| |
| |
| |
Het anti-revolutionaire staatsregt in Nederland.
Het Antirevolutionaire staatsregt van Mr. Groen van Prinsterer ontvouwd en beoordeeld door Dr. R. Fruin. Amsterdam, J.H. Gebhard en Co. 1853.
II.
Attribuer aux principes de la réformation les révolutions politiques dont l'Europe a été le théatre depuis trente ans, c'est donner un démenti à l'histoire et insulter au bon sens; car jusqu'ici il n'y a eu de révolutions que dans les pays catholiques.
Ancillon, Pensées, I, 56 (1829).
Algemeen is bij katholieke schrijvers het verwijt, dat de reeks der omwentelingen, zoo al niet met de hervorming aangevangen, zeker door hare beginselen aangekweekt en bevorderd is. Het Catholicismus, zeggen zij, steunt op gezag, ja! is zelf het gezag. Door losmaking van dezen band, door het breken met de geschiedenis, door het ten troon heffen van individueel onderzoek en eigen meening is een beginsel van ontbinding in de menschenwereld gebragt, doodelijk voor troon en altaar. Wordt deze uitspraak door eene onbevooroordeelde beschouwing van de gebeurtenissen der laatste eeuwen bevestigd: vooral heeft de leer en het voorbeeld der hervormers op dergelijk vonnis het zegel gedrukt? Ancillon spreekt uitsluitend van de negentiende eeuw: en Groen zelf werpt hem tegen, dat reeds vroeger Noord-Amerika, Genève, ons vaderland aan revolutie ten prooi waren:
| |
| |
maar het was, zegt hij, omdat men door de verzwakking van het Protestantsche geloof, voor den invloed der liberale theoriën vatbaar en rijp geworden was. Hoedanig dan was, en is dat geloof, bij de reformatie verkondigd, zoo als het door onzen landgenoot en zijne partij erkend en aangenomen wordt. Hier spreke hij zelf: ‘Het protestantismus, wanneer daardoor de grondslag der gezegende kerkhervorming aangeduid wordt, is het Christendom, dat zich handhaaft tegen de onchristelijke begrippen, door welke Rome het oude en algemeene geloof had verzaakt. Maar deze tegenstelling werd te zeer, ook in het vervolg, op den voorgrond geplaatst; eene tijdelijke werkzaamheid werd met het blijvend karakter, door vriend en vijand verward: de onchristen, dewijl hij niet catholijk was, kon zich, zonder veel tegenspraak, rangschikken onder de banier der enkel anti-roomschgezinde kerk. Dit zou niet zijn gebeurd, indien men in de onderscheidene afdeelingen der Protestanten aan het oorspronkelijke vereenigingspunt, vasthouding aan het apostolische, waarlijk catholijke geloof, getrouw gebleven was. Maar ook die kerken ondervonden den invloed dien een tijdperk van zedenbederf, van wetenschappelijk en practisch ongeloof, op de gansche Christenheid had.... Omdat zij stonden op christelijken bodem, zijn Luther en Calvijn protestanten geweest. Deze basis mag nimmer worden prijsgegeven, indien men de betrekking waarin wij tegenover Rome staan, niet miskennen en het Protestantismus tegen de verwijten, waarmede het soms overladen wordt, handhaven wil. Het is zeer ten onregte dat het Protestantismus met betrekking tot Rome, als eene nieuwe leer voorgedragen wordt. Van den beginne af was het Protestantismus in de kerk. Reeds vroeg was het noodig gelijksoortige dwalingen als die welke later door de R.C. werden beschermd nadrukkelijk tegen te gaan. Ook in dien bepaalden zin zijn reeds Paulus en Petrus Protestanten geweest (Stahl in zijn jongst geschrift noemt evenzoo
Paulus den “Urprotestant,” S. 16). De kerk van Rome was eerst algemeen, daarna grootendeels Protestantsch... Het Protestantismus is de voortzetting der Apostolisch-Catholijke kerk, waarvan het zoogenaamde Catholicismus, gelijk het in de 15de eeuw en ook reeds vroeger bestond, slechts eene droevige verbastering was. Het voorwaartsgaan bij de hervorming was terugkeeren naar de plaats waarvan men afgeweken was; het veranderen terugnemen van hetgeen men weggeworpen had.
| |
| |
Het bouwen op den Bijbel alleen, de regtvaardiging enkel uit genade, Christus het eenige Hoofd van de kerk, door wiens geest zij bestuurd en in stand gehouden wordt, ziedaar geloofswaarheden, die steeds voorop moeten gesteld worden, en welke door het toenemen van het ongeloof op den achtergrond zijn geraakt. Vreemd is het dat uitstekende mannen, rijk in kundigheden ook van historischen aard, de uiterste verbastering der Protestantsche leer met haar oorspronkelijk wezen, het negatief met het stellig Protestantismus hebben verward. Dikwijls schrijft men bij de zoodanigen veel toe aan den invloed van politieke op godsdienstige gevoelens. Zeker is het dat... zoo het valsche protestantismus het bestaan der overheden bedreigt, het echte daarentegen het wettig gezag eerbiedigt, bevestigt en heiligt: en zij, die het ongeloof ontvloden tot in den schoot der R.C. kerk, indien zij door hun overgang een vasteren, een even vasten grond voor het staatsregt hebben gezocht, zullen zeker ook in dat opzigt misgetast hebben. De verwijten, waarmede men de hervorming overlaadt, rusten eigenlijk allen op ééne valsche onderstelling: namelijk dat het Protestantismus onvoorwaardelijke, onbeperkte vrijheid van onderzoek heeft gewild. Deze onderstelling heeft gereedelijk ingang gevonden, dewijl zij tegelijk in het oog der ijverige Roomschen het ergste verwijt, in dat der neologische Protestanten de schoonste lofrede was: zoodat door de vereenigde werkring van verbittering en ingenomenheid, een dwaalbegrip spoedig den rang van een axioma verkreeg (vg. Stahl, der Protest. als pol. princip, S. 2 u. and.). Dan weten wij geene verdediging meer: de Hervorming is dan inderdaad het begin van een heilloozen afval, de kiem der ongeloovige wijsgeerte, de voorbereiding tot het revolutionaire tijdperk geweest. Doch het regt van onderzoek is zeer verschillend, naarmate het, òf voor ieder mensch, òf voor ieder Christen, òf voor ieder lid van eenig bijzonder
