| |
| |
| |
Staatkundige beschouwingen.
November 1849.
Het naauw en innig verband tusschen ‘vrijen handel’ en de afschaffing der navigatie-wetten, is in Engeland door velen, zelfs in het Parlement, ontkend. Men stelde het voor als hadden de ministers alleen ter verzekering van eenige stemmen dien zamenhang beweerd. ‘Ten allen tijde,’ zegt Mr. Herries, ‘is dit onderwerp der scheepvaart als geheel afgescheiden en op zich zelf staand beschouwd: de proefneming met vrijen handel kan zonder nieuwen maatregel worden voortgezet.’ - ‘Ik ontken ten eenenmale,’ riep Lord Brougham uit, ‘dat dit vraagstuk iets hoegenaamd te maken heeft met het pleit omtrent den vrijen handel. Wie was de groote voorstander en apostel van deze leer? wiens schriften maken nog heden als het wetboek uit voor alle volgelingen en aanhangers van dit staathuishoudkundig stelsel? Ongetwijfeld, Adam Smith, en juist deze is vóór de scheepvaart-wetten, omdat hij veiligheid boven rijkdom acht, en diensvolgens, ofschoon erkennend dat de strekking dier wetten aan de vermeerdering van schatten niet gunstig is, evenwel verklaart dat ze moeten geëerbiedigd worden, als de doelmatigste onder alle handelsbepalingen van Engeland. Washington, Maddison, een ijverig discipel der liberale school, uit de partij der democraten, ston- | |
| |
den ditzelfde gevoelen voor. En eindelijk Huskisson, de man, wien deze ministers voorgeven na te volgen, betuigde in geheel tegenovergestelden zin: Handel en zeevaart kunnen in strijd komen, alsdan moeten commercieële belangen wijken voor de opkomst en het behoud van de marine.’ - Toch komt ons voor dat een onpartijdig onderzoek van de hoofdbepalingen der vroegere Britsche scheepvaartwetten, voor Nederlanders belangrijk ook na haren val,
geen' twijfel overlaat omtrent de verwantschap van beide verbodstelsels, zoodat de wijziging in het tarief en de afschaffing der graanwetten moesten gevolgd worden door intrekking der acte van navigatie. Of liever, van het droevig overschot dier acte: want de gebreken van grondslag en beginsel, bij de hedendaagsche rigting van handelsverkeer en internationale betrekkingen, hadden gedurige afwijkingen noodzakelijk gemaakt. Handelstraktaten met de Vereenigde Staten, met Mexiko, Bolivia, Columbia, Venezuela, Buenos-Ayres, met Rusland, Pruissen, Denemarken, Noorwegen, Zweden, Hanover, Holland, België, Frankrijk, Portugal, Spanje, Italië, Griekenland, Turkije, Marokko, de Hanzesteden gesloten, hadden sedert lang en bij herhaling inbreuk gemaakt op het oude navigatie-stelsel. ‘En,’ voegde Lord Landsdowne in zijne rede tot de Britsche Pairs daarbij, ‘niemand uwer wane dat deze overeenkomsten onderling gelijk zijn; volstrekt niet; ze zijn oneindig verschillend: sommigen voortdurend, anderen opzegbaar; dezen op den voet van de meest begunstigde natie, genen op het beginsel van reciprociteit gegrond; twee dier traktaten hebben gelijkheid van lasten tot grondslag; vier anderen maken onderscheid tusschen Britsche en vreemde schepen; wederom zijn er drie, welke aan buitenlandsche bodems vergunnen uit Engelsche havens naar elders uit te klaren. Al deze bepalingen hebben zulk een bajert van verwarring, zoo veel duisters en bezwaarlijks in de wetten op de scheepvaart gebragt, dat de belanghebbenden niet kunnen ontdekken van welk beginsel daarbij is uitgegaan.’ - Blijkt hieruit niet ten duidelijkste, hoe verkeerd, hoe onhoudbaar geheel het stelsel geworden was? Maar wie ziet niet tevens, hoe de handel daardoor belemmerd,
| |
| |
het vrije handelsverkeer onmogelijk werd? Verboden was de invoer van katoen uit Hâvre, van ruwe suiker uit alle Fransche havens, van koper, van Indisch hout, terwijl de suiker geraffineerd, het koper gesmolten, het hout tot meubelen verwerkt, vrijelijk werden toegelaten. Huiden bereid, konden uit Frankrijk of van elders worden aangevoerd, mits geen ruwe huiden in overvloed voorhanden waren; in welk geval de looijers tot hun bedrijf ze niet eerder konden bekomen dan langs den omweg over Amerika terug. De cochenille, op de Canarische eilanden geteeld, waarvan Cadix stapelplaats is, kon niet anders dan dadelijk van deze eilanden, zelfs niet met Britsche bodems, worden aangebragt, omdat ze geographisch, krachtens de navigatie-wetten tot Afrika behoorden, zoodat de menigte Britsche schepen, tot vervoer van wijnen op Cadix gebezigd, die gezochte verwstof niet mogten laden. Hoe overvloedig, b.v., de Maderawijn te Lissabon, de Senegalsche gom te Marseilles, het Afrikaansche verfhout te Bordeaux op een gestapeld was; hoe groot het gebrek, de behoefte en vraag daarnaar in Engeland; geen der tallooze Engelsche bodems, die deze havens aanhoudend bezoeken, mogt wagen zijne scheepsruimte aan te vullen met deze gezochte waar. De indigo van Java, onmisbaar in enkele fabrieken, moest op de Nederlandsche markten gekocht, in een Hollandsch schip geladen, naar de Vereenigde Staten worden gebragt, om vrij in Engeland te worden toegelaten. De ertsen producten van Australië, de voortreffelijke wol aldaar voorhanden, vonden geen toereikend aantal Britsche bodems tot vervoer, en mogten de schepen, met landverhuizers uit Duitschland derwaarts vertrokken, voor ladingen naar Engeland bestemd niet bezigen, zoodat door hooge vrachten de winsten half verloren gaan, en
eerlang smeltovens in Australië, (zoo als reeds in Hamburg is geschied) zouden worden opgerigt, tot nadeel en ten koste van Engeland's scheepvaart en industrie. Palmolie, Manilla-hennip en timmerhout lagen in Amerika vruchteloos op Britsche bodems te wachten; de Duitsche industriëel, die de fijne Peruaansche wol onverlet en tot minder prijs dan zijn mededinger in Engeland koopt, verdrijft hem natuurlijk van de markten door goedkooper lakens te
| |
| |
vervaardigen. De kamer van koophandel te Toronto, gaf voor drie jaren te kennen, dat eene menigte graan en voedingsartikelen uit Canada's binnenland naar Montreal waren vervoerd, en tot hooge prijzen ingekocht op de berigten van het bestaande gebrek en de schaarschte in Europa; maar dat de eigenaars, geen scheepsruimte vindende, en met ondergang bedreigd, hun tegenspoed bovenal aan de navigatie-wetten toeschreven, en dat hierdoor een geest van misnoegen en diepe ontevredenheid onder de bewoners van Canada was ontstaan. Dezelfde klagten werden te Bombay en Calcutta gehoord wegens het verbod om schepen te bevrachten, in die havens zoo talrijk, wier bemanning uit Lascars bestond. ‘Ik kan bij geene mogelijkheid bevroeden,’ merkte Graaf Carlisle aan, ‘waarom de Lascars, die ontegenzeggelijk goede zeelieden, en daarbij Britsche onderdanen zijn, niet aan boord van onze schepen mogen dienen, Een voornaam reeder, Mr. Somes, gaf hun vijf jaren geleden voor onze commissie van onderzoek, het navolgend getuigenis: “In den Oost-Indischen handel, zou ik bij voorkeur deze Lascars gebruiken; in die heete luchtstreek worden ze niet in grooter aantal vereischt dan Engelsche matrozen; zij munten uit door een bedaard gedrag, en zijn mak als schapen.”’ Is het wonder, dat de regering van alle kanten met verzoekschriften bestormd, uit Trinidad, Jamaika, Canada, Ceylon, tot wijziging der bestaande wetten gedrongen, door eigen overtuiging en den onweêrstaanbaren tijdgeest voortgedreven, de voorstellen van het vorig jaar hernieuwde en van de aanneming eene kabinetsquaestie maakte. - ‘Lord Stanley heeft open en rondborstig verklaard’ (dus besloot de minister Landsdowne zijne rede) ‘dat hij op de gevolgen eener
afstemming van deze wet is voorbereid, ik leg hier voor mij zelven en mijne ambtgenooten de verklaring af, dat ook wij voor dit geval ons besluit hebben genomen.’ - Aanvankelijk was het uitzigt op een gouvernements-voorstel, nog van meer omvattenden aard dan het vroeger ontwerp, aan het huis der Gemeenten geopend. Om namelijk alle tegenbedenkingen van de Amerikaansche zijde weg te nemen, was het plan van den minister Labouchere geweest, ook de kustvaart tot ze- | |
| |
kere hoogte voor buitenlanders te openen. Zelven zouden voorzeker de bodems der Vereenigde Staten een gering aandeel van deze vaart tot zich trekken; maar hoe belangrijk was de toezegging b.v. voor schepen uit Hamburg en Bremen, die den aanzienlijken koolhandel tusschen Sunderland, New-Castle en Londen zouden helpen drijven, zonder eenige opoffering hunnerzijds. Maar toen de wet in committé zou worden onderzocht, deelde de handels-minister mede, dat nadere inlichtingen van den kanselier der schatkist en het bureau der in- en uitgaande regten verkregen, hem hadden overtuigd dat er onoverkomelijke bezwaren tegen dit plan bestonden; dat de inkomsten des rijks, door de opheffing van het nu geldend onderscheid tusschen kustvaart en algemeene scheepvaart aan wezenlijk gevaar wierden blootgesteld, dat dus het ingediend ontwerp nagenoeg overeenkwam met de voorstellen, in de laatste zitting aangeboden. - Hoogst eenvoudig zijn hare bepalingen. Één enkel is het beginsel, volkomen openstelling van buitenlandschen en kolonialen handel; doch met de reserve, dat uitzonderingen te maken zijn wanneer de nood het eischt. ‘Reciprociteit’ is een verleidelijk woord, een tooverwoord, niet in praktijk te brengen, omdat, zoo als Gladstone in het parlement zeide, de Engelsche en
