De Gids. Jaargang 13
(1849)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 742]
| |
Bijdrage tot de geschiedenis der Arabieren.Caussin de Perceval, Essai sur l'histoire des Arabes avant l'Islamisme, pendant l'époque de Mahomet et jusqu'à la réduction de toutes les tribus sous la loi musulmane. 3 Volumes. Paris, 1847, 1848.De Arabische geschiedenis, zoo spreekt men, is die van vorsten, van dynastiën. De eene overweldiger verdringt den anderen. Het volk, gewoon zich onder het juk van iederen despoot te buigen, is buiten staat een beginsel op te vatten en daarvoor te strijden; gevoel van nationaliteit, vrijheidsliefde, kent het niet. Daarom verdient die geschiedenis geene studie, dan voor zooverre zij kan dienen om een gedeelte der geschiedenis van Europa gedurende de middeleeuwen op te helderen. Maar waartoe haar bestudeerd om haars zelfs wille? Kan die studie tot iets anders leiden, dan tot kleingeestige onderzoekingen naar namen, jaartallen en feiten zonder beteekenis, waarin niemand, behalve eenige mannen van het vak, belang kan stellen? Alle studie, die geen practisch nut heeft, moet ons verstand scherpen, ons hart veredelen, ons leeren een vrijer blik te slaan op het menschdom en zijne ontwikkeling. Daartoe kan de Arabische geschiedenis niet dienen; zij beperkt den gezigteinder in plaats van dien te verruimen; despoten aan den eenen, slaven aan den anderen kant, leeren ons niets. Het is een | |
[pagina 743]
| |
jammerlijk en vervelend eenerlei; de namen veranderen, maar de zaken blijven altijd even kleur- en karakterloos. Wie nu lust gevoelt om met BilderdijkGa naar voetnoot1 uit te roepen: ‘O zalig despotismus van 't Oosten, tegen de Westersche Constitutien vergeleken!’ bestudere die geschiedenis zoo veel hij wil; iemand, die gevoel heeft voor ontwikkeling en vrijheid, die leering wil trekken uit den strijd van hartstogten, meeningen en stelsels, laat haar voor hetgeen zij is. Zoo spreken velen. Is nu hun oordeel juist, dan behoefde Caussin de Perceval geen werk te schrijven, dat voornamelijk over de geschiedenis vóór Mohammed handelt. De voor-islamitische geschiedenis toch is eene inleiding op het groote boek der Arabische geschiedenis na Mohammed; wanneer dat groote boek zelf onbelangrijk is, waarom zou men dan de inleiding lezen? Het geldt hier dus de vraag: zal men de Arabische geschiedenis bestuderen of niet? Als zij inderdaad dat is, waarvoor velen haar houden, een meer of minder kunstig gesponnen net van hofintrigues, eene course au clocher om op den troon te geraken, dan verdient zij geene studie, en wie er zich meê bezig houdt, verbroddelt zijn tijd. Maar een Arabisch schrijver der veertiende eeuw, die de geschiedenis van zijn volk naauwkeurig kende en lang over haar had nagedacht, was van eene geheel andere meening. ‘Bedowijnen van natuur,’ zegt Ibn-ChaldoenGa naar voetnoot2, ‘zijn de Arabieren moeijelijker te regeren dan eenig ander volk; onbuigzaam, hooghartig, eerzuchtig, onderling wedijverend om het bewind te erlangen, streven zij zelden naar één doel.’ En eldersGa naar voetnoot3: ‘De vrijheid der woestijn is hun tot eene tweede natuur geworden; zij zijn er aan gehecht; niets is hun liever dan bevrijd te zijn van de banden der regering en aan geen bestuur te gehoorzamen.’ Is nu deze voorstelling de ware, is de Arabische geschiedenis die van een volk vol energie, dat gevoel had voor vrijheid en ontwikkeling, dat streed voor beginselen die het als waar en goed had erkend - waarom zou men dan zijn blik bij | |
[pagina 744]
| |
de Westersche volken bepalen? waarom zou dan de Arabische geschiedenis niet langzamerhand eene ruimere plaats in den kring onzer historische kennis innemen? waarom zouden wij dan niet onderzoeken, hoe dezelfde denkbeelden, die Europa in beweging bragten en brengen, zich op eene eigenaardige wijze in het Oosten hebben voorgedaan? - Daarom vragen wij: welke meening heeft de waarschijnlijkheid voor zich? Een beroemd reiziger, een man, die eene lange ondervinding en de grootste waarheidsliefde aan een helder hoofd paarde, schetst de Bedowijnen dezer eeuw op deze wijze: ‘De Arabieren zijn eene vrije natie; hunne persoonlijke vrijheid en onafhankelijkheid grenzen bijna aan anarchie.’ ‘Ik ken geen meester dan den Meester van het heelal!’ zegt de Bedowijn. Iedere stam kiest zijn sheich; mishaagt hij, dan wordt hij afgezet; maar de waardigheid van sheich blijft bijna altijd in dezelfde familie. De sheich oefent invloed uit door edele geboorte, talent en moed, maar regt om te bevelen heeft hij niet; zijne bevelen zou men verachten, maar als men hem voor een ervaren man houdt, dan luistert men gaarne naar zijnen raad. Wil hij van legerplaats veranderen, dan moet hij eerst, even als in alle andere zaken, de meening vragen van den Raad, die uit de hoofden der verschillende huisgezinnen is zamengesteld; maar zelfs wanneer hij dat gedaan heeft, dan mag hij toch niet bevelen; hij breekt zijne tent op en belaadt zijne kameelen; vinden zijne stamgenooten goed hem te volgen, dan doen zij het; slaat hij echter zijne tent op eene plaats op, die aan eenigen hunner niet behaagt, dan verlaten deze hem en slaan hunne tenten eene halve dagreize ver van de zijne op. Straffen mag hij in geen geval; zelfs de magtigste sheich zou het niet wagen de geringste straf aan den armsten man van zijn stam op te leggen, daar deze of een zijner bloedverwanten den sheich daarvoor onfeilbaar met den dood zoude doen boeten. De sheich wordt niet door zijne stamgenooten bezoldigd; integendeel, hij is gehouden zoo mild mogelijk omtrent hen te zijn en voor de armen te zorgen; zijn inkomen bestaat uit de schatting, die hem de Syrische dorpen en de pelgrimskaravaan, die jaarlijks naar Mekka trekt, betalen. | |
[pagina 745]
| |
Jurisdictie heeft de sheich niet; deze behoort aan de kádhís, die, op aanbeveling van de kádhís van bevriende stammen, door het volk van den stam, gewoonlijk uit eene bepaalde familie, gekozen worden. Ligchamelijke straffen zijn bij den fieren Bedowijn onbekend; alle misdaden boet men met eene geldstraf, volgens een bepaald tarief; iemand voor een hond uit te schelden kost één schaap, hem op den schouder te wonden, drie kameelen, enz. Over moord hebben de kádhís geen vonnis te vellen; de bloedwraak rust als pligt op den naasten bloedverwant van den vermoorden, en erft over tot in het vijfde geslacht; maar de naaste bloedverwant van den vermoorden kan, zoo hij zulks goedvindt, een zwaren, door het gewoonteregt bepaalden, bloedprijs aannemen. De bloedwraak rust eveneens op den bloedverwant van dengenen, die in den oorlog gevallen is. Burckhardt noemt teregt de bloedwraak ‘eene heilzame instelling, die verhoed heeft, dat de oorlogzuchtige stammen van Arabië elkander uitroeiden.’ ‘The terrible blood-revenge renders the most inveterate war nearly bloodless.’ Ware de sheich ook aanvoerder in den oorlog, hij zoude misschien gelegenheid hebben zijne magt uit te breiden; maar in oorlogstijd is een ander persoon, de akíd, de leidsman van den stam; zijn ambt is erfelijk en gaat van vader op zoon over. Niemand is gedwongen met hem ten strijde te trekken, maar wie zich eenmaal aan hem heeft aangesloten, moet hem gehoorzamen. Is de oorlog geëindigd, dan houdt het gezag van den akíd op, en hij geldt niet meer dan ieder ander scherpzinnig en dapper man van den stamGa naar voetnoot1. ‘Vrijheidsliefde,’ zoo drukt Burckhardt zich uitGa naar voetnoot2, ‘doet den Bedowijn met verachting nederzien op de slaven, die rondom hem wonen. Volkomen overtuigd, dat zijn lot verre verkieselijk is boven ieder ander, dat hem te beurt kon vallen, is de Bedowijn trotsch op de voorregten die hij geniet; en men kan zonder eenige overdrijving zeggen, dat de arm- | |