kerkgenootschap ingeroepen wordt. Voor den mensch tegenover zijne medemenschen is het regt van onderzoek onbeperkt: de gewetensvrijheid behoort volkomen te zijn: niemand is bevoegd om anderen tot aanneming van zijn geloof en denkwijs te dwingen. Voor den Christen is het onderzoek binnen de grenzen der openbaring beperkt. Doch juist omdat hij aan haar uitspraak gehouden is, heeft hij regt, en is daarbenevens verpligt om al wat hem voorgedragen wordt, van hoedanig menschelijk gezag het ook
| |
| |
voorzien moge zijn, met de H. Schrift te vergelijken. De Bijbel is zijn proefsteen. Eindelijk ieder lid eener bijzondere kerk is, in die hoedanigheid, tot eerbiediging der grondslagen van dat genootschap gehouden.... De grondslag van de kerkhervorming is geenszins teugellooze vrijheid geweest. Zij heeft, met verbanning van gewetensdwang, de vrijheid der meeningen binnen den kring der grondwaarheden beperkt. Zij heeft eenheid en behoud, maar tevens vrije beweging en ontwikkeling gewild. Het Protestantismus is, zegt men, een leer van ongeloof, verwarring, werkeloosheid, opstand en slavernij.... Het is juist de hervorming die den voortgang ook van het ongeloof heeft gestuit. Te dikwijls wordt in haar, bij uitsluiting, de bestrijderes van het bijgeloof gezien; men vergeet dat twijfelarij en Godverloochening ook reeds ingeslopen, ja, vastgeworteld waren in het midden der R. kerk. De hervorming is een krachtige dam ook daartegen geweest. Eene leer van verwarring! Duizend secten, zegt men, stonden op, welke allen gelijkelijk zich beriepen op Gods woord. Maar, afwijkingen en ketterijen zijn er altijd geweest.... Zij komen in de Roomsche kerk minder aan het licht, dewijl deze, tegen openlijken wederstand gestreng, voor uiterlijke onderwerping eene rekkelijkheid en oogluiking gebruikt, die de protestantsche niet kent. De Hervormers hebben geen eenheid gewild ten koste der waarheid, geen eenheid op grond van menschengezag. Er was verwonderlijke eenstemmigheid in de hoofdwaarheden. Volslagen bederf, verzoening in het bloed van Christus, noodzakelijkheid van bekeering en heiligmaking, het niets beteekenende van eigen geregtigheid; dezelfde leer in al wat tot de zaligheid wordt vereischt. Het Protestantismus brengt niet tot werkeloosheid, tot vadzigheid... Men bestudere de geschiedenis der Hervorming; vergelijke den toestand der zeden in Engeland, Schotland, de Nederlanden vóór en na de zuivering der kerk; zie de grootheid en magt, waartoe zelfs
geringe volken, waar de hervorming heerschende was, opgeklommen zijn; vergete ook niet den ijver dien de Protestantsche Christenwereld, in de laatste tijden, voor Bijbelverspreiding en zendelingwerk aan den dag heeft gelegd, en vrage dan, of het geloof, wanneer het in de protestantsche kerken levendig is, zich niet in een dubbelen schat van zegenrijke vruchten openbaart. Het Protestantismus, zegt men ook nog, is een leer van opstand en slavernij. Wij geven gaarne toe dat deze verwijten gepaard
| |
| |
kunnen gaan. Dezelfde oorzaak die geene wettige overheid duldt, maakt geschikt om te kruipen voor willekeurig geweld. Het is eigenlijk één en hetzelfde verwijt; ééne en dezelfde verdediging moet ook toonen dat het Protestantismus een leer van vrijheid en gehoorzaamheid is. Die verdediging is eenvoudig. Welke was de leus der hervorming? Geloof, gehoorzaamheid aan God. Gode gehoorzamen is een waarborg tegen opstand; want God beveelt dat het gezag der overheid worde erkend. Gode gehoorzamen is het behoedmiddel tegen slaafsche afhankelijkheid en lijdelijk verdragen van onregt. Reeds het beginsel der gehoorzaamheid is nu edel en heilig geworden; men onderwerpt zich niet uit belang, maar uit pligt, niet aan menschelijk goedvinden, maar aan Gods bevel. Voorts heeft God de eerbiediging van alle wettige regten en vrijheden gewild; zoodat een regt van wederstand, hoe moeijelijk ook binnen de behoorlijke perken te houden, niet onvoorwaardelijk kan worden ontzegd. Gode meer te gehoorzamen dan den menschen, houdt de verzekering in dat men niets behoeft of zelfs vermag te verrigten, dat pligtverzaking zijn en den mensch vernederen zou. Indien deze beginsels somtijds miskend en verkeerdelijk toegepast zijn, het is noch aan het Christendom, noch aan het Protestantismus te wijten. De schuld der belijders is de schuld der belijdenis niet. Doch vooral in dit opzigt is men ten aanzien niet slechts van het Protestantismus, maar ook van de Protestanten, doorgaans uitermate onbillijk geweest. Waarlijk door de beschouwing der historie, zoo vóór als na de Hervorming, hadden wij ten minste tegen dit verwijt moeten vrijgewaard zijn. Wat was er, bij de toeneming van Pausselijke en keizerlijke magt, reeds van de vrijheid geworden? Waar heeft zich in de drie laatste eeuwen de vereeniging van wettig gezag en echte vrijheid het meest en luisterrijkst getoond? In Frankrijk, Italië, Spanje en Oostenrijk, of in Engeland, Zwitserland en
ons gemeenebest?’ Beschouwingen over Staats- en Volkerenregt, tweede afdeeling. Prolégomènes aux. Archives, I, 2e édition, p. 94, § 2, p. 105. Het regt der Hervormde Gezindheid, bl. 55. Nederl. Ged., III, 38, 81. De Nederlander, no. 935, 957, 984, 965, 966, vooral het beroep op art. 38 en 39 der Confessie. Prolég., p. 106. Wij vleijen ons door deze woordelijke overname het verwijt te zullen ontgaan van fragmenten uit den zamenhang gerukt - en alzoo eene valsche voorstelling van de gevoe- | |
| |
