krater zijn kleine moddervulkanen aanwezig, die kegels van 2-4 vt. hoogte vormen. 12. Galoengoeng, 3590 vt. hoog, in de gedaante van eene klove op de helling van eenen neventak van den bergrug. Geschiedenis der verwoestende uitbarsting in October 1822. Met uitgebluschte kraters: 13. Patoeha, 7420 vt., tusschen den Gedé en den berg van Cheribon. 14. Malabar, 7090 vt. 15. Tjikorai, verheft zich in het O. ten N, van den Papandayang, 8645 vt. hoog, de hoogste berg in deze Regentschappen. 16. Tampomas, 5100 vt. hoog, buiten de bergketenen geïsoleerd. Met Solfataren: 17. Patoeha, Kawa-Manok, Kiama, Wayang en de Kawa-Tjiwidei. Met vergruisde kraters: 18. Lawas. 19. Melangbong. 20. Sidakling, Kratjak; en zonder kraters: Boekit Toenggoel, Poeloesariè, Manglayang, Boekit djarian, Soembilan, Karimbie, Roejong, Tombak roeijing, Tiloe, Pontjaktjai, Rakoetak, Pateung teung, Mandalawangi, Boedjing en Agong. 21. Tjerimai, een nog werkzame, 9405 vt. hooge, geïsoleerde vulkaan, oostwaarts van de Preanger-regentschappen, in de uitgestrekte kultuurvlakte tot aan Cheribon. 22. Slamat of de berg van Tegal is na den Smeroe de hoogste berg op Java, 10630 vt., gelegen op het smalste gedeelte van het eiland tusschen Tegal en de uitwatering van den Kali Serajoe. Opmerkelijk is het verschijnsel, dat juist daar, waar het eiland het smalst is, de hoogste bergen en meest werkzame vulkanen worden gevonden. 23. Roko Djampangan, volgens Dr. Th. Horsfield (On the mineralogy of Java, in Verh. Batav. Genootsch., 8 deel) onder de vulkanen vermeld. 24. Het gebergte Di-eng. Van den Slamat strekt zich eene bergketen tot aan Di-eng uit. Van den Roko Djampangan af draagt deze keten sporen van eenen zuiver vulkanischen oorsprong. Zoodra zij een punt ten N.W. van den berg Sindoro bereikt heeft, breidt zij zich Z.W. uit, | |||||||||||||||||
[pagina 654]
| |||||||||||||||||
naar de zijde van Sindoro, en vormt een hooggebergte met talrijke vlakten, kraters en meren, een der merkwaardigste van het eiland, en als Goenoeng Di-eng bekend. De hoogste rug Prahoe is 7873, het plateau Di-eng 6296 voet hoog. Vulkanische werkzaamheid heeft hier nog plaats. De bijzonderheden van de configuratie, de verhouding der toppen en valleijen, de menigvuldige meren (Telaga) worden met veel naauwkeurigheid en op eene onderhoudende wijze beschreven, en omtrent de nog werkzame Kraters en Solfatara's (Kawa bij de Javanen), de kommen van heete bronnen, berigt gegeven en eindelijk onder de rubriek ‘stikgrotten’ het beruchte Doodendal van het eiland Java geschetst. Dit is eene trechtervormige verzakking aan de helling van eenen bergrug, zuidwaarts van den Pakaraman, van boven 100, op den bodem 50 vt. breed, waar zich een kaal plekje van 15 vt. doormeter bevindt, waaruit zich van tijd tot tijd koolzuur ontwikkelt. Het overige gedeelte van den bodem en de steile wanden zijn welig begroeid. Het koolzuur, voor de ademhaling ongeschikt, vormt gemeenlijk slechts eene laag van 2 voet, zeldzaam hooger, maar is niet altoos aanwezig. In Maart 1840 stierf een hond over den bodem loopende, terwijl de Heer J., regtopstaande geen letsel bespeurde; in de stikgrot van Palimanon had hij daarentegen hevige steken in de longen ondervonden en werd spoedig bedwelmd. - De vele lijken, welke andere reizigers willen gezien hebben, vond hij niet; hij zag slechts een enkel van eenen Javaan der lagere volksklasse. De bouwvallen van tempels uit de tijden der Braminen op Java, op het hooggebergte van Di-eng aanwezig, worden beschreven, en een daarvan is in den Atlas van het werk afgebeeld. Telerrep, een halfcirkelvormig overblijfsel van eenen voormaligen vulkaan, met den Prahoe en Sindoro zamenhangende. 25. Sindoro, een nog werkzame, 9282 voet hooge vulkaan, vormt even als de Soembing eene zeer hooge piek, die beiden verre uit de zee zigtbaar bij de scheepvarenden onder den naam van ‘de twee gebroeders’ bekend staan. Zij omvatten het N.O. gedeelte van de vallei Kadoe in het westen. Aan de andere zijde der vallei verheffen zich nog twee andere hooge kegelbergen, de Merbaboe en de Merapi, ook door eenen tusschenrug verbonden. Vier der hoogste kegels van het eiland zijn aldus op geringen afstand geplaatst, terwijl verder noordwaarts nog een vijfde, de Oengarang, | |||||||||||||||||
[pagina 655]
| |||||||||||||||||
door verbindngsketenen daarmede vereenigd, de vallei Kadoe ook aan de noordelijke zijde insluit. 26. De Soembing, bereikt eene hoogte van 10,348 vt., met eene halfcirkelvormige kratermuur. 27. Oengaran, 5500? vt. hoog, een lage uitgebluschte vulkaan, waaruit nog warme bronnen opwellen. 28. Morea of berg van Djapara, 4000 vt., een geheel geïsoleerde uitgebluschte vulkaan, noordwaarts van de overigen. Zuidwaarts van dezen berg, die een met den vasten wal weinig zamenhangend eiland vormt, wordt de moddervulkaan van Poerwodadi aangetroffen, die de grootste van deze op Java is. Hij rijst in de vlakte, die uit verharden ziltigen klei bestaat, in de gedaante van eenen breeden halven bol op, en bevat in den omtrent 40 vt. hoogen kruin eenen poel van zeer taaijen modder, waaruit van ½ of 3 minuten gaz opstijgt, waardoor bellen in den modder ontstaan. 29. Merbaboe, 9,590 vt. hoog, waarvan geene uitbarstingen bekend zijn, maar nog heete bronnen opwellen. 30. Merapi, 8,640 vt. hoog, een aanzienlijke kegelberg, die als vulkaan nog werkzaam is. De voormalige oostelijk gelegen kratermuur, die door eene ongeveer 600 vt. breede aschvlakte van den thans werkzamen uitwerpingskegel gescheiden is, ligt 8,430 vt. hoog, en daalt aan de binnenzijde 430 vt. loodregt naar beneden. De nieuwe zuidelijke kratermuur omvat omstreeks 1/3 gedeelte van eenen cirkel. Sedert eene lange reeks van jaren stoot hij onafgebroken dampwolken uit van witte kleur, en over de geheele oppervlakte van den slakkenkegel dringen kleine dampkolommen naar buiten. 31. Lawoe, 10,065 vt., een geheel van de overigen gescheiden kegelberg, aan alle zijden door diepe vlaklanden omringd, een nog werkende vulkaan. 32. Pandan, 3000? vt. hoog, bevat aan den N.W. voet eene solfatara. 33. Wilis, uitgebluschte vulkaan, bijkans 8000 vt. hoog.
