De Gids. Jaargang 17
(1853)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 704]
| |||||||||||||
Bibliographisch album.Onderzoek naar de betrekking der groene plantendeelen tot de zuurstof en het koolzuur des dampkrings, onder den invloed van het zonnelicht; door N.W.P. Raauwenhoff, math. mag. phil. nat. doct. Amsterdam, J.H. en G. van Heteren, 1853. gr. 80., 268 blz. met eene gelithograph. plaat. Prijs ƒ 3.-.Na als inaugurale dissertatie aan de Utrechtsche hoogeschool te zijn verdedigd, kwam bovenstaand werk in den handel, waardoor onze wetenschappelijke literatuur met eene belangrijke bijdrage verrijkt is, aangaande een onderwerp, hetwelk reeds geruimen tijd, doch inzonderheid weder in de laatste jaren, de belangstelling der natuurkundigen gaande hield. Eene kritische beschouwing te leveren van al hetgeen er in den loop der tijden, onder de veelvuldige wisseling van wetenschappelijke denkbeelden, te regt of ten onregte, over de zoogenaamde ‘ademhaling der planten’ te boek gesteld is, was waarlijk geene gemakkelijke taak. Zoo is ook de moeite, aan het nemen van eudiometrische proeven verbonden, die zoo veel geduld, volharding en naauwkeurigheid vereischen, alleen door hen te waarderen, die zich zelven ooit daarmede onledig hielden. Het moge den S. tot niet geringe voldoening strekken, dat zijnen arbeid in beiderlei opzigte reeds van verschillende zijden de welverdiende lof is toegezwaaid, en hij neme van onzen kant vriendschappelijk den welgemeenden dank aan voor de gelegenheid, ons door zijn werk verschaft, om met veel leerenswaardigs bekend te worden. | |||||||||||||
[pagina 705]
| |||||||||||||
Om, zoo als uit de Inleiding (bl. 1-8) blijkt, de grenzen van een academisch proefschrift niet te overschrijden, vestigde de S. alleen zijne aandacht op de werking der groene plantendeelen op de omringende lucht, met betrekking tot het zuurstof- en koolzuurgehalte van deze, en op den invloed, welke door licht en duisternis hierop uitgeoefend wordt. Ten einde dit naar behooren te ontwikkelen, rigtte de S. bepaaldelijk het oog op de mogelijke beantwoording der drie volgende vragen:
Het werk zelf is in drie deelen verdeeld, en bevat:
Het wordt besloten met eene alphabetische naamlijst der natuurkundigen, wier onderzoekingen door den S. vermeld zijn (267-268). Het eerste deel is weder in 5 hoofdstukken gesplitst: Hoofdstuk I (bl. 9-44) bevat de proeven van Hales tot die van de Saussure (1730-1804), en wordt o.a. met de volgende opmerking van den S. besloten: ‘Wij mogen alzoo het eerste hoofdstuk onzer geschiedenis besluiten met de opmerking, dat het geheim van de voeding der planten niet ontdekt, en de luchtverbetering ten gevolge daarvan niet bewezen is, want de betrekking tusschen de opname van CO2 en de afgifte van O des daags en de slotsom dier werking zijn onbeslist gebleven, terwijl de invloed van het licht wel ontdekt, doch in bijzonderheden bijna niet onderzocht is.’ - Hoofdst. II (bl. 44-100) behelst de eerste en laatste proeven van Th. de Saussure (1804-1821) met de andere in dit tijdvak genomene proeven. Aan het einde daarvan zegt de S.o.a. ‘dat men in dit tijdvak wel eene groote ontwikkeling van het vraagstuk vindt door de voortreffelijke proeven van de Saussure, doch dat de daarop volgende nasporingen in gehalte ver achter die van den grooten Zwitser staan, zoodat men aan het einde van het hoofdstuk niet veel verder is gekomen, dan aan het begin | |||||||||||||
[pagina 706]
| |||||||||||||
daarvan; dat de opname van CO2 en afgifte van O door de groene plantendeelen, onder den invloed van het zonnelicht, wel voor eene kunstmatige atmospheer, maar niet voor den natuurlijken toestand van den dampkring bewezen is, en voor den laatsten nog slechts verondersteld wordt, en eindelijk, dat de vraag naar den invloed van het licht nog zoo goed als onbeantwoord is.’ - In Hoofdst. III (bl. 100-130) vindt men de proefnemingen na de Saussure tot die van Boussingault (1821-1843). De S. merkt hierbij op, ‘dat men in dit twintigtal jaren over het algemeen eenen geringen vooruitgang in kennis bespeurt, en dat men als de belangrijkste ontdekking den invloed der lichtende stralen van het zonnespectrum op de bekende werking der groene plantendeelen noemen kan.’ - Hoofdst. IV (bl. 130-185) strekt zich uit van Boussingault tot de proeven der laatste jaren (1843-1850). Als slotsom zegt de S. ‘dat de ontwikkeling van de kennis aangaande het vraagstuk in dit tijdperk buitengewoon groot was, zoodat men dezen tijd bijna den belangrijksten der gansche geschiedenis noemen kan. De uitstooting [het ontwijken?] van O door de groene plantendeelen is op geheel nieuwe wijze aangetoond, en o.a. ook voor de waterplanten bewezen, terwijl ook de opname van CO2 bij natuurlijken staat des dampkrings even zeker aangetoond is. De invloed der lichtende stralen van het zonnespectrum zijn boven allen twijfel de werkzame bij de ontwijking van O uit en de intreding van CO2 in de groene planten [ook bij de ondergedokene waterplanten en lagere kryptogamen?].’ - Hoofdst. V (bl. 185-233) eindelijk bevat eene opgave van de onderzoekingen der drie jongst verloopene jaren, en zeer voorzigtig uit zich de S. dienaangaande aldus: ‘Wij wachten hierover het oordeel der toekomst af, doch kunnen niet nalaten op te merken, dat de rigting dezer tijden ons toeschijnt eene gunstige te zijn, daar men eensdeels de hoofdpunten van het vraagstuk door een onderzoek op uitgebreide schaal nogmaals, als het ware, grondvest, en ten anderen steeds nieuwe gezigtspunten en bijzonderheden daaraan toevoegt.’ Met een juist oordeel en blijkbare kennis heeft de S. in alle hoofdstukken van dit eerste deel het suum cuique toegepast. [Of echter de gebroeders Knop, en vooral de oudsteGa naar voetnoot1, hunnen arbeid niet eenigzins miskend zullen achten, wanneer zj het door den S. daarover geveld oordeel mogten vernemen?......] Intusschen meen ik den S. eene welgemeende raadgeving niet te mogen onthouden, strekkende ter vergoeding van een klein onregt, door hem begaan: Wanneer hij soms | |||||||||||||
[pagina 707]
| |||||||||||||
van de Heeren van Heteren vernemen mogt, dat zijn werk door een hunner confraters in Beijeren besteld is, dan haaste hij zich dit door een excuus-briefje, aan het adres van de Heeren Wittwer en Vogel, te doen verzellen, inhoudende eene verontschuldiging voor het gemis aan gelegenheid (want dit zal toch wel de reden zijn geweest), om met hunnen arbeid in het oorspronkelijke te zijn bekend geworden (zoo als die voorkomt in de Abhandlungen der math.-physik, Classe der kön. Bayer. Akad. der Wissensch., Bd. VI. Müchen, 1852, S. 265-344). Immers het uittreksel daarvan in de Annales des Sciences, waarnaar de S. hunnen arbeid beoordeelde, is in zoo verre onvolledig, dat daarin met stilzwijgen twee reeksen proeven worden voorbijgegaan (van 5-13 Maart en van 11-13 April) en verschillende belangrijke opmerkingen zijn achterwege gelaten, zonder welke men het standpunt, waarop zich de Heeren W. en V. bij hunne proefnemingen plaatsten, onmogelijk kan leeren kennen. Het twee deel (= hoofdst. VI) vangt aan met eenige opmerkingen aangaande de vereischten, waaraan proefnemingen, zoo als door den S. in het werk zijn gesteld, beantwoorden moeten. ‘Als hoofdvoorwaarden’ zegt de S. ‘van goede proeven over de betrekking der planten tot de omringende lucht, mag men stellen:
Hieruit volgt, dat 1o de plant in de middelstof moet blijven, waarin zij door de natuur geplaatst is; 2o dat proeven met afgesnedene plantendeelen te verwerpen zijn; 3o dat men eene plant niet in eene begrensde luchtdigt geslotene ruimte moet opsluiten; 4o dat de plant steeds van versche lucht moet worden voorzien; 5o dat de quantitatieve toestand van de bestanddeelen der atmospheer geheel natuurlijk moet blijven, en 6o dat de luchtmassa, waarmede men de plant omringt, met betrekking tot den omvang van deze, niet te groot mag zijn. De S. heeft dan ook de reeds door Bischof voorgeslagene en door Boussingault en Wittwer en Vogel in praktijk gebragte wijze van proefnemen gevolgd, zich daarbij enkele wijzigingen veroorlovend. Na de beschrijving van den door hem gebezigden toestel (afgebeeld op de bij het werk behoorende plaat), wordt die der proeven in eene Tabel medegedeeld. De planten, bij de proefnemingen gebezigd, (welke in Augustus en September 1852 zijn in het werk gesteld) waren: Vitis vinifera, Amygdalus persica, Cucurbita Pepo, Dahlia, | |||||||||||||
[pagina 708]
| |||||||||||||
Acer Negundo en Morus albaGa naar voetnoot1. Dertig proeven zijn bij den dag en vier des nachts genomen. De uitkomst hiervan was, ‘dat in den regel de lucht, die over den bebladerden tak gestreken heeft, bij dag armer aan CO2 is dan de omringende lucht, en dat dit verschil des te grooter wordt, naarmate de zon helderder geschenen heeft.’ Het onvolledige van de des nachts genomene proeven veroorloofde den S. geene conclusie. In het derde deel (= hoofdst. VII) komt de S. terug op de drie in de inleiding gestelde vragen. Hij meent te mogen vaststellen, ‘dat de ontwikkeling van zuurstof door gezonde plantendeelen, die groen zijn of groen worden, geschiedt onder den invloed van het zonnelicht en ook, hoewel minder krachtig, onder dien van het diffuse licht. De grootte dier uitstooting, ten opzigte van het jaargetijde, den ouderdom, de ontwikkelingstijdperken en den scheikundigen aard der planten, is echter niet of slechts onvolledig onderzocht, zoodat daaruit niets anders op te maken is, dan dat de werkingen het krachtigst zijn in den tijd, dat de plant hare grootste ontwikkeling bereikt.’ Voorts acht de S. de opname van CO2 door de groene plantendeelen even zoo, zoo niet beter, bewezen, dan die van de ontwikkeling van O. De voorwaarden voor die opname komen overeen met de straks genoemde, als vereischt wordende voor de ontwikkeling van O. - Ten gevolge van haren groei vermeerderen de planten de zuurstof der lucht een weinig; het juiste cijfer dier vermeerdering kan nog niet met zekerheid bepaald worden. - Voorts besluit de S. ‘dat het opgenomene CO2, althans ten deele, in de plant wordt ontleed.’ - Als uitkomst der talrijke proeven, in 't werk gesteld, om den invloed van het licht op al deze verschijnselen te leeren kennen, mag men volgens den S. vaststellen, dat de onmiddellijke werking der zonnestralen, zoo deze niet te fel is voor de plant, een vereischte is, om genoemde verschijnselen krachtig te zien plaats hebben; de sterkte daarvan neemt af, naar gelang van de vermindering der lichtsterkte. Onder de enkelvoudige stralen zijn de lichtende, vooral de gele, de meest werkzame. Na nog kortelijk gesproken te hebben over het verband tusschen de opneming van CO2 en de ontwijking van O en over de vermoedelijke oorzaak dezer werkingen in de plant, eindigt de S. zijn werk met de opmerking, dat de hoofdfeiten der zoogenaamde ademhaling der planten bekend en goed bewezen zijn, doch dat men omtrent de bijzonderheden der daarbij plaats grijpende omstandigheden nog nagenoeg geheel in het onzekere verkeert. | |||||||||||||
[pagina 709]
| |||||||||||||
Nog een woord ten slotte: Zonder dat wij in het werk zelf daarvan gewag vonden gemaakt, houden wij ons echter overtuigd, dat de S. zal opgemerkt hebben, dat de keuze der planten, door de verschillende proefnemers bij hunne onderzoekingen gebezigd, zóó geheel uiteenliep, dat men meestal de eerste de beste toevallig voor de hand liggende plant aan de proeven schijnt onderworpen te hebben, zoodat men daarbij te vergeefs naar eenig leidend beginsel zoekt. Voor het laatste ware inzonderheid op het ontleedkundige maaksel der plantendeelen te letten, en met name op de structuur hunner epidermis en bij landplanten (evenzeer als bij waterplanten) op de plaatsing en den omvang der daarin voorkomende luchtvoerende holten. - Wij gelooven, dat de wetenschap met eene gewigtige aanwinst zou vermeerderd worden, wanneer verschillende natuurkundigen zich vermeerderd om ééne en dezelfde plant - in onderscheidene levenstijdperken - ten opzigte harer betrekking tegenover de omringende atmospheer, tot het voorwerp hunner proefnemingen te verkiezen. Wanneer zich zoodanig onderzoek nog tot meerdere functiën uitstrekte, dan ware er binnen korten tijd voor de eigenlijke kennis van het plantenrijk meer verrigt, dan gedurende eene reeks van jaren door vereenigingen van herboriserende, determinerende en classificerende vrienden geschieden kan. Dat men ook bij ons de plantkundige wetenschap in die rigting beoefenen moge, is onze vurige wensch, en van harte stemmen wij daarom in met dien van den S. ‘dat vooral ook in ons vaderland de belangstelling der vaderen terugkeere, zoodat de Nederlandsche onderzoekingen eene waardige bijdrage tot de oplossing van het vraagstuk leveren mogen!’