lens des schrijvers óf bedoeld óf geleverd te hebben. Zijne beginsels brengen hier vooral mede, dat in het wezen der zaak, deze inzigten dezelfde zijn gebleven, en de latere schriften alleen meerder ontwikkeling der opgegeven denkbeelden behelzen. Wat het voorbeeld der Hervormers betreft. maakt Gr. de zeer juiste opmerking dat men aan Luther geest van oproer verwijt als hij zich tegen Pausselijke of vorstenwillekeur verzet, slaafschen zin, wanneer hij de wederspannigheid der onderdanen bestraft: terwijl zijne handelwijs in het eene geval met zijn gedrag in het andere zeer consequent was: zoo niet dan bleef ook de Apostel Petrus zich zelven niet gelijk, I Petr. 2 vs. 13 vergeleken met Handel. iv vs. 19. Hij vermeldt (naar het berigt van Ranke, Deutsche Gesch., III, p. 185) Luther's raad aan de Euangelische vorsten van Duitschland in 1529, om zich te onthouden van een verbond tegen den Keizer, ten einde de geloofsverdediging niet te mengen in beweegredenen van staatkunde (Prolégomènes 1. 1. p. 107). Zeker wraakt hij 't niet, wanneer wij van denzelfden grooten historiekenner deze woorden overnemen ter kenschetsing van Luther: ‘Der grosse Reformator war, wenn wir uns hier eines Ausdrucks unserer Tage bedienen dürfen, zugleich einer der grössten Conservativen welche je gelebt haben’ (IV, 6): maar tevens indachtig maken aan zijne oordeelvelling
(III, 367): ‘In politischer Beziehung waltete wenigstens ein nicht mindere Unterschied zwischen Luther und Zwingli ob, als in der Lehre. Luthers Politik, wenn wir ja davon reden können, hieng ganz vom religiösen Gesichtspuncte ab, und war auf die nächste Vertheidigung beschränkt. Zwingli dagegen verfolgte von Anfang an zugleich positiv politische Zwecke: eine Umgestaltung der Eidgenossenschaft war der Mittelpunct aller seiner Ideën; er hatte dazu die weitaussehendsten Pläne gefasst: er ist ohne Zweifel in beiderlei Hinsicht der grösste Reformer, den die Schweiz je gehabt hat.’ Treffend is zijne beschouwing van Luther 1. 1. III, p. 186. ‘Luther war von dem Begriffe des Reiches nicht viel minder durchdrungen als von dem der Kirche, - ich sage nicht von der momentanen Erscheinung desselben, sondern von seinem Inhalt und Wesen - und er fühlte eine ähnliche Pein, sich von demselben losreissen zu sollen.... Er fand, dass den Rechtssprüchen, nach welchen sich der Widerstand vertheidigen lässt, andere entgegenstehen, welche ihn verbieten: mit diesen aber stimme die
| |
| |
Schrift überein. Wolle man sich gegen einen Fürsten auflehnen der wider Gottes Wort handle, so werde man sich am Ende herausnehmen, nach eignem Ermessen alle Obrigkeit zu verwerfen... Es waren im Grunde die Lehren vom leidenden Gehorsam und vom Rechte des Widerstandes, welche hier einander entgegentraten. Man weiss, wie viel diese Lehren und zwar eben in ihrer Verbindung mit geistlichen Gesichtspuncten zur Entwickelung der politischen Theoriën in Europa beigetragen haben: sehr merkwürdig, dass sie so früh und zunächst in Deutschland zur Sprache kamen’ (vg. de Nederlander, no. 965). Wij zouden het laatste schrift van Stahl geheel moeten afschrijven om aan de kracht zijner redenering niet te kort te doen. Ook bij hem is het Protestantismus ‘op het gezag der H. Schrift gebouwd, en op haren inhoud erkend en bekend in de kerk. Het zegt wel tot iederen mensch: gij moet zelf de schriften onderzoeken, omdat uw geloof voor uwe eigene verantwoordiging ligt; maar niet: uwe uitlegging, uwe overtuiging regtvaardigt u voor God; het leert integendeel: zoo wie een ander Euangelie predikt dan het bepaald en vaststaande, die is vervloekt. Daarom is het geen inconsequentie, noch zijn de Protestanten met hun eigen beginsel in tegenspraak, wanneer aan de Hervormers een regt wordt toegekend, dat thans aan lateren vooruitgang ontzegd blijft. Want, de kracht onzer belijdenis rust niet op de bevoegdheid der reformatoren en van de gemeente destijds, maar alleen op hare innerlijke waarheid van God en op het vermogen dier waarheid tot zelfbehoud. De Euangelische kerk is gebouwd op de verwachting, dat de H. Geest, nadat deze eenmaal den dieperen zin der H. Schrift heeft verklaard, dien ook voortdurend door zijnen invloed in de harten bewaren zal (bl. 4 en 5). God heeft niet gewild, dat de mensch de godsdienstwaarheid zou vinden op de wijze der regtsgeleerden, door het onderzoek, of eene uitspraak van de
wettelijke magt zij uitgegaan, of een concilie in behoorlijken vorm opgeroepen, de oproeping aan alle Bisschoppen afgezonden, en door den Paus bekrachtigd zij geworden, of de Paus te Rome of wel die te Avignon de echte zij, om daarna zonder inwendig bewijs het resultaat aan te nemen - zoodat de goddelooze zelfs juist kan te weten komen wat waarheid is, mits hij slechts het kerkelijk regt goed versta; maar God heeft dit gewild, dat de mensch die godsdienstwaarheid enkel vinden
| |
| |