Met de zesde aflevering begint de beschrijving van ‘Oostelijk Java, in schetsen ontworpen op eene reis door het eiland op het einde van het jaar 1844.’ Hierin worden echter ook omtrent de Sunda-landen, die de schr. bij die | |||||||||||||||||
[pagina 656]
| |||||||||||||||||
gelegenheid bezocht, berigten opgenomen, die den lezer dus in die gewesten terugvoeren, die hij met de voorgaande afleveringen van het werk reeds achter zich had. Daarbij worden ook de merkwaardige bergen Tampomas en Tjikorai nader beschreven, en de Goentoer na zijne nieuwste uitbarstingen onderzocht. Door deze wijze van bewerking is in de beschrijving der Vulkanen eene onregelmatigheid ontstaan, die het helder overzigt bemoeijelijkt. Overigens behelzen deze, op reis, in ongedwongen vorm geschrevene schetsen vele bijzonderheden over het land en de bewoners, en leveren eene onderhoudende lectuur op. Met de 7de schets wordt de reis van W. naar O. door Java, langs de vulkanen, voortgezet en met de beschrijving van den vulkaan (34) Keloet, die op den Goenoeng Wilis volgt, hebben wij Oost-Java bereikt. Deze berg werd beklommen en de medegedeelde beschrijving daarvan is gedagteekend: ‘Bivouak in de krater-kloof, den 16den Sept. 1844.’ - Behalve de andere lava-vormen vond J. hier Syeniet als vulkanisch uitwerpsel, van gelijke hoedanigheid als hij in de bergketenen van noordelijk Sumatra had leeren kennen. Alle toekomstige reizigers in deze streken wensch ik een langer verblijf te dezer plaatse toe, en aarzel niet te verklaren, dat ik mij haastte om deze plaats zoo spoedig mogelijk te verlaten, en, zoodra ik de allernoodigste waarnemingen had gemaakt, den G. Keloet den rug toe te wenden. Nog geen enkele vulkaan had, door zijne ontzettende woestheid, zulk eenen vreesverwekkenden indruk op mij gemaakt als de Keloet. Het uitzigt, hetwelk men van dezen rotstop genoot, was schilderachtig, maar schrikbarend en in de daad duizelingwekkend verheven. Aan alle zijden daalde de rots vele honderd voet loodregt naar beneden; schaduwrijke, sombere kloven, welker bodem het oog ter naauwernood kon bereiken, gaapten ons uit hare diepe afgronden aan; in onze onmiddellijke nabijheid verhieven zich onbeklimbare rotsspitsen, eene ten noorden, eene ten zuiden en eene derde ten oosten; en tusschen rotsspitsen ingesloten, lag daar, diep in den kraterkolk, het onheilspellende meer, uit welks boezem reeds meer dan eenmaal verwoesting en verderf over het omliggende land was verspreid geworden, en dat, in engen kring, door eenen uit los zand opgeworpen muur, ter hoogte van 3 à 500 voet, was omringd, welke elk oogenblik dreigde in te storten. | |||||||||||||||||
[pagina 657]
| |||||||||||||||||
In de achtste schets wordt de (35) vulkaan Kawi (8820 voet) beschreven, in de negende (36) de 11,480 vt. hooge Semeroe, die van de zuidwestzijde in gezelschap van den Assistent-Resident beklommen werd; de togt wordt beschreven, en het verhaal met de geschiedenis der uitbarstingen besloten. De tiende schets is aan den (37) Tengger, eenen nog werkenden 8161 vt. hoogen vulkaan in O. Java toegewijd, waarbij eerst het vereenigde Semeroe en Tenggergebergte, als een geheel beschouwd, topographisch beschreven en vervolgens het Tenggergebergte afzonderlijk geschetst wordt. Zoo als vroeger bepaalt ook hier de schr. zich niet bij de geognostische bijzonderheden, maar levert eene monographie, waarin de gesteldheid van den bodem, van den dampkring, van de vegetatie, de kultuur, de bewoners, enz. worden behandeld. Ten slotte wordt over de eruptiegebergten, welke boven den kraterbodem uitsteken (waaronder de nog werkzame Bromo), gesproken, en de op den Tengger voorkomende steensoorten opgeteld. De Rawon (38), een nog werkende vulkaan van 9550 vt. hoogte, maakt het onderwerp uit van de elfde schets. De reiziger beklom het gebergte met den Heer Ch. Bosch, de eerste, die den top bereikt had. In de twaalfde schets brengt ons de schr. op den uitgebluschten vulkaan (39) Renggit, van omstreeks 3000 vt. hoogte, beschrijft ook hier het omliggende land, en doet ons de merkwaardige Bondowoso-vlakte nader kennen. De vulkaan (40) Boeloeran heeft eenen uitgebluschten krater (dertiende schets), ligt met den Idjen nabij de kust, en schijnt niet hooger dan 2500 vt. In de veertiende schets beschrijft hij het landschap Banjoewangi en de omstreken van Idjen, en schildert den nog werkzamen vulkaan (41) Idjen (7265 vt.), benevens de kegelbergen zonder krater: Merapi, Ranté en Pentil in de vijftiende schets. De zestiende schets bevat het reisverhaal van Banjoewangi tot aan Bondowoso, en de zeventiende is aan den uitgebluschten (42) Ajang met den 9207 vt. hoogen krater Argoporo toegewijd. De (43) Lamongan, 4,500? vt. hoog, is nog in vulkanische werking (achttiende schets), en hoezeer een der kleinste vulkanen, is hij een de meest werkzame. Al mogt hij gedurende een kort tijdsverloop rustig zijn geweest, begon hij steeds op nieuw te woeden en wierp dikwerf gedurende vele jaren gloeijende steenbrokken uit. Het (44) Ardjoeno-gebergte en zijne omstreken, de Goe- | |||||||||||||||||
[pagina 658]
| |||||||||||||||||
noeng Penanggoengan en de moddervulkaan bij Soerabaya (in de negentiende schets beschreven) zijn belangrijke deelen van het vulkanisch gebergte des eilands. De Ardjoeno, 10,350 vt. hoog, met zes eruptie-kegels, behoort tot de nog werkende vulkanen, en werd insgelijks door onzen reiziger beklommen; van dezen togt vinden wij hier een zeer leerzaam betoog medegedeeld. De zuidelijke helling van het Ardjoeno-gebergte gaat met eene gelijkmatige glooijing in eene vallei over, die zuidelijk en zuidwestelijk weder naar den Kawi oprijst. Hierdoor ontstaat een wijd uitgestrekt dal, naar de oostzijde geopend, en hetwelk naar de zijde van Malang met eene zachte glooijing afdaalt. Junghuhn noemt dit dal, naar het district, het dal van Batoe. Naar de zuidelijke helling der Andjomoroketen, daar, waar het oostelijk gedeelte aan den Ardjoeno grenst en hetwelk Goenoeng Andjosmoro bij uitnemendheid heet, loopt een dwarsdam, G. Radjegwesi, in zuidelijke rigting naar den voet van het noordelijke Kawi-gebergte, dat hier den naam van G. Bokong heeft. Deze dam vereenigt zich met den voet van dit gebergte, westwaarts van den kegelvormigen voorbergtop G. Panderman. Hij vormt de verbinding tusschen de noordelijke en zuidelijke gebergten, en maakt de westelijke grens uit van het dal van Batoe, hetwelk hij van een bijkans vlak hoogland afscheidt, waarin zich de dwarsdam naar het westen voortzet. Dit ‘hoogland van Bakir’ ligt besloten tusschen de Andjosmovo-keten ten noorden en den Bokong ten zuiden en strekt zich westwaarts uit tot aan het dwarsjuk Indorowati. Het dwars gerigte Indorowati-juk scheidt het hoogland van Bakir van het meer westwaarts gelegen hoogland van Ngantang, dat besloten ligt tusschen het uiteinde van de Andjosmoro-keten ten noorden en den G. Keloet ten zuiden, ten westen door de Loesongoketen. Deze keten zet zich van den noordelijken voet van den Keloet naar het noorden voort, en is de westelijke keten of grensmuur van den merkwaardigen vulkanischen ring, gevormd door den Keloet; Kawi, Radjegwesi, Ardjoeno, de Andjosmoro-keten en de genoemde tusschenjukken, die gezamenlijk het in 2 bekkens afgedeelde hoogland omsluiten, hetwelk door zijne schoonheid en zijnen koelen dampkring vermaard is. 45. Penanggoengan is een uitgebluschte vulkaan, naar schatting 5000 vt. hoog, op den noordelijken voet van het Ardjoeno-gebergte. | |||||||||||||||||
[pagina 659]
| |||||||||||||||||
Bij de beschrijving der twee moddervulkanen of modderof gazbronnen, die in den moerassigen bodem ten zuiden van Soerabaya voorkomen, wordt een volledig overzigt gegeven over de moddervulkanen en gazbronnen van Java, waarvan zes vermeld worden. Belangrijk zijn die van Koewoe en Mendang. Komt men in de nabijheid dier modderbronnen, dan ontwaart men eene geheel kale vlakte, welke elk spoor van plantengroei mist, uit taaijen loodkleurigen modder zamengesteld. Op onderscheidene plaatsen is de modder week en papachtig. Het grootste gedeelte der oppervlakte was door de zon gedroogd, en er was een veerkrachtige onder den voet der wandelaars golvende bodem ontstaan. Hier nu wordt de horizontale vlakte van tijd tot tijd in den vorm van luchtbellen opgedreven. De blazen of bellen worden grooter en bersten ten laatste met een dof geluid, als van op grooten afstand losbrandend geschut. In alle rigtingen wordt de modder ter hoogte van 20-30 vt. en tot op eenen afstand van 50 vt. weggeslingerd, en valt dan al plassend neder. Zoodra de modderbel openspringt, ziet men eenen donkerblaauwen damp langzaam in de windrigting over de moddervlakte zich heenwentelen, die op een paar honderd passen afstand verdwijnt, eenen sterken reuk achterlaat en de ademhaling bemoeijelijkt. Bij eene temperatuur der lucht van 81o Fahr., heeft de uitgeworpen modder eene warmte van 100o. Tegelijk met den modder wordt er ziltig water uitgeworpen, hetwelk door de Javanen in kleine gleuven afgeleid of opgeschept wordt. Hiervan verkrijgen zij door uitdamping jaarlijks 150,000 pond, soms meer, zout. In de uitgedampte loog vond men Jodium en Bromium. In de twintigste schets wordt een blik geworpen op het centrale hoogland. tusschen de vulkanen Ardjoeno, Keloet en Kawi, en ten slotte, in een naschrift, nog het een en ander aan de geschiedenis der vulkanen toegevoegd, en daarmede de beschrijving van het vulkanisch terrein op Java besloten. Vijf en veertig, veelal kegelvormige en met kraters doorboorde vulkanen komen daar voor, waarvan de meesten door J. zelf beklommen werden. Hierbij komen zes moddervulkanen. De vele overige kegelvormige toppen worden wel vermeld, maar niet bepaaldelijk tot de vulkanen gerekend, omdat zij geene doorboorde kruinen bezitten of omdat tegenwoordig hunne kraters verdwenen zijn. Slechts in drie der Javasche vulkanen werd een Basalt-stroom aange- | |||||||||||||||||
[pagina 660]
| |||||||||||||||||
troffen. Al het overige gesteente, waaruit de vulkanische kegels bestaan, is van trachytischen aard, te weten veldspaat-lava. Eigenlijke augiet-lava vindt men niet; zij komt slechts als ganggesteente in het tertiaire gebergte voor. De veldspaat-lava, weleer in geweldige stroomen uitgegoten, wordt thans in gloeijende brokstukken uit den krater geworpen, onveranderd of tot slakken overgegaan. Het derde hoofdstuk der tweede afdeeling (beginnende met de 9de aflevering) bevat in de eerste plaats eene geschiedenis der buiten Java, op de overige eilanden van den Indischen Archipel, voorkomende vulkanen, van de Andamaneilanden tot aan de Philippijnsche eilandsgroep. Op Sumatra worden 19 vulkanen vermeld, die door den Schrijver, door Dr. S. Müller en Korthals, door Horner en anderen onderzocht werden. De werkzaamste is de Goenoeng Merapi, bijkans 9000 vt. hoog. Twee op het eiland Bali. Dan de Piek van het eiland Lombok, door H. Zollinger in het Tijdschrift voor Neêrlandsch Indië (Deel 9, bl. 192) beschreven, volgens dien reiziger de grootste van alle Indische vulkanen. De metingen van den Heer P. Melvil van Carnbee bepalen de hoogte op 11,600 vt. - Op het eiland Soembave de Goenoeng Tomboro, wiens uitbarsting in 1815 den geheelen Indischen Archipel deed sidderen, een groot gedeelte daarvan in duisternis hulde en wiens schrikwekkend geraas zich 260 geographische mijlen in het rond deed hooren, waarvan de wedergade in de geschiedenis der vulkanen niet bestaat. De berigten over deze merkwaardige gebeurtenis, met zorg bijeengebragt, worden hier medegedeeld. - De G. Api op het eiland Banda, 1800 vt. hoog, door veelvuldige uitbarstingen bekend. De Gamo Lama op Ternate, 5400 vt., wiens uitbarstingen bekend zijn. - Elf vulkanen in het kleine N.O. schiereiland van Celebes; Makassar heeft geene vulkanen, maar in Menado worden alom vulkanische verschijnselen waargenomen. Over het geheel worden in dit hoofdstuk 106 vulkanen en 10 moddervulkanen of vulkanische aardheuvelen, waaruit gaz opstijgt, vermeld. Vervolgens treedt de Schr. in breedvoerige beschouwingen en mededeelingen over de overige verschijnsels en gebeurtenissen in Neêrlandsch Indië, die als het gevolg der vulkanische werking mogen beschouwd worden; zoo als I. over de gasbronnen, gedeeltelijk reeds bij de beschrijving der vulkanen vermeld. | |||||||||||||||||
[pagina 661]
| |||||||||||||||||
A. Koolzuur-bronnen. Uitstrooming van koolzuur-gas, ophooping daarvan in holen en gaten; mofeten, stikgrotten. Op Java zes daarvan, aan de hellingen der vulkanen. B. Bronnen van koolstofhoudend waterstofgas; waartoe het z.g. natuurlijke of eeuwige vuur; dit gas komt op uit de vlakte tusschen Demak en Poerwodadi, en ontbrandt telkens op nieuw. C. Bronnen uit gemengde gas-soorten, d.i. de moddervulkanen. II. Bronnen van druipbare vloeistoffen. A. Aardolie-bronnen. Bergolie, bergteer, Petroleum komt op Java niet zuiver voor, maar als eene donkerbruine zelfstandigheid, ter dikte van vette olie of stroop; treedt te voorschijn in de nabijheid van minerale bronnen, aan den voet der vulkanen; soms in genoegzame hoeveelheid en door de Javanen verzameld tot het maken van flambouwen. B. Waterbronnen, die opgeloste minerale bestanddeelen bevatten, warme en koude. - Hieronder vindt men zwavel en staalbronnen, en anderen, waarvan een 70-tal opgeteld worden. C. Beken en meren, wier water aluin en vrij zwavelzuur bevat. De meren liggen in de bekkens van nog rookende kraters, en de beken stroomen af door de kraters, welke geene bekkenvormige gedaante hebben, of zijn de uitwatering dier zure meren. Zoetwatermeren komen in de uitgebluschte kraters voor. III. Eene geschiedenis der aardbevingen in Neerlandsch Indië, met de nadere beschrijving van sommige daarvan, besluit het vulkanische gedeelte van Junghuhn's werk. Ook dit hoofdstuk is zeer breedvoerig bewerkt. Uit eene volgens de waarnemingen opgemaakte tabel blijkt dat er gemiddeld jaarlijksch bijkans 9 aardbevingen, en 2¾ uitbarstingen plaats hebben, naar welken maatstaf men elke 40 dagen eene aardbeving, en elke 133 dagen eene vulkanische uitbarsting in geheel Neêrlandsch Indië zou mogen verwachten. Deze verhouding is echter te gering, wanneer men de voortdurende uitbarstingen van sommige vulkanen in rekening brengt. Eindelijk wordt over opheffingen en verzakkingen van het terrein gehandeld, en vele wetenswaardige opmerkingen hierover medegedeeld.