uitheemsche beperkingen onderling onvergelijkbaar zijn (incommensurate). Zeer verschillend was het oogpunt bij de behandeling door de beide Huizen gekozen. Eene drieledige beschouwing deed zich bij dit onderwerp voor; het commerciëel en oeconomisch belang trok bovenal de aandacht van het Lagerhuis; terwijl de Pairs, door hun conservatief en beschermend instinct geleid, daarenboven de belangen der marine, alzoo het nationale belang bij uitnemendheid, in overweging namen. Zonder de zeer afdoende ondersteuning der leden en aanhangers van het voormalig bestuur, van Sir Rob. Peel, Sir James Graham, Mr. Gladstone, ware deze gewigtige hervorming in het Huis der Gemeenten zeker niet doorgegaan. Maar deze staatslieden offeren de hooge belangen des vaderlands aan geene partijzucht op. - Gladstone in handelskennis doorkneed, had zelfs vooraf den minister gewaarschuwd tegen het gevaar, in de voorgestelde bepalingen omtrent de kustvaart voor de belangen der schatkist gele-
| |
| |
gen. Hij had, bij meerderen bijval van de vergadering, een ander voorstel willen voordragen, waarvan hij de hoofdtrekken afschetste en dat hij zich verpligt zou hebben gerekend te ontwikkelen, bijaldien reeders en eigenaars van schepen niet hadden getoond dat zij geene, of bijkans geene wijziging in het bestaande wenschten. Nu wilde hij het gouvernement niet tegenstreven en evenmin de verantwoordelijkheid op zich nemen van tot den voortduur der bestaande wetgeving te hebben medegewerkt. - De leidsman der protectionisten, d'Israeli, die de uitstekende kennis van Gladstone aan zijne plannen had willen dienstbaar maken, teleurgesteld in zijne verwachting om hem te kunnen gebruiken als een geschikt werktuig ter vernieling van de sterkten des gouvernements, overlaadde hem met bitteren spot en verwijten. Maar vruchteloos. Ik heb geene beloften geschonden,’ antwoordde deze, ik beroep mij daaromtrent op allen, die mij hebben gehoord, duidelijk heb ik verklaard dat ik mij in geenerlei opzigt wilde binden, omdat de betere grondslagen van mijn voorstel niet moesten gelden bij de groote belangen, die daardoor in de waagschaal wierden gesteld. Ik verlangde de verwerping der ministeriëele voordragt niet, waarvan ik heilrijke gevolgen wacht. Zoo mijn geëerde aanvaller niet had begrepen, dat mijne gedragslijn gunstig aan de bedoelingen, die ik mij voorstel, en met de zijnen in strijd is; ik vraag het hem zelven, of ik den schamperen spot zou hebben ondergaan, dien ik, zonder ergernis evenwel, van hem heb moeten aanhooren. Uit innige overtuiging, verschil ik met hem van zienswijze, en vertrouw, dat de hervorming in ons handelsstelsel, wel verre van te hebben bijgedragen tot den tegenwoordigen druk, het beste middel is ter leniging; reeds zie ik het
morgenrood van een' beteren dag aan de kimmen gloren.’ Onveranderd werd de concept-wet in committé aangenomen, en alle amendementen verworpen. Eene maand later (23 April) moest de bill ten derdenmale worden gelezen: hevig werd zij nog bestreden door talentvolle sprekers, Herries, Robinson, Walpole, T. Baring, ten laatste door d'Israeli, die de debatten sloot. Mr. Herries trachtte inzonderheid de kracht te ontzenuwen van alle argumenten aan de verzoekschriften uit de koloniën, aan de protesten der
| |
| |
Europesche natiën en van de Vereenigde Staten in Amerika ontleend, terwijl hij de tegenkanting van voorname handelssteden sterk deed uitkomen. De vertegenwoordiger van Midhurst, Walpole, sprak eene doorwrochte rede uit, waarin hij de navigatie-wetten historisch beschouwde, en ze daarna uit een economisch en nationaal oogpunt verdedigde. Bij hem, als bij de overige voorstanders van dit stelsel, ligt ten grondslag, dat de beperking oorspronkelijk tegen vreemde welvaart gerigt, niet tevens inheemsche nijverheid zou hebben benadeeld. De eerlijke industrie der Nederlanders moest bij den aanvang worden geknakt; thans moeten pogingen van Pruissen of Amerikanen belemmerd worden. ‘Maar,’ antwoordde Lord John Russell, ‘daargelaten of afbreuk aan Holland te doen ten tijde van Cromwell, ons wezenlijk, welbegrepen belang was, laat ons niet vergeten dat veertig jaren daarna de handhaving van Holland's magt het doel was onzer staatkunde; dat de kwellende en knellende beperkingen dezer wetten Amerika tot opstand hebben gebragt en Ierland zoo fel verbitterd, dat het alleen door intrekking daarvan bevredigd werd.’ Volkomen was de wederlegging, door Sir James Graham uitgesproken. Zij stelt de speling der partijen in zoo helder licht, dat wij een meer breedvoerig uittreksel daaruit ontleenen. Ik heb altoos gemeend, dat deze wetten haren oorsprong te danken hebben aan dat oude en verouderde mercantiëele stelsel, volgens 't welk handel te beschouwen is als een wedstrijd tusschen de volkeren, ter verkrijging van de meeste edele metalen, en als middel om daartoe te geraken, dit gerekend werd: dat al wat de eene natie won, alleen gewonnen werd ten koste der overigen. Ik zie duidelijke pogingen om dit stelsel, dat ik voor goed afgesleten
hield, in het leven terug te roepen. Mijn geachte vriend (Walpole) zal het mij ten goede houden, als ik zeg, dat hij niet zeer naauwkeurig is geweest, in zijne geschiedkundige herinneringen; hij beweert, dat de acte onder Karel II uitgevaardigd, volkomen is geslaagd; dat de kwijnende handel herleefde en opgebeurd is. Zoo mijn geheugen mij niet bedriegt, heeft reeds in 1670 Roger Coke aangetoond, dat het onmiddellijk gevolg der acte van navigatie was, dat onze schepen van den handel met Rusland en Groenland werden uitge- | |
| |
sloten, en de levendigheid onzer eigen havens merkelijk was afgenomen. In 1691 wees Sir Josiah Child, terwijl hij de politieke strekking der scheepvaart-wetten verdedigde, op het verval van den Oostzee-handel en de vermindering van het algemeen handelsverkeer. Sir Matthew Decker, die in 1756 tegen deze wetten schreef, betoogde hoe schepen en zeevaarders in aantal waren afgenomen, terwijl de algemeene volksbelangen door het uitloven van premiën, zeer hadden geleden. Ook Adam Smith, de Newton der staathuishoudkunde, op wiens gezag men zich gedurig beroept, is, uit een oeconomisch oogpunt, tegen de navigatie-wetten, en stellig van gevoelen, dat zij op den handel nadeelig werken, omdat koopers en verkoopers van onze markten worden gehouden en dus de prijzen worden gedrukt. De voorgaande spreker heeft zijne ingenomenheid beleden met het reciprociteit-stelsel. Ik erken het doelmatige daarvan, toen Huskisson het invoerde. Nadat het verkeerde beginsel der navigatie-wetten zoo lang had geheerscht, was het bedachtzaam overleg langzamerhand van de dwaling terug te komen. Maar op zich zelf hecht ik weinig aan dat beginsel van ‘wederkeerigheid’. Ik kan er niets anders in zien, dan het belang van anderen tot maatstaf te nemen voor ons
eigen belang; haast zou ik zeggen hunne dwaasheid tot rigtsnoer maken van ons gedrag. Zelfs zou ik tegen de wet stemmen, zoo ik dacht, dat de bepaling omtrent represailles (retaliation) ooit anders dan in den alleruitersten nood kon worden toegepast. Want is het geen onverstand, dat wij, als eene andere natie iets doet dat haar zelve meer dan ons schaadt, uit blinde wraakzucht van onze zijde datgene verrigten wat voor ons nog verderfelijker dan voor onze mededingers is? Maar ik ben bereid mijne stem aan de wet te geven, omdat ik overtuigd word - lettende op ons nationaal karakter - op onze kapitalen - op den onverschrokken moed van dit volk ter zee, hun eigen element, op de bedrevenheid en koenheid onzer schepelingen, op de voordeelen, die wij reeds hebben behaald en op al wat wij vooruit hebben boven onze mededingers door geheel de beschaafde wereld, dat een maatregel, die strekt om den algemeenen wereldhandel te doen toenemen, tevens
| |
| |
noodwendig dien van Engeland uitbreiden moet, en dat het leeuwen-aandeel ons beschoren is. Onder dit blijde vooruitzigt kan ik instemmen met de leer, dat onze handelsvloot de hoeksteen is van onze overmagt ter zee - en evenwel deze wet aannemen. Al de redenen, die voor vijf-entwintig jaren tot wijziging van het destijds bestaande noopten, gelden in hoogere mate nog thans. Ik ben niet zoo ongevoelig als ons medelid Herries voor de kennisgevingen, onlangs aan ons gouvernement door de vreemde kabinetten gedaan. Reeds in 1847 dreigde de Pruissische gezant met represailles, zoo wij niet afgingen van ons drukkend stelsel. - Prins Schwarzenberg berigt, dat Oostenrijk onze beperkingen moede is. Ons traktaat met Rusland spoedt ten einde, en duidelijk is ons reeds te verstaan gegeven, dat zonder verzachting dezerzijds de gunstige voorwaarden niet zullen vernieuwd worden.
