voor het gehoor te spreken opgegeven: men spreke niet te hard, noch te zacht, noch te schielijk, noch te langzaam. Verscheidene bladzijden zijn gevuld met verklaringen daarvan en nadere uiteenzetting; maar daarmede is nu ‘die in het openbaar lezen of spreken moet’ slechts ten halve geholpen; hij zal beter inzigt krijgen, zoodra hij zich oefent onder de leiding van een' ervaren spreker of zelfs van zijne vrienden, die den lust hebben om beter te spreken, dan gewoonlijk geschiedt, want deze kunnen hem zeggen, nu spreekt gij te schielijk, nu te hard, nu zijt gij niet te verstaan, nu spreekt gij duidelijk. Hoofdst. I, §§ 13 en 14, geven vele wenken omtrent de verkeerde uitspraak van sommige letters in sommige streken onzes vaderlands; ik ben het volmaakt met den S. eens, dat deze onbehagelijke klanken in het openbaar niet gehoord moesten worden, maar al is het mogelijk, dat het zeer platte door dit boek moge worden weggenomen, toch schijnt het naauwelijks denkbaar, dat die enkele onwelluidende bijzonderheden, die zelfs den beschaafden stand van sommige steden nu en dan eigen zijn, door deze opmerkingen den sprekers onder de aandacht zullen worden gebragt. - Niet minder loopt dit in het oog bij Hoofdst. III, § 56: ‘Welke gebaren men zoo al met de armen, en hunne uiteinden, de handen en vingeren, maken kan?’ Stel, dat een jeugdig spreker of lezer al de verschillende gebaren voor verschillende gevallen naar deze beschrijving beproeft, beoefent, bewerkt, gelooft gij dat hij er in zal slagen, om eenig effect te maken? Zal men te midden zijner declamatie niet nog altijd aan het boek denken? ‘Om schrik aan te duiden, steke men de opene, opgehevene en
loodregt gehoudene linker- of regterhand ter hoogte van het gelaat voor zich uit, en houde de andere een weinig lager in dezelfde perpendiculaire rigting achter haar, terwijl men met stijfstarende oogen en achteroverhellend hoofd en ligchaam een paar schreden, zoo 't kan, achteruit deinst,’ lezen wij p. 141, 22). Maar, in ernst, heeft nu iemand, die wezenlijk zoo ver is dat hij of declameert of spreekt in het openbaar, noodig, dat men hem opgeve de wijze, waarop men met de handen schrikken moet? Wie zal nu wel den diepsten indruk op de hoorders maken, hij, die hetgeen hij gevoelt uitdrukt, zoo als zijne natuur, door oefening beschaafd, het hem ingeeft, of hij, die deze geschrevene lessen getrouw behartigt en betracht? De keus tusschen die beide zal wel niet twijfelachtig zijn; de beweging des eersten moge minder kunstig zijn, hij zal schokken, terwijl des anderen geste welligt bewondering verwekken zal. - De wetenschap uit de boeken, maar de kunst uit oefening. Verg. p. 12, §§ 7 en 8.
Moge deze wijze van beschouwing al eenzijdig zijn, daarmede is nog niet uitgemaakt, dat zij ook tevens onbillijk is, of geheel ongegrond. Maar van den anderen kant kan men de zaak ook aldus beschouwen: de Hoogleeraar Lulofs bezat eene uitstekende gave van voordragt, die bewonderd werd door allen die het genot hadden van hem eenmaal te hooren; in het declaméren werd hij schaarsch geëvenaard. Hij dus was beter dan iemand in staat te weten, welke de vereischten zijn van de declamatie, welke de weg is, die het spoedigst en zekerst tot de gewenschte hoogte brengt, en welke de gebreken en feilen zijn, die meestal in den weg staan; waartoe hem zijne veelvuldige praktische lessen nog daarenboven ruime gelegenheid aanboden. Hij begreep dus, dat een handboek, waarin over alles gehandeld wordt, dat tot de uiterlijke voordragt in betrekking staat, voor velen nuttig zou kunnen zijn, en daarom voegde hij dit werk aan de velen toe, waarmede hij onze letterkunde verrijkte. - En zoo zullen er velen zijn, die zich met genoegen