Amsterdam, November 1853. Dr. D.J. COSTER. | |||||||||||||
[pagina 710]
| |||||||||||||
Handleiding der Vergiftleer, ten gebruike bij het onderwijs aan 's Rijks Kweekschool voor militaire Geneeskundigen, door A.W.M. van Hasselt, Ridder der orde van de Eikenkroon, Medicinae et Chirurgiae Doctor, Officier van Gezondheid der eerste Klasse bij 's Rijks Kweekschool voor Mil. Geneeskundigen: Twee deelen in 8o. Utrecht, bij J.G. van Terveen & Zoon, 1850-1853.Naast de nieuwere bij onze naburen in den laatsten tijd uitgegeven Toxicologiën, verdient het werk van Dr. van Hasselt eene eervolle plaats. Volledigheid, duidelijkheid en kritiek kenmerken dezen verdienstelijken arbeid, die, volgens den titel slechts voor eenen beperkten kring bestemd, voor onze geheele geneeskundige literatuur eene belangrijke aanwinst mag heeten. De Heer van Hasselt behoort tot de geleerden, die van den Heer Inspecteur-Generaal van de geneeskundige dienst der land- en zeemagt bevel ontvingen, om een leerboek te schrijven ten dienste van het onderwijs aan bovengenoemde Instelling. Die methode van hoog bestuur onderstelt bij den Heer Inspecteur òf de meest juiste kennis van de auteurs-talenten van het onderwijzend personeel en vertrouwen op hunne bereidvaardigheid, òf gemis van het heusche besef, dat men de overigens welligt hoogst bekwame Docenten niet tot onvrijwilligen wetenschappelijken arbeid dwingen en hunnen naam op het spel zetten mag. Hoe het hiermede gesteld zij, zeker zijn de Docenten te beklagen, die op het wetenschappelijk gebied aldus bestuurd kunnen worden, en wij mogen uit dien hoofde den Heer van Hasselt te eerder geluk wenschen met zijnen volbragten arbeid, die onze eerste onderstelling in ruime mate bevestigt. In de bijzonderheden van dit werk in te dringen, zou ons verre buiten de grenzen van dit Tijdschrift voeren. Tot dusverre zijn 2 deelen daarvan uitgegeven. Het eerste deel, bevattende de algemeene Vergiftleer, beslaat 196 bladzijden. Hier worden de algemeene grondstellingen der wetenschap, niet alleen uit een zuiver theoretisch standpunt, maar ook in verband met de toxicologische Therapie en Medi- | |||||||||||||
[pagina 711]
| |||||||||||||
cina forensis, op eene uitstekende wijze behandeld. - De verschillende systemata toxicologica en een overzigt over de bijzondere vergiftklassen besluiten het deel. De eerste afdeeling van het 2de deel (of de bijzondere Vergiftleer), van 291 bladzijden, omvat de vergiften uit het rijk der Delfstoffen, onder 6 onderafdeelingen gebragt, als: 1o. minerale zuren; 2o. loogen en aarden; 3o. zouten; 4o. metaalaardige ligchamen; 5o. metalen; 6o. gazvormige vergiften. Ieder der verschillende onder deze rubrieken behoorende stoffen komen in afzonderlijke §§ voor, en worden daarbij de oorzaken, de vergiftigingshoeveelheid, de werking, de verschijnselen der acute en chronische vergiftiging, de herkenmiddelen, de behandeling, de lijkbevinding, het geregtelijk-scheikundig onderzoek, besproken. - Bij de bewerking van ieder § is het minder belangrijke, met kleiner letter, als aanmerkingen toegevoegd. De tweede afdeeling van dit deel, omstreeks 400 bladzijden beslaande, bevat de vergiften uit het Plantenrijk, naar de natuurlijke methode gerangschikt, en met niet minder volledigheid dan de delfstoffelijke vergiften bewerkt. In een aanhangsel aan het slot worden Alcohol, Ether, Chloroformum, Acidum aceticum, Ac. tartaricum en citricum, Ac. tannicum, Acidum carbazoticum, Creosotum, Alcaloidea artificialia, Olea aetherea en Odores plantarum uit een toxicologisch oogpunt nagegaan. Wij eindigen met den wensch, dat het werk spoedig door de toevoeging van de afdeeling over de dierlijke vergiften volledig moge worden; en indien dan de S., die de Toxicologie zeker niet uit het oog verliezen zal, de verdere ontdekkingen op het gebied dezer wetenschap in van tijd tot tijd uit te geven bijvoegselen, aan de bezitters van zijn leerboek zou willen aanbieden, zal aan dit nuttige werk duurzame eere verzekerd blijven.
A. M. | |||||||||||||
[pagina 712]
| |||||||||||||
Geschiedkundig Onderzoek naar de Kennis der eiwitachtige ligchamen. Proefschrift ter verkrijging van den graad van Doctor in de wis- en natuurkundige wetenschappen aan de Utrechtsche Hoogeschool. Door A. Heynsius. Amsterdam, 1853. 8o. 170 bladzijden. (Ook met eenen latijnschen dissertatie-titel.)Proefschriften uit den kring der natuurkundige wetenschappen behooren tot de meer zeldzame, maar onderscheiden zich meestal op eene loffelijke wijze van de gewone geneeskundige en regtsgeleerde dissertatiën. Het chemische leven aan de Utrechtsche School handhaaft zich ook langs dien weg op eene gunstige wijze. Kwamen van daar de Chemici, die thans in ons land optreden, ook menig proefschrift zag daar het licht, dat van de kunde des Schrijvers getuigt. - De Diss. van Dr. H. wijkt evenwel van den gewonen trant der Utrechtsche Chemische proefschriften af; zij bevat geen eigen onderzoek in het Laboratorium, maar een geschiedkundig overzigt over chemische onderzoekingen van anderen. - Hoe onbelangrijk dergelijke historische compilatiën meestal ook zijn, mag men aan den arbeid van Dr. H. over de eitwitachtige ligchamen eene meer bijzondere beteekenis toekennen. Wie toch zal geen belang stellen in een helder overzigt over de ontwikkeling van de kennis eener groep van ligchamen, die ook voor den Physioloog en Arts van zoo hoog gewigt zijn en tot de grondzuilen van het dierlijk leven behooren. Dagelijks hoort men oudere en jongere artsen het woord ‘Proteine’ bezigen en reeds begint het onder de leeken, als de essentia prima van alle voedselstoffen, vrij wel bekend te worden. Maar om nu eigenlijk te weten wat het is, moet men hier vooral den historischen weg volgen. De Diss. van Dr. H. leert ons de wording van dat begrip kennen en stelt ons in staat het gewigt, daaraan verbonden, te waarderen. - Bijzonder belangwekkend ook voor de Chemici ex professo is het te achten, de Proteine-kwestie aldus geschiedkundig voorgedragen te zien door eenen leerling van den Scheikundige, die het eerst het begrip, de voorstelling van deze chemische verbinding en de benaming daarvan op het tooneel bragt, en daardoor met Liebig en anderen in eenen strijd gewikkeld werd, zoo hevig en zoo | |||||||||||||
[pagina 713]
| |||||||||||||
verbitterd, als er zeldzaam een op het wetenschappelijk terrein gestreden is. Voortgezet onderzoek, te midden van den strijd, en door dezen opgewekt, heeft den ontdekker zelven tot eenige wijzigingen in zijne voorstelling gebragt; de strijd is echter nog tot geene eindbeslissing gekomen, en niet ongegrond mogen welligt de twijfelingen, omtrent het Sülphamid en Phosphamid door velen geopperd, te achten zijn. Gesteld echter, dat de geheele Proteine-theorie eenmaal kwam te vervallen, dan zal zij, ontstaan door uitgebreide, moeijelijke en met groot talent volbragte onderzoekingen over de eiwitachtige ligchamen, en als de uitdrukking onzer tegenwoordige kennis van dezelve, in de geschiedenis der wetenschap met eere vermeld blijven. - Het tegenwoordig standpunt der kwestie in een Utrechtsche dissertatie bepaald te vinden, trok daarom onze bijzondere aandacht. Met bezadigdheid en kalmte wordt hier ab ovo inde gerekapituleerd, en in rust en vrede volgt men den Schrijver door de verschillende nuancen en phasen van het geding. Helderheid en waarheidsliefde kenmerken de voordragt. Niet zonder leering legt men dit boek uit de hand. ‘Eene kritiek van de verschillende rigtingen te geven,’ zegt de S., ‘waarin men deze eiwitachtige ligchamen heeft onderzocht, en van de theoriën daaruit voortgevloeid, was niet het doel van ons schrijven. Voor eene dergelijke beschouwing achten wij ons zelven ook niet berekend. Wij laten haar liever aan de toekomst over; het onderzoek dezer ligchamen behoort tot de moeijelijkste, welke de Scheikunde oplevert; bronnen van dwaling zijn overvloediger, dan bij eenig ander onderzoek aanwezig. Wij erkennen, zoowel hier als elders, de waarde eener theorie, die de verschijnsels onder eenen algemeene vorm brengt, zoo lang zij met de verschijnselen niet in strijd is, en laten het daarom aan verdere onderzoekingen ter beslissing over, of Mulder's theorie meer en meer bevestigd en uitgebreid, gewijzigd, dan wel verworpen moet worden.’