De in de derde afdeeling medegedeelde ontdekkingen mogen de meest pikante heeten. Daar toch wordt bij de be- | |||||||||||||||||
[pagina 662]
| |||||||||||||||||
schrijving der neptunische gebergen voor het eerst met zekerheid bewezen dat op Java het neptunische en bepaaldelijk het tertiaire terrein in zoodanige uitgestrektheid en magtigheid voorkomt, dat het onbegrijpelijk is dat de natuurkundigen, die vóór Dr. Junghuhn Java bezochten, niet alleen om het te bezoeken, maar om het natuurkundig te onderzoeken, deze hoofdzaak in de geologie van Java konden voorbijzien. Volgen wij den Schr. een oogenblik op deze belangrijke nasporingen. Het was vooral het onderzoek der natuurlijke ontblootingen, waardoor deze ontdekkingen verkregen werden. Opzettelijke ingravingen van het terrein, of boringen, of andere kunstmatige ontblootingen der geologische beddingen werden niet in het werk gesteld. De ontblootingen van de neptunische terreinen zijn: 1o de wanden van enkelvoudige of dubbele opheffingen (splijtingsdalen), veelal 100-500 vt. hoog, soms 1000, tot 1300 vt. hoogte bereikende. - 2o Steile muren aan de zuidkust, waar de kustwanden gewoonlijk 100 tot 500, soms 1000 vt. boven den spiegel der zee uitsteken. - 3o Kalksteenbanken, welke holen omsluiten en menigwerf ook aan hunne zijden naakte steile wanden vormen. - 4o Bergstortingen, aardverzakkingen (oeroek), waardoor steile rotshellingen ontbloot worden. - 5o Rivier- en beekkloven, die of splijtings- of erosie-dalen zijn, waarbij de effene of weinig glooijende oppervlakte van het neptunisch gebergte tot diepten van 100-1000 vt. is doorgegroefd. Daar deze wanden meerendeels kaal zijn, door het water afgeschuurd, of van hunnen voet in bekkens of overwelfde bogten uitgehold, geven zij over de zamenstelling van het terrein belangrijke ophelderingen. - De beekkloven blijven echter steeds de voornaamste plaatsen voor dit geologisch onderzoek. - Overal toch is de oppervlakte met een gelijkmatig bekleedsel (van 2-30 vt. dikte) van door de verwering der rotsen ontstane klei- en leemaarde, of ook door vulkanische asch bedekt, waarop een welige plantengroei gevestigd is. Het zeldzame voorkomen van ontblootingen, de afstand dezer tertiaire terreinen van de door de Europeërs bewoonde streken, het ongebaande in deze gebergten, die hoofdzakelijk in de zuidelijke helft van het eiland voorkomen, het ongezonde klimaat dier oorden, het ontbreken van pittoreske hoogten en diepten (het gebergte is veelal slechts een duizendtal voeten hoog), waren, gepaard met de moeijelijkheden, aan het doorkruipen der | |||||||||||||||||
[pagina 663]
| |||||||||||||||||
beekkloven verbonden, welligt de voornaamste redenen, dat dit terrein geologisch zoo lang onbekend is gebleven. Algemeen was dan ook, sedert de nasporingen van Prof. ReinwardtGa naar voetnoot1, het gevoelen dat Java slechts uit vulkanische vormingen bestond, en zelfs de voortreffelijke Horner kende de gestratifiëerde zamenstelling dezer gebergten niet, en hield de kolenbeddingen bij Bodongmanik slechts voor ondergeschikte kleine vormingen. - Volgens Junghuhn bestaat ongeveer 1/5 gedeelte van de oppervlakte van Java uit alluviumGa naar voetnoot2 (van het noordelijk gedeelte, van de kust 1-10 eng. mijlen landwaarts in), 1/5 uit vulkanische kegels en hunne produkten (in het middengedeelte, veelal in eene dubbele rij van O. naar W.), 3/5 uit tertiaire (neptunische) terreinen. Allerwege omringt dit terrein de vulkanenrij ten zuiden en ten noorden, door deze opgedreven, hier in eene vlak wrongvormige gedaante, elders in paralelle rigting als schotsen opgerezen. De tertiaire landstrooken zijn echter aan de noordelijke gewesten veel smaller dan aan de zuidelijke, waar zij in hoogte en in de horizontale uitgebreidheid veel sterker ontwikkeld zijn. Veelal heeft het tertiaire terrein den vorm van schotsen, die naar het N., naar de vulkanen toe, allengs hooger rijzen en aan hunnen hoogsten rand 2, 3, ja tot 4000 vt. hoog zijn opgeheven. Van dezen hoogterand af beslaan zij het geheele land tot aan de zuidkust, naar het Z. allengs dieper afdalende, waar zij met eenen steilen muur zich in den oceaan storten. - ‘Wij zien derhalve (vervolgt de Schr.), dat 3/5 gedeelte van Java, - en indien hierbij gevoegd worden de streken, die uit alluviaalbodem zijn gevormd, welke waarschijnlijk op eene tertiaire grondlaag rust, vier vijfde gedeelte van het eiland, bestaat uit laagvormige bergmassa's, die in het water zijn afgezet geworden.’Ga naar voetnoot3 - De vulkanen te zamen beslaan ongeveer 1/5 der oppervlakte, en zijn, zoo te zeggen, kleine eilanden in den vorm van | |||||||||||||||||
[pagina 664]
| |||||||||||||||||
hoogopgerezen kegels. - Het schijnt zelfs, dat de tertiaire formatie zich onder de zee door den geheelen Indischen Archipel uitstrekt. In de Battalanden van het noordelijk Sumatra wordt hetzelfde terrein gevonden. Op de Nicobarische eilanden vonden de Deensche natuurkundigen van de expeditie der Galathea tertiaire vormingen. Op Celebes, benoorden Makassar, worden bruinkolen (ook een deel dezer formatie) gevonden; op Borneo werden tertiaire fossilen ontdekt. Alleen op Timor schijnen ook nog anderen dan tertiaire terreinen voor te komen. Overigens wordt hetgeen door Dr. Müller in de ‘Natuurk. Verhandelingen over de Overzeesche Bezittingen’ afd. Land- en Volkenkunde, bl. 299 omtrent de geologische gesteldheid van dat eiland openbaar gemaakt is, getoetst aan de voorwerpen in het Rijks-Museum aanwezig, en door Dr. Junghuhn als zeer twijfelachtig voorgesteld. De tertiaire formatie bestaat op Java hoofdzakelijk uit ligt gekleurde klei- mergel- en zandsteensoorten, die nu eens kalk- dan weer kwartsachtig zijn; verder uit fijnkorrelige of grofkorrelige conglomeraten, uit vulkanische brokken ontstaan. Digte kalksteen, het jongste lid der geheele formatie, vormt banken over de overige beddingen. Omtrent de magtigheid of dikte der formatie treedt de Schr. in breedvoerige beschouwingen, en toont aan dat zij op sommige plaatsen, b.v. in zuidelijk Cheribon, minstens 10,000 vt. meet. Hierdoor, alsmede door de groote uitgestrektheid, verschilt de Indische tertiaire formatie aanmerkelijk van de in Europa voorkomende, en heeft in dit opzigt veel overeenkomst met de oudere secundaire neptunische vormingen, en herinnert aan de Juraformatie en de Quaderzandsteen-beddingen. - De ligging doet zich op verschillende wijze voor, soms horizontaal, soms in weinig bemerkbare trapsgewijze verheefingen, of golvend, of (b.v. in de rigting van Z.N.) in meer of minder steile hellingen, soms loodregt opgerigt enz., veelvuldig van erosiekloven doorsneden. - Bij de bepaling van den ouderdom, naar de fossiele overblijfsels van planten en dieren de beoordeelen, schijnt J. het gevoelen van Bronn te deelen, dat afzettingen, in warmere luchtstreken, van eene latere geologische periode afkomstig, overblijfselen kunnen bevatten, die in koudere luchtstreken niet dan in de beddingen van vroegere tijdperken worden aangetroffen. - De gevonden fossielen worden, ook naar hunne | |||||||||||||||||
[pagina 665]
| |||||||||||||||||
topographische vindplaatsen, breedvoerig vermeld. De dieren zijn in het Museum te Leiden geplaatst en voorloopig bestemd door Dr. Herklots, Conservateur voor de ongewervelde dieren; de planten zijn door Prof. Göppert te Breslau onderzocht. Dat nu op het tijdstip, toen de Heer J. dit gedeelte van zijn werk schreef, de bestemming der dieren slechts eene voorloopige was, is, mijns inziens, zeer te betreuren, want bij geologische deducties uit paleontologische feiten is de meest naauwkeurige determinatie der voorwerpen een allereerste vereischte. De Schr. heeft dit blijkens het op bl. 94-95 gezegde zelf zeer goed gevoeld. Omtrent de planten is hier weinig medegedeeld, en zal in de afzonderlijke Verh. van Prof. Göppert daarover het noodige te vinden zijn. Voorloopig heeft deze geleerde in Leonhard's en Bronn's Jahrbuch een belangrijk uittreksel van zijnen arbeid medegedeeld en kan, naar ik meen, uit de fossiele planten de conclusie getrokken worden, dat de tertiaire formatie op Java tot de jongere afdeelingen behoort. Uit de juiste kennis der fossiele dieren zal echter hier eene meer veilige gevolgtrekking af te leiden zijn. Hieromtrent bepaalt Junghuhn zich voor als nog tot eene algemeene conclusie. ‘Het aantal der tot heden met zekerheid bestemde soorten is, wel is waar, niet groot, doch met uitzondering van twee soorten, behooren zij allen tot diegenen, welke slechts in het tertiaire gebergte-systeem zijn aangetroffen geworden. Het groot aantal der overige soorten behoort tot geslachten, welke, uitgenomen vier derzelven, bij uitsluiting hetzij tot de tertiaire periode, of tot het hedendaagsche tijdperk behooren, of althans met het meerendeel harer soorten van de meeste dezer geslachten in de gebergten, behoorende tot oudere geologische tijdperken, worden aangetroffen; alléén vier geslachten komen in het Javasche gebergte voor, die met al hunne soorten insluitend behooren tot eene formatie, welke de tertiaire vormingen is voorafgegaan.’ - Het bezwaar, door deze laatste bijzonderheden ontstaan, tracht de Schr. door het bovenaangehaalde gevoelen van Bronn op te lossen. Maar daar de 4 geslachten van koralen slechts in de oudste geologische vormingen worden gevonden, zal Bronn zelf zijne stelling wel niet zoo ver uitgestrekt willen hebben, om haar zelfs op het onderhavig geval toe te passen. De Heer J. zelf schijnt ook het gewigt van deze moeijelijkheid wel te gevoelen. Op bl. 139 toch zegt hij: ‘Niettegenstaande deze | |||||||||||||||||
