De Gids. Jaargang 13
(1849)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 668]
| |
Bibliographisch album.De Zuiderzee, de Friesche Wadden en de Lauwerzee, hare bedijking en droogmaking, beschouwd door B.P.G. van Diggelen, Ingenieur van 's Rijks Waterstaat. Te Zwolle bij W.E.J. Tjeenk Willink, 409 blz. 8o. (Met drie Kaarten.)Eenigen tijd geleden wandelden twee passagiers op het dek der Lemster-Stoomboot heen en weder, pashoudende zoo goed de schommeling van het vaartuig op het midden der Zuiderzee met een frisschen Z.W. stoker dit toeliet, en met allerlei kout den tijd kortende. De een, die zijne eerste zeereis (sit venia verbo) deed, een aangenaam en gezellig jong mensch, was vol verbazing over de uitgestrektheid der watervlakte, en kon (het was den nieuweling niet kwalijk af te nemen) den plotselingen uitroep niet weêrhouden: ‘wat voelt zich de mensch toch nietig, zoo alleen op deze onafzienbare wateren!’ - ‘Ja,’ antwoordde de ander, ‘en wat moet de mensch zich groot gevoelen, die het plan durft vormen, die onafzienbare wateren weg te ruimen en in vasten bodem te herscheppen.’ Doch meen niet, geëerde lezer, dat wij ons wederom, als nu een jaar geledenGa naar voetnoot1, aan fantazijën denken over te geven. Niet, dat we ons zouden laten weêrhouden door de vrees van niet verstaan te worden, als toen, door enkelen, die in de dweeperij van een opgewonden oogenblik niets meer konden zien dan - persifflage. Maar de tijd van droomen is voorbij. Een jaar is verloopen; één jaar reeds! ontvalt ons, als we het oog rigten op de toekomst die we wenschten; - pas één jaar! roepen wij, als we den blik slaan op de schreden, die er gedaan zijn om die toekomst nader te komen. Wat toen als een nevelachtig beeld, in schemerlicht en onzekere omtrekken voor onze oogen zweefde, heeft vorm, afronding en vastheid bekomen. De fantazij, die op den adem van ideeën en wenschen rondzweefde, | |
[pagina 669]
| |
is tot een ligchaam geworden, dat in de wetenschap zijnen grond, waarop het staan kan, gevonden heeft. Wel willen wij gelooven, dat de Heeren J. Kloppenburg en P. Faddegon, Pz., die zich als schrijvers hebben doen kennen, van de ‘Indijking van de Zuiderzee en het Y, enz.’, getracht hebben, en er in geslaagd zijn, zich rekenschap te geven van de physieke uitvoerlijkheid hunner denbkeelden, vóór zij deze aan het publiek mededeelden; maar niettemin lieten zij hunne lezers in eene belemmerende onzekerheid en overtuigden hen van niets meer, dan van het wenschelijke hunner plannen. Maar de Heer van Diggelen, die zijnen arbeid ter perse zond, terwijl zij den hunnen lieten drukken, stelt het onderzoek op den voorgrond, en dwingt door kritiek tot overtuiging, waar enthousiasmus slechts geloof kon vragen. Terwijl die Heeren eenen nieuwen Archimedes het δόζ που στῶ doen uitroepen, wijst de ander de plek aan, waar hij zijnen hefboom zal hebben neder te zetten. Men verwachte hier van ons geene drooge inhoudsopgave van deze 400 bladzijden: noch eene vergelijking tusschen het plan des schrijvers van ‘de Zuiderzee, de Friesche Wadden en de Lauwerzee’ en dat der schrijvers van ‘De Indijking van de Zuiderzee en het Y’ (wijzen niet reeds de beide titels karakteristiek aan, dat de een de droogmaking der Zuiderzee van het noorden, de anderen van het zuiden uit willen beginnen?); noch, allerminst, eene beoordeeling van