Ten aanzien der Vereenigde Staten wordt geen traktaat vereischt, want daar bestaat reeds eene wet, die duidelijk verklaart, dat elk voordeel, aan Amerikaansche bodems toegekend door een' vreemden staat, wederkeerig van hunne zijde verleend zal worden: - de kustvaart alleen uitgezonderd, die tusschen ons geen punt van verschil meer uitmaakt. - Merkwaardig was ook voorleden jaar, toen de omstandigheden niet zoo ongunstig waren als nu, de bezorgdheid, door sommige getuigen voor onze commissie geuit, dat Hamburg en Bremen onder anderen zich welhaast aan het Tolverbond zouden aansluiten, eene nationale vlag en wetten op de scheepvaart invoeren, waarbij Britsche bodems en handel zouden onderworpen worden aan dezelfde beperkingen, die wij aan de minst begunstigde natiën opleggen. Hieromtrent zal ik eenige toepasselijke woorden overnemen uit eene rede van Huskisson, den man, die geroemd wordt als ontwerper van ons tegenwoordig stelsel, en wien men soms nageeft, dat hij geene verdere uitbreiding van handelsvrijheid bedoelde. Reeds in 1826 zeide Huskisson: ‘Bij de veranderde gesteldheid der wereld was het onze pligt met ernst te onderzoeken, of een stelsel van handelskrijg, waarvan de eindelijke strekking is elkander wederkeerig uit te sluiten - of het stelsel van hooge differentieele regten
| |
| |
op vreemde schepen, met de moreele zekerheid van deze regten ten volle op onze eigene bodems in buitenlandsche havens te zien verhaald, een worstelstrijd was, waarin Engeland kansen van voordeel had, of waaruit het eervol kon terug treden? Ik zal voor een oogenblik iedere bedenking van hooger aard laten rusten: die ons afkeer inboezemt tegen het openen van zoodanig strijdperk; - evenzeer stel ik voor een oogenblik de belangen van ons fabriekwezen ter zijde, en de algemeene volkswelvaart, hoewel natuurlijk alle verbruikers voor dezen douanen-oorlog en wederkeerige beperking moeten betalen; - ik wil nu enkel op de belangen der scheepvaart letten. Uit dit betrekkelijk eng, maar niet onbelangrijk oogpunt de zaak beschouwende, aarzel ik niet als mijne vast-gegronde overtuiging uit te spreken, dat op den duur bij wederzijdsche volharding in dezen krijg van differentieele regten, het grootste nadeel dien staat zal treffen, welke bij den aanvang de meeste handelsschepen bezit. Hoe kan het anders? - Wat toch zijn die differentieele regten anders dan eene belasting op handel en scheepvaart; en moet die niet het zwaarst hen drukken, die van beiden het meest bezitten?’ - In deze woorden schuilt de kern der gansche redenering. Deze navigatie-wetten zijn enkel te beschouwen als een last op handel en zeevaart, die voor den fabrikant den prijs zijner materialen verhoogt, en mij dunkt, dat elke zoodanige belemmering van den handel een breidel is tegen den aanwas van die magt, waarop toch onze grootheid ter zee hoofdzakelijk rust. Mijn geachte vriend, de vertegenwoordiger uit Oxford, stelde vroeger twee beginsels voorop, waarin ik volkomen deel, te weten: dat handel de grondslag der marine is, en ten andere, dat schepen den handel niet voortbrengen, maar volgen. Niets
zoo waar: en dan doet zich de vraag op: hoe kunnen wij met de meeste zekerheid onzen handel, en diensvolgens onze handelsvloot uitbreiden? Vraagt men mij, welke uitwerkselen ik van het aannemen der wet voorzie? aanstonds eene daling van vrachten, waaruit onmiddellijk vermeerdering van in- en uitvoer ontstaat, waardoor wederom handel wordt aangewakkerd. Het verbruik moet aldus toenemen, en als onmisbaar gevolg van een bloeijenden handel en vermeerderd verbruik is aan- | |
| |
zienlijke vermeerdering van schepen en zeevolk te wachten. - Zegt men mij, dat deze redenering welligt doorgaat voor den handel en scheepvaart in het algemeen over den ganschen aardbol, maar dat daaruit niet volgt, dat die van Engeland in evenredigheid zullen toenemen, - dan kan ik mij op de ervaring beroepen, en de ondervinding van het voorleden tot gids maken voor de toekomst. In 1846 moest Sir Rob. Peel de havens openstellen, en de scheepvaartwetten schorsen, om een deel van het rijk voor hongersnood te bewaren. Welnu, wat blijkt uit den overgelegden staat der schepen, gedurende die schorsing met ladingen graan ingeklaard? Zijn ze aangebragt met bodems uit de gewesten, waar het koren was gerijpt? uitsluitend met Pruissische, Russische of Amerikaansche schepen? Neen, Britsche schepen waren de aanvoerders van dien voorraad, buiten alle evenredigheid met vreemde bodems. Ook kan ik tot staving van mijn gevoelen wijzen op den sterken aanwas van ons zeevolk onder de werking van Huskisson's traktaten van reciprociteit. Van 168,637, die het getal schepelingen in 1824 bedroeg, was het in 1847 geklommen tot 232,890. Iedere wijziging is steeds gevolgd door evenredige toename in het aantal onzer zeelieden. Maar kunnen wij daarbij blijven, en ons voortdurend verlaten op die overeenkomsten? Mijne
ondervinding aan het hoofd der admiraliteit heeft mij geleerd, dat deze traktaten, in verband met bepalingen omtrent de ‘meest begunstigde natie’ in andere verdragen, zulke ingewikkelde vraagpunten doen oprijzen, dat het bijna onmogelijk wordt te beslissen, wat wij met vreemde staten zijn overeengekomen. Wat de koloniale belangen betreft - kan ik mijne verbazing niet genoeg uitdrukken over de adviezen op dit punt; ik zal slechts wijzen op Australië, Ceylon, Jamaika, die de dringendste vertoogen hebben ingediend, op de nog zwaarder wegende protesten uit Canada: en dan ontveins ik mijne vrees niet, dat, - ten zij gij tot de graanwetten terug gaat en Canadaasch koren beschermt door een regt op vreemd graan te leggen - dat, zeg ik, met vrijen handel en zonder afschaffing der navigatie-wetten, Canada voor ons verloren gaat. Reeds in 1826 sprak Mr. Alexander Baring behartigenswaardige woorden in dezen
| |
| |
zin: ‘Van onze bezittingen in Noord-Amerika wil ik alleen zeggen, dat ze niet anders te behouden zijn, dan door het verleenen van al de voordeelen van vrij handelsverkeer, door haar belangstelling en gunsten te bewijzen. Sints den Amerikaanschen oorlog zijn deze koloniën zich hare magt bewust, en kennen zij haar belang: het is niet mogelijk ze door overmagt te bedwingen, of haren handel noodeloos te beperken.’ Zoo deze taal destijds waarheid behelsde, hoeveel meer thans; wij hebben geen oogenblik te verliezen. Al is het onderwerp ongevallig en de beschouwing van somberen aard, toch moet ik u de uitspraak herinneren van Bancroft, in zijne ‘Geschiedenis van Amerika’: ‘de Engelsche navigatie-wetten strooiden het zaad der Amerikaansche onafhankelijkheid.’ En kunnen wij vergeten, welke belangrijke rol deze zelfde wetten in de onlusten van Ierland hebben gespeeld? Zoo zeer werden ze aldaar verfoeid, dat de eerste handeling van het onafhankelijk Iersch parlement in 1782 was onmiddellijk intrekking te vorderen van deze handelsbeperkingen. Het Iersche volk beschouwde ze als vernederend, en wilde geen oogenblik langer dien smaad verduren. - Sommigen onzer medeleden, mijn geachte vriend Herries onder anderen, voorspellen de schromelijkste gevolgen voor landbouw en handel van de voorgestelde wijzigingen. Is deze de overtuiging eener magtige partij, dan rigt ik tot hare leden de eenvoudige vraag: waarom aarzelt gij de zaak door de wetgeving te doen uitmaken? hebt gij regt, waarom dwingt ge ons niet op onze schreden terug te komen? vanwaar die weifeling, en dat uitstel? Bij den aanvang der zitting hoorde ik mijnen edelen vriend, Lord Stanley, soortgelijke gevoelens voorstaan, maar op eene gansch ondubbelzinnige wijze. Met