[pagina 746]
| |
ste Bedowijn van een onafhankelijken stam glimlacht over de pracht van een Turkschen Pasha; dat hij, niet door wijsgeerige beginselen, maar enkel door het algemeene gevoel zijner natie geleid, zijne ellendige tent oneindig verre verkiest boven het paleis van den despoot. Wat de liefde betreft, die een Bedowijn gevoelt voor zijn stam, het diepgevoelde belang, dat hij stelt in de magt en den roem van dien stam, de opofferingen, die hij gereed is te doen om de welvaart van zijn stam te bevorderen - dit zijn gevoelens, die zelden met gelijke kracht in eenige andere natie werken. Met fieren trots, met een niet minder warm patriotisme dan dat wat de geschiedenis der Grieksche of Zwitsersche republieken veredelde, grijpt een Anaziet, wanneer hij eensklaps overvallen wordt, zijne lans, en terwijl hij die over zijn hoofd zwaait, roept hij uit: Ik ben een Anaziet!’ Zoo beschrijft Burckhardt den Bedowijn van onzen tijd. De natie nu, die, door Mohammeds leer in geestdrift ontvlamd, veroverend optrad, zich in wijduitgestrekte landen nederzette en een wereldrijk stichtte, bestond bijna uitsluitend uit Bedowijnen; en de Bedowijnen van Mohammeds tijd verschilden weinig van die, welke Burckhardt beschrijft; want terwijl een beschaafd volk verschillende leeftijden doorloopt, even als de mensch, en dus kind, jongeling, man en grijsaard is, blijft de onbeschaafde Bedowijn altijd dezelfde; hij gaat niet vooruit, want waarnaar zou hij streven? hij heeft alles wat hij verlangt; maar hij gaat ook niet achteruit. Is het nu waarschijnlijk, is het mogelijk, dat een vrij, een bijna anarchisch Nomadenvolk zich gewillig kromt onder het juk van een despoot, zoodra het veroverend optreedt en zich beschaaft? De anarchische rigtingen kunnen beteugeld, uitgeroeid worden; het stadsleven, geldzucht, koopmansgeest, weelde, kunnen de fierheid doen verslappen en ten laatste verstikken; de overwonnen volken kunnen, op hunne beurt, hunne verweekelijkte overwinnaars overheerschen; de vorsten kunnen despoten worden. Maar tot dat alles is eene reeks van jaren, soms eene reeks van eeuwen noodig; eer eene natie zinkt, zal zij haren bloeitijd, en zoo zij de vrijheid liefheeft, haren tijd van vrijheid en politieke ontwik- | |
[pagina 747]
| |
keling gehad hebben. En zal nu eene jonge en krachtige natie, zoo als de Arabieren, eene natie, die, alleen om voor een beginsel te strijden, de woestijn verliet, die, zoodra zij plaats had genomen in de rij der beschaafde volken, zooveel energie ontwikkelde, dat zij weldra alle volken van dien tijd in beschaving verre overtrof, zal zulk eene natie niet de eeuwenheugende en haar dierbare vrijheid willen behouden? En volgt daaruit niet, dat de Arabische geschiedenis niet de eentoonige geschiedenis van despoten en slaven zijn kan, dat er integendeel verscheidenheid, leven en beweging in heerschen moet? Een enkel citaat moge deze redenering ondersteunen. Eeuwen lang duurde, onder verschillende namen, de strijd tusschen de Regtzinnigen en de Shieïten, die zoo veel bloeds kostte. ‘De waarheidlievende menschen van vroegeren en lateren tijd,’ zegt Ibn-ChaldoenGa naar voetnoot1, ‘komen allen daarin overeen, dat de imaam (chalief) door het volk (letterlijk: de schepselen) moet gekozen worden; maar de Shieïten beweren, dat hij door God is aangewezen door de teksten.’ En dan verklaart hij nader, welke teksten de Shieïten bedoelen. Droit divin of volkskeuze - was de groote strijd in den Islam geen strijd over beginselen? Maar vanwaar dan de verkeerde voorstelling, die velen koesteren? Ik zal er niet op aandringen, dat sommigen de Arabieren met volken van andere rassen verwaarren, met Perzen, Turken, Mongolen, Berbers, enz., en vergeten, dat de Arabieren zeer spoedig door deze volken verdrongen werden. Dit is een misverstand, waarbij ik niet zal stilstaan. De voorname reden der dwaling ontstaat, meen ik, uit de werken van eene zekere klasse van Arabische kroniekschrijvers, en de Europesche geleerden hebben er rijkelijk het hunne toe bijgedragen, om die dwaling te versterken. In verreweg de meeste Arabische kronieken, die wij bezitten, wordt de geschiedenis der vorsten met de meeste zorg en uitvoerigheid behandeld; alle kleinigheden, die op den vorst betrekking hebben, worden vermeld; zijne moeder, al | |
[pagina 748]
| |
zijne zonen, al zijne dochters, al zijne staatsdienaars worden met naam en toenaam opgeteld; maar de schrijver stipt slechts even datgene aan, wat ons het meeste belang zoude inboezemen: de geschiedenis des volks. Deze laatste krijgt zoo doende een raadselachtig aanzien; plotseling, schijnbaar zonder reden, zonder overgang, vervangen aristocratie, anarchie en monarchie elkander; men weet niet beter, of ieder Muzulman gelooft aan de heiligheid van het bezit, aan de onschendbaarheid van den harem, en eensklaps, men weet niet hoe, staan er tallooze duizenden op, die, met de wapens in de hand, gemeenschap van vrouwen en goederen prediken. Uit deze voorstelling maakt men op, dat de natie nergens belang in stelde dan in de geschiedenis van de vorstelijke familie. Geheel ten onregte. De kronieken, die wij bedoelen, zijn niet voor de natie geschreven, maar voor het regerende huis; aan een vorst werden zij opgedragen, en die opdragt was geene formaliteit; integendeel, de vorst betaalde daarvoor aan den schrijver een meestal zeer aanzienlijk honorarium. De geschiedenis van het regerende vorstenhuis te schrijven, bragt dus voordeel aan, en het lag in den aard der zaak, dat vele dergelijke boeken vervaardigd werden. Ibn-ChaldoenGa naar voetnoot1 heeft eene merkwaardige plaats over die hofkronieken, waar hij de latere geschiedschrijvers berispt, omdat zij al die nietsbeduidende kleinigheden hebben nageschreven, die waarde hadden voor de vroegere vorsten, maar waarin het publiek geen belang kan stellen. Hij zegt onder anderen: ‘Die kroniekschrijvers schreven voor de vorstelijke personen, welke de daden en gewoonten hunner voorouders wilden kennen, ten einde hen na te volgen, en die weten wilden, wie, onder hunne voorgangers, de staatsambten hadden bekleed, opdat zij die ambten aan de nakomelingen van die staatsdienaars zouden kunnen toevertrouwen.’ Maar aan den anderen kant ontbrak het niet aan mannen, die niet uit winstbejag schreven, maar uit liefde tot het onderwerp. Zij schreven voor de natie. Ongelukkig is juist van deze laatste soort van boeken weinig tot ons gekomen, en het kon niet anders. De hofkronieken werden | |
[pagina 749]
| |