zou op den weg der godsvereering, in de worsteling des gebeds, der heiliging en inkeering tot zich zelven, door den toetssteen des gewetens te zuiveren, aan welken alleen de waarheid wordt gekend, en dat dierhalve met de meerdere of mindere vordering in heiligmaking het oordeel omtrent de leer gelijken tred houdt. Hoe duidelijk nu deze begrippen in het licht der goddelijke openbaring schijnen, zoo zal toch, naar menschelijk inzien, de strijd over het gezag der H. Schrift, en dat der Hierarchie voorduren. Doch dit staat evenzeer boven allen twijfel vast en gewis, dat het standpunt der Evangelische kerk ten aanzien harer kerkleer volstrekt geen toepassing noch analogie gedoogt op het staatsgebied, en in ieder geval aan het politiek standpunt der revolutie niet verwant, maar juist daar tegenovergesteld is. Want zoo de Euangelische kerk hare belijdenis aldus grondt op inwendige goddelijke waarheid en het bewaren van deze door den H. Geest, en zich er daarom als ten allen tijde onveranderlijk aan onderwerpt, de Revolutie daarentegen den Staat wil vestigen op den wil der menschen, der individus, of van de meerderheid die hem dus dagelijks ook veranderen kan, waarin zal dan de gelijkheid bestaan? Ja, al hadden ook de Katholieken regt, dat de Euangelische grondstelling in haar uiterste gevolgtrekking leiden moet tot het vervallen der kerk en louter verschillende individuele verklaringen der schrift - iets hetwelk door de feiten weêrlegd wordt - dan nog bleef het hoofdbeginsel en de innerlijke gezindheid, dat eene onbepaalde goddelijke magt boven 's menschen verstand en wil in de H. Schrift wordt erkend, en dat alleen zou eene onoverkoomlijke klove blijven tusschen Protestantisme en revolutie. Bij de ongunstigste beoordeeling van Hervorming en Protestantisme blijft niettemin deze karaktertrek tot beider wezen behooren: diepe onderwerping en eerbied voor het woord en de majesteit Gods, terwijl tot het wezen der revolutie als grondtrek behoort de
souvereiniteit van 's menschen wil, het huldigen der majesteit van den volkswil. Dit is dan die zoogenoemde onbetwistbare parallel tusschen reformatie en revolutie. Doch, de hervorming bepaalt zich in hare uitwerkselen niet tot het innigst geweten; in haar is eene kracht om de wereld te hervormen; en deze moet men kennen ter onderscheiding van het Catholicismus, en tegenover de Revolutie. Het wezen van 't Protestantisme is ongetwijfeld de regtvaardiging
| |
| |
alleen door het geloof,’ of beter, ‘alleen door de verdienste en het zoenoffer van Christus, toegeëigend in den geloove... Wel verre dat, gelijk de Montalembert (des Intérêts Catholiques au 19e siècle, ch. I, p. 14) waant, ieder loszinnige zich deze zou kunnen tot leuze kiezen, vermag dit alleen hij die zich zelf geheel verloochenen en met God gemeenschap oefenen kan. Dit Euangelisch grondbeginsel rigt 's menschen blik op Gods gebod tot heiligheid in de door Hem verordende levensbetrekkingen, in gezin, beroep, en kerkelijke bediening; het doet den mensch uit den stand der wet tot dien van vrijheid en genade overgaan, en verheft hem boven alle tusschenkomst van buiten tot de gemeenschap met Christus. Ziedaar nu hoe het beginsel van Protestantisme vlak tegenover Rationalismus en Revolutie staat; deze beide zijn de volstrekte emancipatie, d.i. losmaking der kinderlijke betrekking op God, terwijl het Protestantisme de volkomen herstelling dier verbindtenis mag heeten. Aan dit beginsel zijn twee groote politieke gevolgen verbonden; het zelfstandig goddelijk regt der vorsten en de hoogere staatkundige vrijheid der volken... Naar het Katholiek leerbegrip doet zich de Christenheid voor als eene Theocratie in strengen zin, dat is, als een rijk welks uitwendige magten door God op bovennatuurlijke wijs ingesteld en met gezag bekleed zijn: - alle zoo geestelijke als wereldsche magt wordt ten slotte afgeleid van Petrus verkiezing door Christus: en daarmede is dan ook de ondergeschiktheid der wereldlijke overheden aan 's Pausen oppergebied beslist. Dit is het blijvend praktisch resultaat van deze opvatting door alle schrijvers der Curie voorgestaan, en op 't scherpst uitgedrukt in de bekende Bulle Unam Sanctam van Bonifacius den achtsten. Het ontbreekt ook in de Katholieke kerk wel niet aan eene tegenoverstaande beschouwing. De Gibellijnen, Lodewijk van Beijeren, Filips de Schoone, Lodewijk de 14de
hebben met woord en daad volgehouden, dat de wereldlijke magt onmiddelijk van God afdaalt en van den Paus onafhankelijk is; maar dit, zouden wij tegenwoordig zeggen, is de zienswijze der oppositie, het gezag der Katholieke kerk heeft ze steeds afgekeurd en veroordeeld.’ Stahl waarschuwt nog tegen de gelijkstelling van kerk en staat, in het Katholiek leerbegrip wel opgenomen, maar nooit bewezen: derhalve ook tegen de gevolgtrekking, dat het protestantisme als 't zegt: Geen Paus, daarom tevens zeggen zou: Geen Koning (S. 3). Het we- | |
| |
zen der Kerk is niet als van den Staat, de betrekking van overheid en onderdaan, maar het geloof, het leerstelsel. Door het opgeven van bovennatuurlijk gezag, heeft het protestantisme niet alle gezag vaarwel gezegd: evenmin den staat gevestigd op een daaraan vreemd katholiek beginsel, de souvereiniteit des konings namelijk bij de gratie Gods. Hier bestaat geenerlei inconsequentie: want het leert: God heeft geene autoriteit, geen overheid over geloof en geweten gesteld: want hier heerscht Hij zelf: maar Hij heeft die gezet over de uiterlijke zamenleving der menschen, over hunne regtsbetrekkingen. Men noeme den grondslag niet zwak, waarop aldus eerbied voor de wereldlijke magt moet steunen. Het Gods gebod: ‘zijt de overheid onderworpen,’ is toch wel een even vast fundament, als de pauselijke afleiding langs die geheele reeks tot Petrus, en verder tot Christus opklimmend. (S. 21, 22.) Dan laat hij een beroep op Luther volgen, en voert uit ontelbare plaatsen den brief aan, gedeeltelijke te lezen bij Fruin, bl. 44, en eene zeer krachtige verklaring uit de schriften van Calvijn. De leer van Buchanan, Languet, Milton, die, onder het woeden van burgerkrijg, aan het volk een regt tot afzetten van den vorst en tot uiterste strafoefening hebben toegekend, is reeds door de Groot en Salmasius bestreden, en wordt verre overtroffen door grondstellingen bij schrijvers van naam in den boezem der katholieke kerk zelve,