de hem eigene rondborstigheid kwam hij onbewimpeld en moedig voor zijne meening uit. ‘Ik heb hooren zeggen,’ sprak hij, ‘dat wij vrijen handel hebben aangenomen, en dat wij in die rigting moeten blijven voortgaan - “vestigia nulla retrorsum.”’ Ik ben niet van die leer. Mij komt het voor, dat het beginsel van bescherming voor Britsche industrie goed en doelmatig is. Ik kan niet als een fait accompli aannemen, dat wij die bescherming moeten opgeven. Dagelijks word ik
| |
| |
versterkt in mijne overtuiging, dat ons land nimmer bloei en welvaart kennen zal, - dat wij de snoode bedoelingen niet kunnen verijdelen van kwalijk-gezinden, die meenen een' hefboom tegen onze aloude instellingen in handen te hebben, - dat alle takken van volksbestaan niet zullen ophouden te kwijnen, - zoo wij niet op onze schreden terug komen. Wij moeten onze inkomsten voor een deel uit matige regten trekken: en wederkeeren tot de beginsels van bescherming. Dit is mijne overtuiging; en bovendien is mijne verwachting vast, dat binnen een niet verwijderd tijdstip de stellige, beraden denkwijs van het gansche land u dwingen zal tot ditzelfde besluit te geraken. - Ik kom er openlijk voor uit, zonder noodelooze belemmeringen des handels voor te staan, ben ik onvoorwaardelijk tegenstander van dien gehalveerden, eenzijdigen, basterd vrijen handel, dien de regering in het belang van vreemdelingen ten nadeele onzer landgenooten heeft ingevoerd; en even onverzettelijk verdediger van dat oud, regtvaardig en billijk beginsel, dat aan de landbouwers en fabrikanten van dit rijk, aan onze landgenooten, waar ook over den aardbol verspreid, geen monopolie, maar bescherming verzekerde. - Ziedaar de rondborstige, mannelijke verklaring van Lord Stanley. Ik zeg even rond en open, dat de maatregel nu in beraad het kapiteel is, noodig om het reeds verrigte werk te voltooijen. Ik beweer, dat zonder dat, wij half werk hebben verrigt, maar dat met hetzelve ons gebouw niet ligt zal instorten. Hier dus moet het pleit voldongen, de strijd volstreden worden tusschen vooruitgang en reactie. Ik beschouw nu de zaak van hare politieke zijde, waarmede, op dit oogenblik, alle andere gezigtspunten onvergelijkbaar nietig zijn. Ik heb bedaard en kalm kunnen nadenken over de wijzigingen,
waaraan ik deelgenomen- en over de maatregelen die ik bepleit en doorgezet heb. Wel verre van mijn aandeel daarin te betreuren, spreek ik hier mijne innige overtuiging uit, dat de vrede en rust des lands, de behoudenis onzer instellingen in het jaar dat verloopen is, boven alles aan die maatregelen zijn dank te weten. Voor mij is uitgemaakt, dat elke poging om tot verbodsbepalingen weder te keeren, om een beschermend stelsel aan te nemen, om koren en eerste
| |
| |
levensbehoeften te bezwaren, eene allergevaarlijkste proef zou zijn, die onvermijdelijk tot schokken en noodlottige gevolgen moet leiden. In ieder geval, mijne partij is gekozen. Hier sta ik, gekant tegen reactie en vóór vooruitgang gestemd, mits gepaard met omzigtigheid en beleid; en het is om deze redenen, dat ik voor de wet zal stemmen, die ik zonder noodeloos verwijl wensch te zien aannemen.
Deze voortreffelijke rede, door vorm en inhoud evenzeer uitmuntend, trok nog in Engeland bijzonder de aandacht, om den sterken toon, waarop Sir James zich tegen elke nieuwe poging tot herstelling van beschermende regten verklaarde. Een doorkneed staatsman en gewezen minister, doorgaans zoo behoedzaam en voorzigtig, die de kracht van woorden en uitdrukkingen kent, heeft niet zonder opzet zoo stellig gesproken. Welligt moest die taal mede strekken, om de afscheiding van Lord Stanley te voltooijen, en voor goed het gerucht logenstraffen, dat de spreker bereid was met zijnen edelen vriend een ministerie van protectionisten te helpen vormen. Verbazend ook is de zelfmisleiding, de overmoed der partij, die waant, dat het Britsche volk, den ‘vrijen handel’ moede, naar het verlaten stelsel kan worden teruggevoerd. ‘Meent iemand,’ mogt de eerste minister vragen, al zou deze vergadering met eene driedubbele meerderheid zoodanige protectieve wet aannemen, al zou zij met algemeene stemmen bij het Hoogerhuis doorgaan, - dat het volk in de tegenwoordige omstandigheden zich eene belasting op het koren zou laten opleggen: eene belasting, die, volgens de pachters zelven, om van nut te zijn, tot een aanzienlijk bedrag moet worden geheven. Welnu, laat ons dan zorgen, om niet door afstemming dezer wet, het land aan nieuwe beroeringen bloot te stellen. - En Lord Grey riep de Britsche Pairs toe: ‘Bedenkt wat gij aanvangt met pogingen van reactie goed te keuren. Niet dat ik schijn of schaduw van vreeze koester, dat het u gelukken zou de graanwetten weêr in te voeren. Wat sommigen voor onverschilligheid bij de natie aanzien, is niet anders dan een welgevestigd vertrouwen, dat dergelijke stap, als de intrekking dier wetten, eenmaal gedaan, elken
terugtred onmogelijk moet maken. Eer zal de trotsche stroom,
| |
| |
die deze muren bespoelt, met de ebbe terugvloeijen tot zijne wellen, - dan dat de publieke meening ten dezen aanzien wankelen zal. De korenwetten zijn voor immer afgeschaft. Maar desniettemin kunnen uit de hernieuwde behandeling van dit vraagstuk ernstige gevaren ontstaan. Zoo de kreet om “bescherming” wordt aangeheven, is dan niet het opsteken van eene andere vaan aan de zijde der pachters te duchten, die, de leiding hunner voormalige meesters moede, nu zelven zullen handelen, en eene leuze aannemen, wier strekking naar elders heenwijst. Het is waar, Lord Stanley heeft ons nog onlangs gezegd, dat wij aan al die kansen en gevaren niet denken moesten, maar alleen op dit ontwerp moeten letten, en het zonder aarzeling en schroom verwerpen. Ik herken hem aan dezen raad: het is een hoofdtrek in zijn karakter den storm op te zoeken, en zich aan de baren over te geven, als de orkaan loeit en de zee hoog staat; voorwaar, hij is liefst stuurman op den hollen oceaan. Maar ik twijfel, of gijlieden dezen avontuurlijken loods wilt volgen.’ - Hooren wij hoe die begaafde redenaar zelf zijnen raad aanprijst: het vergunt een' blik in het stelsel, door de verdedigers der scheepvaartwetten in het Hoogerhuis aangenomen. ‘Ik zal,’ zeide Lord Stanley, ‘niet in het breede uitweiden over de zestig millioenen £st. aan kapitaal, in de scheepvaart gestoken, de tachtig duizend handwerkslieden, die jaarlijks vijf millioen aan loonen verdeelen, noch ook gewagen van de acht-en-twintig en een half millioen, door bodems en reeders bevaren, en in soldij of loonen aan Britsche matrozen, kunstenaars en werklieden uitbetaald. Dit is slechts het geldelijk belang, voor de welvaart des volks aan deze zaak verbonden. Maar er zijn bedenkingen van
hooger, gewigtiger aard, dan die van rijkdom of voordeel, - ontleend aan de verdediging en veiligheid des vaderlands. Omtrent één vraagpunt zijn wij het allen eens: - dat, namelijk, onze meerderheid ter zee volstrekt onmisbaar is voor onze magt, onze onafhankelijkheid, ons volksbestaan. Evenzoo schijnt er geen verschil van gevoelen tusschen ons, dat die zeemagt afhankelijk is van onze handelsvloot. En nu vraag ik, met welke gronden hebben de ministers der kroon niet enkele veranderingen of
| |
| |