[pagina 666]
| |||||||||||||||||
afwijking nopens het aantreffen van een aantal koralen, blijven wij, “voorloopig althans”, steeds bij het gevoelen, hetwelk wij vroeger hebben te kennen gegeven, namelijk: dat het laagsgewijs gevormde gebergte van Java een tertiair gebergte is.’ Dat om vermelde redenen ook de vraag, aan welke afdeeling der tertiaire vormingen het Javasche gebergte equivalent is, voor als nog geheel onbeantwoord moet blijven, valt ligtelijk te begrijpen. Onder de gedtermineerde fossielen van Junghuhn's verzameling komen er voor die tot den Parijschen grofkalk behooren, benevens andere die tot de subappenijnsche formatie eigendommelijk zijn, terwijl anderen nog levend in de tropische zeeën worden gevonden. Kan hierbij de vraag niet gedaan worden, of er meer dan eene afdeeling van het tertiaire terrein op Java voorkomt? en of onder deze ook secundaire beddingen worden aangetroffen? Omtrent de bijzondere afdeelingen en beddingen der formatie, deelt de Heer J. vele belangrijke bijzonderheden mede, die op nieuw van de uitgebreidheid van dit geologisch onderzoek op eene uitstekende wijze getuigenis geven. De verbrijzelde gesteenten, de conglomeraat-banken, brekziën, de lagen van losse kwartsblokken worden breedvoerig behandeld. Onder de afzonderlijke leden der formatie komen ook verkiezelde boomstammen voor, die vooral in de bergachtige streken van West-Java gevonden worden. - Belangrijk zijn de mededeelingen omtrent de tot dezelfde formatie behoorende fossiele kolen en fossiele hars. Deze beddingen liggen in de nabijheid van Bodjong Manik, van Bodjong Mangkoe, drie en twintig beddingen aan de hellingen van het Tji-Siki-dal, zeven en twintig beddingen in de nabijheid der Tji-Madoer aan de zuiderkust, twaalf beddingen in de nabijheid der Tji-Sawarna aldaar; - wijders kleine nesten of dunne aderen van fossiele kolen, welke geïsoleerd in verschillende streken van Java worden aangetroffen. De Schr. treedt daarbij in beschouwingen over den aard en de hoedanigheid dezer kolen en van hare bruikbaarheid. De lezer begrijpt ligtelijk dat de kolen, als eene tertiaire formatie, geologische eerder met de europesche bruinkolen, dan met de eigenlijke steenkolen kunnen vergeleken worden. Volgens den Schr. kunnen als bruikbare alleen de beddingen, in de oostelijke kuststreken van Zuid-Bantam voorkomende, in aanmerking komen. Zij bestaan uit ‘fraaije, harde, zwartkleurige, sterkglanzende kolen, die eene grootere hoeveelheid | |||||||||||||||||
[pagina 667]
| |||||||||||||||||
zuivere koolstof bevatten, en derhalve bruikbaarder zijn dan die welke worden aangetroffen in dusdanige streken van Java, waar zij tusschen weeken, kalkhoudenden zandsteen voorkomen’ enz. Op grond van gedaan onderzoek dezer kolen, besluit J. dat het verschil met de eigenlijke steenkolen zeer gering is, ja dat er vele zeer bruikbare steenkolen zijn, die eene geringere hoeveelheid koolstof in den vorm van coak opleveren, dan in de tertiaire kolen van Java wordt aangetroffen. Men mag daarom aannemen, dat deze Javasche kolen voor de stoomvaart in Indië zeer bruikbaar zullen zijn. Dr. J. vergeleek ze met de kolen van Borneo, die reeds vele jaren tot dat doel gebruikt worden, en wanneer hij stukken van beide soorten dooreen had geworpen, was hij niet in staat die van elkander te onderscheidenGa naar voetnoot1.
Een belangrijk gedeelte (11e en 12e Aflev.) van het werk, 2de gedeelte of hoofdst. der eerste afd. handelt over de plantbekleeding, het plantenrijk van Java uit een physiognomische en physisch geographisch oogpunt beschouwd. Vooraf gaat eene ‘opgaaf betreffende de literatuur over de Flora van Java, met ophelderende aanteekeningen,’ die met enkele uitzonderingen vrij volledig kan heeten. Omtrent het Rijks-Herbarium en den Heer Blume als Directeur daarvan, komen hier vele beschuldingen voor. - In de inleiding wordt de manier aangeduid, waarop deze Physiognomie door hem bewerkt werd, en wordt een algemeen overzigt over de indeeling in zonen gegeven. Daarbij wordt overwogen, hoe de steeds toenemende bevolking des eilands en de uitbreiding van den landbouw het natuurlijk plantenkleed zullen veranderen en ook de grenzen tusschen de verschillende plantenzonen daardoor verplaatst zullen worden. De invloed van de | |||||||||||||||||
[pagina 668]
| |||||||||||||||||
uitbreiding van den landbouw openbaart zich voornamelijk door het vellen der wouden, waardoor de dampkring drooger wordt en beken en stroomen eenen geringeren toevoer van water verkrijgen. Door het vellen der wouden wordt de grond in vele opzigten eigenaardig veranderd. Wordt het ontbloote gewest bebouwd, dan wordt het òf veranderd in Sawa's of onder water staande rijstvelden, òf met suikerriet, indigo, koffij- of theeheesters of tabak beplant. Blijft het onbebouwd, dan ziet men eerst groepen van het Alang-alang-gras (Imperata Köningii) verschijnen, die van lieverlede over mijlen uitgestrektheid het terrein in drooge eentoonige grasvelden doen veranderen. Van deze verandering bestaan op Java (even als op Sumatra) onderscheidene voorbeelden; zoo ging b.v. in 1785 de weg over de noordelijke helling van den Goenong Merbaboe door digte wouden, zoodat men slechts met het kompas den weg kon voortzetten; thans heeft de grasvlakte de plaats der wouden ingenomen. Met het oog op de behoefte aan water voor de rijstkultuur, is overvloed aan water in de beken, die uit de gebergten ontspringen, hier een eerste vereischte. Ook daarom acht de Heer J. het nuttig, dan het uitroeijen van wouden boven de zonen van 4500-5000 vt. (op welke hoogte toch geene kultuur meer plaats vindt) vooral in Oost-Java (dat van natuur drooger is) werd verboden. De Schr. doet aan het slot zijner inleiding opmerken, dat hij het ontwerp van deze physiognomie der Javasche natuur slechts als eene eerste en zwakke proef beschouwt. Bij zijne reizen door geheel Java heeft hij vooral op die gewassen gelet, die invloed uitoefenen op het landschap. Omtrent de voordeelen, daarbij van zijn Herbarium getrokken, waarvan hij gewaagt, mag echter niet onopgemerkt blijven, dat een groot deel dier gewassen nog niet met juistheid botanisch bestemd is, en hij daarvan dus geen of slechts een onvolledig (soms onjuist) gebruik heeft kunnen maken. Hoeveel regelmatiger ware het geweest, indien het geheele Herbarium eerst behoorlijk bestemd ware geworden, alvorens deze botanische plantenphysiognomie op het papier gebragt werd. Als noodzakelijke gevolgen van deze disharmonie der bewerking, stip ik aan: 1o dat soms slechts de inlandsche naam der plant vermeld kon worden; 2o dat sommige planten onder de voorloopige in het Herbarium gebruikte namen voorkomen, die, bij nader onderzoek, soms geheel moeten ver- | |||||||||||||||||
[pagina 669]
| |||||||||||||||||
anderd worden; 3o dat geheele plantenfamiliën, wier gewigt bij dezen arbeid niemand betwisten zal, nog onbewerkt zijn gebleven, waardoor dan ook verklaard wordt, dat van deze slechts schaarsche voorbeelden in de plantelijsten gevonden worden; 4o dat dezelfde plant in de eerste afleveringen van het werk soms onder eenen anderen naam vookomt dan in de latere, hetwelk, hoezeer de Schr. aan het slot eene synonymische lijst daarvan mededeelt, toch tot verkeerde opvattingen aanleiding geeft. - Ten laatste veroorloove ik mij nog eene aanmerking. De Heer J. beschrijft hetgeen hij zelf gezien heeft. Maar daar hij ons hier niet zijne reis, maar eene plantenphysiognomische beschrijving van Java geeft, hadden de door anderen mededegedeelde waarnemingen, met eere aan hunnen naam, hier en daar de leemte kunnen aanvullen.