zorgvuldig in de koninklijke bibliotheken bewaard; in onze Europesche bibliotheken bestaan de historische werken meestal uit hofkronieken, aan vorsten opgedragen, of uit compilaties uit de hofkronieken opgemaakt, en vele van die handschriften dragen nog den stempel van de koninklijke bibliotheek, waartoe zij eenmaal behoord hebben; zij zijn gemakkelijker aan de vernielende handen van barbaarsche soldaten en dweepzieke priesters, van Mongolen en Spaansche monniken, ontsnapt, dan de exemplaren van andere werken, die in handen van bijzondere personen waren, en bij de inneming en plundering der steden eene prooi der vlammen werden. Kan men, bij voorbeeld, verwachten, dat vele der volkskronieken, die in Spanje geschreven waren, zijn bewaard gebleven, wanneer men leest, dat kardinaal Ximenez tachtig duizend (Robles, de levensbeschrijver van den kardinaal, zegt: een millioen en vijf duizend) Arabische boek-deelen op de markten van Grenada verbranden liet? En toch, in Spanje bestonden die volkskronieken niet alleen, maar het waren reuzenwerken. Wat is er van over? Van de historische werken van Ibn-Hazm en de vijftien deelen van Ibn-Saíd bezitten wij slechts fragmenten, die door latere schrijvers tot ons zijn gekomen; van de zeventig deelen van Ibn-Haijaan van Cordova, die in de elfde eeuw schreef, toen Cordova eene republiek was, is slechts een enkel deel (te Oxford) bewaard gebleven en eenige fragmenten, die, te zamen, ongeveer een half deel zullen uitmaken. Maar hoe gering het overgeblevene ook zijn moge, het is voldoende om ons te doen zien, dat in die werken de zaken op eene manier werden voorgesteld, geheel verschillend van die, welke in de hofkronieken zoo hinderlijk is. De vorsten worden er met vrijmoedigheid beoordeeld en, waar het pas geeft, veroordeeld; de partijschappen worden er met levendigheid geschilderd, de oorzaken en gevolgen der gebeurtenissen met oordeel ontwikkeld. De Europesche geleerden - - Welwillende lezer! ik ben er van overtuigd, gij neemt het mij volstrekt niet kwalijk, als ik vrijmoedig mijne meening uit over alle mogelijke beroemde of onberoemde Ibn's, die reeds vele eeuwen geleden gestorven zijn; maar zult gij mij toestaan even vrijmoedig te | |
[pagina 750]
| |
zijn als ik over Europesche geleerden, over tijdgenooten, spreek? - Daarvan ben ik zoo zeker niet, en deze omstandigheid doet mij inderdaad huiveren, verder te gaan. Evenwel, het geldt hier de vraag: zal men de Arabische geschiedenis bestuderen of niet? Het ongunstig oordeel, dat velen over haar vellen, steunt op de werken van hoogst verdienstelijke Orientalisten. Is nu die geschiedenis inderdaad zóó, als zij zich in die werken vertoont, dan hebben zij, die beweren, dat zij, om haar zelve althans, geene studie verdient, gelijk. Men is hier dus wel gedwongen te kiezen tusschen de zaak en de personen. Is nu mijne meening, dat men aan de geschiedenis verweten heeft, wat men aan hen, die haar behandeld hebben, had moeten verwijten, dan zal de lezer het mij niet ten kwade duiden, als ik zonder omwegen voor die meening uitkom. Een van beiden: ik had of de vraag, die dan toch misschien zoo onbelangrijk niet is, niet moeten aanroeren, of ik moet haar met vrijmoedigheid behandelen. In de veronderstelling, dat de lezer het hiermede eens is, neem ik den afgebroken zin weder op. De Europesche geleerden hebben, met inderdaad verbazende vlijt, de feiten verzameld; zij hebben met scherpzinnigheid onderzocht, welke mate van vertrouwen iedere bron verdient, en de waarschijnlijkheid der verhalen getoetst. Maar hierbij heeft zich hun arbeid bepaald, op enkele schoone uitzonderingen na; zij hebben de geschiedenis uit hetzelfde oogpunt als de bezoldigde hofkroniekschrijvers beschouwd; zij zijn critici gebleven, zonder geschiedschrijvers te worden; wat Thierry zoo naar waarheid van de geleerde Benedictijnen zeide, is ook, in meerdere of mindere mate, op hen toepasselijk: ‘Ils ont discuté, classé, analysé les textes, fait dans les actes le partage du vrai et du faux avec une étonnante sagacité; mais le sens politique de tout cela, mais ce qu'il y a de vivant pour l'imagination sous cette écriture morte, mais la vue de la société elle-même et de ses éléments divers, soit jeunes, soit vieux, soit barbares, soit civilisés, leur échappe, et de là viennent les vides et l'insuffisance de leurs travaux’Ga naar voetnoot1. Wij geven gereedelijk toe, dat men, voor vijftig of veertig | |
[pagina 751]
| |
jaren, niet verder kon gaan in het behandelen der Arabische geschiedenis, dan de Benedictijnen gingen, toen zij de geschiedenis van Frankrijk behandelden; wij geven toe, dat sommige tijdperken, voor alsnog, enkel volgens de manier der Benedictijnen kunnen behandeld worden; waar de bouwstoffen nog schaarsch zijn en iedere dag er nieuwe kan doen ontdekken, of waar zij door grove onkunde of kwade trouw onkenbaar zijn geworden, daar is men gedwongen geleerde en criticus te blijven, zonder geschiedschrijver te kunnen worden; daar kan men nog niet trachten de feiten te verklaren, de wetten te bepalen, die het eene aan het andere verbinden, aan de gebeurtenissen hunne beteekenis, hunne kleur, hun karakter te geven, wil men namelijk geen gevaar loopen vergeefsche moeite te doen of de geschiedenis te vervalschen. Wij geven verder toe, dat men nog geene groote perioden naar eisch behandelen kan. De massa der bouwstoffen, die allen eene naauwkeurige studie vereischen en nog weinig bearbeid zijn, is dan zoo ontzettend groot; de vragen, die zich voordoen, zijn dan zoo menigvuldig, dat zulke reuzenondernemingen zonder eenigen twijfel moeten mislukken. Het is alsof een enkel mensch eene pyramide wilde bouwen. Maar als men zich bij monographiën bepaalt, dan kan men vele tijdperken nu reeds behandelen zoo als het onderwerp en de historiographie van onzen tijd het eischen. De hofkronieken geven wenken, die hoogst nuttig kunnen zijn, mits men ze op prijs weet te stellen en te gebruiken; de fragmenten der volksgeschiedschrijvers, die, hoe kort ook, soms een geheel nieuw licht op eene periode werpen, de Prolegomena van Ibn-Chaldoen (die men evenwel met oordeel en voorzigtigheid gebruiken moet), maar vooral de politieke verzen der handelende personen, die in menigte zijn bewaard gebleven en inderdaad onwaardeerbaar zijn, - als men al die hulpmiddelen heeft, en men dan de feiten op dezelfde raadselachtige wijze naast elkander plaatst als een middeleeuwsch kroniekschrijver, dan heeft men zijn pligt niet vervuld. Als men, doof voor luidsprekende feiten, niets ziet dan vorsten, dan personen, daar waar partijen en volken handelen, dan kan geene philologische geleerdheid en scherpzinnigheid eene veront- | |
[pagina 752]
| |
schuldiging zijn voor gebrek aan gevoel voor historie en waarheid. Welnu, vele monographiën zijn zoo weinig wat zij zijn konden en moesten, dat het geen wonder is, dat velen de Arabische geschiedenis als onbelangrijk beschouwen. De lezer oordeele zelf uit een voorbeeld. Daar ik Caussin's boek niet uit het oog mag verliezen, ben ik niet geheel vrij in mijne keuze. Anders zou ik liefst een strijd over beginselen tot voorbeeld nemen; nu moet ik een strijd tusschen twee op elkander naijverige volken nagaan. Maar zoo doende kies ik tevens het allereenvoudigste, hetgeen als van zelf in het oog loopt; en als een geschiedschrijver zulk een strijd niet opmerkt, dan mag men veilig daaruit besluiten, dat hij een strijd over beginselen nog minder zal opmerken. Ik ontleen dat voorbeeld aan de volledigste monographie, die wij over den tijd der Omaijaden in het Oosten bezitten; een werk, waartoe bijna alles gebruikt is wat over het onderwerp bestaat, en dat geschreven is door een man, die, zoo als een ieder gereedelijk erkent, wat belezenheid betreft, zijns gelijken niet heeft. Het is bijna onnoodig hier bij te voegen, dat ik Quatremère's ‘Mémoire historique sur la vie d'Abd-allah ben-Zobair’ bedoel. Ik kies den slag van Merdj-Ráhit, geleverd in het jaar 684 onzer tijdrekening. De Arabieren bestonden uit twee rassen. Het eene ras woonde in Jemen, Hadhramaut, enz., d.i. in Zuid-Arabië, en noemde als zijnen stamvader Cahtaan, dien men voor denzelfden houdt als Joktan in Genesis X. De Jemenieten worden ook Himjarieten genoemd, naar een hunner koningen, Himjar. Verder heeten zij Kelbieten, ofschoon die naam (afgeleid van Kelb, een afstammeling van Himjar) eigenlijk slechts dat gedeelte van het Jemenitische ras aanduidt, dat Jemen had verlaten en zich, na vele lotgevallen, in de woestijn van Semáwa, tusschen Syrië en Iraak, had nedergezet. Het andere ras woonde in Hidjaaz, Nadjd, enz., d.i. in Noord-Arabië; hun stamvader was Adnaan, een afstammeling van Ismaël. Deze Ismaëlieten worden ook Maäddieten, Nizárieten, Modharieten en Kaisieten genoemd; want Kais stamde af van Modhar; deze was een der zonen | |