doelmatige wijzigingen dezer wetten aangeprezen, maar ons voorgesteld, om al die hoogst-gewigtige belangen van handel en zeevaart roekeloos op het spel te zetten. Het is niet aan mij of mijne medestanders te bewijzen, dat deze eerwaardige instellingen moeten in stand blijven, geheiligd niet door den tijd alleen, maar ook door de goede gevolgen. De raadslieden der kroon moeten ons de onweêrstaanbare noodzakelijkheid, het dringend en overwegend belang van de geheele afschaffing dezer wetten overtuigend aantoonen. Is dit geschied? Lord Grey heeft met meer minachting dan men van een populair gouvernement wachten kon, over de ingediende verzoekschriften tegen deze wetsvoordragt gesproken. De petitie uit Liverpool was hem te groot, het scheen ondenkbaar, dat 47 duizend onderteekenaars de regeringsvoorstellen zouden afkeuren; ze ondoordacht, onstaatkundig en drukkend noemen. En toch, voorstanders van beschermende regten en van vrijen handel, Tories zoowel als Radicalen, hebben zich tegen de wetsvoordragt verklaard, met eene eenparigheid, die Lord Grey moge verbazen, maar die de stad Liverpool tot eer verstrekt. Heeft één eenige handelplaats zich ten gunste van dezen maatregel uitgelaten, of één enkel verzoekschrift voor de intrekking der navigatie-wetten aangeboden? Niet één. Ligt is de leer, door Lord Granville, den onder-voorzitter van het Handelsbureau, gepredikt, dat de scheepsreeders en timmerlieden hun eigen belang niet kenden door zich te verzetten tegen deze wet; - dat er slechts ééne onbedriegelijke regtbank voor alle volksbelangen is, namelijk het gouvernement, - en dat het oude spreekwoord niet meer van toepassing is: “cuique in suâ arte credendum est.” Men heeft ons
verwezen naar de exceptioneele omstandigheden, waarin Canada verkeert, en ik erken, dat deze kolonie krachtige redenen voor eene wijziging der navigatie-wetten doet gelden. Maar als de minister zich beroept op de dringende vertoogen uit de koloniën, en de noodzakelijkheid om aan hare wenschen gehoor te geven, dan verwonder ik mij, dat die bereidwilligheid alleen bestaat, zoodra die verlangens overeenkomen met de inzigten der regering. Wanneer Australië en de Kaap protesten inleveren tegen de onreine
| |
| |
stroomen van misdadigers daarheen gerigt - of de West-Indische bezittingen onzen bijstand inroepen, nu zij tot volkomen ondergang neigen door onbillijke mededinging van de producten van slaven-arbeid, of toen zij, gebukt onder den last van buitensporige inrigtingen, door ons opgelegd, de hulp der schatkist smeekten - kan ik niet vinden, dat de minister van koloniën zoo goedgunstig het oor aan hare klagten of smeekgebeden geleend heeft. Wat meer is, dat zelfde Canada heeft ook een tal verzoekschriften ingezonden om differentieele regten, ten einde langs den St. Laurens-stroom de voortbrengselen uit het Westen te kunnen vervoeren, en zonder welke de wijziging der navigatie-wetten alleen geen voordeel zal aanbrengen. Maar deze petities wegen niet zwaar bij het gouvernement, hoewel in allen de slaking dezer bepalingen niet wordt voorgesteld als vergoeding, maar alleen als eene geringe tegemoetkoming voor het verlies, dat zij hebben geleden. De edele Graaf heeft ook de bedreiging van Rusland, Pruissen en andere staten aangevoerd, om op de intrekking dezer wetten aan te dringen. Zeker, de circulaire van Lord Palmerston aan de vreemde hoven is een allerzonderlingst stuk. In stede van verschillende vertoogen, naar den aard der uiteenloopende belangen en betrekkingen ingerigt, zond men eene gedrukte circulaire van gelijken inhoud aan alle mogendheden, met de vraag, welke beperkingen in iederen staat tegen den Britschen handel aanwezig waren. Geen wonder, dat sommige antwoorden scherp, en niet één uitermate gunstig was, terwijl naauwelijks een enkel van eenig voornemen tot reciprociteit doet blijken. Het was of deze circulaire ten doel had, om elke mogendheid tot nieuwe belemmeringen aan te sporen. Pruissen evenwel zal zich niet moedwillig
versteken van de voordeelen, bij het traktaat van 1841 bedongen, en de beste havens aan Weser en Elbe voor zich sluiten, om het regt van in- en uitvoer met Pruissische bodems tot plaatsen als Dantzig, Koningsberg en Memel, slechts voor kleine vaartuigen toegankelijk, beperkt te zien. Maar was niet de redelijkste, doelmatigste handelwijs geweest de zaak vriendschappelijk te onderzoeken, en tot eene schikking te komen, alvorens het traktaat ten einde loopt. Nog
| |
| |
eens moet ik vragen, wat zal het gevolg zijn, indien door dezen maatregel onze handelsvloot benadeeld wordt. Voor een deel bedoelt men aan Britsche handelaren te vergunnen hunne schepen in vreemde landen te laten bouwen, en de werven van buitenlanders volkomen gelijk te stellen met de onzen. Naauwelijks is het mogelijk met overdrijving te spreken van het belang, dat voor ons in het behoud der particuliere werven gelegen is; - zelfs de ondersteuning des handels is zoo gewigtig niet. - Terwijl op de landswerven slechts vijf duizend scheepstimmerlieden gevonden worden, beloopt hun getal niet minder dan tachtig duizend op die van particulieren. Worden dezen tegengewerkt, of vermindert hun aantal, waar zullen wij dan in tijden van vrede, - waar inzonderheid in geval van oorlog, schepen voor de vloot, of bouwmeesters voor onze schepen vinden? Wij weten uit opgaven van Pitt, dat van 1790 tot 1801, 24 linie-schepen zijn gebouwd, en slechts twee daarvan op de rijks-werven. Ontneemt gij aan de particulieren alle uitzigt, door de voorkeur aan vreemden te geven, dan zal onze magt ter zee gevoelig worden geknakt. Al ligt dit niet in de bedoeling der wet, onvermijdelijk is dit haar uitwerksel. Aan den reeder wordt als een gunst toegestaan de kielen op buitenlandsche werven te mogen leggen, in de veronderstelling, dat dáár tot lager prijs wordt gebouwd, - anders zou er van geen gunst of voorregt kunnen gesproken worden. Ieder schip dus, buiten'slands vervaardigd, zal het bedrag doen dalen van arbeidsloonen, ten voordeele van commercieele en maritieme grootheid hier te lande besteed. Immers wat wordt ons voorgesteld? De nog geldende wetten vorderen, dat eigenaar, matrozen, vlag, bouw en zeebrieven van Britschen oorsprong zullen zijn. Nu wil men aan onze
constructeurs hun voorregt ontnemen, zonder tevens van de Vereenigde Staten te bedingen, om bodems b.v. van onze werven in de havens van Noord-Amerika te ontvangen; - want die staten doorzien te wel hun belang; - de scheepstimmerman zal dus worden opgeofferd, en de reeders zullen, na aan mededinging in den handel met buitenland en koloniën te zijn overgeleverd, buitendien worden gedwongen Britsche bemanning in dienst te nemen,
| |
| |
met hoogere victualie en provisie-kosten. Ik vraag u, wat lokaas blijft er voor den handelaar over tot het varen onder Britsche vlag? Thans getroost hij zich de onkosten, omdat hij monopolie in den kolonialen handel heeft, - benevens voordeelen in sommige vreemde havens, en uitsluitende voorregten in onze eigene koopsteden. Wordt hem dit alles ontnomen, wordt de vreemdeling toegelaten op gelijken voet, dan zal hij enkel belemmering en nadeel overhouden, en dus, onder vreemde vlag, met de gunstige bepalingen zijn voordeel doen. - Zietdaar, wat het gouvernement, in arren moede, tegen de wenschen der natie, maar door eene meerderheid in het Lagerhuis gesteund, aan het Parlement durft voorstellen. - Lord Grey heeft ons gewaarschuwd tegen het zaaijen van tweedragt tusschen de standen en klassen des volks; maar het is onze partij niet, die de punten van geschil heeft opgeworpen, noch de twistenden aangehitst. Ditmaal, althans, kan deze vergadering een onbevangen oordeel spreken: want naauwelijks iemand onzer heeft bij den uitslag persoonlijk of geldelijk belang. Zoo wij nu voor eene klasse pal staan, het is voor die nederige ambachts- en handwerkslieden, met wie wij niet verbonden zijn, maar bij wier welvaart en instandhouding de vastheid van dit rijk betrokken is. Het geldt hier de vraag naar de belangen der arbeidende klasse, die met “vrijen handel” en de geschillen daaromtrent in geen verband staan. Maar grootelijks zouden we ons vergissen in den waan, dat door het aannemen dezer wet, de zaak voor goed zal zijn geregeld; dat Britsche handelaren, reeders, vlotelingen en werklieden zullen berusten in uwe goedkeuring met eene geringe meerderheid; alleen de verwerping dezer wet kan een einde maken aan het geschilpunt.’