De Eerste Plantenzone omvat de heete zone van het strand der zee tot op 2000 vt. hooger. - De temperatuur van den dampkring vermindert over deze uitgestrektheid van 27,5 tot 23,7 centigr. Te Batavia bereikt de temperatuur in April haar maximum, in Januarij haar minimum. De maanden Junij, Julij en Augustus kenmerken zich wel is waar door eene grootere koelte des dampkrings gedurende den nacht en den morgen, dan in Januarij en de onmiddelijk voorafgaande en volgende maanden wordt waargenomen, maar deze geringere warmtegraad de aardoppervlakte over nacht weegt niet op tegen den hoogeren warmtegraad, die er gedurende deze heldere maanden over dag aan wordt medegedeeld; ten gevolge hiervan is de gemiddelde temperatuur voor dien tijd indedaad hooger dan gedurende de regenmaanden, wanneer de warmte over den dag en den nacht meer gelijkmatig is verdeeld. - Het verschil tusschen den hoogsten en den laagsten thermometerstand te Batavia gedurende den loop van een jaar bedraagt 10,7o centigr. De vochtigheid der lucht is zeer groot. Als 100 uitdrukt de verzadiging der lucht met waterdamp, is de gemiddelde vochtigheid aldaar = 84. De Schr. beschrijft vervolgens het onderscheid der jaargetijden, de drooge of goede moesson, de slechte of regen moesson, enz. Breedvoerig is de beschrijving van de kultuur der bodems, waarbij in de eerste | |||||||||||||||||
[pagina 670]
| |||||||||||||||||
plaats de veldkultuur wordt behandeld. De rijst- en maïskultuur, de oliegewassen, de groenten, de boomwolplanten en andere voortbrengselen worden hier opgenoemd. Onder het hoofdstuk boomkultuur en dorpsboschjes vinden wij een met zorg bewerkt overzigt over de rijke schatten, welke die afdeeling des plantenrijks in deze vruchtbare gewesten voortbrengt, en de lezer zal getroffen zijn, als hij de lijst der eigenlijke vruchtboomen gadeslaat, waarvan omtrent een vijftigtal hier voorkomt. Schilderachtig en breedvoerig is de beschrijving der dorpsboschjes. ‘In dergelijke eeuwig groene boschjes, tusschen het geboomte door hem zelven geplant, woont de tevreden Javaan met zijne huisdieren. Beschaduwd door het loofgewelf, omringd door het geboomte, is zijne hut beveiligd voor het glurend oog des bespieders. Slechts de pinang- en kokospalm verraden het nabijzijnde dorp, al verheft zich hier en daar ook geene rookwolk boven de kruinen van het geboomte, als een blijk dat er menschen in het woud worden gevonden, want nimmer treft men deze palmen in de oorspronkelijke wildernissen aan. Hunne slanke stammen doorboren het loofdak, en verheffen hunne toppen, die door den zachten wind ruischend worden bewogen, verre boven de kruinen der overige woudbewoners. Dan spiegelen zich de zonnestralen op hun geelachtig blinkend loof, waaraan zij reeds op eenen verren afstand kenbaar zijn.’ De hut van den Javaan met toebehoren, met de buffelkraal, waarin de karbaoe over nacht wordt ingesloten, worden bij dit tafereel uit vergeten. - Onder de kultuurgewassen, die uitvoerproducten opleveren, worden kortelijk indigo, kaneel, tabak, peper, cochenille, vanille enz. vermeld. De flora, zoo als die in de wildernis of den oorspronkelijken wilden toestand der natuur in deze zone voorkomt, wordt in 12 physiognomische groepen (gebied) onderscheiden: 1e Gebied: de flora der kusten, aan de grens van land en zee. De Rhizophora-wouden. Op de grens tusschen land en zee, in den halfzilten, herhaaldelijk onder water staanden bodem groeijen de zoo eigenaardige Rhizophoren, b.v. aan de monden der groote rivieren, in stille baaijen der zee; schaarscher langs de zuiderkust. De eigenlijke stam dezer boompjes bereikt den grond niet, zij zijn op hunne luchtwortels als op stelten gevestigd. Velerhande dieren hebben ook daar hunne woonplaats. | |||||||||||||||||
[pagina 671]
| |||||||||||||||||
2e Gebied. De kustzoom, tropische duinflora. 3e Gebied. Flora der kusten, landwaarts in groeijende kustwouden. Naar de landzijde der duinflora en der Rhizophoren, op den meer droogen bodem, die of uit zand of uit kalkachtig gesteente bestaat, ontmoet men deze tot 25 vt. hooge boschjes, uit velerlei heesters en boomen zamengesteld, waartusschen ook palmen voorkomen. 4e Gebied. De flora der nabij de kust gelegen streken. Waaijerpalm-wouden. - De Lontar-palm komt slechts op Oost-Java voor. De Gebang-palm daarentegen groeit veel in de nabijheid der zuidkust, en geeft als hoofdvorm het physiognomisch kenmerk aan het gebied. Hij komt niet tot aan het strand, maar verwijdert zich ook niet meer dan 3 palen afstand daarvan. 5e-12e Gebied, in het Binnenland. Tot het binnenland brengt de Schr. de groote alluviaalvlakten, de vulkanische voorgebergten, de lagere gedeelten der zacht glooijende hellingen van de vulkanen en vooral de in duizenden van heuvelen oprijzende neptunische gebergten, met hunne tusschenliggende valleijen. Men vindt hier vulkanischen bodem (den verweerden lava-grond), alluviaalbodem, fijnen vulkanischen aschbodem, los vulkanisch zand, dan kalksteen, dan eene groote verscheidenheid van grondsoorten, waardoor waarschijnlijk een belangrijke invloed op de verdeeling der gewassen wordt uitgeoefend. De acht physiognomische groepen van het binnenland zijn: 5e Gebied. De Rawa-flora, of de planten der ondiepe stilstaande wateren.Verschillende waterplanten, waaronder de schoone Lotus (Nelumbium speciosum), ons europesch eendenkroon (Lemna minor), langs de oevers verschillende biezen en bloemen. Pistia stratiotes bedekt soms de geheele oppervlakte. In het water leven goudvisschen en honderd andere soorten, tegelijk met leguanen, kikvorschen en bloedzuigers; ooijevaars en reigers waden langs de oevers der Rawa's. 5e Gebied. Alang-alang-wildenis. Eene grassoort, alang-alang of eri-gras (Saccharum of Imperata Königii) 3-4 vt. hoog, overtrekt vlakten van de uitgestrektheid van vele mijlen, en de zachtglooijende berghellingen, met tusschengemengde andere grassoorten. Van deze laatsten verdient de Glaga (Saccharum spontaneum) vermeld te worden, wier boschjes eene hoogte van 8-12 vt. bereiken. 7e Gebied. Boschjes, welke in Alangvelden verstrooid voor- | |||||||||||||||||
[pagina 672]
| |||||||||||||||||
komen, of ook als middenvorm tusschen de oorspronkelijke wouden en bebouwde streken gevonden worden. - Behalve verschillende boomen en heesters, vindt men hier slingerplanten en klimmende heesters, en aan den rand kleine soorten van palmen, zoo als de Ki-oera-palm (Wallichia) en Wiroe (Licuala). 8e Gebied. Vlakten met korte grassoorten begroeid, welke zich ook over de benedenste gedeelten der zachtglooijende berghellingen uitstrekken, en waarop, behalve de Gramineen, ook andere gewassen en bloeijende platen voorkomen. 9e Gebied. De broksgewijs groeijende, ongelijkvormige, herhaaldelijk in groepen verdeelde bosschen van het drooge heete heuvelland, worden veelal op eenen neptunischen, vooral kalkachtigen grond gevonden. Boomen, klimmende heesters, kruidachtige slingerplanten stelle deze groepen zamen, waaraan zich aansluit de plantengroei op de kale wanden der steile kalksteenbanken en hooge kalkrotsen, waar klimmende pepergewassen, Cissus-soorten, Clematis, Leguminosen de wanden bekleeden, terwijl hunne toppen door verschillende Ficus-soorten bedekt worden. Ook hooggroeijende bosschen worden op vele kalksteenrotsen gevonden, niet zelden uit grootere soorten van vijgenboomen zamengesteld. Een bewonderenswaardig voorbeeld daarvan levert de rotswand van het kalkgebergte Noengnang, die zich 500 voet bijkans loodregt boven het dorpje Goea (regentschap Bandong) verheft, bedekt met zuilvormige boomen, wier schoonheid verrukkelijk is, wier stammen zich de een boven den anderen verheffen, en hun loofgewelf als amphitheaters opwaarts doen rijzen. 10e Gebied. Acacia-wouden. Het hoogstammig woud van deze zone biedt een drievoudig physiognomisch verschil aan, en moet daarnaar onderscheiden worden in Acia-, in Djati-wouden en zulke bosschen, die uit verschillende boomsoorten zijn zamengesteld. De Acacia-wouden bestaan uit boomachtige Mimoseen, die onmiddellijk grenzen aan de bosschen vn den kalkhoudenden bodem, en zelve niet zeldzaam bij voorkeur op kalkachtigen bodem voorkomen. Het zijn vooral soorten van het geslacht Albizzia (Poon bij de Javanen), die op de meer drooge plaatsen deze wouden vormen. 11e Gebied. Djati-wouden. De Tiekboom, kajoe-djati (Tectona grandis), die steeds in grooten getale bij elkander groeit, verdringt uit zijne nabijheid alle andere boomsoorten van den dorren droogen grond, waar hij bij voorkeur groeit. | |||||||||||||||||
[pagina 673]
| |||||||||||||||||