[pagina 753]
| |
van Nizaar, en Nizaar was de zoon van Maädd, den zoon van Adnaan. Dat gedeelte der Maäddieten, dat in Hidjaaz woonde, geraakte onder de heerschappij van den Jemenitischen stam Chozáä. De Chozáä namelijk behoorden tot den stam Azd, die van Cahlaan, den broeder van Himjar, afstamde. De Azdieten hadden zich meester gemaakt van Mareb. Het bestaan dezer hoofdstad van Jemen hing af van een dijk, waarvan het onderhoud gedurende een aantal jaren verzuimd was. Het opperhoofd der Azdieten, Amr Mozaikija, werd gewaarschuwd, dat de dijk spoedig door zoude breken; daarenboven was een inval van den Jemenitischen koning te vreezen. Hij verliet dus Mareb, omtrent het jaar 118, en de Azdieten verspreidden zich in verschillende landstreken. Sommigen, de Chozáä, kwamen naar Mekka (of liever, naar de plaats waar later, omtrent 445, Mekka gebouwd werd), en door een gelukkigen zamenloop van omstandigheden, verkregen zij het opzigt over den Tempel en het bestuur over het land. Zij waren gedurende ongeveer twee en eene halve eeuw het overheerschende volk; maar omtrent 440, werden de Maäddieten weder meesters, en de Chozáä verlieten Mekka. Een ander gedeelte der Maäddieten, dat in Nadjd woonde, erkende de opperheerschappij der koningen van Jemen, en betaalde hun schatting, tot op den tijd, dat Jemen door de Abyssiniërs veroverd werd (in het jaar 525); maar herhaalde malen stonden zij tegen de Jemenieten op. De eerste opstand, waarvan de Arabische berigten spreken, had plaats omtrent het jaar 354; vele volgden dien. Iedere opstand had ten gevolge, dat de Maäddieten voor eenigen tijd vrij werden; maar meestal waren het burgertwisten, die hen weder onder de magt der Jemenieten bragtenGa naar voetnoot1. Bij een volk als de Arabieren, waar zelfs naauw verwante stammen elkander dikwijls den bittersten haat toedroegen en in bijna aanhoudenden oorlog leefden, moesten het verschil van ras en de herinnering aan een kamp van verscheidene eeuwen zich sterk doen gevoelen, al hadden beide rassen de godsdienst van Mohammed aangenomen. En zoo ge- | |
[pagina 754]
| |
beurde het ook. Van Spanje af tot in Indië toe, streden de Maäddieten en de Jemenieten om het bewindGa naar voetnoot1. Ieder voorwendsel was goed genoeg om aanleiding te geven tot den strijd. Onder de regering van Abdorrahmaan II in Spanje, plukte een Maäddiet in Murcia een druivenblad in den tuin van een Jemeniet. Dit zoo onbeduidende voorval gaf aanleiding tot een allermoorddadigsten oorlog, die zeven jaren duurde. De Jemeniet doodde namelijk op staanden voet den Maäddiet, die zich aan zijn eigendom had vergrepen, en nu trok een ieder partij voor zijn stamgenootGa naar voetnoot2. En zoo ging het overal; zoo was ook de slag van Merdj-Ráhit een slag tusschen deze twee volken. Laat ons zien, of Quatremère het heeft opgemerkt. In den Commentaar van at-Tibrízí op de HamásaGa naar voetnoot3 leest men het volgende: ‘Toen Moáwíja I zijn zoon Jezied tot zijn opvolger gesteld had, huldigden hem allen behalve de Kaisieten. Deze zeiden: Bij God! wij huldigen den zoon der Kelbitische vrouw niet! Maisoen namelijk, de moeder van Jezied, was de dochter van Málik ibn-Bahdal den Kelbiet. De weigering der Kaisieten deed den wrok tegen hen in Jezieds ziel wortel schieten, en op dien tijd begon de vijandschap tusschen de Kaisieten en de Omaijaden.’ Deze plaats is de sleutel om de volgende gebeurtenissen te verklaren; zij was aan Quatremère niet onbekend, want hij citeert deze zelfde bladzijde bij eene andere gelegenheid; maar hij gaat deze zoo gewigtige woorden, die at-Tibrízí op eene andere plaats (p. 658) herhaalt, met stilzwijgen voorbij. De Commentator vervolgt aldus: ‘Na den dood van Jezied zwoer men trouw aan zijnen zoon Moáwíja II, wiens moeder ook eene Kelbitische vrouw was, en Hassaan ibn-Málik ibn-Bahdal, de broeder van Maisoen, kreeg het bewind in handen. Het chalifaat van Moáwíja II duurde slechts weinige dagen, en Ibno-'z-Zobair maakte aanspraak op den troon. Toen handelde Hassaan ibn-Málik met de | |
[pagina 755]
| |
grootste wankelmoedigheid: nu eens spoorde hij het volk aan, hem zelven als chalief te erkennen, dan weder verklaarde hij zich voor dengenen uit de Omaiyaden, dien het volk zoude kiezen (jachtároenaho). Eindelijk koos men Merwaan, den zoon van al-Hacam, en toen hij op den troon was gestegen, hielpen hem de Bahdalieten (de volgelingen van Hassaan ibn-Bahdal), en ontvingen den naam van Merwánieten.’ Men ziet dus, waarom de Kelbieten (Jemenieten) zich voor Merwaan verklaarden, hetgeen tot natuurlijk gevolg had, dat de Kaisieten (Maäddieten), die bovendien reeds op de Omaijaden gebeten waren, zich voor zijnen mededinger, Ibno-'z-Zobair, verklaarden. Maar ook van deze belangrijke plaats maakt Quatremère volstrekt geen gebruik. Ik zal hier niet verder nagaan wat vóór den slag van Merdj-Ráhit gebeurde; Quatremère heeft, geloof ik, sommige teksten verkeerd opgevat; eene wederlegging van zijn verhaal zoude meer philologische uiteenzettingen vereischen, dan hier passen zouden, en ik moet mij bepalen bij te bewijzen, dat, in den slag van Merdj-Ráhit, de beide pretendenten, Merwaan en Ibno-'z-Zobair, slechts hunne namen leenden, en dat geen der beide naijverige volken zich eigenlijk om een der pretendenten bekommerde. De Kaisieten gaven zoo weinig om hunnen chalief, Ibno-'z-Zobair, dat zij, toen Ibn-Bahdal nog naar het chalifaat streefde, tot hunnen aanvoerder, ad-Dhahhaak, zeiden: ‘Waarom verklaart gij u zelven niet tot chalief? Immers, gij zijt niet minder dan Ibn-Bahdal of Ibno-'z-Zobair.’ En inderdaad, hij verklaarde zich tot chalief. De Kaisieten wierpen dus zelve het masker af, en verlieten den pretendent, dien zij ondersteund hadden; het was natuurlijk, dat zij liever voor hunnen aanvoerder en stamgenoot streden, dan voor Ibno-'z-Zobair, die hun onverschillig was. Zij verloren den slag, die te Merdj-Ráhit (de Weide van Ráhit), ten oosten van Damascus, geleverd werd. Nu hoore men hoe de dichters, welke in dien slag hadden medegestreden, er over spreken. Zofar, die met ad-Dhahhaak het opperbevel over de Kaisieten voerde, zegt er vanGa naar voetnoot1: | |
[pagina 756]
| |
Toen wij tegen Djodhaam en Himjar streden, meenden wij, dat alles wat wit is, ook vet zou zijnGa naar voetnoot1. Maar neen! Toen wij onze stokken tegen de hunne aansloegen, toen wilden de hunne maar niet breken. Op kameelen gezeten, leidden de Taglibieten fijnharige, slanke paarden bij den toom, gereed om den kamp op leven of dood te beginnenGa naar voetnoot2. Wij werden met hen handgemeen; wij gaven hun een beker te drinken, gelijk aan dengenen, dien zij ons hadden toegereikt; maar helaas! zij zagen den dood onverschrokkener in de oogen dan wij!