October 1853. | |||||||||||||
[pagina 714]
| |||||||||||||
Almanak voor het Schoone en Goede, voor 1854. Te Amsterdam, bij A. Jager.De Almanak van Mevrouw Bosboom-Toussaint is dit jaar de eerste, die onze beschouwing vraagt. Hoe loffelijk die vroege verschijning voor den ijver van Redactrice en uitgever getuigen moge, wij zouden ons geweld moeten aandoen, indien wij ons ingenomen verklaarden met eene harddraverij - van het uitheemsche wedrennen kan hier geene sprake zijn - waardoor de volgende jaarkring twee à drie maanden wordt gedisconteerd. Wij weten, dat het feest van den goeden Sint, patroon der hoofdstad - die, lacie! ook een bisschop was - het wenschelijk maakt, dat de uitgave der prachtjaarboekjes den strooiavond voorafgaat; maar waarom ons ten minste niet de weelde gegund, ons tot den 5den December in het loopende jaar te gelooven? Onze aanmerking moge echter de lieve redactrice niet bedroeven! Nu eenmaal het stelsel van vooruitloopen is aangenomen, moet men zich aan de gevolgen onderwerpen, want het zoude in deze, even als in iedere andere zaak, eene dwaasheid zijn, een principe vast te stellen en de uitvoering en toepassing er van niet te willen. Onder de vele prachtbandtjes, die ons ieder jaar worden aangeboden, is ons zeker geen zoo welkom en liefelijk eene verschijning als de ‘Schoone en Goede;’ niet, wijl ze in uiterlijke schoonheid steeds de andere overtreft, maar omdat de talentvolle vrouw, aan wier zorg het boekje is toevertrouwd, ons borg staat voor het gehalte van den inhoud. - En toch gelooven wij, dat het gewaagd zoude zij haar geheel daarvoor verantwoordelijk te stellen, alsof de keuze der stukken eenig afhing van haar oordeel en smaak, alsof geene bijzondere omstandigheden, geene zijdebedenkingen daarop invloed konden uitoefenen. - Voor wie bekend is met de vele moeijelijkheden, aan de zamenstelling van een almanak verbonden, zal de zin onzer woorden niet raadselachtig zijn. - Men heeft persoonlijke consideraties; men neemt aan, onzeker of men later betere bijdragen zal ontvangen; men is gebonden aan de onverbiddelijke plaatjes, die een bijschrift eischen en niet altoos gereede bijschrijvers vinden. - Is het vreemd, zoo men soms tot opname van stukken besluit, waarvan men zich zelven de middelmatigheid of mindere geschiktheid niet ontveinst? | |||||||||||||
[pagina 715]
| |||||||||||||
‘De oude letterkundige kennis,’ waarvan de Redactrice in haar voorberigt spreekt, zal zeker ditmaal geene stoffe tot ergernis in dat voorberigt hebben gevonden, want de toon, die er in heerscht, is verre van overmoedig en mag, zoowel voor lezers als inzenders, voorbeeldig hoffelijk en gracieus worden genoemd. Of de verontschuldiging aan de eersten noodig ware? Wij willen het antwoord daarop zoeken in de beschouwing van den ‘Jan Woutersz van Cuyck, Kunstschilder en Martelaar,’ door Mevrouw Bosboom-Toussaint bij ons ingeleid. - Het verhaal verplaatst ons in de goede stad Dordrecht in het jaar 1572, en opent voor ons de bloedige annalen der geloofsvervolging, der Spaansche inquisitie en bloedplakkaten, toen iedere afwijking van de leer der Moederkerk met folterbank en dood werd gestraft; toen ‘die vreesselijke nieuwigheid - geloofsonderzoek - werd ingevoerd, waarmede de Oude Roomsche Kerk zich in Holland zocht te handhaven tegen die andere nieuwigheid, haar zoo gevaarlijk, waarbij de menschen het regt namen, zelve onderzoek te doen naar de gronden van hun geloof, aan de eenige zuivere bron, waaruit Christenen noodig hebben te putten het levend water van Gods woord.’ Wie zal 't der begaafde romancière euvel duiden, dat zij, warme protestante, sympathie gevoelt voor het lijden dier dagen, het lijden om des geloofswille; dat zij zich met welgevallen beweegt in de eeuw, waarin Nederland het uiterst dorst bestaan ter liefde van de vrijheid der conscientiën en in het staatkundige; en wie zal 't wraken dat zij, bij het waarachtig verhaal van den edelen geloofsmoed, zich aanstonds aangetrokken voelde tot de stoffe, die haar een kunstenaar als martelaar bood, al heeft die kunstenaar zich ook op het gebied van het Schoone de kroon der onsterfelijkheid niet verworven? - Niemand voorzeker, die in de opname van Alberdingk Thijm's bijdrage het bewijs vindt, dat zij, in spijt harer overtuigingen en beginselen, niet besmet is met dat jammerlijk exclusivisme, dat den roomschen kunstenaar eene plaats en eene stem ontzegt in de letteren van zijn land. Maar of het verhaal onder de tegenwoordige omstandigheden, bij den bestaanden geest, geoordeeld moet worden, te zijn ‘van de dingen, die men moet voortzeggen;’ of 't integendeel niet beter ware en passender voor hen, die met regt den scepter voeren en den toon aangeven in de litteratuur, zich niet te mengen in den strijd en in den wrevel, die het gevolg zijn der beklagenswaardige Aprilbeweging - beklagenswaardig, om het zaad van tweedragt, dat ze op nieuw gestrooid heeft in de harten, om de inconsequentie, welke haar voortbragt en het misbruik tot bereiking van politieke einden, dat men van haar heeft gemaakt - of zoo ze zich er in mengen, liever woorden des vredes en der verzoening te spreken, in plaats van de klove nog te verwijden; of er niet veeleer behoefte bestaat aan bekalming dan aan opwekking; ziedaar zoovele vragen, welke wij der schrijfster | |||||||||||||
[pagina 716]
| |||||||||||||
zelve ter overweging aanbieden. - Wij, voor ons, meenen dat de waarde van het kunstproduct niet verhoogd wordt door de afschaduwing van de gebeurtenissen, waaronder het geschreven werd, en waardoor het blijkbaar is getint. - Zal Mevrouw Bosboom ons tegenspreken, dat zij dien indruk gevoelde bij de inkleeding en verwerking van hare stoffe? - Wij gelooven het niet. Liever dan de dialoog tusschen den schilder en den ijverigen Schout Jan van Drenkwaart, welke hoofdzakelijk aan de verkondiging van 't geen van Cuyck voor waarheid en godsdienst, en van 't geen hij voor misbruiken hield, is gewijd en welke eene breede plaatse in het verhaal inneemt, ware ons eene levendige voorstelling van den toestand der hoofdfiguur en der beide strijdige partijen binnen de goede stad Dordrecht geweest. - Een blik in eene vergadering der doopsgezinden, geheimzinnig en aantrekkelijk als eene verbodene en nagespeurde bijeenkomst pleegt te zijn; een blik op van Cuyck als kunstenaar en de kunst zijner dagen, maar een blik tevens in zijn binnenste, die ons hem leerde kennen als mensch, niet slechts als geloofsheld en martelaar, en de schilderij ware voltooid geweest, zoo men er de schoone beschrijving bijvoegde, die Mevrouw Bosboom in breede trekken van den Raad geeft, het incident op bl. 118-121 geschetst en de gelukkige greep, die in den strengen Schout Jan van Drenkwaart den ‘konstliefhebber’ met den kettervervolger doet worstelen en welke op nieuw het talent der schrijfster verraadt. De lof zou schraal genoeg zijn, wanneer wij zeiden dat de ‘Jan Woutersz van Cuyck’ veel verdienstelijks bezit en ons menig tooneel schetst, waarbij wij belangstellend getuige zijn, en dat de geest en kleur des tijds ons getrouw er in worden weêrgegeven. - Wij zouden nooit iets anders van de meesterhand verwachten. - Maar deze verdienste volstaat niet, om het verhaal tot een kunstproduct te verheffen, gelijk Mevr. Bosboom er geven kan; zij volstaat niet, om de aanmerking te ontwapenen, dat hier en daar de stijl tot den betoogtrant overgaat en de dialoog zich bepaalt tot een godsdienstigen redetwist, welke gang en handeling eenigermate breekt. - Vergissen wij ons, wanneer wij gelooven dat de schrijfster zich soms niet kon onttrekken aan de waarachtige historie, en ter liefde van deze eene schoone beschrijving opofferde, gelijk het uiteinde van den kunstschilder en martelaar er haar de stoffe voor had kunnen bieden? Mevr. Bosboom zie er veeleer erkenning dan miskenning van haar talent in, wanneer wij bij haar werk ook zelfs de geringste opmerking niet weêrhouden; het punt van uitgang bij hare bewerking en bij onze beschouwing der stoffe verklaart trouwens ook zeker in haar oog voldoende de verschillende eischen, welke wij aan den ‘Jan Woutersz van Cuyck’ doen. Wij willen niet beslissen, of ‘de ijzeren Hertog wel wat wigtig is voor de fijne pagina's van dit damesboekje,’ maar het vers, waar- | |||||||||||||
[pagina 717]
| |||||||||||||
voor de Redactrice zich genoopt voelt in hare voorrede een pleidooi te schrijven, komt ons zeker wel wat lang voor. De Heer van Lennep, van wiens hand wij reeds vele vertalingen en navolgingen van Tennyson ontvingen, heeft ons ook diens ‘Lijkzang op den Hertog van Wellington’ weêrgegeven en daarvoor eene plaats in de Schoone en Goede verkregen. Zoo wij zeiden, dat hij er niet op zijne plaatsis, men zoude ons welligt verdenken van een zucht tot woordenspel, of ons beschuldigen van geringschatting der nederduitsche lezeressen, als zouden zij geene sympathie, geen eerbied kunnen gevoelen voor den grooten en gelukkigen Britschen veldheer; maar wij gelooven toch, dat de ‘Lijkzang’ niet het geschiktste was, dat van Lennep aan den almanak kon afstaan. Het vers is lang, tot afmattens toe, wanneer men zich niet meer onder den verschen indruk van het groote verlies on de plegtigheid bevindt, gelijk de engelsche lezers en lezeressen bij de verschijning van het oorspronkelijke gedicht, en wanneer men - ofschoon hulde doende aan de verdienste en het karakter van den Hertog - zich niet volkomen met hem geïdentifiëerd voelt zoo als zijn eigen volk het was. Zoo het ons al mogelijk zij, ons in te denken in den rouw der engelsche natie, het is ons niet mogelijk er ons in te voelen; daartoe hadden wij hem van meer nabij moeten leeren lief-hebben, dan van het veld van Waterloo; daartoe had hij in ons midden moeten leven en de deugden des vredes oefenen, in plaats van éénmaal in ons midden te strijden. Wellington - men houde ons de meening ten goede - is geen held, die geestdrift opwekt door zijne grootsche wapenfeiten en schitterende daden, maar die eerbied vraagt voor zijne kennis en talenten, voor zijne trouwe pligtsbetrachting en zijn braaf, regtschapen karakter, en znlke mannen mogen al meer bemind zijn in hun eigen land, getuige van hunne dagelijksche vroom- en vroedigheid, zij boezemen in den vreemde doorgaans minder vurige bewondering en belangstelling in dan mannen gelijk een Napoleon! Wij kunnen dus niet met den Heer van Lennep instemmen, wanneer hij zingt: ‘Laat ook de jeugd door schijnroem zich betooveren,
Moog zij den afgod, voor wiens ijzren kiên
Europa boog, op nieuw een voetstuk biên
En 't Keizershoofd bekranssen met haar loveren,
Zij ziet alleen, in onbedachte waan,
De stralen, die verblindend hem omstroomen:
Zij noemt hem groot; maar heeft zij 't ooit vernomen,
Hoe duur Euroop die grootheid kwam te staan?’