den arbeid des Heeren van Diggelen. Al waren ons de handen niet gebonden door onze volstrekte vreemdelingschap op het gebied der Waterbouwkunde, nog zouden we aarzelen, om in weinige regelen of bladzijden een oordeel zamen te vatten over een werk, dat den schrijver jaren van studie moet hebben gekost, en door hem dan nog (met eene bescheidenheid, die den echt wetenschappelijken man kenmerkt) niet anders wordt aangeboden dan ‘om de aandacht op het onderwerp te vestigen, in de hoop dat zulks zoude voeren tot een nader onderzoek..... dat niet volledig te verkrijgen is, zelfs door de ijverigste inspanning van een op zich zelf werkend individu, al mogt dit dan ook zoo gelukkig zijn, daaraan al zijnen tijd onverdeeld te kunnen wijden.’ (blz. 408, 407.) Hoe ijverig ook de nasporingen van den Heer van Diggelen zijn geweest, wij gelooven hem niet te kort te doen, wanneer wij met hem beweren, dat een onderwerp als dit, nog jaren, nog vele jaren van het naauwkeurigst onderzoek en de diepste studie, in allerlei rigting, vereischt, vóór het gezegd kan worden tot rijpheid te zijn gekomen. Hij zal ons volkomen gelijk geven, wanneer wij in zijn werk nog niet meer zien, dan de eerste onaanzienlijke kiem, de buitenste ruwe schors, de eerste losse omtrekken der schets. Maar daarentegen verklaren wij op onze beurt gaarne, veel te hechten aan het woord van denzelfden man, wanneer hij zegt (bl. 394): ‘De uitvoerlijkheid der werken houden wij, bij de erkenning dat ook hier, zoo als steeds bij groote ontwerpen plaats vindt, achtervolgens menigvuldige bezwaren te overwinnen zullen zijn, boven allen redelijken twijfel verheven. Bij al den prijs, dien wij stellen op het beter inzigt en de kennis van anderen, ook omtrent ieder onderdeel van het groote werk, welks uitvoerlijkheid wij hebben aangetoond, zoo behooren wij uit den aard van onze betrekking, en ten gevolge onzer langdurige beschouwingen en ingesteld onderzoek, ons zelven genoegzame ervaring toe te kennen, om in staat te zijn tot de nadere toelichting der voorstellingen die wij geven, wanneer, in het ontwijfelbaar belang der zaak, daarop eenmaal prijs mogt worden gesteld. Hoe groot en stout ook, naar het oor- | |
[pagina 670]
| |
deel van sommigen, de door ons aanbevolen plannen mogen zijn, zoo vermeenen wij hier nogmaals openlijk te moeten herhalen, dat daartoe, naar onze innige overtuiging, niets wordt gevorderd, waarvan de uitvoering niet zou zijn tot stand te brengen door de Nederlandsche Ingenieurs en zoo vele andere geoefende deskundigen, als in het vak der Waterbouwkunde binnen ons Vaderland zijn aan te wijzen.’ Doch de kwestie der uitvoerlijkheid van zulke onderneming biedt nog andere zijden ter beschouwing aan, dan alleen de physieke. Als het vraagstuk: ‘Kan de Zuiderzee met hare aangrenzende wateren bedijkt en drooggemaakt worden en welke kunstwerken zijn daartoe noodig?’ is opgelost, dan blijven nog de niet minder gewigtige vragen ter beantwoording over: ‘door wie zal het werk geschieden? - Van waar zal men de materiëele middelen zich aanschaffen die er toe noodig zijn?’ De beantwoording dezer vragen ligt eigenlijk buiten het bestek van den arbeid des Heeren van Diggelen. Hij heeft er echter eenige bladzijden aan gewijd. Hij heeft, wat het eerste gedeelte der vraag betreft, (10de afdeeling) kortelijk als zijne opinie opgegeven, dat de zaak ondernomen en bestuurd moet worden door 's lands regering, doch kan, wanneer deze zich daarmede niet kan of wil belasten, er ook vrede mede hebben, als ze door eene bijzondere vereeniging wordt opgevat. In antwoord op het tweede gedeelte der vraag, geeft hij (9de afdeeling) eene globale balans van de uitgaven, die de werken zullen kosten, en van de onderscheidene voordeelen, die ze zullen opleveren. Naar onze wijze van zien, moet de onderneming eene zaak des volks zijn. De droogmaking der Zuiderzee moet a national cry worden! Nationale overtuiging moet haar tot eene nationale behoefte maken. En de natie kan geen andere agenten tot voorziening in die behoefte gebruiken dan de regering. - Op 326⅓ millioen (ƒ 326,345,812) schat de Hr. van Diggelen de kosten van al de werken te zamen, op 237½ millioen den verkoopprijs der te winnen gronden; op 1⅓ millioen brengt hij de te verkrijgen besparing van jaarlijksche uitgaven en verliezen, 't geen aan kapitaal (tegen 4 pCt.) nog eene bate van ca. 33 millioen zon opleveren. De overige voordeelen zijn voor Memorie uitgetrokken. Wij hadden wel gewenscht, dat de Heer van Diggelen zijne cijfers voor zich had gehouden. Met hoeveel zorg zij ook zijn uitgerekend, met eenige, met vele millioenen in plus of minus zullen zij toch eindelijk verschillen van de werkelijke balans, die (wij hopen het) eenmaal zal worden opgemaakt. En nu - degeen, die de zaak waarlijk ter harte neemt en naauwkeurig wil onderzoeken, hecht aan deze cijfers niets; zij strekken alleen om de onkundige, oppervlakkige menigte te verblinden en - in strijd met elk ander prospectus! - te verblinden in ongunstigen zin, niet om voor de zaak in te nemen, maar om eene nadeelige opinie voor haar op te wekken. Al dadelijk lokt de wijze, waarop uitgaven en ontvangsten tegenover elkander gesteld zijn, den uitroep uit: ‘Welk een buitensporig kapitaal! Hoe zal men 326 millioen voor dit werk ooit kunnen bijeenbrengen?’ Het is den menschen, die eenmaal zich zulk een cijfer in het hoofd hebben geprent, moeijelijk aan het verstand te brengen, dat bij lang en lange na die som niet te gelijk bijeengebragt behoeft te worden, dat het werk vele jaren duren en eerst successivelijk deze en gene andere uitgaven vorderen zal; dat de onkosten der latere werken zich zelve reeds zullen dekken door de inkomsten der vroegere. Zij zien niets dan dat cijfer ƒ 326,345,812, dat op blz. 335 gedrukt staat! Dan acht verder ieder wijsneus zich | |
[pagina 671]
| |
bevoegd om op zijne vingers na te rekenen: Kosten 326⅓ millioen; voordeelen 270 millioen; geeft een deficit van 56⅓ millioen; al het andere ziet hij voorbij; en natuurlijk, de minder tastbare voordeelen liggen buiten het bereik van zijn begrip; en zijn vonnis is: afgekeurd, afgedaan. Maar die minder tastbare voordeelen zijn juist de grootste, ja, bijkans zouden wij zeggen, de eenige die in aanmerking moeten genomen worden. Deze komen ten bate van het geheele volk, dat welvaart - van den Staat, die kracht - van de schatkist, die ruimere inkomsten uit de onderneming zal putten. Maar gelijk zij aan becijfering ontsnappen, zoo ontsnappen zij ook aan de handen en aan de blikken van den kapitalist, die uitsluitend eene financiëele speculatie op het oog heeft. Nimmer zal dus particuliere ondernemingszucht, al ware zij zoo levendig hier te lande als ze flaauw is, al