Men ziet, de held heeft tegen de Jemenieten gestreden, tegen Himjar, tegen de clans Djodhaam en Taglib ibn-Kodháä (niet te verwarren met Taglib-Wájil, dat een Maädditische clan is); maar den pretendent Merwaan vermeldt hij niet eens. Zofar, ofschoon een der dapperste helden der Kaisieten, had in den slag van Ráhit lafhartig de vlugt genomen; hij had zijn zoon en iemand, die zich onder zijne bescherming gesteld had, aan hun lot overgelaten. Het berouw, dat hij daarover gevoelde, drukt hij in een ander gedicht uit, waarin hij, wel is waar, Merwaan ter loops vermeldt, meer met het oog op hetgeen op den slag volgde dan op den slag zelven, maar waarin hij tevens op nieuw aan zijn haat tegen de Kelbieten lucht geeftGa naar voetnoot3.
Zoo waar ik leef! de slag van Ráhit heeft aan Merwaan die helft van 't rijk gelaten, die vroeger ons toebehoorde! Bij den roem uws vaders, vrouw! geef mij mijne wapenen! want mijne meening is, dat de oorlog moet voortduren! Niemand had mij ooit lafhartig gezien, maar nu - op dien avond, toen ik voortgejaagd werd over het veld, toen niemand voor mij, een ieder tegen mij streed, toen ben ik | |
[pagina 757]
| |
gevlugt en heb mijne beide makkers aan hun lot overgelaten! Zal dan een enkele dag van schande al mijne schoone dagen, al mijn heldenmoed doen vergeten? Zullen wij de Kelbieten met rust laten? Zullen onze speren hen niet treffen? Zullen zij, die te Ráhit gevallen zijn, ongewroken blijven? Neen, het gras groeit weder op daar waar eenmaal tenten stonden; neen, diep blijft de wrok in ons gemoed geworteld!
En nu hoore men ook den dichter der tegenpartij.
Welk een dag! De banieren onzer vlugtende vijanden schenen dorstige vogels: de een fladdert over het water, de ander valt neder. De speren der onzen troffen Bishr, Thábit en Harn, en iedere clan treurde over den dood van zijn aanvoerder. Zijaad - hij wendde ons lafhartig den rug toe: wij doorboordden dien herhaalde malen. Thaur - onze scherpe zwaarden velden hem neder. Hammaam - een Amriet, een man groot van gestalte, een heldhaftige helper in den strijd, haalde hem in en doorboorde hem met het blanke staal. Amr, de zoon van Mohriz, was ook in den strijd; maar de weide werd hem te eng, en toch, hoe uitgestrekt was de weide! Zeker, er waren blijde menschen in die weide; maar Kais - hij werd ontmand! handen, neus en ooren werden hem afgesnedenGa naar voetnoot1!
Gloeijend van haat, schildert de KelbitischeGa naar voetnoot2 dichter met innig welgevallen de vlugt en den dood der vijandelijke legerhoofden, die, zoo als wij uit at-Tibrízí's Commentaar weten, allen hoofden van Kelbitische clans waren. Hij heft een juichtoon aan, want de magt der Kaisieten is gefnuikt, en in de krachtigste woorden verkondigt hij hunne nederlaag en hunne schande. Maar de pretendent Ibno-'z-Zo- | |
[pagina 758]
| |
bair - wat bekommert hij zich om hem? Later, toen de Omaijaden om de vriendschap der Kaisieten heulden, toen zij de staatsambten aan de Kelbieten ontnamen en ze aan de Kaisieten gaven, toen klaagde dezelfde dichter luide over de ondankbaarheid der Omaijaden, en verweet hun de diensten, die zijn stam hun zoo dikwerf bewezen had; maar ook bij deze gelegenheid vertoonde zich zijn erfwrok in volle krachtGa naar voetnoot1.
Toen gijlieden nog geen troon hadt, hebben wij om uwentwille het geslacht, dat te DjairoenGa naar voetnoot2 op den troon zat, er afgestooten. Zoolang gij onze vrienden waart, hebt gij steeds onze hulp ondervonden, onze krachtdadige hulp, zoo als in den slag der Weide. Beloont dus niet met ondankbaarheid onzen vroeger betoonden heldenmoed; behandelt ons niet met hardheid, in plaats van met zachtheid gelijk vroeger! Aan hoe menigen emier, vóór Merwaans zoon en vóór Merwaan zelven, hebben wij den sluijer der zorgen van de oogen gerukt, zoodat hij licht zag! Een emier, die reeds op het punt stond zich aan den vijand over te geven, die uit wanhoop reeds tandenknerste, wij hebben hem gered, zoodat hij God dankte en het ‘God is groot!’ uitsprakGa naar voetnoot3. Als de Kaisiet pocht, herinner hem dan aan den heldenmoed, dien hij betoonde in het veld van ad-Dhahhaak, ten oosten van DjaubarGa naar voetnoot4. Toen kon men onder den stam Kais geen enkel man noemen, die zich dapper gedroeg; neen, een ieder hunner werd in vollen ren medegevoerd door zijn vossekleurig paardGa naar voetnoot5! | |
[pagina 759]
| |
Ook in Noord-Africa wilden de Omaijaden zich de Kaisieten tot vrienden maken. De Kelbitische gouverneur, Bishr, stierf in 727 te Kairawaan. Een zijner stamgenooten volgde hem op, in de hoop, dat de chalief Hishaam (de kleinzoon van Merwaan, die, door den slag van Ráhit, het rijk in bezit kreeg) hem in zijne waardigheid zou bevestigen. Maar Hishaam stelde een Kaisiet, Obaida, tot gouverneur over Noord-Africa aan. De Kelbiet vernam het, maar hij vertrouwde op zijne magt, en meende, dat hij gemakkelijk gewapenderhand zijne waardigheid zou kunnen behouden. Het was op een Vrijdag-morgen van de maand Junij of Julij van het jaar 728. De Kelbitische gouverneur had zich gekleed en stond op het punt om naar de moskee te gaan en de Geloovigen voor te gaan in het gebed. Daar stormt men zijn paleis binnen, en de mare weêrklinkt: ‘De emier Obaida is in de stad!’ De Kelbiet staat versteld. ‘Er is geen magt en geen kracht dan bij God!’ roept hij uit; ‘zoo plotseling zal het laatste oordeel komen!’ Zijne voeten weigeren hem te dragen; van schrik stort hij neder. Obaida namelijk had begrepen, dat, zoo hij gouverneur van Noord-Africa wilde zijn, hij Kairawaan moest overrompelen. Gelukkig voor hem had de stad geene muren. In het diepste geheim naderde hij met zijne Kaisieten, en drong in Kairawaan binnen, zonder dat iemand vermoeden kon, dat hij in de nabijheid was. Vreeselijk woedde nu Obaida tegen de Kelbieten. Aan de rijken en aanzienlijken perste hij ongehoorde sommen af, wierp hen in de gevangenis en folterde hen. De Kelbiet Aboe-'l-Chattaar, een man, die wegens zijne edelaardigheid en welsprekendheid door zijne stamgenooten hoog geëerd werd, was onder Bishr gouverneur eener uitgestrekte provincie geweest. Obaida zette hem af en behandelde hem op de schandelijkste wijze. Gloeijend van verontwaardiging, zond toen Aboe-'l-Chattaar aan den chalief Hishaam de volgende verzenGa naar voetnoot1: | |
[pagina 760]
| |
Gij hebt ons leven en onzen dood in de magt der Kaisieten gegeven, gij, zonen van Merwaan! maar zoo gij onregtvaardig zijt, God zal een regtvaardig regter zijn! Het is alsof gij niet wist dat er een slag te Merdj-Ráhit geleverd is, alsof gij niet wist aan wie gij daar de overwinning te danken hadt. Wij hebben u daar met onze borsten tegen de scherpe speren beschermd; ruiters en voetknechten, gij hadt er geene dan ons. Maar nu gij verkregen hebt wat gij begeerdet, nu, door ons toedoen, u spijs en drank goed smaakt, nu houdt gij u alsof gij blind waart voor ons, en toch kunt gij niet blind zijn voor de waarheid! Zoo hebt gij altijd omtrent ons gehandeld, zoo lang wij u kennen! Maar weest dan ook niet gerust als de oorlog weder uitbreekt en rondwaart door het Rijk, als uw voet uitglijdt, terwijl gij gedurig hooger en hooger wilt stijgen! Neen, dan zal het kabeltouw, dat gij gedraaid hebt, uit elkander vallen.... Hebt gij zoo iets niet menigmaal zien gebeuren?