Lainez, Bellarminus, Mariana. (S. 24, 25,) Vg. nog Philosophie des Rechts, B. II, abth. 2. S. 146. De hoofdpunten dezer beschouwing vindt men reeds aangeduid bij Groen van Prinst., Prolégomènes, p. 116 note, eene meesterlijke uiteenzetting bij Ranke, Histor. Polit. Zeitschrift, II, 606. Fürsten und Völker, III, 179: terwijl de zeer rijke litteratuur dit onderwerp betreffende wordt opgegeven door Mr. H.C.A. Thieme, Disput. Jurid. Inaugur., de opusculo vindiciae contra tyrannos sive de principis in populum, populique in principem legitima potestate. Groningae 1852: eene uitstekende proeve over eene zeer ingewikkelde, moeijelijke stof. Stahl verklaart ronduit, dat de opstanden die het gevolg der protestantsche beweging waren, tegen de euangelische voorschriften en in strijd met de leer der hervormers zijn ontstaan; maar handhaaft en ontwikkelt eene vroeger geopenbaarde stelling, dat de oorlog der protestantsche vorsten van Duitschland tegen hun- | |
| |
nen keizer Karel V zelfs geen opstand heeten mag. (S. 27 vg., wat is de revolutie, p. 15.) Het verzet der Katholieken tegen Hendrik III, en den wettigen troonsopvolger van Hendrik IV, alsmede de ligue in Frankrijk, kunnen voor 't minst den protestantschen opstand tegen Karel I in Engeland opwegen: bovendien was het ombrengen des konings, het werk der Puriteínen, voortgevloeid niet uit denkbeelden van volkssouvereiniteit, maar uit 't begrip van een ‘Rijk der Heiligen,’ dat is van heerschappij der kerk in puriteinschen zin, gelijk de ligue berust op de voorstelling van kerkelijke heerschappij in katholieken zin. Cromwell's daad werd door geheel de protestantsche kerk verafschuwd, met uitzondering van dit dweepziek hoopje; de handelingen der ligue vonden sympathie en medewerking bij de gansche katholieke wereld. Maar de revolutie, die omverwerping van ieder gezag tot beginsel heeft, is even weinig het gewrocht van Catholicisme als van Protestantisme,
van het principe zoomin als van de leer. Katholieken en Protestanten beiden moesten te veel eerbied voor het
Christendom koesteren om elkander zoo iets tegen te werpen. De revolutie is enkel de vrucht des afvals van allen Christendom, van het ongeloof. Vraagt men echter, wie in de gezindheid der fransche natie voor de omwenteling den bodem heeft toebereid, dan ligt de schuld bij de katholieken. Hunnerzijds hield men steeds het heidensch bestanddeel vast der scholastiek tegenover het waarachtig getuigenis der hervorming, en plantte daardoor in het bewustzijn der katholieke bevolking de grieksch-heidensche zedeleer over. Wat de gehoorzaamheid der onderdanen in Frankrijk allengs heeft doen afnemen, was ongetwijfeld veel minder het voorbeeld of de leer der gehate en verachte Hugenoten, dan die scholastike leeringen van volkssouvereiniteit en tirannenmoord. Daarna heeft de Ligue, dat toppunt van katholieken ijver, het fransche volk stelselmatig tot oproer tegen zijnen koning opgeleid: zelfs stamt de uitvinding der barrikaden af van deze katholieke dweeperij, die tot opstand voerde. (S. 27-29). Het nieuwst en best betoog voor de waarheid van dit beweren is geleverd door Thierry, Essai sur l'histoire du Tiers etat ch. 5, p. 102, ch. 6, p. 110, en door Ranke, Französische Geschichte, I, s. 397. Thierry noemt de ligue, ‘une association formidable, créée pour briser tout ce qui ne voudrait pas se joindre à elle. Son ressort fut le
| |
| |
serment d'assistance mutuelle et de dévouement jusqu'à la mort, un régime de terreur, et l'obéissance absolue à un chef suprême qu'on devait élire; la seule annonce de cette élection future état une menace pour le roi,’ en later schrijft hij: de l'état de société secrète pour la défense du catholicisme la ligue avait passé à l'état de parti révolutionaire préludant, par la négation des droits de l'héritier présomptif du trône à de futures attaques contre le roi. l.l.p. 111, en Ranke, na met zijn gewoon vuur, de drijfveren, het karakter en streven der Hertogen van Guise te hebben geschetst, besluit dit sprekend tafreel met de woorden: ‘Dergestalt riefen die Guisen das Selbstgefühl der Stände, der Verwaltung, des Gerichtes und der grossen Machthaber mit einemmal gegen die Regierung in Kampf: nicht allein gegen die Misbräuche derselben, sondern auch gegen ihre gerechtfertigten Bestrebungen.’ S. 411. Daarom is, naar de beschouwing van Stahl, het ontstaan der revolutie in een katholiek land, geen afwijking van den natuurlijken gang en loop der dingen geweest, maar eenvoudig ontwikkeling van traditionele begrippen, en van het eeuwen vroeger uitgestrooide zaad. Ook haar voortgang door katholieke staten, Spanje, Portugal, Italië, Hongarije, Polen, België, in welke allen geen bloote opstand maar omkeering naar het stelsel van 1789 gezien werd, kan bewijzen dat het autoriteitsbeginsel hare vaart niet vermag te stuiten. Sedert met den troon het altaar viel, is dan ook het heidensch element der scholastiek uit de zedeleer van 't catholicisme verdwenen, en de christelijke leer der onderwerping aan het gezag tot volle, krachtdadige bewustheid gekomen: zoodat thans de geloovigen in beide kerkgenootschappen, - zij heeten dan katholiek of
protestantsch - op den vasten bodem staan van gehoorzaamheid aan den koning bij de gratie Gods, en hierin gezamenlijk de banier des christendoms erkennen tegenover de revolutie. Die rigting in de katholieke kerk, welke bij het doen eener beslissende keuze niet op Gods gebod, op de wezenlijke waardij der zaak, op trouw aan den vorst wil letten, maar enkel vraagt wat de magt der Roomsche kerk, of de vrijheid der Jezuitenscholen meest bevorderen zal, is niet als bondgenoot te achten, maar worde veeleer als ontaarding van het echt catholicisme beschouwd.