Slechts hier en daar wordt eene enkele Acacia, Ficus of Anonacee er tusschen gevonden. Zoo ontstaan de uitgestrekte Djati-wouden, van een eigenaardig voorkomen, die, gedurende de droogste en warmste maanden des jaars, reeds in Julij hunne bladeren verliezen, na den regentijd, in Maart of April, weder uitspruiten en met bloesem bedekt worden. Daar deze boom uitmuntend hout voortbrengt, bijzonder geschikt voor den scheepsbouw en dat wegens zijn sterken reuk niet ligt door de termiten wordt aangetast, wordt de aankweeking daarvan alom bevorderd. Veelvuldig worden op onderscheidene plaatsen op het eiland deze wouden gevonden, die door Dr. J. nader worden aangewezen. Op 100-jarigen ouderdom heeft de Djati-boom zijnen vollen wasdom bereikt en eene dikte van 4 voet verkregen, met omstreeks 50-60 vt. lengte. 12e Gebied. Hoogstammige wouden, die uit velerlei boomsoorten bestaan: de eigenlijke tropische oorspronkelijke wouden. Onder de talrijke schare van boomen, die hier gevonden worden, komen de Kiara- of Vijgenboomen het eerst op den voorgrond, die door dikwerf reusachtige gestalte, zamengestelde stammen, nederhangende luchtwortels en digte, soms hangende loofkroonen, zich van andere boomen onderscheiden. Zoodanig tropisch woud, gemiddeld 70-80 vt. hoog, verheft zijn loofgewelf allerwege niet tot gelijke hoogte; sommige reusachtige boomen worden 1/4, ja 1/3 gedeelte hooger dan de overige, zoodat, van een hooger punt beschouwd, deze reuzen als koepels van kerken hoog uitkomen; b.v. de Djengkol (Mimusops acuminata), Ki badali (Spathodea gigantea), Ki lengser (Irina glabra), enz. Onder de heesters vindt men Anonaceën, Laurineën, kleine Palmen, Scitamineën, wier statige vormen met schoon gebladerte en kleurige bloemtrossen het oog der reizigers tot zich trekken. Onder de lianen spelen hier de stekelige Rotan-soorten (Calami) eene belangrijke rol. Hunne lange dunne stammen en bladsteelen, met geduchte doornen overvloedig gewapend, strekken zich menigmaal vele honderd voeten door het woudgeboomte uit, hier langs den grond voortkruipende, elders hoog tusschen de boomstammen verspreid. Orchideën, Varens en andere boomparasieten bekleeden met digte zoden de stammen der boomen. Zeldzaam ontmoet men een dier in het binnenste dezer bosschen. De groote dieren kunnen zich daar niet vrijelijk bewegen, en bovendien | |||||||||||||||||
[pagina 674]
| |||||||||||||||||
behooren de groote dieren tot de gras-etende, die bij voorkeur zich in de omstreken der groote wouden ophouden, of de graswildernissen bewonen, waarheen de roofdieren, die zich met hun vleesch voeden, hen volgen. Slechts de grijze aap, Monjet, die zich met de vruchten der vijgeboomen voedt, maakt eene uitzondering. Des avonds wordt er meer leven in het bosch bespeurd dan over dag. Zoo ziet men elken avond, op hetzelfde tijdstip, zwermen van kleine groene Papegaaijen (Psittacus vernalis) komen, wier stem zich onophoudelijk doet hooren, en eerst bij de vallende duisternis tot rust komt. Later begint het vliegende eekhoorntje (Pteromys elegans) zijne nachtelijke togten, en het gekrijsch en de klapwiekende vlugt der Kalongs (Pteropus) wordt vernomen, die bij duizenden op halve dagreizen afstands, van de plaats waar zij zich over dag ophouden, herwaarts komen, om de vruchten der vijgen of van den Genitri-boom te zoeken.
De Tweede Plantenzone (wier beschrijving met de 12de aflev. begint), omvat de gematigde luchtstreek van 2000 tot 4500 vt. boven den spiegel der zee. In de vlakke uitgestrektheid maakt deze zone naauwelijks 1/50 van de eerste zone uit. In Oost- en Midden-Java behooren, met de vlakke hooglanden, de hellingen der vulkanen tot dit gebied; in West-Java komt ook het tertiaire terrein daarin voor, hoezeer ook daar het vulkanisch terrein het voornaamste deel er van uitmaakt. Het absolute temperatuur-verschil van deze met de eerste zone, is volgens de opgave van den Heer J. niet zeer aanmerkelijk; de temperatuur daalt van 23 tot 18 centigr. Het verschil tusschen de dag- en nachttemperatuur is op de bergvlakte grooter dan in de eerste zone. De veranderingen in de temperatuur gedurende den dag zijn menigvuldiger en sneller, naarmate men hooger komt, de regen wordt sterker en de elektrieke verschijnsels heviger. In de verdere ‘klimatographische schets’ worden vele belangrijke feiten medegedeeld, maar bij het gemis van voortgezette waarnemingen is eene afdoende klimatographische karakteristiek van die zone en eene vergelijking met de eerste voor als nog onmogelijk. Wat de kultuur in die | |||||||||||||||||
[pagina 675]
| |||||||||||||||||
zone betreft, vindt men de dorpen der Javanen, met de meeste vruchtboomen, tot op de hoogten van 2500, in vele gedeelten tot op 3000 voet, aan de berghellingen opwaarts, en bij gunstiger gesteldheid, b.v. op de vlakke hooglanden tusschen de vulkanen en hunne voorgebergten, op nog grooter hoogte. In de hoogst gelegen dorpsboschjes vindt men de Nangka-, Doeren-, Kemiri- en Pangi-boom (Artocarpus integrifolia, Durio zibethinus, Aleurites moluccana, Pangium edule), die veelvuldig nog op de hoogte van 3000 vt. voorkomen, met Pisang en Papaya. De Kokos en Pinang-Palm klimt zelden hooger dan 2000, uiterlijk tot 2500 vt. op, ongeveer op gelijke hoogte als de rijst met goed gevolg in Sawa's kan worden verbouwd. Weelderig tiert hier echter nog de Djagon of Mays, die bij de arme bergbewoners de plaats van rijst vervangt. De Areng-Palm (Arenga saccharifera) behoort regt in deze zone te huis; er wordt daar de grootste hoeveelheid van de z.g. Javasche suiker uit het sap van dezen Palm gekookt. Nog boven 4000 vt., waar bijkans alle andere vruchtboomen reeds verdwijnen, vindt men dit schoone gewas. Het sap wordt afgetapt, zoodra de vruchtknoppen beginnen te zwellen. De afhangende steel der bloemtrossen wordt alsdan afgesneden, en het uitvloeijende sap in eene bamboes-buis opgevangen; 4-6 uren daarna begint het te gisten en wordt (zeldzaam op Java, meer op Sumatra) als Palmwijn gedronken: een zuurachtig zoete drank, die door de groote hoeveelheid koolzuur eenen verfrisschenden smaak heeft, maar in te groote hoeveelheid eene bedwelmende werking uitoefent, over het geheel meer met Champagne dan met bier te vergelijken. Na een verloop van 12 uren wordt hij zuur. - Naarmate men hooger op de gebergten opklimt, worden de hutten en dorpen kaler, en door geene vruchtboomen meer beschaduwd, ziet men ze reeds op grooten afstand. Men ontmoet nu kleinere kultuurgewassen (die in de lagere streken zeldzaam voorkomen), b.v. Katjang iris (Cytisus Cajan), wiens zaad geroosterd met rijst wordt gegeten; Djarak of Keliki (Ricinus communis), wiens olie - de bij ons bekende wonder- of kastorolie - tot lampolie dient; Kentang of Oebi wolanda (zoo heet onze aardappel bij de Javanen), hier veel gekweekt, geven zeer smakelijke knollen, die echter door de Javanen weinig worden gegeten, maar met vele andere tuinvruchten en groenten, kool, salade, spina- | |||||||||||||||||
[pagina 676]
| |||||||||||||||||
sie, erwten, rapen, selderij, venkel, mostert, artichokken, uijen, enz aan de in het lage land gevestigde Europeërs worden verkocht. In bijkans iedere Residentie toch worden ter hoogte van 3-4000 voet een of meerdere dergelijke met Europesche groenten bepote tuinen aangetroffen. Ook zoo als bij ons worden langs de tuinbedden aardbeziën geplant, in de heggen de rozen (Kembang ajer mawar wolanda); ter zijde van de paden ziet men perzikboomen. In eenige weinige gewesten van Java, zoo als te Tjikatjang, te Kopeng aan den Goenoeng Merbaboe, wordt ter hoogte van ongeveer 4000 vt. tarwe verbouwd. Onder de kultuurplanten, welke producten voor de Europesche markt opleveren, behooren 1o. de thee (teh) en de koffieheester (kopi). De oorzaak van de minder goede hoedanigheid der Javathee wordt door J. meer in het verschil van klimaat dan van den bodem gezocht. De koffijstruik heeft in deze zone zijn tweede vaderland gevonden, en komt daar uitmuntend voort, en men zou deze zone de zone der koffijkultuur mogen heeten, even als aan de eerste zone die der suikerriet - en indigo-kultuur kan worden toegekend. Wel is waar, de koffij komt reeds ter hoogte van 1500-2000 voet voor, ja in zeer lage, zelfs zandige, heete vlakten, gelijk onder andere het geval is in de vlakte van Kediri (200 vt.), maar nogtans groeit hij het weligst aan de hellingen der vulkanische kegelbergen, ter hoogte van 3 à 4000 vt. en nog iets hooger. Dáár, an de onderste grens der oorspronkelijke wouden, vormt hij eenen gordel om de bergen, die zich allerwege op gelijke hoogte voortzet, hier en daar afgebroken, of tusschen de oorspronkelijke wouden, die in de lengtekloven lager naar beneden reiken, in de gedaante van strooken op de vlakke schedels der ribben hooger tegen de bergen opklimt. ‘Hier is het, dat op Java zijn lievelings-, zijn paradijsklimaat wordt gevonden. Hij neemt steeds de plaats in van de voormalige oorspronkelijke wouden dezer zone, welke vroeger reeds groote verwoestingen door de bijl hebben geleden en nog dagelijks ondergaan, ten einde door koffijstruiken te worden vervangen.’ Soms spaart men eenige boomen om tot schaduw aan de koffijheesters te verstrekken; gemeenlijk echter worden te gelijk met de koffijplanten kleine, snel groeijende boomen, op eenen afstand van 10-12 voet, geplant in rijen die elkander kruisen, bestemd om schaduw te ver- | |||||||||||||||||
[pagina 677]
| |||||||||||||||||