Maar wij hebben reeds genoeg bewijzen bijgebragt, waaruit blijkt, dat in den slag van Ráhit twee stammen met elkander streden, en dat de Kelbieten alleen dan voorgaven voor Merwaan te hebben gestreden, wanneer de Omaijaden de Kaisieten boven hen begunstigden; maar dan bedreigden zij tevens het regerende vorstenhuis met hunne wraak, dan zonderden zij hunne eigene belangen van die der Omaijaden af, en vertoonden zich als een staat in den staat. De lezer zou zich zelfs kunnen beklagen over het te groote aantal der bewijzen, zoo hij er niet eenige krachtige dichtstukken bij gewonnen had. Heeft nu Quatremère dien strijd der twee volken naar waarheid opgevat, dien hartstogtelijken strijd, die van zelve aan het verhaal eene dramatische kleur geeft? Ik koester allen mogelijken eerbied voor de kennis van den beroemden | |
[pagina 761]
| |
Orientalist, en niet dan met schroom antwoord ik op de vraag met de woorden van Quatremère zelven. Hij begint met te zeggen dat ad-Dhahhaak, ‘réunit sous ses étendards les Arabes de Kais, ceux de Modar et de Nezar’ (waartoe drie namen die allen hetzelfde beduiden?) en verder plaatst hij onder de vanen van ad-Dhahhaak ‘les Arabes de Kais et du Yémen’.... Hoe komt een geschiedschrijver er toe om de Noormannen en Angelsaksen zoo broederlijk onder dezelfde vanen te laten strijden tegen..... ja, tegen wie? want er viel dan tegen niemand te strijden dan tegen Merwaan alleen - ‘ruiters of voetknechten, gij hadt er geene dan ons,’ zegt de Kelbitisch-Jemenitische dichter tot Merwaans kleinzoon - hoe komt hij daartoe? Inderdaad het is moeijelijk te begrijpen; evenwel, men vindt bij at-Tebrízí de woordenGa naar voetnoot1: ‘de Kaisieten en de aanhangers van Ibno-'z-Zobair uit de Jemenieten,’ waarmede hij natuurlijk die Jemenieten meent, die zich van hunne stamgenooten hadden afgescheiden en tot de tegenpartij waren overgegaan, omdat zij overtuigd waren van de regtvaardigheid van de zaak van Ibno-'z-Zobair. Op de woorden van at-Tibrízí is dus niets aan te merken, te minder daar hij weinige regels vroeger geschreven had: ‘Degenen, die Merwaan als chalief erkenden, waren de stammen Kelb, Ans en andere stammen uit Jemen; degenen daarentegen, die Ibno-'z-Zobair als chalief erkenden, waren de Kaisieten en wie hen volgden.’ Wanneer nu het niet begrijpen der phrase van at-Tibrízí op zich zelven stond en geene verdere gevolgen had, dan zoude Quatremère een' philologischen blunder begaan hebben, en daarmede was de zaak uit; maar neen, door die phrase verkeerd op te vatten, toont hij reeds niets te hebben gemerkt van de partijschap, die, zoo als de lezer gezien heeft, als een roode draad door de geheele periode heenloopt. Quatremère's boek doet er niets van vermoeden. En zoo is zijn verhaal even onwaar als droog en kleurloos; geen enkel gedicht heeft hij vertaald - l'histoire est là -; het verledene herleeft voor hem niet, en de grootsche strijd tusschen de Jemenitische Kelbieten en de Maädditische Kaisieten is on- | |
[pagina 762]
| |
kenbaar geworden en tot eene nietsbeduidende kwestie van personen gezonken. Dat gebrek aan gevoel voor historie heerscht niet alleen hier, maar het geheele boek door. Men zou zelfs kunnen vragen of het niet reeds af te keuren is, aan eene monographie over dit tijdperk den titel te geven van ‘Leven van Ibno-'z-Zobair.’ Deze persoon wordt te veel door anderen overschaduwd, om held eener levensbeschrijving te kunnen zijn; een speelbal der partijen, gedroeg hij zich meestal lijdelijk en liet anderen voor zich handelenGa naar voetnoot1. De Arabische geschiedenis wacht dus op hen, die haar, volgens de eischen der wetenschap, willen behandelen, die aan de naauwkeurigheid van den philoloog ook de waarheidsliefde van den geschiedschrijver willen paren. Want wat de Barante bij eene andere gelegenheid zeide, geldt ook hier: Cette façon d'envisager l'état de la nation ne tient pas à un système né de nos jours, à une vue de l'esprit qui se fait de vaines théories du passé; c'est tout simplement le retour à une vérité que proclament les faitsGa naar voetnoot2. Wie liefde heeft voor historie zal zich onwederstaanbaar aangetrokken voelen door een veld dat nog zoo weinig bearbeid is, en dus een rijker oogst belooft dan eenig ander gedeelte der Middeleeuwsche geschiedenis; door eene studie waar de eene moeijelijkheid de andere verdringt, maar de middelen niet ontbreken om ze op te lossen; door eene geschiedenis, die vele punten van overeenstemming met die der Europesche staten aanbiedt, maar aan den anderen kant ook weder een zeer eigenaardig karakter bezit, en die daarenboven dit boven de Europesche vooruit heeft, dat zij een afgesloten geheel vormt, terwijl de geschiedenis der Europesche staten nog voortduurt, en het waarheen bij ons eerst door de toekomst kan opgelost worden. | |
[pagina 763]
| |
Om tot een juister en helderder inzigt in de Arabische geschiedenis te geraken, is vooral eene naauwkeurige kennis van den voor-islamitischen tijd bevorderlijk. In dat tijdperk vertoonen zich de Arabische denkwijs en zeden in hare oorspronkelijkheid en zuiverheid; geen vreemde invloed doet zich nog gevoelen bij de vrije zonen der Woestijn; zij vertoonen zich zoo als zij zijn, met al hunne deugden en al hunne gebreken. De voor-islamitische geschiedenis leert ons de stammen onderscheiden; zij geeft reden van den erfwrok dien deze stam tegen gene koesterde, en die, onder den Islam, tot zulke moorddadige burgeroorlogen leidde. In den ouden tijd gaven de stammen onverholen lucht aan hunnen haat, zonder dat de namen van pretendenten tot dekmantel dienden; onder den Islam daarentegen, werd de strijd dikwijls ingewikkelder; persoonlijke belangen, partijschappen van een anderen aard, godsdienstige en politieke, de zucht der overwonnen volken om hunne onafhankelijkheid te herwinnen, smolten er mede zamen; men moet weten hoedanig de verhouding der stammen was, om te kunnen bepalen of deze of gene oorlog een strijd was over personen of beginselen, dan wel een strijd van clans tegen clans. Het is daarenboven van belang goed te weten wat Mohammed uit het Heidendom behielt, wat hij wijzigde of veranderde, welke nieuwigheden hij invoerde, zoowel in het godsdienstige als in het politieke. Niet op zich zelve dus moet men de voor-islamitische geschiedenis beschouwen, want daartoe is zij niet belangrijk genoeg. Had hetgeen toen in Arabië gebeurde, geen invloed gehad op de wereldgeschiedenis, was er geen Mohammed opgestaan, waren de Arabieren in hun vaderland gebleven, de voor-islamitische geschiedenis zou bijna even weinig de aandacht van den geschiedkenner verdienen, als die der Bedowijnsche stammen in onze eeuw. Maar Mohammed kwam; de Arabieren veroverden in korten tijd een groot gedeelte van Azië, Africa en Europa; zij drongen door tot in het hart van Frankrijk - de overwinning, die Karel Martel tusschen Tours en Poitiers behaalde, zou misschien Frankrijk niet gered hebben, wanneer het chalifaat een homogene staat ware geweest, in plaats van eene vereeniging | |
[pagina 764]