sloeg zij tot dolzinnige opgewondenheid over, zich aan dit werk wagen. Er kan hier geen andere ondernemer zijn dan de Staat. Maar er is nog iets. De grootsche conceptie van den Heer van Diggelen (en hij heeft ons overtuigd dat het werk, op kleinere schaal beproefd, mislukken zal) heeft niets minder op het oog dan eene geheele omkeering van den toestand onzes bodems. Hij wil eilanden tot vastland maken, water tot land, land tot water, zeehavens tot binnensteden, zandruggen tot besproeide weilanden, duinketens tot uitwateringen, barre stranden tot havens en stapelplaatsen. Hij wil een nieuw Nederland in plaats van het oude scheppen. Uit het hart van Twenthe zullen zich kanalen aan het noorderstrand van Ameland ontlasten; de Yssel zal zijnen loop nemen voorbij Amsterdam; de Rijn zal weder bij Petten in zee stroomen. Kan dát het werk zijn van individuën? - En de omvang van den arbeid, én de materiëele behoeften, én de tijd dien hij kosten moet, gaan de krachten van iedere bijzondere vereeniging verre te boven. Daarvoor is slechts ééne maatschappij berekend: de groote, de algemeene maatschappij van alle burgers, de Staat. En bovendien, buiten alle materiëele bezwaren. is er nog één dat zwaarder weegt dan al de andere te zamen: het is de strijd der particuliere belangen tegen het algemeen belang. Ja, men kan door eene goede onteigenings-wet den begeerlijken of kwelzieken grondeigenaar dwingen, om zijn stukje gronds ten algemeenen nutte tegen billijke schadevergoeding af te staan: maar wat is de tegenstand van dezulken naast dien van corporatiën, gemeenten, steden, provinciën, van al die duizende verschillende belangen, die vreezen door zulk eene omwenteling op eene of andere wijze getroffen te worden! Deze tegenstand is alleen te overwinnen door eene krachtige regering, gesteund door den wil van een geheel volk. Alleen de Staat kan deze zaak aanvaarden, en ook de Staat alleen eerst dan, als de onderneming de verlichte, warme sympathie der Natie heeft verworven. Zal zij eenmaal deze sympathie verwerven kunnen? Ziedaar de groote vraag. Jaren zullen daar zeker over heen loopen. Nog lang zal het duren, dat (gelijk we die lieden met een enkel woord aan het einde onzer fantazij schetsten) de een onder een verachtelijk schouderophalen den ontwerper met een: ‘ba! ook al een van die projectenmakers!’ beantwoordt, en de ander zijne laauwheid onder eene laffe aardigheid: ‘ik wou dat ik het al zag, zeî de blinde,’ bemantelt. Het is eigenaardig aan onkunde en traagheid om uit de hoogte te oordeelen, of zich met een ‘losse grap’ van de zaak af te maken. Die geest van oppervlakkigheid heerscht bij ons, zelfs in onzen beschaafden burgerstand, meer dan wij gaarne tegenover vreemden zou- | |
[pagina 672]
| |
den willen bekennen. Hoe velen hebben het boek der Heeren Kloppenburg en Faddegon gekocht en gelezen? Hoe velen van dezen hebben zich door hunne geestdrift voor eene grootsche zaak, met warmte en niet zonder talent in dat boek aan den dag gelegd, laten medeslepen? Hoe velen hebben zich de moeite getroost de wetenschappelijke nasporingen van den Heer van Diggelen in zijn werk op den voet te volgen? Wij vreezen, indien er antwoord op deze vragen kon gegeven worden, het zou hoogst ongunstig luiden. Maar wij leggen elk, die ons de eer aandoet, van deze regelen te lezen, de vraag op het hart: ‘Behoort gij ook tot de onverschilligen?’ Nogtans, wij hebben goeden moed. Ware het alleen de wenschelijkheid der onderneming, waarvan de overtuiging zich moet verspreiden, het zou welligt bij bloot wenschen blijven, even lang als van Leeghwaters Meerboek af tot in onze dagen de droogmaking der Haarlemmermeer eene wenschelijke zaak is geacht. Maar naast de wenschelijkheid verrijst de noodzakelijkheid. Ten aanzien van een onderdeel der werken was die reeds aangetoond door de schrijvers van de ‘Indijking van de Zuiderzee en het Y,’ namelijk, met betrekking tot het graven van een kanaal van het Y door de Zandpoortsche duinen naar de Noordzee. Voor den bloei van Amsterdams handel, voor het bestaan der hoofdstad, is thans dit kanaal even noodzakelijk als vóór 25 jaren het Noord-Hollandsche Kanaal was. In die vijf en twintig jaren heeft geheel Europa eene volslagene omwenteling in de middelen van gemeenschap en vervoer volbragt. Alleen de eerste koopstad van Nederland is daarbij in stilstand gebleven en ligt nu bij al hare mededingsters ten achteren. Een haven aan de Noordzee, met een kort verbindingskanaal, en aan de andere zijde de aansluiting aan het Duitsche Spoorweg-net, is alleen in staat, maar ook genoeg, om haar haren rang als eerste koopstad op het vaste land van Europa te doen herwinnen. Dit is zoo eenvoudig, zoo duidelijk, zoo natuurlijk, het middel is zoo gemakkelijk, zoo onkostbaar, zoo bij de hand, het doel ligt zoo klaar voor oogen en de uitkomst is zoo zeker, dat wij ons eer verwonderen, dat zoodanig werk niet reeds lang aangevangen is, dan dat het plan er toe bij iemand is opgekomen. Evenwel, wij moeten het wel toegeven, dezelfde Amsterdammers, die in 1820 de noodzakelijkheid van het Noord-Hollandsche Kanaal niet inzagen, en de weldadige plannen van Willem I meer tegenwerkten dan bevorderden, kunnen ook wel in 1849 de noodzakelijkheid voorbijzien van het Ykanaal. - Maar, en dit is eene belangrijke schrede voorwaarts, die ons het werk van den Heer van Diggelen laat doen - het geldt niet meer de vraag of een gedeelte van het werk noodzakelijk te achten zij. De noodzakelijkheid der geheele groote onderneming in al hare volheid treedt op den voorgrond. De pligt des zelfbehouds zal ons wel dwingen om te doen, waartoe welbegrepen belang ons niet dan moeijelijk zou kunnen bewegen. De Heer van Diggelen heeft op overtuigende wijze aangetoond, dat de Zeewolf, die tot in het binnenste des lands is doorgedrongen, nog altijd voort om zich vreet, dat de kusten rondom de Zuiderzee voortdurend afnemen, veel meer dan zij door enkele partiëele bedijkingen aanwinnen, dat de zeeboezem zich al dieper en dieperen bodem woelt, dat de zeegaten zich gedurig verwijden, en al meer en meer vrije speling laten aan de vernielende werking der getijden, en dat de tijd niet meer zoo heel verre is, waarin de eilanden, die onze noordelijke kusten omzoomen, niet langer bestand zullen zijn om ten schutsmuur tegen het volle geweld der Noordzee te strekken, en, langzaam wegslinkende, het binnenland allengs meer ten prooi | |
[pagina 673]
| |
zullen laten aan de aanvallen van water en winden, terwijl zij zelve tegelijk onze groote vaarwateren zullen verstoppen. Zulke waarschuwingen, op goede gronden gevestigd, zijn ernstig genoeg, om ook de onverschilligsten op te wekken, en hun het periculum in morâ! te ontlokken.