Wat Stahl door de revolutie verstaat, heeft hij in eene
| |
| |
afzonderlijke voorlezing aangewezen. Zij beteekent, volgens hem, die bepaalde staatkundige leer, die sedert 1789, als eene wereldberoerende magt de gedachten der volkeren vervult, en de instellingen van het maatschappelijk leven bepaalt. Vraagt men echter naar haren aard en hare bedoeling, dan is Revolutie ‘de vestiging van den geheelen maatschappelijken toestand op des menschen wil in plaats van op Gods ordening en bestuur: het denkbeeld, dat alle overheid en magt niet van God is, maar van de menschen, van het volk: en dat het doel van den geheelen maatschappelijken toestand niet is de handhaving van Gods heilige geboden, en het volbrengen van zijn wereldplan, maar alleen de bevrediging van den lust en de willekeur des menschen. De revolutie is daarom zoo als reeds het woord aanduidt, omkeering: zij bestaat daarin, dat men datgene boven plaatst, wat naar eeuwige wetten onder zijn moet, en omgekeerd. Zij maakt den mensch tot oorsprong en keerpunt van de zedelijke wereldordening; zij maakt de onderdanen tot meesters hunner overheden; zij verkondigt de regten van den mensch, maar niet zijne pligten en zijne roeping; zij doet al het zondeslijk van de hartstogten des volks, dat door de kracht der overheid in de diepte moet teruggehouden worden, naar boven stijgen tot gewelddadige uitbarsting. Dat is de revolutie. Zij is niet eene verheffing van het volk, alleen voor het oogenblik boven eene bepaalde overheid, tijdelijke verstoring der orde: zij is eene voortdurende, regelmatige verheffing van het volk boven alle gevestigde orde. Zij is niet alleen de verstoring der betrekking tusschen het volk en de overheid maar de voortdurende oplossing en ontbinding van de geheele maatschappij.... De revolutie is dus de grootste zonde op het gebied der staatkunde. Alle andere misdrijven, hoe zwaar ook, zoo als overheersching, tirannij, onderdrukking der gewetensvrijheid. zijn overtredingen van de ordeningen Gods. Maar zij zijn de regelmatige
vernietiging dier ordeningen nog niet; niet de verwaten trots, die den eerbied voor Gods ordeningen loochent, om den eerbied voor menschelijke ordeningen in zijne plaats te stellen. De oorsprong der revolutie ligt in die denkwijze, die men thans uitdrukt door het woord Rationalisme, d.i. de vrijmaking des menschen van God, de losrukking des menschen uit Gods hand om op zich zelven te staan, en Gods hulp niet behoeven, en op Hem uit te
| |
| |
achten.... Het rationalisme is niet slechts ongeloof aan God, maar een daartegen overstaand geloof aan den mensch. Daarom kan het rationalisme in zijn opkomen het nog vrij wel vinden met het geloof aan God en aan het Christendom, maar in zijne rijpe vrucht vertoont het zich als datgeen, wat reeds in zijnen kiem besloten lag, als de zelfvergoding van den mensch.... Wanneer de revolutie van eene zoo onpeilbare zedelijke diepte is, zoo kan men zich niet, als gewoonlijk, laten misleiden omtrent de middelen om haar te stuiten.... Er bestaat eene magt, maar ook slechts ééne om de revolutie te stuiten. Deze is het Christendom. Het Christendom is de scherpste tegenstelling tegen de zonde der revolutie. Want het vestigt het geheele leven der menschheid op de beschikking en het bestuur van God. Het Christendom is tevens de volkomenste bevrediging van de aandrift tot revolutie. Alleen het Christendom kan ten waarborg zijn voor de maatschappelijke orde, nadat hare grondslagen, koningschap, eigendom, echt, reeds door de groote volksmassa zijn overwogen en betwijfeld.... het vermag alleen het wezenlijk doel, de wezenlijke behoefte des tijds te vervullen.... buiten twijfel is het boven alles de kracht om ieder mensch te verlossen en zalig te maken; maar het is ook de kracht in het volk, waaruit alleen goede staatsregeling en ware vrijheid geboren worden.’ Hoedanig nu het oordeel over Stahl's opvatting en begrippen moge zijn, dit is zeker, dat bij deze beschouwing meer dan een scherp geteekend onderscheid, dat er contrast bestaat tusschen reformatie en revolutie. Uit het slot der rede blijkt zonneklaar, dat hij revolutie heet, wat anderen gewoonlijk zonde noemen. Het uitzigt dat zij niet zal gestuit, noch geheel overwonnen, maar slechts bestreden en beteugeld worden kan, misschien passend in dien hoorderenkring, schijnt weinig geschikt om volgelingen voor het stelsel te winnen. Maar wij pogen de leer te doen kennen, gelijk ze in Nederland
gepredikt wordt, en roepen de denkbeelden van den Berlijnschen Hoogleeraar dan alleen in, wanneer wij de blaam van miskenning, of halve kennis des anti-revolutionairen systeems willen afweren. Jaren geleden reeds heeft Groen in zijne Beschouwingen gedachten ontwikkeld, in het wezen der zaak niet verschillend van Stahls uiteenzetting: en nog gaat hij voort zijne geloofsverwanten in den vreemde als onmisbare bondgenooten te beschouwen. De berisping
| |
| |
moet niet worden herhaald, dat het vonnis opgemaakt en uitgesproken werd alvorens de stukken van het geding naauwkeurig onderzocht waren. Men houde dan zelfs breedvoerige mededeeling ten goede aan de zucht om geen partijdig vonnis te doen strijken. Onvermoeid heeft de bekwame tolk zijner partij de beginsels verkondigd, van wier aanneming hij alleen menschenheil durft hopen: en desniettemin beklaagt hij zich te regt, dat voortdurend misverstand blijft bestaan omtrent zijne bedoelingen. Moet 't andermaal onheusch heeten, als wij Fruin nazeggen, dat misschien wel wegens de gedurig herhaalde geloofsbelijdenis, de stukken van het geding niet dan oppervlakkig gekend worden.