Voorzeker ‘de jeugd’ heeft vernomen, op hoeveel bloeds en schats en tranen aan Europa de overwinningen van Napoleon kwamen te staan; maar al is zij er verre af in dien man een ‘afgod’ te zien, | |||||||||||||
[pagina 718]
| |||||||||||||
zij miskent de veldheersgaven, de grootheid van den Keizer niet, en zij bewondert den verhevenen geest, die de bewogen golven van Frankrijk effen kemde, om bandeloosheid een breidel wierp en - zijns ondanks misschien - den voortduur verzekerde van wat de revolutie goeds had te weeg gebragt; zij bewondert de genie, die zegepralend het Fransche vaandel plantte in Italië en Duitschland en Spanje en magtige vorsten onttroonde en schiep, en zij beschrijft zijne daden en triomfen, zij wijst op de vruchten van zijnen geest en zij bezingt niet slechts zijnen dood, maar zijn leven. Heeft die ‘jeugd’ daardoor het bewijs gegeven, dat zij onkundig was van de rampen, die hij over Nederland heeft gebragt; heeft men het regt haar daarom uit te sluiten en slechts van ‘ouderen van dagen’ te gewagen, wanneer er van kennis en wetenschap onzer historie gedurende de Fransche heerschappij sprake is, gelijk de Heer van Lennep in de volgende verzen doet, alsof de ‘jeugd’ nooit eene vaderlandsche geschiedenis in handen had gehad? ‘Wij weten 't nog, wij, ouderen van dagen,
Hoe, eens onthaald, ontzien als bondgenoot,
Hij 't recht vertrapte, in d' ijzren boei ons sloot,
Den vrijen nek het slavenjuk liet dragen,’
en oorzaak was van vele andere onheilen voor Nederland, welke in de verdere volgende regels worden opgesomd in even hoog steigerende, Helmersiaansche bewoordingen. Onze citaten zijn ontleend aan het oorsponkelijke slot, door den Heer van Lennep aan het vers van Tennyson toegevoegd en waarin wij - schoon haar niet beamend - gaarne de meening des Hollandschen dichters duidelijk en onbewimpeld uitgedrukt zien. Meer dan om de sympathie voor den grooten Napoleon, zouden wij ons welligt in 's dichters plaats om de sympathie voor zijn naamverwant hebben verontrust. Dit slot of deze narede, door den vertaler aan zijn Hollandsch publiek gerigt, is wederom eigentlijk niets dan eene verontschuldiging, een beredeneerd pleidooi om de keuze van het stuk te regtvaardigen. Zij scheen dus, ook in 's dichters meening, eene memorie van toelichting te behoeven; er was een twijfel; - heeft de narede die opgeheven? De lezeressen van de Schoone en Goede mogen het beantwoorden! Door de beschouwing der stoffe aan die van den vorm te doen voorafgaan, waren wij genoodzaakt u de narede mede te deelen, alvorens gij bekend waart met het eigentlijk gedicht, met den ‘Lijkzang,’ welken wij gelooven, dat in al de gebreken van een gelegenheidsvers deelt. Wij schijven den aanhef voor u af: | |||||||||||||
[pagina 719]
| |||||||||||||
‘Dat wij den grooten Hertog begraven;
Beschreid door heel een machtig Rijk.
Dat wij den grooten Hertog begraven.
Een Natie jammert bij zijn lijk.
Den gelauwerde volgt ons treurgeschal.
Zijn lijkbaar geleidt een strijdrental,
En rouwe verduistert hut en hal.’
Wij hebben niets tegen de maat, hoewel ten onzent ongewoon, maar mogen de schijnbaar eenvoudige toon, die in den eersten regel aangeslagen en onmiddellijk gevolgd wordt door eene hoogst pathetische uitdrukking, niet gelukkig noemen, terwijl wij òf het tweede òf het vierde vers niet van overtolligheid kunnen vrijpleiten. Na de vraag: ‘Waar zal hij rusten, dien wij beweenen?’
eene vraag, welke niet beantwoord wordt, ontmoeten wij in de 3de strophe, in andere bewoordigen, eene herhaling van den aanhef, waarvan het slotvers: ‘De leste, groote Brit is niet meer!’
aanleiding geeft tot eenige schoone regels, aan de beschrijving van het karakter en het lot van Wellington gewijd. Wij, die de minder goede verzen afschrijven, mogen de betere niet achterwege houden. Treurt! - In ons oog is hij de leste.
Wij staren enkel in het grootsch verleên,
En hij is heen,
Op wien heel 't Land zijn vol vertrouwen vestte.
Treurt! - want ons staatsorakel zweeg,
De Staatsman-held, zoo vastberaden
En tevens zoo gematigd in zijn daden.
Geen die zijn invloed ooit verkreeg
En tot het laatst behield als hij.
Niet een, zoo machtig en zoo groot,
En toch van ydelheid ontbloot,
Van praal- en heersch- en zelfzucht vrij;
Groot in den Raad als in den Strijd
En de eerste Veldheer van zijn tijd,
In wien, van d'opgang van zijn leven,
Bij al zijn zielshoedanigheên
Gezond verstand het schittrendst scheen! -
| |||||||||||||
[pagina 720]
| |||||||||||||
Ziedaar Wellington, zoo ge de uitdrukking ‘de eerste veldheer’ een weinig verzacht; - een man van gezond verstand, een wijs en voorzigtig staatsman; goed burger; eenvoudig, braaf mensch en trouw en hartelijk onderdaan. Hoe jammer evenwel, dat schoone verzen als de aangehaalde hare waarde en gehalte verliezen door de gedurige herhaling en dat de idee, die bij de eerste lezing trof, er door verflaauwd wordt, tot verwaterens toe! In plaats van in de volgende strophe, gelijk wij hadden mogen verwachten, eene dichterlijke beschrijving te vinden van ‘de uitvaart des grooten mans,’ worden wij teleurgesteld door de woorden dat ‘alles thands over is’ en door een eindeloos terugkeerenden imperativus. Het lijk van den Hertog is toevertrouwd aan St. Paul's, en het rust onder het kruis van goud; maar, hoort! daar breekt een stem de plegtige stilte. - De schim van Engelands grooten zeevoogd laat zich aldus hooren: ‘Wat vorstlijk bezoeker vertoont zich hier?
Wie komt er, begroet door zoo plechtige koren,
Met priester en krijgsman, muzyk en banier,
En een weenende Natie, mijn ruste verstooren?’
De dichter antwoordt op de vraag van de schim; hij doet het goed en vooral uitvoerig en spaart den armen overledene niet de minste veldtogt, niet de minste bijzonderheid van Wellington's leven, terwijl hij daarbij als van zelven gedrongen wordt, van den aartsgeweldenaar Napoleon te gewagen. - Wij willen aan de verdienste der verzen niets te kort doen, maar beschouwen als hun hoofdgebrek het uitputten der stof, en den galm- en exclamatietoon, die ten eenenmale alle denkbeeld aan aanschouwelijkheid en levendigheid verbant. Wij meenen met de geleverde citaten te kunnen volstaan tot staving van het aangewezene gebrek; wij zouden, indien wij niet vreesden te lang te worden, er nog vele andere aan kunnen koevoegen, aan de achtste en vooral aan de negende of slot-strophe ontleend. Het zoude echter den schijn van onbillijkheid op ons laden, indien wij niet opmerkzaam maakten op de schoone verzen, waarin zich, in de zevende strophe, het engelsch vrijheidsgevoel en bewustzijn van eigenwaarde lucht geven; schooner echter van gedachte dan van vorm. En hiermede willen wij onze lange beschouwing van den Lijkzang eindigen, om over te gaan tot een dichter, welke behoort tot hen, wier ‘even talentvolle, als vriendschappelijke hulpvaardigheid,’ het groote bezwaar, de bijschriften bij de plaatjes, voor de Redactrice heeft uit den weg geruimd. - Wij bedoelen den Heer S.J. van den Bergh, die bij eene teekening van het Scheveningsche strand van v. Deventer, | |||||||||||||
[pagina 721]
| |||||||||||||
‘de Schuitjensdag’ schreef, waarin hij ons eene aanschouwelijke voorstelling heeft trachten te geven van het tooneel, dat de dag van afvaart ter steurharingvangst in onze visschersdorpen aanbiedt. Dit is op zich zelven reeds eene verdienste, en de getrouwe vertolking van het plaatje is eene andere. De groepen aan het strand hadden levendiger en meer geschakeerd kunnen zijn, 't is waar; maar de hoofdbestanddeelen, die wij er in wenschten, hebben wij er in gevonden: ouders, kinderen, geliefden! Wij mogen dus vrede hebben met de beschrijving van het afscheid, maar kunnen het niet met hetgeen er op volgt. - Niet, dat wij het vrome en godsdienstige slot misduiden; niet, dat wij grootevaêrs bijbellezing geene bron van troost en hope achten voor hen, die verlangend en met de vreeze in 't harte uitzien naar den terugkeer der pinkenvloot; maar, wij hadden zoo gaarne, bij die godsdienstige bespiegeling, een zijdeblik gevonden op die groote visscherij, welke voor velen in de behoeften des winters moest voorzien; wij hadden zoo gaarne getuige geweest van het lot der vertrokkenen, in plaats van alleen te toeven bij de achtergeblevenen; de voorstelling zou er waarschijnlijk nog in aanschouwelijkheid door hebben gewonnen. De versificatie is vloeijend, wanneer men enkele regels wil uitzonderen, gelijk: ‘Tot een makker hem (een verliefd jong varensgezel!) moet dragen
Naar het lang reeds dobbrend boord’
Dr. L.R. Beynen gaf bij de beroemde schilderij van Gallait - de voorstelling der laatste oogenblikken van Lamoraal, Grave van Egmont - eene korte geschiedkundige beschouwing van dat gedenkwaardig tijdvak onzer geschiedenis en van de figuur, welke daarin eene zoo smartelijke rol heeft gespeeld. Wij mogen hem dank zeggen voor zijn getrouw geschiedverhaal, waarin ons de voornaamste feiten betrekkelijk Egmont en de ontevredenheid dezer landen tegen Philips II worden herinnerd. Wij gelooven niet, dat de bijdrage van den Heer Beynen aanspraak maakt op eenige kunstwaarde en hebben dus niet het regt er andere eischen dan die van historische waarheid aan te doen, waaraan zij naar onze meening beantwoordt. De feiten en het karakter van den ongelukkign Graaf worden duidelijk en helder voorgesteld. Wij hebben evenwel door een schrander vriend de opmerking hooren maken, dat Egmont - indien de opvatting der twee lichten, waaronder hij is geplaatst, van den heer Beynen juist is - het doorbrekend morgenrood schijnt te begroeten met smarte, en dat zulks voorzeker noch de bedoeling des schilders, noch die van den schrijver kon zijn, daar de Egmont veeleer met blijde hope den naderenden dag moest zien lichten, al was 't hem niet gegund zich aan zijne middagwarmte te koesteren. Wij ontmoeten in het boekske een naam, welke ons wel niet ten | |||||||||||||
[pagina 722]
| |||||||||||||