Wij zijn door plaatsgebrek verhinderd uit deze belangrijke discussie meer uitvoerige mededeelingen aan onze lezers voor te leggen, welligt reeds afgeschrikt door de onvolledige uittreksels, waarbij de belangstelling verdwenen is. Maar voor die weinigen, wier aandacht door het gewigt der zaak geboeid bleef, zij ons nog deze herinnering vergund, dat de overige sprekers onder de Pairs, als Lord Colchester, Lord Ellenborough, Lord Nelson, die door stand en betrekking
| |
| |
met het onderwerp vertrouwd werden gerekend, voor de handhaving der navigatie-wetten spraken, met uitzondering van Graaf Bruce: dat het gouvernement uitstekend bekwame verdedigers had in den kabinets-voorzitter Lord Landsdowne, den Graaf van Carlisle, Lord Granville en den minister van koloniën Lord Grey, maar in het Hoogerhuis niet, als bij de andere kamer, ondersteuning verwierf van de bondgenooten der vorige bewindslieden, uitgenomen bij den Hertog van Wellington, die door eene schitterende toespraak van Lord Stanley niet bewogen werd zijne stem aan de wet te onthouden. Reeds heeft de tijd over velerlei voorspelling en vrees het vonnis gesproken. Noemen wij ten voorbeeld het geducht nadeel, dat de Vereenigde Staten Engelands concessiën niet zouden volgen en alzoo een aanzienlijk deel der beöogde weldaden voor de Britsche scheepvaart verloren gaan. De bepleiters der intrekking van de navigatie-acte hielden onwankelbaar vol, dat er geene nieuwe bepalingen door de Amerikaansche wetgeving behoefden gemaakt te worden, daar het Congres reeds in 1817 dezelfde voordeelen had toegezegd aan vreemde bodems, als in de havens van iederen staat aan Amerikaansche schepen zouden worden verleend. En inderdaad heeft de Secretaris der schatkamer te New-York, W.M. Meredith, onder dagteekening van 12 October, een schrijven van zijn departement doen uitgaan, waarbij aan Engelsche schepen volkomen gelijkstelling met de Amerikaansche schepen, ten gevolge der bestaande verordeningen, verzekerd wordt. Eerst met 1o. Januarij aanstaande komt de nieuwe wet in werking; aanvankelijk echter is de gedreigde daling in de waarde der schepen geenszins te bespeuren. Veeleer zijn de prijzen van bodems der 1ste klasse zes pCt. hooger dan een half
jaar geleden en, bij een gelijk aantal van in aanbouw zijnde schepen als vroeger gedurende de bedrijvigste jaren, zijn ze schaars te bekomen.
En echter, ondanks herhaalde nederlagen, houden de voorstanders van verbodsbepalingen niet op eene wanhopige zaak te verdedigen. Ontegenzeggelijk verkeert de landbouw in Engeland, sedert maanden, in een ongunstigen, kwijnenden staat. De oorzaak dier kwijning is niet verre te zoeken, zij
| |
| |
ligt bij enkele takken in den min voordeeligen of mislukten oogst van het vorig jaar; deels ook, als bij de hop (in het graafschap Kent de hoofdteelt), in den overvloedigen oogst van 1848. Maar de Engelsche landbouwers, sints dertig jaren gewoon naar wetsbepalingen om te zien, zoo dikwijls hun bedrijf den invloed ondervindt van ongunstige saizoenen en afwisselende prijzen, worden nu ook door hunne staatkundige leidslieden naar de wetgeving verwezen, en meesterlijk trekken de hoofden partij van den tijdelijken druk in sommige gewesten. In de eerste dagen van Julij greep d'Israeli een constitutioneel middel aan, om de aandacht van het parlement en der gansche natie op de klagten der landbouwers te vestigen, en sloeg een onderzoek voor ‘naar de gesteldheid des rijks.’ Daarbij komen alle groote volksbelangen in overweging; en ditmaal werden de grieven der noodlijdende streken met gloeijende kleuren afgemaald. Sedert het tegenwoordig bewind de teugels voerde, was de nood steeds klimmende geweest; de toestand des lands in 1846 werd met de gesteldheid dezes jaars vergeleken; de betrekkingen met Europa, Ierland en der koloniën nagegaan; de staat der financiën onderzocht; handel, nijverheid, landbouw als steeds teruggaand afgeschilderd, en als hoofdreden van al deze jammeren en ellende was zeker te beschouwen die hervorming van het handelsstelsel, waartegen de partij, in wier naam hij sprak, altoos gewaarschuwd had.
De kanselier der schatkist, Sir Charles Wood, die onmiddellijk na d'Israeli het woord voerde, sprak eene bij uitstek zaakrijke, doorwrochte rede uit, waarin met onweêrlegbare bewijzen, cijfers en bescheiden, hoofd voor hoofd, de beweringen van den vorigen redenaar ontzenuwd, en alleen de kwijnende staat van den landbouw erkend werd, die evenwel aan geheel andere omstandigheden dan de veranderde handelswetgeving was toe te schrijven. Maar thans weder kwam de krachtige steun van den bewerker dier hervorming, van Sir Robert Peel, den minister te stade. Nooit werd in het parlement, zelfs niet in Huskisson's dagen, de handelspolitiek van Engeland op duidelijker wijs, noch met meer welsprekendheid blootgelegd en verdedigd. Indien de kundige schrijvers van de ‘Geschiedenis der Tariefshervorming
| |
| |
in Engeland’ eens hare gevolgen schetsen; - en in naam der goede beginselen bidden wij hen, daardoor de kroon te zetten op hunnen arbeid, - dan zal deze rede van Sir Robert onschatbare bouwstoffen leveren. Voor hen, die met 't oorspronkelijke onbekend, in een vaderlandsch tijdschrift: ‘Cobden's verdediging van den vrijen handel’ leerden kennen, en met ingenomenheid lazen, voegen wij enkele proeven uit de redevoering van den gewezen minister hierbij: Sedert de tegenwoordige bewindslieden aan de regering zijn, heb ik het meestal van mijnen pligt geacht, hunne maatregelen te ondersteunen. Ik heb in aanmerking genomen met welke bezwaren zij hadden te worstelen; de verwikkelingen des handels, den hongersnood in Ierland, de grootste sociale omwenteling, waardoor ooit de vrede van Europa, of de rust der staten werd geschokt. Onder zoodanige omstandigheden beschouwde ik het wenschelijk en in het belang des rijks, dat de kracht en invloed der uitvoerende magt niet wierden belemmerd door factiezucht of hatelijke oppositie. Intusschen wil ik duidelijk als mijne meening doen kennen, dat ik door mijne stem op heden niets anders bedoel dan openlijke goedkeuring aan de algemeene beginsels der handelspolitiek, door het gouvernement gevolgd, te schenken, en dat ik niet kan instemmen met eene motie, waarvan de hoofdstrekking is, de ministers te laken wegens hun vasthouden aan die beginsels, en eene poging om hun economisch stelsel door een ander te doen vervangen. Ik zal ieder argument van ons geacht medelid afzonderlijk en zooveel doenlijk met zijn eigen woorden opgeven, en daarna het antwoord, dat ik daar tegenover stel. Wierd dit bij onze discussies meer in 't oog gehouden, eenvoudige redenering in de plaats van onbepaalde declamatie gesteld, de
behandelde onderwerpen zouden beter toegelicht en verstaan worden. De rampen, waaronder enkele deelen des lands gaan gebukt, zijn door den redenaar (d'Israeli) vooral aan de laatstelijk aangenomen handelswetgeving toegeschreven. Daarom hecht ik bijzonder gewigt aan zijne verklaring, omtrent den toestand van ons rijk in 1846; onze invloed was toen, volgens hem, in Europa geëerbiedigd; onze beslissende uitspraak werd door andere staten ingeroepen; Ierland genoot betrekkelijk eenige welvaart en rust; de
| |
| |
pachters waren met hun lot tevreden en zagen de toekomst met vertrouwen te gemoet. De spreker voegde daarbij, dat nooit de uitvoerhandel aanzienlijker was dan in 1845, en dat de tegenwoordige ministers, bij hunne komst aan het bewind, ongeveer drie of vier millioenen als bate in de schatkist vonden. Welnu, zoo het rijk in dien toestand was; zoo alle takken van bestaan dermate bloeiden; de financiën in zulk een' gewenschten staat en de handel zoo uitgebreid was, dan vraag ik: ‘welke beginselen zijn eenige jaren vroeger bij de handelswetgeving ten grondslag gelegd?’ Over 1841 bestond een deficit van twee en een half millioen; naauwlijks één jaar, nadat de invoeren met additioneele regten waren belast, zonder evenredig voordeel voor de schatkist op te leveren. De accijnsen en directe belastingen bragten meer op; maar de verwachtingen werden niet vervuld, voor zooverre de inkomende regten op de invoeren betreft. Daarom is in 1842 een ander beginsel door ons aangenomen. Een income-tax werd ingevoerd, maar tevens de belasting op alle voorname levensmiddelen verminderd; de regten op het vee, op koren, op de hoofdartikelen van voeding werden opgeheven of gewijzigd, met eenen uitslag, door ons geëerd medelid zelven beschreven als den toestand des lands in 1846.