| |
van vijandige clans; de Arabieren zouden waarschijnlijk hunnen aanval, met meer kans van te slagen, tegen Pepijn den Korten herhaald hebben, wanneer niet juist toen in Spanje de burgeroorlogen tusschen de Arabieren en de Berbers, tusschen de Maäddieden en Jemenieten hevig gewoed haddenGa naar voetnoot1. Tot nu toe waren, wel is waar, verscheidene gedeelten der voor-islamitische geschiedenis behandeld, vooral door den talentvollen Fresnel; maar levendig deed zich de behoefte gevoelen naar een werk, dat dien tijd in zijn geheel omvatte. Heeft Caussin de Perceval in die behoefte voorzien? Misschien niet geheel, als men bij voorkeur op datgene let, wat de Duitschers innere Geschichte noemen. Als wij eerst het oog slaan op hetgeen in zijn boek, naar het ons voorkomt, ontbreekt, dan zullen wij naderhand onbepaald dat kunnen prijzen wat het bevat. Hierboven gaf ik eene schets van den politieken toestand der Bedowijnen. Niets ware natuurlijker geweest dan dat ik die, niet aan Burckhardt, maar aan Caussin ontleende; dat ik uit zijne verhalen de punten opteekende, die hierop betrekking hebben, en ze schikte. Maar eene schets, aan zijn boek ontleend, zou gebrekkig en onvolledig zijn. Ik geloof dat dit de schuld van den schrijver is, niet die van zijne rijke bronnen. Misschien ware het te wenschen dat ieder geschiedschrijver zulk eene schets voor zich zelven maakte, als zijn werk voltooid is; het zou, om zoo te zeggen, de proef op de som zijn; de geschiedschrijver zou zien, in hoeverre zijn verhaal eene volledige voorstelling geeft van het tijdperk, dat hij behandelt, en hij zou het ontbrekende kunnen aanvullen. Beschouwt men verder de voor-islamitische geschiedenis als het voorportaal, dat tot de islamitische geleidt, dan moet men letten op de vragen, die zich in de laatste voordoen en door de eerste kunnen opgehelderd worden, en het resultaat van zijn onderzoek in verhalen mededeelen. Dat de schrijver hieraan voldaan heeft, zou ik niet durven beweren. Er zijn gewigtige vragen, wier beantwoording men in dit boek zoekt, maar niet vindt. Dat er, | |
[pagina 765]
| |
bij voorbeeld, vóór Mohammed een geboorteadel bestond, merkt men er wel uit; maar in welk geval werd eene familie voor adelijk gehouden, en werd de adel door Mohammed behouden of niet? Daar de aristocratie later in de Muzulmansche rijken zulk eene gewigtige rol speelde, kan men deze vragen niet als overtollig beschouwen; en toch, aan de eerste vraag schijnt de schrijver niet gedacht te hebben; de tweede beantwoordt hij eenzijdig en, naar het mij voorkomt, onjuist. Terwijl men ziet, dat, in andere gevallen, Mohammed zich meestal bepaalde bij hervormen, maakt men uit Caussin's boek op, dat hij in dit geval een gelijkheidsprediker was, die den adel afschafte. Daardoor moet het voortdurend bestaan van den adel onder den Islam als een protest tegen Mohammeds leer voorkomen. Men vergunne ons dit punt zoo kort mogelijk toe te lichten. Eene familie bezat adel (hasab) wanneer vier geslachten elkander, van vader op zoon, in de waardigheid van stamhoofd, raies, waren opgevolgd. Dit bewijst eene plaats uit den ‘Kitábo 'l-agání’, die Ibn-Chaldoen mededeeltGa naar voetnoot1, en waar de koning van Perzië aan al-Mondhir, den koning van Hira, vraagt: ‘Is onder de Arabieren de eene familie edeler dan de andere?’ waarop al-Mondhir de woorden tot antwoord geeft, die ik zoo even mededeelde. Daar nu de waardigheid van stamhoofd afhing van de keuze der stamgenooten, en deze verondersteld werden steeds den verdienstelijksten, hoewel meestal uit eene bepaalde familie, te kiezen, zoo volgt hieruit, vooreerst dat de Edelen weinigen in getal waren; en inderdaad al-Mondhir vond slechts drie adelijke familiën onder de Arabische stammen, die op zijn gebied woonden; en ten tweede dat de Arabische adel een veel schooneren oorsprong heeft dan eenige Europesche. Caussin nu deelt verhalen mede, waaruit men zoude opmaken dat Mohammed dien geboorteadel afschafte. Zoo leest men bij hem (III, 231) dat de Profeet, toen hij de afgodsbeelden van den tempel te Mekka had vernield, deze korte | |
[pagina 766]
| |
toespraak tot de Mekkanen hield: Er is geen andere God ‘dan Allah; hij heeft geen gelijke. Hij heeft zijne beloften vervuld, en zijnen dienaar over al zijne vijanden doen zegevieren. Koraishieten! geene heidensche trotschheid meer! geen hoogmoed, die op voorouders steunt! Al de menschen zijn kinderen van Adam, en Adam is uit stof gevormd.’ Daarop reciteerde hij dit Koranvers; ‘Stervelingen, wij hebben u voortgebragt uit eenen man en eene vrouw; wij hebben u verdeeld in huisgezinnen en stammen. De edelste in de oogen van God is hij, die Hem het meeste vreest. Aan God is de wijsheid en de oneindige wetenschap’ (XLIX, 13). Verder vermeldt Caussin (III, 507), de woorden van den Profeet: ‘De menschen zijn gelijk, even als de tanden eener kam; slechts ligchaamskracht verheft den een boven den ander.’ Maar tegenover deze gelijkheidsleer staat een gezegde van den Profeet, waardoor hij den adel van het Heidendom onder den Islam laat voortduren, en dat Caussin niet vermeldt. Over den adel handelende, deelt Ibn-ChaldoenGa naar voetnoot1 de woorden van den Profeet mede: ‘Die Edelen warren gedurende het Heidendom, blijven ook Edelen onder den Islam, bijaldien zij de ware wijsheid erkennen’ (d.i. het Islamisme omhelzen). De handelwijze van Omar, die er zich altijd op toelegde om in den geest van den Profeet te handelen, maakt het verder onwaarschijnlijk, dat deze den adel zou hebben afgeschaft. Omar toch trachtte geenzins de indeeling in stammen of clans op te heffen; integendeel, ‘kent nwe geslachtregisters’ zeide hij, ‘en weest niet gelijk de Nabateeërs van de Sawaad; als men een hunner naar zijn geslacht vraagt, dan antwoordt hij: ik ben uit die of die plaatsGa naar voetnoot2.’ Men behoeft maar oppervlakkig de geschiedenis en Ibn-Chaldoen's Prolegomena te kennen, om te weten hoe naauw die verdeeling in clans met het aanzien, met het bestaan van den adel zamenhing. Wilde men den adel laten bestaan, dan liet men aan de stammen hunne natuurlijke hoofden; wilde men daarentegen den adel fnuiken, dan stelde men over een stam iemand als hoofd aan, die tot een | |
[pagina 767]
| |