eenenmale vreemd, maar evenmin een goê-bekende was; het is de naam eener jeugdige haagsche dichteresse, Mejufvr. Estella Hertzveld, welke ons, bij de teekening van Nicaise de Keyser, ‘Petrarca stervende’ gaf. Zal zij ons van te groote gestrengheid beschuldigen, wanneer wij haar gedicht aan eene analyse onderwerpen? Wij vreezen het niet, wijl wij in haar werk het bewijs vinden van grooten dichterlijken aanleg en van onmiskenbaar talent, en die eigenschappen ons borg staan dat de kritiek haar niet zal ontmoedigen of verkeerd door haar zal worden geduid. Hare beschrijving van de laatste stonden van Petrarca, waarin hij reeds zijn einde voorgevoelde, bevat schoone momenten en toont een meesterschap over den vorm, welke schaars in eerstelingen wordt aangetroffen; het is echter niet zoo zeer om dien vorm als om de gelukkige poëtische grepen, welke wij er in ontmoeten, dat wij goede verwachting koesteren van de ontwikkeling van haar talent, eene verwachting, welke niet werd ontmoedigd door 't overdrevene - zelfs 't meer of min bombastische - dat wij in sommige regelen aantroffen. - Wij gelooven dat geen gebrek - bij jeugdige auteurs - gemakkelijker te overkomen is dan dit. Onze aanmerkingen zullen voornamentlijk de voorstelling en de dichterlijke beelden gelden. Petrarca, de gevoeligste en liefelijkste, maar niet de verhevenste van het poëtisch viergesternte, waarop Italië roem draagt; Petrarca, de trouwe minnaar van Laura, wier naam met de zijne is zamengeweven, even als haar beeld met zijne zangen; Petrarca, die als grijze nog al de frischheid, nog al de sentimentaliteit van een jong hart had bewaard; die tot het laatst vervuld bleef met die eenige, die aan zijn lied het leven had geschonken; die weinige uren vóór zijn dood in woorden vol gevoel afscheid nam van zijne vrienden; hoe heeft Estella Hertzveld hem ons voorgesteld? Het gedicht zal u antwoorden: als een geloovig, vroom Christen! - Voorzeker, wij willen Petrarca's geloof in geene kwade reuke brengen, - ofschoon wij hem nooit van die zijde hebben waargenomen - maar zult gij ons niet toegeven, dat wij mogten verwachten dat de auteur ons, ook in die laatste oogenblikken, den man had weêrgegeven als gevoelig dichter, zoo als wij hem kennen, zoo als wij hem, bij uitnemendheid, hebben leeren beschouwen? - Bij Estella Hertzveld lost zich zijne individualiteit, zijn historisch karakter geheel op in eens Christen's uiteinde, en is hij ons volkomen dezelfde als elk ander vroom geloovige. Zoo de dichteres ons in plaats daarvan eene meer eigenaardige voorstelling hadde gegeven, en niet het Bijbelboek, maar de zangen van den dichter opengeslagen naast hem had gelegd, wij zouden dan de citaten uit de Psalmen verloren, maar een innigen blik in zijn zieleleven - dat is zijne liefde - gewonnen hebben, en | |||||||||||||
[pagina 723]
| |||||||||||||
er ware harmonie ontstaan in den gedachtenloop en in de verschijning van zijne Laura, welke der bespiegelingen van den stervende volgt. Die verschijning, ofschoon het denkbeeld dan ook niet nieuw zij, is eene goede greep, waarvan wij gewenscht hadden, dat al de mogelijke partij ware getrokken, door haar in verband te brengen met eene zoete herinnering aan zijne liefde, in plaats van alleen aan eene hope des wederziens. Wij weten, dat wij door onze beschouwing nieuw voedsel geven aan de beschuldiging dergenen, die aan dit tijdschrift eene christelijke rigting ontzeggen, alsof de christelijke rigting daarin bestaat, om te onpas overal bijbelspreuken bij te brengen; maar wij weten tevens, dat, waar 't der kunst geldt, het christelijk element niet de eenige voorwaarde kan zijn. Zouden wij daarom onchristelijk moeten heeten, wij we, waar 't niet in harmonie staat met het onderwerp, het aanslaan van de godsdienstige snaren verwerpen; wijl we, in één woord, de kunst liefhebben om de kunst, en er niet alleen eene uiting in zien der religie, maar haar de verpligting opleggen een aan de stoffe geëvenredigden vorm aan te nemen? Wij keeren tot Estella Hertzveld terug. Wij ontmoeten in haar gedicht vele vergelijkingen en beschrijvingen, welke behooren tot de zoodanige, die men geijkt-poëtische gemeenplaatsen zoude kunnen noemen, en door hare hoogdravendheid ten eenenmale alle frischheid en naïveteit uitsluiten. Ten bewijze: ‘Dat innig, zacht vaarwel aan wat op aard hem boeide,
Was 't smeltend laatst accoord van 't henenstervend lied.’
Dat vaarwel was troostend in het hart zijner vriendenschaar gedrongen, die laatste uiting van zijn rein gevoel, en: ‘Vaak dachten zij dan nog, met innig zielsontroeren,
Terug aan zijn vaarwel, aan 't geen hij was geweest,
En voelden dan zich zacht aan 't stof der aarde ontvoeren,
Naar 't hemelsch paradijs, de woonplaats van zijn geest.’
Wij kunnen deze aanhalingen vermeerderen door de driemaal terugkeerende passage over Laura; maar Laura ‘in 't engelengewaad;’ Laura: ‘Maar niet in 't stoflijk kleed, dat thans uw oog bekoort.’
‘Ik ben een reine geest.....’
en verder, bij hare verschijning zelve, als ze met eene zilveren stem lispt, dat God zijne aardsche kluisters slaakt: | |||||||||||||
[pagina 724]
| |||||||||||||
‘'k Ben Laura. Maar niet zij, die u op aard bekoorde
Door onvolkomen schoon; die 't vaak zich zelv' verweet
Dat haar uw teeder hart vol liefde toebehoorde,
Dat min met pligtbesef steeds in haar boezem streed.’
Ook de slotverzen vertoonen ditzelfde gebrek, hoe schoon zij ook bij 't reciteren mogen luiden: ‘En toen hij opwaarts steeg naar 's Hemels reine dreven,
Blonk de eerste zonnestraal door 't somber nachtfloers heen;
Zijn geest verliet deze aard voor een onsterflijk leven,
Maar nimmer sterft zijn roem, zijn naam leeft hierbeneên.’ -
In weêrwil daarvan, bevat het gedicht in ons oog vele verdiensten en zal men er zich zeker toe aangetrokken vinden door het warme gevoel, dat er uit spreekt, en dat ons het dichterlijk talent der schrijfster waarborgt, wier naam wij nog meermalen in onze letterkunde hopen te ontmoeten. Minder gunstig is onze bescheidene meening over ‘de Oudejaarsavond van een' Ongelukkige; zeer vrij gevolgd naar Jean Paul,’ door Dr. A.H. Tatum Zubli. Wij betwisten den dichter het regt niet, zijne stoffe aan een ander te ontleenen, en in zijne voorstelling en verwerking van het oorspronkelijke af te wijken en zijn model ‘zeer vrij’ te volgen, mits hij grondige redenen daarvoor heeft, en iets anders, iets beters en schooners in de plaats levert. Maar wij betreuren zeer dat regt, wanneer men er gebruik van maakt, om bij eene dichterlijke vrije navolging van een prozastuk, juist al de dichterlijke momenten en gedachten van het oorspronkelijk er uit te ligten en zich te vergenoegen met het geraamte, zonder eenige poging aan te wenden om 't geen men onthoudt door iets anders te vergoeden. De Heer Tatum Zubli heeft van dat regt zulk een gebruik gemaakt; is het vreemd, dat wij, Jean Paul missende en niemand vindende, die zijne plaats innam, ‘de Oudejaarsavond’ niet gelukkig heeten? Wij vinden in het gedicht iets onzamenhangends en stootends; eene opvolging van regels, die elkander niet verklaren, en waar wij eene motivering hadden gewacht van 't geen voorafging, verrast ons eene nieuwe antithese: ‘'t Was de Oudejaarsavond! door zielsangst gedreven,
Het hart door den angel der wroeging verscheurd,
Herriep zich een grijsaard zijn weggevlugt leven;
Zóó vreeslijk had nimmer zijn ziel nog getreurd.
Hoe kalm had hem de avond, de nacht kunnen wezen.’
| |||||||||||||
[pagina 725]
| |||||||||||||
Nu ware 't hier de plaatse te verklaren, onder welke voorwaarde de avond kalm voor hem had kunnen zijn; maar er volgt: ‘Nu stond hij daar raadloos, met zonde belaân,
En had niet ook hij, als een jongling voor dezen,
Het harte zóó ruim en zóó zacht voelen slaan?
Toen kon hij nog kiezen! ......’
Wij ontmoeten verder regels, welke bezwaarlijk voor 't gerigte der aesthetiek kunnen bestaan: ‘Een tranenvloed zag hem 't gesternte vergieten,
De droevige tolken van vlijmende smart.’
‘'t Zweet droop hem van 't voorhoofd; hij hoorde ze sissen
En knettren rondom zich de vlammen der hel.’
Ten slotte zij 't ons vergund den dichter opmerkzaam te maken op den val van deze verzen: ‘ŏ W
'k nŏg een jongling! en kon ik nog kiezen!’
‘(De zdeĕ hăd h zelfs de hoop doen verliezen)
Krphtĭg de hand op het bonzende hart.
En 't wăs een droom.......’
De ruimte ontbreekt ons, om in eene vergelijking te treden tusschen dit gedicht en het stuk van Jean Paul; wij noodigen echter onze lezers uit zulks te doen. Eene andere navolging leverde ons de Heer W. Hecker in zijn ‘Venetie; naar Lord Byron,’ waarin hij de oorspronkelijke verzen, met weglating alleen der subjectieve bespiegelingen van den Britschen Bard en van 't geen betrekking had op Engeland, vrij getrouw wedergeeft, zoo als 't ons bij het opslaan van de 4de Canto van Childe Harold's Pilgrimage blijken zal. Wij betreuren het evenwel, dat wij in de vertaling veel schoons moesten missen, dat ons in Byron getroffen had, zoo als de aanhef van het eerste couplet: ‘I stood in Venice, on the Bridge of Sighs;
A palace and a prison n each hand,’
waarvoor de Heer Hecker ons in de plaats geeft: ‘Venetië, die eens de parel was,
Het oogelijn van al haar zustersteden.’
| |||||||||||||
[pagina 726]
| |||||||||||||
Het minst geslaagd komt ons de overzetting voor van de 13de strophe, zoo als uit de volgende vergelijking blijken zal: ‘Before St. Mark still glow his steeds of brass,
Their gilded collars glittering in the sun;
But is not Doria's menace come to pass?
Are they not bridled? - Venice, lost and won,
Her thirteen hundred years of freedom done,
Sinks, like a sea-weed, into whence she rose!’
................
hetgeen dus door den hollandschen dichter wordt weêrgegeven: ‘St. Marco ziet zijn paarden van metaal
Nog schittren in de zon als vier en vonken;
Maar ach, wat baat die ijdle flonkerpraal,
Of zijn ze niet in slavenboei geklonken?