De spreker zegt: ‘In 1846 is een geheel nieuw beginsel aangenomen, daaruit zijn de gevolgen ontstaan die wij thans betreuren.’ Mijn antwoord is eenvoudig dit: ‘Wij hebben toen geen nieuw commercieel beginsel ingevoerd, maar alleenlijk datzelfde uitgebreid wat sedert 1842 en in de volgende jaren reeds was aangenomen.’ Wel is waar, werd de eindelijke afschaffing der graanwetten destijds voorbereid, maar eerst op den 1sten Februarij van dit jaar is die wet in werking gekomen; want de schorsing gedurende 1847 werd door den uitersten nood geboden, en door leden der andere partij zelfs voorgestaan. Dat nu de beginsels van vrijen handel den commercieelen druk noch veroorzaakt, noch verzwaard kunnen hebben, zal ik u met het tarief in de hand, stuk voor stuk, bewijzen. Laat ons daartoe de £ 89 millioenen waarde aan invoer in drie hoofden onderscheiden: als levensmiddelen, grondstoffen en manufacturen. Van de eerste soort is eene waarde van niet minder dan twee en dertig
| |
| |
en een half millioen ingevoerd. Is er iemand te vinden, die een enkel pond daarvan zou hebben willen missen? die artikelen zijn aangebragt, betaald en verbruikt. Of beweert men misschien, dat de betaling in goud heeft plaats gehad, omdat de vreemdeling, bij het vergunnen van vrijen invoer, weigert onze fabriekgoederen in ruiling te ontvangen, maar op betaling in geld aanhoudt; dat derhalve de geldsomloop wordt gestremd en de voorraad bij de Bank uitgeput? Maar hoe komt 't dan, dat met de vermeerderde aanvoeren niet alleen geen wegvloeijing van goud is gepaard geweest, maar dat de reserve bij de Bank van tien tot vijftien millioen gestegen is. Zoo hebben dan die artikelen van voeding gestrekt om in de behoeften des volks te voorzien, het nationale welzijn te vermeerderen en den arbeid aan te moedigen, met welks producten de prijs is voldaan.
‘Nu ten aanzien der grondstoffen: De vermindering van regten op deze is hoofdbeginsel geweest in elk tarief, waarin ik de hand heb gehad. Kan men bij mogelijkheid beweren, dat onze eigen nijverheid niet is bevoordeeld, doordat de prijs der grondstoffen gedaald is; en dat niet de voortbrengsels uit onze fabrieken met de buitenlandsche onder gunstiger voorwaarden mededingen, zoodra de materialen goedkooper zijn? - Eindelijk de vreemde fabrikaten. Men wil dat de invoer van deze uitheemsche manufacturen inzonderheid den nood des lands heeft te weeg gebragt. Wat zal ik daaromtrent zeggen? Hier, in dit commercieel land, dat met de nijverheid van ieder volk op den geheelen aardbol wedijvert, zal het hier worden verkondigd, dat welvaart en volksgeluk door deze invoeren van buiten niet toenemen; waar is dan een schuldige met Groot-Brittannië te vergelijken? In 1848 hebben wij voortbrengsels onzer eigen inlandsche nijverheid ter waarde van 133 millioenen uitgevoerd, terwijl de aanvoer van vreemde goederen slechts £ 4.722.000 bedroeg. Kan dit bedrag den nood hebben veroorzaakt? En dan moet nog alles daarvan worden afgetrokken wat weder is uitgevoerd. Is er grooter bewijs denkbaar voor de heilzame werking van vrijen handel, dan dit, dat ons land het entrepôt geworden is voor de goederen van andere volkeren, en ze herwaarts heeft gelokt, om onder genot der voorregten van ons stelsel,
| |
| |
hier opgeslagen te worden voor exportatie? Britsche schepen en Britsch kapitaal vinden aldus voedsel in vreemde vrachtvaart, zonder dat het mogelijk is dat onze inlandsche nijverheid in eenig opzigt door dien handel worde verkort. Bovendien moet men van dit bedrag al die invoeren aftrekken, die de sluikhandel zou hebben aangebragt, bijaldien de hooge regten van 40 of 50 pCt. waren gehandhaafd. Schijnbaar ware dan voor minder waarde ingevoerd, en mogt de fabrikant te onzent troost vinden in de gedachte, dat het beloop maar een vijfde of een zesde van de wezenlijke waarde was. IJdele waan! De sluiker zou dan ons ongerijmd handelsstelsel hebben verbeterd en winst hebben gedaan met de tegenwoordige inkomsten der schatkist.’ - Nu loopt de gewezen minister de voorname artikelen in het tarief door, herinnert de beroeringen van Europa, den hoogen prijs der levensmiddelen en sluit met het betoog, dat het onbelemmerd handelsverkeer de rampen veeleer getemperd en verzacht heeft. ‘Ik geloof,’ vervolgde hij, ‘dat dit onderzoek naar de beginselen van onze handelswetgeving het gewigtigste vraagstuk is, dat de aandacht van het parlement kan bezig houden. De feil van eenen minister kan worden hersteld; maar eene dwaling in deze beginselen doet zich jaren lang gevoelen. Denkt niet dat het hier louter vermeerdering van rijkdom geldt: het geluk, de welvaart des volks, zijne vordering in beschaving, in zede lijkheid, in levensgenot en verfijning van smaak zijn er althans evenzeer mede verbonden. Eene magtige partij onder ons, van welke ik steeds met eerbied spreken zal, omdat geen zelfzucht of eigenbaat haar drijfveer is, gelooft, dat ter bereiking van dit doel, terugkeer tot het beschermend stelsel onvermijdelijk is. Ik ben overtuigd dat zij dwaalt,
hoezeer het welzijn der arbeidende klasse even opregt door haar bedoeld wordt als door hen, die omtrent de middelen anders denken. Hare inzigten zijn blootgelegd en bepleit door mannen bij uitstek bekwaam en gereed hunne gevoelens in praktijk te brengen, zoo dit gouvernement mogt vallen. Lord Stanley heeft 't zonder verbloeming gezegd, en ons geacht medelid d'Israeli sprak even onbewimpeld. In tegenstelling met hunne leeringen houd ik vol, dat het beginsel van bescherming voor nationale nijverheid, in den zin van wette- | |
| |
lijke bepalingen ter harer aanmoediging, dat regten op den invoer tot dat doel en niet als een deel der inkomsten, verderfelijk zijn. Ik betwist de onderstelling, dat men geene “vijandelijke tarieven door vrijen invoer” bestrijden kan: - zelfs ga ik zóóver van te beweren, dat het beste middel ter bestrijding juist in het aanmoedigen van vrije invoeren gelegen is, en dat, hoe meer die bescherming wordt uitgebreid, des te grooter nadeel aan het volksvermogen en de nationale industrie wordt toegebragt. En ziehier de gronden voor mijn gevoelen. Het kapitaal van ieder volk is het fonds, waaruit alleen zijne nijverheid kan onderhouden worden. Deze laatste zal toenemen, naarmate het kapitaal, waaruit zij gevoed wordt, aangroeit. De vermeerdering van kapitaal hangt af van besparing op het jaarlijksch inkomen. Betaalt men zekere voortbrengsels van inlandsche nijverheid met hooger' prijs dan waarvoor ze van elders te bekomen zijn, dan is de besparing op het jaarlijksch inkomen met even zooveel verminderd. Tracht men het ongelijk te herstellen dat uit de bescherming van een' enkelen tak zou ontstaan, en wil men gelijke bescherming voor alle takken van volksindustrie, dan is mijn antwoord: hoe uitgebreider uw stelsel, hoe
grooter verlies, hoe meer onderdrukking van den aanwas van kapitaal, dat is, van het middel, waaruit de arbeid wordt gevoed. Wel verre van nationale nijverheid aan te moedigen, leidt de tusschenkomst der wetgeving eerst het kapitaal af van zijne natuurlijke en voordeeligste aanwending, en daarna put ze, door hoogere prijzen dan de waarde van elk artikel is te vorderen, de bron uit, die alleen het kapitaal onderhouden en vermeerderen kan. De beginselen, die het onderling handelsverkeer moeten bestieren, verschillen niet van die, welke de handelingen van bijzondere personen regelen. Het is dezelfde natuurwet, die den omloop der hemelbollen bepaalt en den minsten waterdrop doet ter aarde vallen. Dezelfde wet regelt ook de vermeerdering van rijkdom bij den bijzonderen handelaar en voor het magtigst rijk. Wij verduisteren en benevelen de waarheid slechts door voorbij te zien, welk beginsel ieder verstandig mensch in zijne daden bestuurt. Het voorschrift om ter goedkoopste markt te koopen is niet eene leer van diepzinnige wijzen, of