spreiden over de koffijstruiken, waarvan ieder nu tusschen vier zulke schaduwboomen staat. Men bezigt hiertoe: den Bintinoe (Visenia indica), den Bebesaran gedé (Morus indica), of veelal den Dadap-boom (Erythrina indica) en Dadap doeri (E. secundiflora). Dergelijke koffijtuinen heeten Dadap-koffij, ter onderscheiding van de Bosch-koffij en van de Pager- (d.i. haag) koffij, welke binnen de omheining der dorpen wordt geplant. De schr. deelt verder wetenswaardige statistieke bijzonderheden omtrent deze kultuur mede, en beschrijft de veranderingen, die in de geheele Physiognomie van Java door deze zoo ontzettend uitgebreide kultuur ontstaan is. De bodem, waarop in deze zone de koffij verbouwd wordt, is uit verweerd vulkanisch gesteente ontstaan, wiens bestanddeelen grootendeels veldspaat (felsit en glasige veldspaat) zijn. Hierbij wordt door den schr. de stelling voorgedragen, in overeenkomst met de bekende Liebigsche theorie, dat de uitputting van den bodem door de koffijkultuur berust op de vermindering der alkalische bestanddeelen, en derhalve moeten volgens hem de onvruchtbaar geworden koffijplantaadjen met de asch van verbrand woudgeboomte en ander onnut hout bemest worden. Hoezeer ik het nut dezer bewerking geenzins ontken en evenmin de behoefte der planten aan deze bestanddeelen, in bepaalde verhoudingen, voorbijzie, mag men toch stellen, dat het feit der uitputting van de verschillende gronden door de verschillende kulturen geenzins uitsluitend langs dezen weg kan verklaard worden, evenmin als het door Liebig en Boussingault voldingend bewezen is, dat de voor de planten zoo hoogst gewigtige stikstof hoofdzakelijk uit den dampkring zou verkregen worden. Vervolgens gaat de schr. over tot de schildering der wildernis, of den oorspronkelijken wilden toestand der natuur in deze zone, en onderscheidt daarbij als eerste gebied de hellingen, bedekt met gras en daarop verstrooid staande boschjes. Het zijn vooral de door de koffijkultuur verlaten streken, zacht glooijende berghellingen, deels met korte grassoorten deels met alang-alang begroeid, hier en daar door kleine boschjes beschaduwd. Hier ook komt de schoone boomvaren, Alsophila contaminans, voor, de Bakoe tiang der Soendanesen, die aan deze streken bijzonder kenmerkend is, met stammen van 10-15 vt. hoogte. De belangrijkste dierlijke bewoners van dit gebied zijn: Sus verrucosus, | |||||||||||||||||
[pagina 678]
| |||||||||||||||||
eene soort van wild zwijn, Cervus russa, een hert, Cervus Muntjac, het Javasche Ree of Kidang, Moschus Javanicus, Kantijl. Verder het Javasche Patrijs (Perdrix Javanica), het wilde hoen (Gallus Bankiva), van de vergiftige slangen Elaps furcatus, enz., enz. - Het tweede gebied dezer wildernis vormen de hoogstammige, schaduwrijke wouden. ‘Moeijelijk zou het zijn om te beslissen in welke zone, in deze of in de eerste, heete zone, de oorspronkelijke wouden de grootste afwisseling in vormen aanbieden, den grootste rijkdom aan boomsoorten bezitten.’ - ‘Met grond van waarschijnlijkheid meen ik te mogen beweren, dat de verscheidenheid en het aantal soorten van boomachtige gewassen, welke in deze tweede, gematigde zone worden aangetroffen, grooter zijn dan in eenige andere zone worden waargenomen, - grooter dan in de oorspronkelijke wouden (het twaalfde gebied) der eerste, - en veel grooter dan in de derde zone, alwaar zij reeds aanmerkelijk zijn verminderd.’ In de benedenheft dezer zone treft men nog vele soorten van vijgenboomen aan, verder Tiliaceën, Sapotaceën, Anonaceën, eene 50 vt. hooge boomachtige Composita, Rubiaceën, Euphorbiaceën, Apocyneën, Ternströmiaceën, Terebinthaceën, Leguminosen. De meeste als physiognomische hoofdvormen belangrijke soorten worden, met bijvoeging van de inlandsche namen, opgesomd, en daarbij vooral de door reusachtige gestalte de blikken der reizigers tot zich trekkende woudburgers, waaronder de Rasamala-boom (Liquidambar Altingiana), de vorst der woudboomen, wiens lijnregte stam zich eerst ter hoogte van omstreeks 100 voet in takken verdeelt, en in eene ronde loofkroon overgaat van 50 tot 80 voet hoogte, zoodat de geheele boom gemiddeld 160 voet bereikt. Aan de stammen der Rasamalaboomen hechten zich zelden parasiet-planten; eene heldere grijze gladde schors omgeeft den ranken stam. Aan de lianen en aan het kreupelhout, de kruidachtige gewassen der wouden, de parasieten dezer gewesten, worden afzonderijke paragraphen gewijd en de vegetatie-vormen, naar het mij voorkomt, op eene uitmuntende wijze geschetst. Ten slotte worden eenige dieren vermeld en de in deze zone beperkte Rawa-Flora besproken. De derde of de koele zone strekt zich uit van 4500 tot 7500 vt. boven de zee. In vlakke projectie nog niet het | |||||||||||||||||
[pagina 679]
| |||||||||||||||||
5000ste gedeelte der uitgestrektheid van den bodem der eerste zone, niettegenstaande hare loodregte 3000 voet meet. Zij toch is beperkt tot de hellingen de vulkanen, om welke zij eenen gordel vormt, onder eenen hoek van 15-25o. De vruchtbare bodem is ontstaan uit verweerde vulkanische producten en de teelaarde der wouden. Alleen het plateau van Di-eng, ter hoogte van 6300 vt. gelegen, het Tenggergebergte, ter hoogte van 5 tot 7000 vt., en het hoogland tusschen de vulkanen Goenong Raon en Idjèn kunnen als plateaux in deze zone genoemd worden. De temperatuur daalt van 18o tot 13o centigr. Hier is de zone der wolken. Dikke opgehoopte wolken beginnen aan de met wouden bedekte hellingen tegen 9 of 10 ure des voormiddags zich te vormen en bedekken van 11 of 12 tot 1 of 3 ure alles met digte nevelen, die zich in onweerregens ontlasten, zoodat eerst de namiddagzon hare stralen over den plantenvloer kan verspreiden. Heeft de regenontlasting niet plaats, dan blijft het woud den geheelen dag in nevelen gehuld, die zoo dik en vochtig zijn dat men op 25 passen afstands geen voorwerp kan onderscheiden. Na zonsondergang ploft alsdan de nevel als daauw neder, en de natuur wordt door den helderen sterrenhemel verlicht. Waarnemingen over den vochtigheidstoestand van den dampkring op verschillende plaatsen gedaan, en door den Heer Krecke, Observator aan het uitmuntende meteorologisch en magnetisch Observatorium Zonnburg, te Utrecht, worden door den schr. nader medegedeeld en verschillende resultaten daaruit getrokken; de eigenaardigheden van het klimaat nader vermeld, zoo als omtrent den hoogsten warmtegraad over dag; omtrent de regenvlagen, die in verband met de mindere intensiteit der elektrische verschijnsels minder sterk zijn en zich zeldzamer herhalen naar gelang men hooger opklimt; - verder omtrent het verschil tusschen de temperatuur van dag en nacht, hetwelk in deze zone, daar waar wouden zijn, minder is dan in de tweede zone; omtrent de nevellaag, de winden, den dagelijkschen gang der bewegingen en verschijnselen in den dampkring, enz. - Bebouwde velden worden in deze zone niet meer gevonden. Slechts hier en daar, tot op 5000 vt. ziet men nog eenen enkelen koffijtuin, of een klein stuk grond met kool of tabak beplant op nog grootere hoogte, zelfs van 8000 vt. Alleen de Goenong Dieng | |||||||||||||||||
[pagina 680]
| |||||||||||||||||
en Goenong Tengger maken eene uitzondering; door hunne gunstige ligging zijn daar nog ter hoogte van 4500 tot 7500 vt. bebouwde velden en dorpjes. - De wildernis of de vegetatie in den oorspronkelijken staat biedt (als eerste gebied) schaduwrijke hoogstammige wouden aan, in veel minder aantal soorten en steeds afnemende naarmate men hooger opklimt. Podocarpus-soorten, Eiken en Laurineën vormen hoofdzakelijk deze bosschen in het westelijk gedeelte des eilands, terwijl in Oost-Java de (aan de Nieuw-Hollandsche vegetatie herinnerende) Casuarina-wouden gevonden worden. Reeds zijn er 27 soorten van eiken uit die gewesten bekend, bij de inlanders Kajoe, Poon, of Ki pasang genoemd. Van het geslacht der Kastanjeboomen (Castanea) worden drie soorten gevonden, de vruchten van C. javanica worden op de markten der dorpen verkocht. Ook uit andere afdeelingen ontmoet men hier nog vele belangrijke boomen, naar de hoogere streken de Laurier-gewassen (Laurineën), waaronder de inlandsche Kaneelsoorten, verder twee aanzienlijke Palmen, van het geslacht Caryota, en als reusachtige boomsoorten de Iroeng (Agathisanthes javanica), de Segoeng (Echinocarpus Sigun) en de fraaije Kajoe soeren (Cedrela febrifuga), wier zuilvormige stam zich eerst op 60 tot 70 vt. van den grond in takken begint te verdeelen. Maar als al het geboomte van deze gewesten overheerschende moeten vier of vijf. Naaldboomen (Coniferae) gelden, de straks reeds vermelde reusachtige Podocarpus-soorten. In Oost Java vervangt Casuarina Junghuhniana deze soorten. - Ook het kreupelhout, de kleine boomen en struiken, kleine kruidachtige gewassen, de boomparasieten, voor zooverre deze planten-vormen als physiognomische, van invloed op het voorkomen van het landschap zijn, worden met zorg geschetst. Onder de dieren worden de aap-soorten of Oewa (Hylobates leuciscus) en de zwarte Loentoeng (Semnopithecus maurus) nog in grooten getale gevonden; tot de roofdieren behoort de wilde kat, Matjan Rempak (Felis minuta). Verder behooren de grootste zoogdieren, die Java oplevert, in deze zone. Hoezeer de Rhinoceros sundaicus ook in de andere zonen voorkomt, heeft hij toch hier zijnen voornamen zetel. De wilde stier, Bos sundaicus, wordt in de zone van 2 tot 7000 vt. bijkans over het geheele eiland aangetroffen. - Tegen den avond laten vele geluidmakende insekten hunne schelle concerten hooren, dan eens in gon- | |||||||||||||||||