Venedig! ja, uw gloed heeft uitgeblonken;
Na dertien eeuwen daalt uw wereldtroon;’ -
De overige strophen zijn verreweg beter en juister en volgen 't oorspronkelijke meer op den voet, en al treffen wij daarin ook enkele regels aan, waarvan wij niet gaarne de welluidendheid en schoonheid zouden willen verdedigen, zoo rangschikken wij toch ‘Venetië’ onder de beste gedichten, die wij van den Heer Hecker hebben gelezen. ‘Zonnestralen’ is eene warme, innige ontboezeming van den Heer F. Wijsman. Het behoort tot die verzen, waarin men zijn harte uitstort; een dankgebed, een kreet van smarte, eene hope. De titel zegt ons reeds de gedachte: de wensch om een zonnestraal op het levenspad, welks licht schooner kleur en hooger glans doet dalen in de levensgaarde. De aanhef is niet het gelukkigste gedeelte van het vers; de gedachte, die het bevat, is verre van nieuw. De versificatie is vloeijend. De Heer A.L. Lesturgeon gaf ‘Petrus Verlossing uit den Kerker,’ een onderwerp, ten volle eene poëtische behandeling waardig. Zien wij, in hoeverre de dichter er regt aan heeft laten wedervaren. Na eene inleiding, waarin hij het woord rigt tot den bloeddorstigen Herodes, den moord van Jacobus herroept, en ons berigt dat de vorst, met dat offer niet tevreden ‘ook Petrus den nek in kerkerboeien wil doen krommen en zijn gulden mond door hetzelfde staal verstommen,’ voert hij ons in den kerker, welke ons dus wordt beschreven: 't Geschiedde, wat de vorst bevolen
En aan zijn dienaars had gelast.
In diepe en vochte kerkerholen
| |||||||||||||
[pagina 727]
| |||||||||||||
Ligt Petrus aan twee ketens vast.
Meer dan vierdubble wacht moet waken,
Dat hij zijn boeien niet durv' slaken,
Om uit deez vuile krocht te ontvliên,
Waar hem, verlaten van de zijnen,
Geen zon- of maanlicht kan beschijnen,
Geen vriend een troostwoord aan mag biên.
Voorzeker: Petrus, alleen in de gevangenis, was verlaten van de zijnen; maar in welk verband staat dit tot het zon- of maanlicht? Op dezelfde wijze, in even weinig dichterlijk schoone regels gaat de Heer Lesturgeon met zijn verhaal voort. Onnoode voorzorg van Herodes! de gevangene zal niet vlugten; hij herinnert zich de vraag van zijn Meester: ‘Jona'szoon, hebt gij mij lief?’ en die vraag doet nog zijn binnenste trillen als bij 't Galilesche Meer: ‘Hij weet niet, wat hij 't liefst zou willen,
Dan ook te lijden voor zijn Heer.’
Welkom zijn hem de banden en de kerker is hem eene poorte des hemels; hij vreest niet; - ziet! hij slaapt kalm en zacht, alsof 't zachtste dons zijn peluw ware: ‘Gants zonder zorg, of niet misschien
Reeds, als 't weêr dag wordt aan de kimmen,
Hij kruis of houtmijt zal beklimmen, -
Hij weet: de Heere zal 't voorzien!’ -
En de Heer voorzag. De gemeente had zich vereenigd in het gebed, want zij begreep, dat slechts van God de hulpe komen kon. ‘Was Petrus' lijden niet haar lijden,
En wil Gods machtige arm hem van den dood bevrijden,
Dan zal ook voor de Kerk (?) de stond der redding slaan.’
En nu beschrijft ons de dichter de verschijning van den Engel en Petrus' ontkoming, terwijl het slot eene ontboezeming bevat, welke van die wonderdadige redding aan Christus den Heer de eere geeft, en begint met de woorden: ‘Ja, 't was Uw werk, verheerlijkt Hoofd,
Getrouwe Herder van uw schapen;
Gij hebt der hel haar prooi ontroofd,’ -
terwijl zij eindigt met eene toepassing op den tegenwoordigen tijd, | |||||||||||||
[pagina 728]
| |||||||||||||
waarvan wij gaarne den dichter de verklaring zouden willen vragen, wijl wij in 't onzekere verkeeren omtrent 't geen hij verstaat onder het gevaar, dat ‘de Kerk’ in deze bewogene tijden dreigt. Is het de verdeeldheid tusschen de verschillende belijders van Christus; wij voegen dan gaarne onze stem bij de zijne. Wij meenen, dat onze aanhalingen en inhoudsopgave voldoende zijn om ons te regtvaardigen, wanneer wij zeggen, dat de Heer Lesturgeon beneden zijn verheven onderwerp is gebleven, en dat de vorm van zijn gedicht niet op schoonheid aanspraak kan maken. De rijke stoffe is niet ontgonnen; - hoe bood de toestand van den gekerkerden Petrus eene schoone gelegenheid aan tot eene aanschouwelijke voorstelling, even als de hemelverschijning, die hem deed uitgaan uit zijne gevangenis! Hoe weinig partij is er van getrokken! Wat is de oorzaak, dat de descriptieve poëzie ten onzent zoo weinig tastbaars en levendigs bezit; dat eene dramatische opvatting zoo schaars gevonden wordt? Beschouwing, bespiegeling en uitroepen: ziedaar de gewone vorm, waarin iedere stoffe wordt gegoten, of ze al dan niet geschikt zij voor eene dergelijke behandeling. De Heer Lesturgeon heeft ons daarvan een nieuw bewijs geleverd in zijne ‘Petrus' Verlossing,’ waarover ons oordeel dan ook niet gunstig kan zijn. Ons blijft nog eene laatste bijdrage ter beschouwing over; het is ‘de Don Quijote’ van den Heer J.A. Alberdingk Thijm. Deze dichter, wiens scherp geteekende individualiteit velen eene ergernis is, heeft ons voorzeker niet aan oppervlakkigheid of zinledigheid in zijne werken gewend, hoezeer hij dan ook het verwijt van eenzijdigheid en onduidelijkheid niet altoos heeft kunnen ontgaan. Wij sloegen daarom met belangstelling zijne bijdrage op en vonden ons in onze verwachtingen niet te leur gesteld. Integendeel, wij vonden zelfs iets meer, dan wij gewacht hadden; of liever, wij misten met genoegen iets, hetgeen wij vreesden te ontmoeten; wij bedoelen: een scherpen uitval tegen de gebeurtenissen van het ten einde spoedend jaar; een uitval, waardoor hij op nieuw zijne protestantsche landgenooten zoude hebben verbitterd en - de kunstwaarde van zijn gedicht verminderd. Wij hadden dien uitval gevreesd, daar alligt de voorstelling van den Don Quijote hem tot eene scherpe vergelijking - van zijn standpunt - zou hebben kunnen verlokken. Wij willen hiermede niet gezegd hebben, dat we in het vers de uiting zijner geliefkoosde denkbeelden niet hebben aangetroffen, dat we er niet op nieuw zijne persoonlijkheid in uitgesproken zien; dat zij verre, ook de ‘Don Quijote’ biedt hem eene nieuwe gelegenheid om een lans te breken voor 't geen hij liefheeft: de middeleeuwen, met hunne ridders en hunne poëzie, welke hij overstelt aan de maatschapij en den geest onzer dagen, die hij als onchristelijk, ongevoelig-verstandelijk en onpoëtisch beschouwt. | |||||||||||||
[pagina 729]
| |||||||||||||
En toch verwerpt hij 't niet, het hoofdbeeld van zijn gedicht - even oorspronkelijk als schoon van opvatting en vorm - te ontleenen aan eene uitvinding van diezelfde koude, practische, rationalistische eeuwen: aan eene stoomboot, waarmede hij de vlugge, dartelende hekelpen vergelijkt. Welke Alberdingk Thijm's meening omtrent Cervantes' bedoeling met het schrijven van den Ridder de la Mancha is, kan niet twijfelachtig zijn. Hij schreef in zijn beroemd boek geene satire op de ridderschap, op die vrome strijders voor weêuwen en weezen en verdedigers van het regt tegen het ruw geweld; maar op hen, die in hunne wijsheid en verstandigheid laag nederzagen op den moed en de opoffering dier dagen, als op eene ziekelijke sentimentaliteit. - Hij schreef een roman, niet om zijn held te doen uitlagchen door zijne lezers, maar om zich in zijn held te wreken over de miskenning en laster zijner tijdgenooten, door hun eene overdrevene figuur als de type van het ridderdom op te disschen. Dat Alberdingk Thijm zulk een werk moet genieten, spreekt van zelve, en hij neemt gretig de gelegenheid te baat, om den schrijver van den ‘Don Quijote’ als kostbare voorvechter der middeleeuwen te doen optreden. Ofschoon onze meening omtrent den geest, de deugd, de beschaving en godsdienst dier dagen lijnregt overstaat aan die van den dichter, begrijpen wij echter, dat hij, van zijn catholiek standpunt, moet voorstaan hetgeen wij als protestanten afkeuren en verwerpen. - Het woord van het raadsel ligt alleen daarin. - Van daar, dat wij, zonder partijschap, de schoonheden van zijne kunstwerken kunnen genieten en iedere uiting van zijn talent - als zoodanig - kunnen waardeeren, al voelden wij ons ook opgewekt den invloed zijner leeringen en meeningen als verderfelijk tegen te gaan. ‘o Scherpe hekelpen, die treft met dubble spits!
Hoe zacht en buigzaam zwiert en krult gij langs de bladeren,
En stort een inkstroom uit, waar, schijnbaar zonder gids,
't Gedachtenheir op zwalpt, en reê noch hoofd wil naderen! -
Een ranke stoomboot, doch met vastgelegde raderen! -
Hoe dartel deinst en danst zij op der golven rug,
Terwijl 't verguldsel en de tritons aan haar steven
Zich spieglen in den vloed, en, beurtlings plomp en vlug,
De bodem duikt en plast, of opwaarts schijnt te zweven!’
Ziedaar het beeld, dat verder in even schoone verzen wordt uitgewerkt, en tot vergelijking dient ‘Van 't koddig Prenteboek, dat niemand laken moet,
Als 't ons, in zelfgevlei, een vrolijk uur kan strekken,
En luide lachen doet om twee beklaagbre gekken.’
| |||||||||||||
[pagina 730]
| |||||||||||||
Dit dan is de meening van den grooten hoop over den ‘Don Quyote,’ welke ‘groote hoop’ de dichter sprekende invoert in de daarop volgende regelen, even puntig en ironisch, of de geest van Cervantes ze ingegeven hadde. - Maar na de verkondiging van 't geen de menigte in het boek ziet, neemt Alberdingk Thijm zelf het woord, en spreekt zijnen auteur aan: ‘Cervantes! groote schim! wat uitdruk toont uw oog?
Wat speelt nog op uw kroon, verbleekt van 't eeuwen wachten?
Is 't derenis of spot, die uwen mond bewoog
Om hen, die uwen geest, al scháatrend, hulde brachten,
En nimmer don quichot, maar slechts zich-zelf belachten?’
En nu ontvouwt de dichter zijne denkbeelden omtrent den zin en de bedoeling van het boek en vraagt het ‘onnoozel volk’ af, of het inderdaad gemeend had, dat aan de boersche Dulcinea in Cervantes' schatting de eigen prijs werd toegeschreven, als aan de schoone edelvrouwen, die leven in het lied der troubadours. - Neen, zegt hij: ‘Cervantes dreef met u, beperkte hoop! den spot!’
De overgang van de drie regels, die onmiddellijk daarop volgen, tot het beeld van de stoomboot, waartoe de dichter thans terugkeert, komt ons echter wel wat stootend en abrupt voor. - Men oordeele: ‘Geen monnik toovenaar? - noch booze geest? - Gij zwijgt.
Hoe licht neemt men het een voor 't ander! De eerste booten,
Waarin een heete stroom als levensadem hijgt,
Zij werden door 't gemeen als dwaasheên uitgefloten,
Of heur verciersels slechts als aardigheên genoten.’
Zoo ook met Cervantes' roman; eerst thans wordt hij gekend en erkend; hij is niet langer een boek tot bloot vermaak; een ranke boot, die slechts te hupplen heeft, te schitteren met haar kleur; ‘Het is een zeekasteel, dat knallend voorwaart streeft,
Met kostbre vracht belaân ten haven in zal varen,
En ook de onsterflijkheid gevleugeld binnenzweeft.’