Welligt strekt de weêrklank van eene andere zijde, alleen omdat hij van elders komt, ter verspreiding, en zeker is de lof van heraut te nederig om ijverzucht te wekken. Ons streven zij door deze opheldering verklaard of verschoond. Nog eens dan, er is naar de inzigten van Groen, geenerlei verwantschap tusschen reformatie en revolutie. In beweegredenen, in aard, in beginsel, in gang en uitkomst loopen beiden uiteen. De schets (§ 2 der Prolégomènes) door hem zelven geleverd is vervat in dit résumé: La révolution part de la souveraineté de l'homme; la réforme de la souveraineté de Dieu. L'une fait juger la révélation par la raison; l'autre soumet la raison aux vérités révèlées. L'une débride les opinions individuelles; l'autre amène l'unité de la foi. L'une relâche les liens sociaux et jusqu'aux relations domestiques; l'autre les resserre et les sanctifie. Celle-ci triomphe par les martyres, celle là se maintient par les massacres. L'une sort de l'abyme, et l'autre descendit du ciel (l.l.p. 118). Ongaarne zouden wij tegenspreken, dat bij vermelding van het hoofdbeginsel waar Luther van is uitgegaan (le point de départ, p. 97) de schets onbevredigd laat. Behoeven wij aan den Heer Groen de meesterlijke plaatsen te herinneren uit Ranke's römischen päpste (b.v. Buch II, S. 135, S. 144, S. 160, S. 198, S. 200, waaruit blijkt dat toenadering zelfs omtrent dit hoofdpunt meermalen nabij scheen: en de oppositie tegen een vergelijk meer nog uit staatkunde, dan van de kerkelijke zijde kwam. Wanneer hij dus èn hier èn elders van meening is, dat dit verschil, het wezen der zaak rakende, elke poging tot vereeniging moest doen mislukken, dan wordt dit beweren door feiten weêrsproken. Maar Groen is in volkomen overeenstem- | |
| |
ming met Stahl wat de karakteristieke hoofdtrekken
van kerkhervorming en van de fransche omwenteling betreft. Er is geene analogie denkbaar tusschen eene theorie, wier wortel ongeloof is, en de vrucht van het opgewekt geloofsleven der zestiende eeuw, onder herlevenden invloed van het Evangelie gerijpt. De regten van den mensch moeten door Gods geboden worden vervangen: waarheid en gezag ophouden conventioneel te zijn: de souvereiniteit van allen dat beginsel van tweedragt en anarchie worden weggenomen, zoo men verlangt, dat wezenlijk herstel volgen zal. Het onafhankelijk zijn van God, waarop eene hemeltergende wijsbegeerte zich grondt, moet plaats maken voor de overtuiging, dat het ongeloof ook voor de staatkunde een rigtsnoer is naar het verderf, het Euangelie ook voor de volkeren de bron van wezenlijk geluk. Door willekeur en geweld kan ja! de revolutie voor een tijd bedwongen worden: aan duurzame banden legt men haar alleen door terugkeer tot die onveranderlijke beginsels, welke steunen op de H. Schrift, door de overeenstemming der voorgeslachten zijn bevestigd, en Nederland zoo dikwerf uit den bangsten nood hebben gered. Over den zin of toepasselijkheid dezer stellingen kan worden getwist: doch te beweren dat zij tot opstand en verwarring moeten leiden, en dat de kiemen der omwentelingstheorie daarin zijn opgesloten, is eene dwaling, die de predikers der anti-revolutionaire leer met volle regt hebben ten toon gesteld, en als verwijt tegen hunne beginsels van zich werpen. De vraag alleen blijft, - ofschoon dan de leer der hervormers de gevolgen moge wraken, - welke voor de Europesche maatschappij, de resultaten hunner begrippen zijn geweest, en of niet de vergaderde brandstoffen, in Duitschland bovenal zoo lang ter naauwernood onderdrukt, de vonk hebben opgevangen, die eene krachtige hand op kerkelijk gebied had doen ontstaan.
Ééne opmerking nog zij ons vergund, dewijl ze ons gevoelen staaft, dat in de taal en leer der anti-revolutionairen begripsverwarring gevonden wordt van zonde en revolutie, van opstand tegen God, vrucht van den val in het Paradijs en van dien opstand tegen God, welke hunne theorie het gevolg der revolutie noemt. De kundige beoorleeraar van Fruin's werkje, die in de Nederlander eene reeks van doorwrochte artikelen tot weêrlegging zond, heeft in zijn tweede opstel (No. 1003) als voornaamsten misslag
| |
| |
van Dr. Fruin gegispt de ‘zeer onwetenschappelijke verwarring van eene revolutie met de revolutie, d.i. de revolutie-leer, gelijk ze, in tegenspraak met de steeds aangenomen grondslagen van staat en maatschappij, als ontwikkeling van het ongeloof, in de helft der vorige eeuw, ter rigtsnoer voor wetenschap en praktijk, aan het licht kwam.’ Van zijn standpunt allezins teregt. Maar toch, wat lezen wij in die zelfde Nederlander: ‘waarin sedert drie jaren de anti-revolutionaire rigting met de aangelegenheden van den dag in verband gebragt werd?’ - orgaan dus van de partij, wier hoofdbeginsel zij niet verloochenen mag. In het No. van 14 Julij, ‘dat de anti-revolutionaire beginselen wel degelijk eene genetische, herstellende en opbouwende kracht bezitten, is in alle eeuwen gebleken, en vooral ten tijde der kerkhervorming;’ in dat van 8 Augustus, No. 956, waar dit gevoelen gehandhaafd wordt, en het ongeloof als gewoonlijk het bijgeloof verzellend, ‘dat de gesteldheid van Europa, ook in het woelzieke streven naar verandering en omkeering, met de physionomie der 18de eeuw gelijkenis had;’ (gelijk ook in de Prolégomènes, l.l.. p. 105 van ‘les doctrines anti-révolutionnaires du Protestantisme Chrétien’ gesproken wordt, ten tijde der reformatie,) in dat van 17 Augustus No. 964, waar Ds. Steenhoff de leer nader verklaart en verdedigt: ‘het wezen des Christendoms is anti-revolutionair; wanneer wij toch van revolutie spreken, dan bedoelen wij er door ongehoorzaamheid aan de bestaande regering voortvloeijende uit ongehoorzaamheid aan God,’ enz., en hiermede geheel consequent in No. 965, heet Luther ‘een echt-antirevolutionair,’ zelfs ‘Erasmus in zekeren zin,’ en duidelijker nog No. 966, ‘afval van den eenigen waren God,
reeds aangevangen in het Paradijs, zoodat, ja waarlijk sinds menschen geheugenis er de revolutie was, waartegen juist het Mozaïsme was ingerigt, en later het Christendom door de Hervorming vooral in zijn anti-revolutionair beginsel op het krachtigst verheven.’