[pagina 681]
| |||||||||||||||||
zenden dan in meer fluitenden trant, waaromtrent opmerkelijke bijzonderheden door Dr. J. medegedeeld worden. Het tweede gebied der derde zone bestaat uit grasvlakten, moerassen en veengronden, en hoezeer het slechts een geringe uitgestrektheid heeft, verdient het de aandacht des natuurkenners, door eenige eigenaardige planten en dieren die daar uitsluitend hunne woonplaats hebben. In de wouden vindt men hier en daar bronnen van mineraal of van zoetwater, moerassen en meertjes, waarvan de met gras begroeide zoom soms eene aanmerkelijke uitgestrektheid verkrijgt; de bodem van sommige beekkloven verbreedt zich op enkele plaatsen, en vormt eenen dalgrond; in de wouden ziet men hier en daar open met gras bedekte plekken, of ook meertjes, zoo als de Telaga-Patengan aan den westelijken voet van den Goenoeng Patoea, 4790 voet boven den spiegel der zee, en de Rawa-gedé, die de oorsprong is van de noordwaarts stroomende Tji-taroem; verder op het Di-eng-gebergte enz. Daar vindt men moerasplanten als in het noorden en midden van Europa, zoo als Nasturtium officinale (waterkers), de kalmoes, enz., eenden, donderpadden, waterhoentjes enz. De Anggring-wouden maken het derde gebied dezer zone uit. Een boompje van de familie der Celtideën, Parasponia parviflora, Kajoe anggring der Javanen, vormt aan de zuidelijke helling van den Goenong Merapi, van 5-6000 vt., aan de hellingen van den G. Keloet ter hoogte van 3000 tot 5000, zeer digte boschjes van een eigenaardig aanzien. - Het vierde gebied vormt de Tjemoro-boom, Casuarina JunghuhnianaGa naar voetnoot1. Deze eigenaardige boom komt het eerst voor op den Goenoeng Lawoe, en overdekt van daar verder oostwaarts de toppen van alle bergen, die hooger rijzen dan 4500 voet. Vooral echter in de zone van 5500-6500 vt. zijn deze boomen het weligst, doch worden op de meeste bergen tot op 8 à 9500 vt. gevonden. De Tjemoro wordt | |||||||||||||||||
[pagina 682]
| |||||||||||||||||
aan de benedengrens dezer zone 30 à 50 vt. hoog, maar op de hoogere streken wast hij weliger op en bereikt 80-90 vt. hoogte. ‘Hoogst eigenaardig, zegt J., is het geruisch, hetwelk de wind te weeg brengt, wanneer hij door de fijne naaldvormige en aan de oppervlakte ruwe twijgen der Tjimoro-wouden blaast. Het is een zacht, doch aanhoudend, bijna gelijkmatig gesuis, dat zich bij het geringste luchttogtje doet hooren, ja men verneemt het somtijds, wanneer men zich onder dit geboomte bevindt, terwijl eene doodsche stilte overigens in het luchtruim schijnt te heerschen.’ De schr. had hierbij Rumphius kunnen aanhalen, die reeds de berg-Casuarina kende, en van dat geluid sprekende, den naam fluitboom vermeldt. De vierde of koude zone reikt van 7500 vt. tot 10,000 vt., en beslaat de uiterste hoogten van het gewest, en derhalve eene zeer geringe uitgestrektheid van den bodem. De oppervlakte van den gordel, die deze zone om de bergtoppen vormt, wordt allengs steiler; de helling verheft zich onder eenen hoek van 25 tot 30o, ja bij eenige bergen rijst zij in de nabijheid der toppen onder een hoek van 40o en eindigt, zoo als op den Goenoeng Mandala wangi, Sendoro of in een klein plat, van 500-1000 vt. middellijn, of zoo als op den G. Tjerimai, Soembing en de meeste andere kegelbergen, in eenen scherpen kringvormigen rand, die in den met dampen gevulden krater nederdaalt. De temperatuur vermindert van de onderste tot aan de bovenste grens dezer zone van 13-8 centigr.; de vochtigheid van den dampkring neemt op eene onmiskenbare wijze af; de lucht wordt doorzigtiger; de hemel vertoont zich blaauwer; de dampen, tot in den ijskouden dampkring opgestuwd, verdikken plotseling, en hagel valt onverwacht op deze hooge bergtoppen, die onmiddellijk daarna door den heldersten zonneschijn worden verlicht; het verschil tusschen dag- en nachttemperatuur is hier veel geringer dan in de voorgaande zone; gedurende het geheele jaar waait op deze hoogte de zuidoost-passaat, soms slechts door andere windrigtingen verdrongen; eene snelle afwisseling van de dagelijksche atmospherische verschijnselen kenmerkt het klimaat; wolken, nevelen zweven met ijlende vaart over de bergtoppen henen; nu eens is de zon half verduisterd, dan weder ziet men geheel niets van haar licht, en eenige oogenblikken later wordt men door hare helderste stralen | |||||||||||||||||
[pagina 683]
| |||||||||||||||||
beschenen; omstreeks 4 of 5 uur bedaart de wind, de wolken dalen lager en lager en rollen als het ware langs de helling bergafwaarts; naauwelijks is de zon aan den horizon genaderd, of er heeft eene snelle verandering plaats: de wind gaat liggen en de temperatuur daalt zoo snel en zoo laag (b.v. van 9 op 4o R.), dat men zich in mantel of deken wikkelt; stil verstrijkt de nacht, met buitengewone helderheid schitteren de sterren aan den hemel, en nog voor middernacht daalt de temperatuur op of beneden het nulpunt, en zelfs waterplassen worden met eene dunne ijskorst bedekt. Hoe groot moet, in deze gewesten, het onderscheid der organische schepping wezen, vergeleken met de lager gelegen zonen! De bodem is hier overal onbebouwd; geen vruchtboom, geen dorp, geene duurzaam bewoonde hut, geen bebouwd veld wordt hier meer gevondenGa naar voetnoot1. Breedvoerig is de beschrijving, welke de Heer J. van de natuurlijke vegetatie dezer zone levert. De oorspronkelijke wouden bestaan uit een betrekkelijk gering aantal boomen (27 tot 32 soorten), struiken en halfstruiken (19-24 soorten), kruidachtige gewassen (omstreeks 100 soorten). Veelvuldig voorkomende zijn de Ternströmiaceën (Eurya tristyla, coneocorpa, Dicalyx); van de Tiliaceën Acronodia punctata; van de Pomaceën Photinia integrifolia; verder van de Myrtaceën Leptospermum floribundum; van de Ericeën Agapetes vulgaris, Ag. microphylla, A. rosea; van de Myriceën Myrica javanica; van de Compositae Antennaria javanica. Onder de boomen ontmoet men Plantago-, Viola-, Galium-, Lycopodium-Gras- en mos-soorten, die geheel de europesche vegetatie voor den geest brengen. In Midden en Oost-Java, van den G. Sendoro te beginnen, vindt men uitgestrekte wouden door Dodonaea montana zamengesteld. Onder de heesters versieren schoone Rhododendron-soorten en andere dergelijke gewassen met hunne heerlijke kleuren deze bergflora, en varens woekeren op de boomstammen. De kruiden dezer flora geven geheel het kenmerk eener alpen-vegetatie, die door den schr. tot in de bijzonderheden der soorten wordt beschreven. Eene beschouwing van het algemeen physiognomisch karakter dezer bergtoppen, over den ouderdom dezer boschwouden, over den plantengroei der kraters, over | |||||||||||||||||
[pagina 684]
| |||||||||||||||||
het hoogland van den Goenong Ajang besluiten dit belangrijk hoofdstuk, waarbij ten laatste nog een aanhangsel gevoegd is, behelzende 1o. toelichtende aanteekeningen, 2o. eene lijst van synonieme namen; 3o. aanwijzing der platen, die landschap-tafereelen voorstellen. Onder de eerste rubriek vindt men breedvoerige berigten over hirundo esculenta, die de eetbare vogelnestjes voortbrengt; verder opmerkingen over het getal soorten der Flora Javae; dan eenige beschrijvingen van nieuwe plantensoorten, over het verschil der vegetatie in O. en W. Java. Eigendommelijk aan O. en Midden Java zijn: Antiaris toxicaria (de beruchte vergifboom), Tectona grandis, Tetrameles nudiflora, Pterocymbium javanicum, Saccopetalum Horsfieldii, Butea frondosa, Borassus flabelliformis en? Artocarpus venenosaGa naar voetnoot1 in de eerste, Pteronia marginata in de tweede, Parasponia parviflora en Casuarina Junghuhniana in de derde, Myrsine Kortalsii, Lespedezia cytisoides en Dodonaea montana in de vierde zone. West-Javasche planten zijn b.v. in de tweede zone Liquidambar altingiana en Gordonia Wallichii, in de derde Podocarpus cupressina benevens andere soorten, in de vierde Astronia spectabilis, enz. - In het naschrift vermeldt de schr., waarom hij van zijn op bl. 199 geuite voornemen, om bij de algemeene beschrijving van het plantenrijk op Java, die met deze laatste aflev. voltooid is - een tweede gedeelte B. te voegen (handelende over het verschil der vegetatie voor bijzondere streken of beschrijving van enkele gedeelten van het eiland en natuurtooneelen, ter schildering van het karakter des landschaps van de verschillende zonen), heeft moeten afzien.
Over de nog uit te geven afdeelingen van dit werk stel ik mij voor nader te berigten.
Amsterdam, October 1853. f.a.w. miquel. |
|