Wij hebben de beschouwing van den Almanak voor het Schoone en Goede ten einde gebragt; wij hebben niet verheeld dat zijn inhoud niet aan onze verwachtingen heeft beantwoord, maar wij hebben tevens de gronden voor onze meening ter toetsing opgegeven. Het uiterlijk van den Almanak is schoon en smaakvol en voor de keuze en uitvoering der vijf gravures is groote zorg gedragen; zoo men | |||||||||||||
[pagina 731]
| |||||||||||||
het laatste plaatje - de verschijning van den engel in Petrus' kerker - wil uitzonderen, dat misteekend is, doen zij den Heer D.J. Sluyter eer aan, de tijd in aanmerking genomen, welke ten onzent aan almanakgravures kan worden gegund, bij de spaarzame belooning welke er aan is verbonden. Wij hopen dat de geachte Redactrice een volgend jaar door schoonere bijdragen dan de meeste van dezen jaargang, moge worden ondersteund, bij de opneming slechts hare eigene keuze en smaak zal behoeven te raadplegen.
D.W. | |||||||||||||
[pagina 732]
| |||||||||||||
Camilla de St. Maur, of de weg der beproeving. Naar het Engelsch van Lady Emilia Ponsonby, door J.B. Rietstap. Te Utrecht, bij N. de Zwaan.De strekking van dezen roman schijnt reeds genoegzaam toegelicht in den titel zelven. De Heer Rietstap heeft gemeend die nog te moeten verklaren in de voorrede, die wij minstens overbodig achten. Met de strekking van een boek met den vinger aan te wijzen, zoo als hier geschiedt, loopt men nog gevaar van de bedoeling van den auteur niet juist te vertolken, ook al heeft men door de vertaling getoond hem goed te verstaan. Immers in die voorrede treedt de vertaler zelf als oorspronkelijk schrijver op; hij brengt dus eigene redenen en beschouwingen bij, en vereenigt die maar al te zeer met die van den oorspronkelijken schrijver. Het voorbeeld ligt voor ons. De Heer Rietstap zegt in zijne beknopte, goed geschrevene, maar onnoodige voorrede: ‘zij’ (de beproevingen des levens) ‘brengen ons, zoo wij de kastijding met ootmoed ontvangen, terug van de zelfvergoding en van de verwaarlozing van het ééne noodige, waartoe wij in de dagen van onbewolkten voorspoed maar al te dikwijls overhellen,’ en wij zouden met deze uitspraak vrede hebben, wanneer de vertaler de woorden: ‘zoo wij de kastijding met ootmoed verdragen,’ weggelaten had. Dit, op zich zelf eene onjuistheid, lag geenszins in de bedoeling van Lady Ponsonby. Moesten wij eene omschrijving geven van hetgeen de begaafde schrijfster heeft gewild, ze zoude hierop neêrkomen: De hoofdondeugd der menschen is hoogmoed, eene ondeugd des te gevaarlijker, naarmate zij zoo gaarne haar gif in de edelste zielshoedanigheden mengt: die ondeugd openbaart zich op zeer verschillende wijzen, en wordt vooral gewijzigd door de opvoeding en de omstandigheden waarin wij leven; zij is een zoo invretende kanker, dat geene andere, dan het scherp snijdend skalpel ons dien kan ontnemen; het middel, eerst met tegenwrijten ontvangen, blijkt later ter genezing te zijn geweest, en wij danken er hém voor, die het den bedorven leden heeft ingedreven. De roman zal, helaas! door velen onzer dames, die eene schitterende of weelderige verbeelding boven een rein en diep gevoel stel- | |||||||||||||
[pagina 733]
| |||||||||||||
len, langwijlig genoemd worden. Wij betreuren het, omdat de ‘Camilla de St. Maur’, hoewel weinig levendig van handeling, toch zulke uitnemende blijken geeft van menschenkennis, dat het ons hartelijk leed zoude doen, wanneer het boek niet in veler handen kwam. Ernst de Grey, Reginald en Camilla St. Maur, ziethier de hoofdpersonen uit het werk, en wij weten niet aan welke de voorkeur te geven. Veel belang stellen wij in den eersten, als wij zien, hoe hij zich opoffert om den wille zijner moeder, doch juist daardoor van zijne heerlijkste plannen afstand moet doen; hoe hij in eene betrekking wordt geplaatst, waarin hij zich niet te huis gevoelt; hoe hij strijden moet; hoe hij dikwijls te vergeefs strijdt, en hoe juist daardoor de ruwe krijgsmansdrift uit zijn hart wordt gebannen en toegevendheid voor anderen allengs de ledige ruimte vervult. Niet minder belangstelling wekt zijn vriend Reginald bij ons op, als wij dien krachtigen man, die hoop zijner familie, die vurige roemzuchtige, wiens hart voor al wat edel is klopt, op eenmaal rampzalig en aan het krankbed gekluisterd zien, maar ook dáar nog met den glimlach op de lippen en met trots in het oog de onduldbaarste smarten zien lijden, terwijl hij toch eindelijk ook het hoofd buigen moet en de armen laat zinken. En dan zijne geliefde zuster Camilla, zou zij geen meêgevoel bij ons opwekken, zij, de levendige, dartele en evenwel trotsche vrouw, die de wenkbraauw fronst bij het minste wat onedel is, wanneer zij, eerst van hare vrienden verlaten, vervolgens door valsche vrienden getroost, eindelijk ten halve is gevallen? Ze wordt opgerigt, wel is waar, doch de fiere nek is gebogen door schuldbesef, gebogen voor immer! Onder de weinige bijpersonen wekken nog belangstelling: Grey's moeder, hoewel het onverklaarbaar is, waarom men naderhand niets meer van haar hoort; de vader van Reginald, zoo verschillend met hem en toch zoo verklaarbaar, dat die vader zulk een' zoon heeft, en Sophia Vincent, Camilla's gevaarlijke vriendin. Frank Hargrave's verschijning alleen is eenigzins nevelachtig; bij al de nevelbeelden, die men in de romanwereld opmerkt, is het echter een kompliment, als men in een werk er slechts een enkele aantreft. De schrijfster had haar verhaal zeer veel kunnen verlevendigen. Bij het wedergeven van soirées b.v. gunt zij ons naauwelijks een blik over het levendige der massa, maar brengt ons dadelijk op een afgezonderd plekje, om twee menschen te hooren fluisteren. Wij schrijven het echter meer aan een bepaald streven dan aan onmagt toe, en gelooven, dat zij alles als overbodig heeft weggesneden wat niet dadelijk noodig was tot verwezenlijking der gedachte. Behalve de voorrede is er niets overtolligs in het boek. Waar zij menschen sprekende invoert, is haar stijl natuurlijk; de kinderloon schijnt zij echter minder goed gevat te hebben. De kleine Grey toch (in de eerste hoofdstukken) is een menschje en geen kind. De karakters zijn | |||||||||||||
[pagina 734]
| |||||||||||||
allen zeer waar en natuurlijk; engelen en monsters ontbreken geheel; en toch - welk een scherp onderscheid tusschen Grey en Hargrave, Reginald en zijn vader, Camilla en Sophia! Wij moeten ons nog verzoenen met den vertaler. Hij heeft een goed werk verrigt; de roman is duidelijk en vloeijend vertaald, en wij willen gaarne een enkel: daarstellen of minder bevallig gekozen tegenwoordig deelwoord door de vingeren zien. De druk is goed - maar de plaat? Het tooneel verbeeldt: een meisje op een steigerend ros, daarnaast een jongeling, die met schrik het gevaar ontwaart, waarin zij verkeert; een ander loopt hen te gemoet en grijpt het paard bij de teugels. Geen onvruchtbaar onderwerp voor een kunstenaar, zou ons dunken! Op de plaat zien wij echter: twee zeer bedaarde paarden, met twee uiterst bedaarde menschen er op, waarvan de een zeer bedaard zijn hoedje afneemt, terwijl een wanhopig bedaarde boonenstaak met de eene hand aan een teugel er vóor staat. Mijnheer de uitgever, hadt ge dit werk zelf gelezen, ge zoudt het gewis zulk een illustratie hebben bespaard.
N.D. | |||||||||||||
[pagina 735]
| |||||||||||||
Rochemaure; uit de papieren eener vrouw van aanzien. Een roman uit den tijd van Napoleon Bonaparte, door J.S. van de Merwe. Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. 1853.Indien het voortbrengsel, welks weidsche titelen wij nederschreven, van vreemden bodem ware overgebracht, we zouden meenen met weinige regelen ons van de opgelegde taak te kunnen kwijten. Alles toch bewijst in dezen roman de onvaste hand eens eerstbeginnenden, die nog het doel niet begrijpt waarnaar hij te streven heeft en die heromdoolt in de sfeeren der fantazie met geen anderen gids dan zijn instinkt. En toch, er blijkt ons eene gave van voorstelling, eene gave van kombinatie uit zoo menig onderdeel van zijn gewrocht, dat wij ons, niet alleen omdat hij een landgenoot heet, maar ook omdat zich in hem een gelukkige aanleg openbaart, gaarne de moeite getroosten zijn werk aan eene korte ontleding te onderwerpen. De schrijver schijnt ons toe, meer de Fransche romanliteratuur dan de Engelsche te kennen. De inrichting van zijn werk, dat met een soort van voorspel of proloog aanvangt, duidt ons op Dumas en Sue. Wijl de handeling der daarin optredende personen nog al belangrijk inwerkt op het verder leven der hoofdpersonen, houden wij het hem ten goede, dat hij ons zoo lang bij personen bepaalt, welke door hem vóorbestemd zijn om weldra te sterven. Horace de Vaudemont is de zoon van den Burggraaf van dien naam en een prinses von Waldstein, welke laatste, met tegenzin haars broeders, den Burggraaf huwde. Lucile was de dochter van den Baron d'Epernay (die spoedig na zijn huwelijk in de armen zijner echtgenote op raadselachtige wijze werd vermoord) en Charlotte de Vaudemont, zuster des Burggraven. Horace en Lucile zijn dus neef en nicht. Den Burggraaf, een echten konstitutionneel, wast de revolutie boven het hoofd. De Girondijnen gingen hem reeds te ver, hoeveel te meer de Jakobijnen. Hij werd als zoo vele aanderen door dezen gevangen genomen. Toen de tijding hiervan op het kasteel Rochemaure aan- | |||||||||||||
[pagina 736]
| |||||||||||||