De revolutie was er sinds menschen geheugenis! Knoopen wij deze uitspraak aan de woorden van Stahl, ‘daarom zal ook de revolutie niet gestuit worden, omdat het oorspronkelijk beeld des Christendoms nimmer op aarde verrijzen zal’ (wat is de revolutie, bl. 26), dan is, meenen wij, de verwarring in 't oog vallend, en de stoffe tot klagt van anti-revolutionaire zijde zal dus wel duurzaam zijn.
| |
| |
Op het voetspoor van Ranke doet Stahl eene te veel verdonkerde zijde van het Protestantisme helder uitkomen, dit namelijk, wat hij ‘het goddelijk regt der Vorsten noemt, een begrip, door invloedrijke katholieke organen als eene protestantsche uitvinding erkend en bestempeld. Nooit, schrijft Ranke, kon het germaansch koningschap, over de germanische volkeren verbreid en diep bij hen geworteld, geheel worden uitgeroeid, noch door priester aanmatiging, noch door volks souvereiniteit, ten slotte steeds ijdel gebleken. Tegenover het gedrochtelijk verbond destijds tusschen deze beiden gesloten, stelde men thans de leer van het goddelijk regt der Vorsten. Allereerst werd zij omhelsd door Protestanten, vroeger welligt ook weifelend, doch die haar nu aangrepen met al den ijver eens vijands, die zijne wederpartij een zeer gevaarlijk spel ziet wagen, en een pad opgaan dat hem ten verderve moet leiden. God alleen, beweerden de Protestanten, stelt vorsten over het menschelijk geslacht: zich zelv' behield Hij voor hen te verhoogen en te vernederen, magt te verleenen en ze te temperen. Wel daalt hij niet meer op aarde neêr om als met den vinger aan te wijzen, wie de heerschappij toekomt, maar door Zijne eeuwige voorzienigheid werden in ieder rijk wetten, bepaalde verordeningen ingesteld, volgens welke een gebieder wordt aangenomen. Wordt een Vorst uit kracht dier inzettingen ten zetel gevoerd, dan is dit even goed alsof eene stemme Gods sprak: die zal uw Koning zijn. Van deze grondstellingen uitgaande, drongen de Protestanten op de noodzakelijkheid aan om zich te onderwerpen zelfs aan onregtvaardige en berispelijke vorsten. Bovendien, niemand is volmaakt. En wierd dit voorschrift niet onkreukbaar gehandhaafd, men kon dan evenzeer in geringe feilen aanleiding vinden om zich te ontslaan van de gehoorzaamheid aan zijnen Vorst, dit is ongeoorloofd, zelfs uit hoofde van ketterij. De zoon mag, wel is waar, zijnen goddeloozen vader gehoorzaamheid weigeren,
in hetgeen strijdt met Gods bevel, maar in al het overige blijft hij hem eerbied en onderdanigheid schuldig. (II, 190.)
Wij zouden aan het voortreffelijk werk van Ranke meer willen ontleenen, inzonderheid ter bestrijding van Dr. Fruin, waar deze in de fransche omwenteling, of liever in het gansche tijdvak bijna alles aan hartstogten toeschrijft en den invloed der begrippen te veel voorbijziet. Geene beden- | |
| |
king van zijnen beoordeelaar komt ons zoo juist voor als de aanmerking in de Nederlander, No. 1019: Had Dr. Fruin den Heer Groen afdoende willen bestrijden, hij had deze stelling dat in den gang der gebeurtenissen - die toch een tijdvak vullen van een halve eeuw - eene theoretische ontwikkeling zigtbaar is, als onhoudbaar moeten ten toon stellen.... Men verlieze niet uit het oog, dat de nieuwe wijsgeerte die in haar toepassing op het staatsregt revolutieleer werd, een product van den tijdgeest, van de heerschende denkwijs, van de algemeene opinie was, en dus van wege de ontaarding en ontchristelijking der natie, niet anders was dan een stelselmatig zamenvatten van begrippen, wier juistheid niemand in twijfel trok.’ Het was hier als ten tijde der reformatie, wat Ranke ‘ein allgemeines Gesetz des Lebens’ zou noemen; alleen door krachten, uit de onnaspeurlijke diepten van den menschelijken geest opgeweld, kan de wereld in die mate worden bewogen. In verloopen eeuwen voorbereid, komen ze aan het licht ter bestemden tijd, in het leven geroepen door mannen van onwrikbaren moed, vol zielskracht en innerlijke overtuiging. Tot haar wezen behoort, dat zij pogen de wereld te bekoren en aan zich te kluisteren. Hoe meer ze hierin slagen, te breeder wordt de kring dien zij omvatten, en des te meer stuiten ze op eigenaardige en zelfstandige levensverschijnsels, welke niet zoo schielijk te overmeesteren, noch op te nemen zijn. Van daar dat zij gestadig voortgaan zich te ontwikkelen, en zelve van aard veranderen. Terwijl zij vreemde bestanddeelen aangrijpen, nemen zij reeds iets van hun wezen over: dan openbaren
zich rigtingen bij haar, voorwaarden van bestaan, die niet zelden in tegenspraak zijn met haar eigen denkbeeld. Het is echter onvermijdelijk, bij algemeenen vooruitgang dat ook deze ontkiemen en tot wasdom komen: het is slechts daarom te doen dat ze geen overwigt verkrijgen: anders zouden zij juist de eenheid en eigen beginsel verwoesten. (Röm. Päpste, II, S. 363.)
j. heemskerk. |
|