| |
| |
latere staathuishoudkundigen. Wel is zij ook door Adam Smith, en Hume, en Say verkondigd, en aangeprezen ten regel bij de onderlinge volksbetrekkingen. Evenwel ook anderen dan schrijvers over staathuishoudkunde hebben deze denkbeelden voorgestaan. Denkt slechts aan de gedenkwaardige petitie, in 1820 door kooplieden en bankiers, met Alexander Baring aan 't hoofd, bij deze vergadering ingediend. Zij zeggen met zoo vele woorden, dat het voorschrift, waarvan ik sprak, “als eerste regel ook van toepassing is op den handel van een geheel volk;” dat, hoewel soms de opheffing van hooge regten of verbodsbepalingen uit staatkunde kan worden afhankelijk gesteld van wederkeerige concessies door andere staten ter gunste van ons, daaruit niet volgt, dat wij onze beperkingen moeten handhaven, bijaldien wij de verlangde gunsten niet kunnen verkrijgen; want ons kapitaal en onze nijverheid zouden door die verbodsbepalingen niet minder lijden, omdat andere gouvernementen volhardden bij hunne dwaze reglementen. Men zegt, wij kunnen geen “vijandelijke tarieven met vrijen invoer” bevechten; of, zoo als dit puntig zeggen nader wordt omschreven: het eenig middel tegen nadeelige tarieven bestaat in hooge regten. Onderzoeken wij die leer onbevooroordeeld ten aanzien van Rusland, Frankrijk en de Vereenigde Staten. Stelt dat dit laatste land 20 pCt. van onze lijnwaden vordert; met dergelijk regt kunnen wij, zonder veel voordeel, de mededinging volhouden op de Amerikaansche markten. Wat zou het ons nu baten, het katoen met een hoog regt te belasten? Zou niet de Engelsche fabrikant de klagt doen hooren: “Ik ontmoet mijn' Amerikaansche mededinger op vreemde markten en op zijne eigene; op deze laatsten heb ik wel geen voordeel, maar op de eersten houd ik
mijne winst.” En nu verlang ik te hooren, hoe de Engelsche manufacturier, of eenige andere klasse onder onze landgenooten, door zoodanigen impost kan worden gebaat. - Dan, Frankrijk: het weigert ons ijzerwerk of onze katoenen goederen toe te laten; moeten wij nu een zwaar regt op Fransche wijnen leggen, en de beginsels van het tractaat van Methuen, onder toejuiching van alle zaakkundigen afgeschaft, in onze handelswetgeving doen herleven? In 1845 hebben wij het regt op Fransche brandewijnen van 22½ tot 15 sh.
| |
| |
teruggebragt zonder wederkeerige concessie van Frankrijk. Wat was het gevolg dezer reductie? hebben wij daardoor geleden, en is Frankrijk alleen gebaat? Neen, wij verkregen beter waar, door eerlijken handel voor minder prijs, en de schatkist trok nagenoeg gelijke inkomsten. Vermeerdering dus van invoer, verlaging van prijs, vermindering van sluikhandel en geen verlies voor den staat, louter voordeel zonder dat schade daar tegenover stond, was het gevolg van lagere regten. Wij klagen over Rusland, welks tarief wij vol beperkingen vinden. Wat zouden wij er bij winnen, de Russische talk of andere grondstoffen voor onze fabrieken te bezwaren? Voorzeker, de verlaging van tarief in Rusland zou voordeelig voor beide staten zijn. Alleen het belang van aanzienlijke onderdanen houdt die verbodsregten voortdurend in stand, ten koste van de algemeene volksbelangen. Zoo ontwijfelbaar het voordeel van reductie zou zijn, beweer ik, dat - kan deze weldaad niet verkregen worden - iedere poging tot represailles ons verlies gevoeliger maakt. Op deze gronden aarzel ik niet de leer, door Lord Stanley gepredikt, eene dwaalleer te noemen; ik geloof, dat zelfs het terugkeeren tot het stelsel van reciprociteit aan grooter bezwaren verbonden zou zijn, dan de handhaving van hooge regten, en dat ons in de tegenwoordige omstandigheden niets overblijft, dan de uitbreiding van het vrij handelsstelsel, langzamerhand en overeenkomstig de behoeften der schatkist. Daarom dan ook verzet ik mij tegen eene poging om het gouvernement van Lord John Russell en de vrienden van handelsvrijheid te doen plaats maken voor hen, die, onder de leuze van bescherming, slechts nadeel aan onze inlandsche nijverheid zouden toebrengen.’ - Eindelijk behandelde Sir Robert ook den kwijnenden staat des
landbouws en wees voldingend aan, hoe onder de prohibitieve wetten, door sommigen teruggewenscht, gelijke, ja nog heviger klagten van de zijde der pachters en landeigenaars opgingen. De gedrukte toestand, dien ook hij betreurde, was aan oorzaken te wijten, die geene betrekking hadden tot het stelsel van vrijen handel. Het lot van den ambachtsman, door d'Israeli als ‘lid van eene magtige hierarchie’ omschreven, was sedert 1842 buiten alle vergelijking verbeterd; zijne omstandigheden waren gunstiger, zijne hulp- | |
| |
middelen overvloediger geworden. Dit bleek overtuigend uit eene bloote inzage van het handelstarief, zoo als de wetgeving voor zeven jaren de regten had gewijzigd. ‘Wijzer besluit werd nooit door het parlement genomen; en ik meen, dat wij rijkelijk zijn beloond voor al het verlies, dat wij door die verlaging van regten moesten lijden. Want door een regt op te geven, dat als loutere schatting aan de grondeigenaars werd beschouwd, hebben wij het vertrouwen en de welwillendheid verworven van magtige klassen des volks. Het was die goede gezindheid, dat berusten in de edelmoedige, regtvaardige handelwijze des parlements, die ons aan de stormen des vorigen jaars voorspoedig het hoofd deden bieden. Welligt zou, ook zonder deze wijzigingen, de kracht onzer instellingen dien storm hebben gebraveerd, maar zeker hadden wij de voldoening gemist van, in de ure des gevaars, steun te vinden bij de arbeidende volksklasse. Zij leed geduldig en lijdzaam, omdat zij wist dat hare rampen niet aan de wetgeving waren te wijten; anders verlang ik te hooren, hoe met het voorbeeld van misnoegen in Ierland, van omkeering in Frankrijk, van het waggelen der troonen alom in Europa voor oogen, de noodlijdende fabriekdistrikten rust en vrede hadden bewaard. Noemt
dit geen gelukkig toeval, geene wijze handeling van een' schrander staatsman; de naderende crisis was door geene menschelijke wijsheid voorzien. Het behaagde den Almagtige ons gebed te verhooren, gebrek en kommer in overvloed en welvaart te verkeeren, en aan den rand des afgronds onze raadslagen alzoo te leiden, dat wij vrede en geluk op de grondzuilen van waarheid en regt hebben gevestigd. Wij hebben de vruchten geplukt van deze wijze staatkunde, en nu komt men ons een ellendig vast regt van eenige luttele schellingen aanbieden. Maar ik bezweer u, bij al wat verstandige en vooruitziende wetgevers bestieren kan, bij de hoogste bedenkingen eener edelaardige staatkunde en bij de min edele roersels van laag en wikkend eigenbelang, bezweer ik het u, wijst de aangeboden weldaad af. Verruilt de verkregen voordeelen uwer tijdige wijsheid niet voor een dwaas en roekeloos bestaan, niet geëvenaard sedert de dagen van hem, die zijn eerstgeboorteregt verkocht voor een schotel linzen.’ |
|