kwam, dacht men reeds aan de vlucht, waartoe alles in stilte werd gereed gemaakt. Men nam alleen een ouden knecht in 't geheim, wien men een eed liet zweren, dat hij een stoel, die hem werd aangewezen, met de meeste zorg zoude bewaken en nimmer dan aan een lid der famille zoude afgeven. Toen togen de beide moeders met hare kinderen op reis. De Burggravin vestigde zich te Londen, doch vertrok weldra naar haren broeder den Prins van Waldstein, die, na den dood van den Burggraaf, welke inmiddels was geguillotineerd, de vete vergeten had en haar met haren zoon tot zich nam. De Barones d'Epernay ging naar Italië, waar zij haar naam als schrijfster beroemd maakte. Elf jaren later ontmoeten wij den jongen Burggraaf Horace mede in Italië, waarheen hij op last van zijn oom en voogd, - zijne moeder was reeds gestorven, - ter zijner ontwikkeling gereisd was. Wij zijn getuigen van de verschillende betrekkingen, die hij daar aanknoopt, waaronder een lichtmis en een kokette, uit wier strikken hij zich loswart door de hulp zijner moei en nicht, welke hij als bij toeval ontmoet. Wat is natuurlijker, dan dat tusschen neef en nicht, beiden schoon als Engelen, - zoo als bijna al de personen uit het verhaal, - een groote mate van vertrouwelijkheid ontstaat, die zich weldra als liefde openbaart! Het balsturige noodlot scheidt echter de beide gelieven. De Burggraaf wordt naar Weenen ontboden, waar zijn oom hem een bruid heeft gezocht; de Barones d'Epernay gaat naar Frankrijk terug, om van den Eersten Konsul teruggave harer goederen te erlangen. Zij kwetst door hare vrijheid van denken den reeds machtigen Zoon der Omwenteling en wordt, in plaats van een gunst te verkrijgen, buiten Parijs gebannen. Het kleine vermogen, dat zij bezat, heeft zij - onbetamelijke en onvoorzichtige daad! - in spekulatiën gewaagd, in spekulatiën, waarvan zij den aard zelfs niet kent, en heeft zij geheel verloren. Horace, die te Weenen de voor hem bestemde bruid heeft geweigerd, komt in botsing met zijn strengen oom, die echter tegenover den jongeling zijne gewone stilzwijgendheid verbreekt en hem de reden mededeelt, waarom hij een huwelijk met Lucile nooit kan goedkeuren. Deze is toch de dochter eener vrouw, die haar eigen echtgenoot vermoordde. Horaee reist daarop naar Parijs en doet alsnu afstand van Luciles hand, terwijl hij aan een vriend der familïe zijn geheim openbaart. Deze deelt het weder aan de beschuldigde mede, die zich geheel en al vrijpleit en de misdaad terugwerpt op den beschuldiger, den Prins van Waldstein, wien zij vroeger trouwbelofte gedaan, doch verraden had. De Prins van Waldstein is de moordenaar. Horace scheidt zich alsnu weder van dezen af en voegt zich bij Lucile en hare moeder. Door handenarbeid zullen zij zich het noodige brood | |||||||||||||
[pagina 737]
| |||||||||||||
verschaffen. Na een vergeefsche reize naar West-Indië komt Horace, die zich der schilderkunst toewijdt, in de omstreken van Rochemaure terug om schetsen te maken en treft daar den ouden knecht der familie aan, wien de bewaring van den stoel is toevertrouwd geworden. De verloren gewaande stoel komt in het bezit der Barones, die hem doet openen; en uit een verborgen plaats komen zesmaal honderd duizend francs in wissels te voorschijn. De familie is nu weêr rijk en de gelieven worden gelukkig. Ziedaar den loop des verhaals. Er zijn een menigte incidenten, die weinig tot de hoofddaad afdoen, en een rijkdom van handeling, die bij onzen jongen auteur aan de schildering der charakters afbreuk doet. Er is in het geheel geen ander streven merkbaar dan om den beelden der fantazie eenigen vorm te geven, geen ander streven dan om een oogenblik te boeien. En dit laatste, kan het plaats hebben, waar het verhaal zich verlaagt tot sprookjen, wijl het de natuurlijkheid mist, en de daad zich niet ontwikkelt volgens de wetten der natuur, van het werkelijk leven, maar alleen volgens de luimen eener jeugdige weelderige verbeelding. Het verbergen der familleschatten in den rug van dien stoel is eene daad, welke weinig voor het doorzicht pleit der vluchtelingen. Bovendien, al wraken wij niet de plaats dier verberging, dan blijft het toch ongerijmd, dat men draagbare waarden, zoo als wissels, niet poogt mede te nemen, wissels, die na ettelijke jaren - twaalf of veertien - teruggevonden, zeker niet veel waarde meer zullen bezitten. We zouden den auteur ook dit wenschen te vergeven, indien hij slechts blijk had gegeven van zich zijne personen helder en klaar te hebben gedacht; maar zelden treffen wij daarvan eenige sporen aan. Overal is de dialoog onbeduidend, nergens charakterizeert hij de sprekenden. Dit komt het meest uit in de gesprekken der prinses Bragadini, die zóo onbeduidend zijn, dat, gaf de auteur zelf ons het charakter niet aan, hetgeen hij bij alle personen doet, wij niets van de handelwijze der vrouw zouden begrijpen. Wij schrijven deze schetsachtigheid der voorstelling toe aan zijne nog niet genoeg ontwikkelde gaven van charakterizeering; welk gebrek hij heeft pogen te bedekken door het aantal der incidenten te vermeerderen, door feiten op feiten te stapelen, terwijl deze weder de zwakke charakterizeering juist te meer moesten doen uitkomen. Zelden toont de auteur, dat hij weet in welken tijd, in welke sfeer hij leeft. Van den politieken toestand, die toch van invloed moest zijn ook op het huisgezin, ook op den individu, blijkt alleen op het oogenblik, dat de Barones weder in Frankrijk is teruggekeerd. Dat gedeelte van den roman is dan ook het best gelukt. De receptie van het Corps Diplomatique - niet op Malmaison, zoo als de auteur opgeeft, maar in de Tuilleriën - is levendig beschreven; men ontwaart, | |||||||||||||
[pagina 738]
| |||||||||||||
dat de auteur een oog heeft geslagen in de Mémoires van Madame de Récamier, de Remusat, of van Constant, en dat hij takt genoeg heeft gehad om er voor zijne stoffe een goed gebruik van te maken. De gesprekken, die er gevoerd worden, zijn echter der voorgestelde personen onwaardig en hebben weêr dezelfde kleurloosheid. De rol, die de auteur zijne Barones d'Epernay laat spelen, is onnatuurlijk; of zou het te verdedigen zijn, dat zij, naast eene andere dame van het ancien régime neêrgezeten, zich zóo verre vergeet van in de receptiezaal van den Korsikaan diens hof te bespotten, diens daden te veroordeelen? De vrouw, die het hier waagt, is bovendien een smeekelinge, die van de gunst des Eersten Konsuls den rijkdom haars geslachts terug komt vragen! De voorstelling van de huishouding des Eersten Konsuls is waar, is levendig voorgesteld. De auteur schijnt ook Dumas gekend te hebben, die soms de verwonderlijkste sprookjens, maar vaak ook zeer merkwaardige feiten uit het intime leven van Bonaparte en diens vrouw mededeelt, - het een en het ander wordt echter hier zonder kritiek opgenomen; doch wat wij hem het meest moeten verwijten, het is, dat hij de historische personen niet in werkelijk rapport met de personen uit zijn roman heeft gebracht; dat hij eene zoo schoone gelegenheid om dat te doen, als de avond bij Mevr. de Staël, bij wie de Eerste Konsul verschijnt en tevens de Barones d'Epernay, ongebruikt laat voorbijgaan. Zoo ons de geheele samenstelling van den roman niet reeds van de jeugd des schrijvers had getuigd, de vorm, de stijl deed het gewis. Het gebruik van de verslappende en tevens grammatikaal onjuiste dezelves, van de onbehagelijke konstrukties met deelwoorden in den tegenwoordigen tijd, als: Dit nu alles zoo uitgemaakt zijnde, pag. 19, vernemende wie de vrouwen waren, pag. 20, ja bijkans op iedere bladzijde, pleit nog weinig voor een meesterschap over den vorm. Ook de vergelijkingen, die de auteur dikwijls bezigt, kunnen zelden den toets der kritiek doorstaan. Slechts een paar ten voorbeelde: pag. 13. ‘Weldaden zijn niet altijd te vergeefs verrigt; het zijn zaden, die niet altijd op steenachtigen grond vallen, of door den wind der vergetelheid weggeblazen worden, die vaak reeds op aarde vruchten dragen, wanneer ze niet alleen in de onvergankelijke rollen der hemelsche geregtigheid aangeteekend zijn, maar ook in dankbare harten gegrift blijven’ (de zaden!). Pag. 152. ‘Verschrikt had zij toen vast besloten zijne tegenwoordigheid te vlieden, die tegenwoordigheid, welke een verraderlijk gif scheen, dat zoo lang hij zich daarmede laafde, meer dan vreugde schonk, maar, haar vrede en kalmte ontroovende, aan een storm van aandoeningen ten prooi liet.’ De voornaamste kracht des auteurs blijkt ons uit zijne beschrijvingen. Er zijn er in dezen roman die voortreffelijk mogen heeten en | |||||||||||||
[pagina 739]
| |||||||||||||
waarvan wij er eene, welke met die van Mevrouw de Staël, in haar ‘Corinne ou l'Italie,’ kan wedijveren, hier meê willen deelen. Pag. 45. ‘Naar Italië! Het land der kleuren en harmonijen, der wonderen en idealen! Bloeijenden lusthof, waar de citroen- en de oranjeappel rijpt onder den blaauwenden hemel, en elke zonnestraal eene bloem doet ontluiken! Roemrijk vaderland der schoone kunsten, welks zomer het genie reeds met de zachte lucht van hunnen (?) geboortegrond hebben ingeademd, waar de poëzij ten troon zit en het talent wordt gehuldigd. Luisterrijken bodem der oudheid, waar elke stap herinneringen oproept en talloze namen, die, als zoo vele diamanten aan eene vorstenkroon, zich hechten aan dien toovernaam! Waar puinhoopen zich storten op puinhoopen en eeuwen zich verliezen in eeuwen! Naar Italië!’ Daar is gloed, daar is verheffing in; het herinnert ons de ode van Friedrich Halm, met welke zijne beschrijving in rijkdom van gedachte echter niet wedijvert: Italiën!
Dorn und Blüte in einem Worte,
Wonne und Qual in einem Gedanken,
Himmel und Hölle dies eine Land,
Italiën!
De beschrijving van het Colisseum is mede voortreffelijk en tuigt, even als de medegedeelde proeve, van 's auteurs poëtiesch gevoel, van zijn zin voor het schoone, en van zijne verheffing van denkbeelden. En dit, nevens zijne gave van kombinatie, nevens zijn takt van intrige, nevens zijne weelderige verbeeldingskracht, doet ons veel hopen van den Heer J.S. van de Merwe. Alles heeft zich echter naauwelijks tot knop gezet; dwaas, die nu reeds vruchten verlangde, of ze reeds denkt te plukken! En toch, zulke heeft de auteur reeds kunnen ontmoeten of reeds ontmoet. Men heeft hem toch reeds tot stikkens toe van zekere zijde met wierookgeuren omwalmd en kwistig met beide handen de lauwerkransen toegeworpen. Leî men 't toe op de vernietiging van den knop? Of is het slechts te wijten aan de onbevoegdheid des beoordeelaars, die zijn eigen niveau reeds eene aanmerkelijke hoogte noemt, schoon ze door een volwassenen met een enkelen voetstap kan worden overschreden? Wij gelooven het laatste, wijl dit het meest algemeen is. De kritiek over de uitingen der hoogere geestbeschaving moge niet beneden die onzer naburen zijn, de kritiek over onze literature facile - zoo pleegt men den roman ten onrechte te noemen - wordt schier overal ten onzent der middelmatigheid toevertrouwd. Alsof men niet begrijpen wil, dat de roman het meest inwerkt op de begrippen van het volk, dat de roman het | |||||||||||||
[pagina 740]
| |||||||||||||
kind is der 19e eeuw, waarop deze het duidelijkst het merkteeken der afkomst drukt; het kind, dat misschien den strengsten voogd, de meest ernstige voorlichting en vermaning behoeft. Wij hopen van den Heer J.S. van de Merwe, dat hij onze aankondiging opvatte zoo als ze bedoeld is, dat hij haar beschouwe als een blijk onzer werkelijke belangstelling in zijne toekomst: eene belangstelling, die de grove fouten van dit werk niet vergoêlijken mocht, omdat ze er prijs op stelt op de schoonheden van een volgend werk te zullen kunnen wijzen.
S. |