anderen stam behoorde. Dit laatste deed in de tiende eeuw Almanzor in Spanje, toen hij den adel krachteloos wilde makenGa naar voetnoot1; in onze negentiende eeuw deed Saoed, de vorst der Wahhábieten, hetzelfde, met hetzelfde doelGa naar voetnoot2. Omar daarentegen liet aan de stammen hunne natuurlijke hoofden. Een merkwaardig voorbeeld daarvan is het volgende. Omar had Arfadja, den zoon van Harthama, als hoofd over den stam Badjiela aangesteld, omdat hij en anderen meenden, dat Arfadja tot dien stam behoorde. De Benoe-Badjiela, door eenige hunner stamgenooten verwittigd dat Arfadja niet tot hun geslacht behoorde, verzochten den chalief de aanstelling van dezen in te trekken, en Djarier, den zoon van Abdollah, in zijne plaats te benoemen. Omar ondervroeg Arfadja, en deze antwoordde: ‘Zij hebben gelijk, vorst der Geloovigen! Ik behoor tot den stam Azd. Ik heb, toen ik nog bij mijnen stam was, een moord begaan, en ben toen tot de Benoe-Badjiela overgegaanGa naar voetnoot3.’ Dat Omar aan het verlangen der Benoe-Badjiela voldeed, blijkt daaruit dat Djarier ibn-Abdollah voorkomt als hoofd van den stam Badjiela, en Arfadja als hoofd van den stam AzdGa naar voetnoot4. Men kan tevens uit dit geval, waarbij meerdere zouden te voegen zijn, opmaken, dat de stammen ook onder den Islam voortgingen hunne hoofden uit hun midden te kiezen, en dat de chalief zich bij het bevestigen hunner keuze bepaalde. Zoo handelde ook meestal de Wahhábitische vorst in deze eeuw. ‘Hij stelt naar goedvinden,’ zegt BurckhardtGa naar voetnoot5, ‘sheichs over steden, districten en stammen aan en zet hen ook weder af; maar gewoonlijk bevestigt hij de keuze der Arabieren zelve.’ Deze en andere redenen bewijzen, geloof ik, dat Mohammed niet bedoelde den adel af te schaffen. Toen hij de woorden uitsprak, die Caussin mededeelt, predikte hij nederigheid en gelijkheid voor de wet; maar zijne gelijkheidsleer was geene andere dan de Oud-Arabische, die den adel niet uitsloot. | |
[pagina 768]
| |
Maar ofschoon er leemten zijn in Caussin's boek, aan het geheel komt de hoogste lof toe. De taak, waaraan de schrijver meer dan tien jaren studie besteed heeft, had hare eigenaardige moeijelijkheden. De bouwstoffen waren vele in aantal, en soms niet dan ten halve naauwkeurig en bruikbaar; chronologie was er bijna niet; men moest die opmaken uit de te dikwijls (door den schuld der afschrijvers) bedorvene genealogiën en uit een klein aantal zelden te vertrouwen synchronismen; dit was een arbeid, die geduld, scherpzinnigheid en gave van combinatie vereischte, maar die noodzakelijk moest verrigt worden als er orde zou komen in plaats van eene chaotische verwarring; eindelijk heeft het onderwerp zelf een groot gebrek: het mist eenheid. Op de laatste moeijelijkheid na, die niet te overwinnen was, heeft Caussin de overige met even veel voorzigtigheid als vernuft opgelost. Moge ook al niet alles verrigt zijn; moge vooral in lateren tijd de dan verder gevorderde studie der Himjaritische opschriften, die nog bij duizenden aanwezig zijn, een nieuw licht werpen op de oude geschiedenis van Jemen, onbetwistbaar is het, dat Caussin de wetenschap zeer veel verder gebragt heeft dan zij was. Maar wat wij vooral niet genoeg kunnen prijzen: zijn boek munt uit door eene regelmatige schikking en verdeeling van het materiëel, iets dat moeijelijker te bereiken is dan het schijnt. Hij heeft niet alleen een wetenschappelijk werk gegeven; hij heeft ook aan de eischen der kunst voldaan. Zijn werk sluit zich aan eene school aan, aan die, welke men in Frankrijk de ‘école pittoresque’ of ‘descriptive’ noemt. De schrijver verhaalt met waarheid en levendigheid, maar altijd eenvoudig; hij schildert de zeden in talrijke episoden, die rijk in afwisseling zijn; hij laat, waar de bronnen het maar eenigzins toelaten, de handelende personen sprekend optreden; hij doet ons leven, denken en gevoelen met de woestijnbewoners; altijd laat hij aan de gebeurtenissen hare oorspronkelijke en dramatische kleur; nooit ontleedt hij ze; nooit waagt hij een oordeel daarover, want een goed verhaal is reeds een oordeel, of zoo als de Barante zich uitdrukt: le récit suggère au lecteur les réflexions et les jugements qui n'ont point été formellement exprimés; nooit stoffeert hij het verhaal | |
[pagina 769]
| |
Mit trefflichen pragmatischen Maximen,
Wie sie den Puppen wohl im Munde ziemen,
en die bij voorbeeld in Sismondi's ‘Républiques italiennes’ en in von Raumer's ‘Hohenstaufen’ zoo hinderlijk zijn. Ook waar het bovennatuurlijke eene rol speelt, bewaart Caussin meestal de naïve verhalen zijner bronnen; hij geeft eene enkele fijne opmerking, maar hij bederft de oude verhalen niet door ze met rationalistische deftigheid te verklaren of te wederleggen. Hij vertaalt eene menigte gedichten, die eene heldere voorstelling van de denkwijze der oude Arabieren geven; hij vertaalt ze, niet met die schijnbare getrouwheid, die zich angstvallig aan ieder woordje vastklampt, en die, als men Oostersche poëzij vertaalt, inderdaad de grofste ontrouw is; maar met die ware getrouwheid, die stoutweg het denkbeeld van den dichter wedergeeft. Wij mogen niet nalaten hier in het voorbijgaan op te merken, dat deze gedichten slechts dan, wanneer men ze in een aaneengeschakeld verhaal leest, voor den Europeaan, die de taal van het oorspronkelijke niet verstaat, de beteekenis erlangen, die zij voor de Arabieren hadden. Leest men ze op zich zelve, in Rückert's ‘Hamása’ bij voorbeeld, dan missen zij hunne uitwerking. Al schreef zelfs Rückert niet zulk een gedwongen en soms onverstaanbaar Duitsch; al was men niet dikwijls genoodzaakt het Arabische origineel te kennen, om zijne vertaling te begrijpen; al was hij naauwkeuriger in het wedergeven der denkbeelden, in plaats van alles op te offeren aan de slaafsche navolging van den versbouw, ook dan nog kan een Oud-Arabisch gedicht, en vooral een fragment der Hamása, geen indruk maken, want men stuit op allerlei toespelingen en op onbekende eigennamen; men heeft een commentaar noodig, en de indruk is bedorven; maar leest men ze in een verhaal, dan verplaatst men zich van zelve in de omstandigheden, waarin de dichter verkeerde. Evenwel, niet overal blijft Caussin zoo zeer aan de beginselen der école descriptive getrouw, als b.v. in zijn zesde boek, dat de geschiedenis der Arabieren van Nadjd behandelt en de grootste helft van het tweede deel inneemt. Elders wijkt hij van de methode van de Barante en Thierry af; | |
[pagina 770]
| |
dan toetst hij, in den tekst, de waarde van tegenstrijdige berigten en regtvaardigt zijn verhaal. ‘Il n'est plus alors un historien, c'est un érudit qui disserte avec plus ou moins de sagacité les témoignages contemporains,’ verwijt de Barante aan de geschiedschrijvers, die hetzelfde hebben gedaan. Maar als men tot bronnen beperkt is, die maar al te dikwijls onzeker en tegenstrijdig zijn, dan is het onmogelijk altijd geschiedschrijver te blijven; men wordt soms tegen wil en dank tot een kritisch onderzoek gedwongen. Verschillende tijdperken kunnen onmogelijk alle volgens dezelfde methode behandeld worden, en de harmonie, die, in Caussin's boek, tusschen stof en vorm heerscht, bewijst genoegzaam, dat hij die methode gekozen heeft, die voor het onderwerp het geschiktste was. Vreesde ik niet reeds te lang misbruik te hebben gemaakt van het geduld mijner lezers, ik zoude nog trachten aan te toonen, dat de methode der school, wier leus het ‘scribitur ad narrandum’ is, alleen bij dit gedeelte der Arabische geschiedenis, waarin, als ik mij zoo eens mag uitdrukken, bijna geene politieke vragen voorkomen, zoo volledig kan gevolgd worden; maar dat, hoe wenschelijk het ook zij, dat men hare methode altijd zoo veel mogelijk volge, deze echter niet voldoende is om de geschiedenis na Mohammed goed te doen begrijpen.
r. dozy. |
|