S.V. | |
Iets over de vermindering van briefport. Te Amsterdam bij M. Schooneveld en Zoon, 1849. 32 blz. 8o.Op het budget voor 1850, onlangs aan de Staten-Generaal aangeboden, is eene som van ƒ 100,000 uitgetrokken als buitengewone uitgave ter verbetering van het Postwezen. Daarin ligt het bewijs opgesloten, dat de tegenwoordige Minister van Financiën de gegrondheid erkent van de vele klagten, die reeds sedert lang, en vooral in den laatsten tijd, zijn gehoord over de gebrekkige inrigting van het brieven-vervoer hier te lande. De gebreken, waarover deze klagten loopen, zijn van tweederlei aard: de hooge prijs van het briefport en de onvoldoende dienst. In de dienst zijn in de laatste jaren merkelijke verbeteringen ingevoerd; doch bijna alleen zulke, die voorbereid waren, ja, die een noodzakelijk gevolg, als het ware, moesten zijn van de uitbreiding en verbetering der middelen van gemeenschap. En zelfs hier is nog veel te wenschen overgelaten. Sedert weinige jaren wordt van de Harlinger Stoomboot door den post gebruik gemaakt, om aan de brieven naar Friesland een sneller transport te geven, doch dat er, b.v. sedert drie en twintig jaren eene stoomboot tusschen Amsterdam en Zaandam eenige malen daags heen en weder vaart, schijnt der Post-Administratie, die nog altijd de brieven naar de Zaan over een langen omweg te land verzendt, nog niet bekend te zijn. Op de beide spoorliniën houden de particuliere Expeditie-maatschappijen de concurrentie met de Koninklijken Post glansrijk vol; onze groothandel klaagt luider en luider over het gebrekkige onzer gemeenschap met het buitenland, en in het binnenlandsche verkeer is het geene zeldzaamheid, dat de brieven tusschen twee plaatsen, weinige uren van elkander gelegen, door den post eenen slingerweg worden langs gevoerd, veel gelijkende op den Ouden Doolhof op de Prinsengracht, met dat gevolg, dat die brieven eerst den volgenden dag, ja, soms den tweeden en derden eerst de plaats hunner bestemming bereiken. Eindelijk is er nog eene grieve, die dringend voorziening eischt. Wij doelen op de zoogenaamde distributie-kantoren ten platten lande en in kleine steden, tot zelfs in gemeenten van drie tot vijfduizend zielen, waar de ingezetenen aan eene zware extra-belasting, ten behoeve der personen, die met zulke kantoren begiftigd zijn, onderworpen worden, ja niet zelden aan de ergerlijkste willekeur en knevelarij zijn prijs gegeven. | |
[pagina 674]
| |
Het andere gebrek in ons postwezen, het te hooge tarief der briefporten, is het onderwerp van het hier aangekondigde vlugschrift. De schrijver betoogt de noodzakelijkheid en de mogelijkheid eener verbetering ten deze. Hij toont zijn onderwerp volkomen meester te zijn; hij heeft kalme redenering aan ernstig onderzoek, juistheid van blik aan duidelijkheid van voorstelling gepaard. Hij gaat uit van het denkbeeld, dat het brieven-vervoer, in het belang der ingezetenen zelven, als monopolie aan den Staat behoort te verblijven, maar dat de Staat van dat monopolie geen middel mag maken om winst te doen. Dit beginsel toepassende op Nederland, gelijk hij het reeds toegepast vindt in Engeland, in de Vereenigde Staten, in Oostenrijk, in Rusland, in Spanje, in Frankrijk en in België, verlangt hij een eenparig porto van 10 centen over het geheele rijk. Hij gist (bij volslagen gemis van statistieke opgaven over onze posterijen is berekening onmogelijk) dat hier te lande tegenwoordig het gemiddeld porto 17½ c. bedraagt. Hij houdt het er voor, en maakt het aannemelijk, dat bij de invoering van zijn stelsel de vermeerdering van het getal brieven wel zal opwegen tegen de vermindering van het porto, en de schatkist alzoo geene schade zal lijden. Daarbij vergeet hij niet, opmerkzaam te maken op de belangrijke, schoon minder tastbare voordeelen, voor handel en nijverheid, ja, voor verstandelijke ontwikkeling en zedelijkheid des volks, die uit een vrijer brief-verkeer moeten ontspruiten. Gedwongen frankering, met postzegels (als de queensheads in Engeland, ook in Amerika aangenomen) acht hij verkieslijk. En in de daad, behalve door vele andere voordeelen, ook voor de briefwisseling zelve, beveelt dat stelsel zich aan door groote eenvoudigheid in de comptabiliteit, en, vooral in groote steden, door belangrijke besparing van tijd en arbeid. De postbode kan zijne brieven, als hij ze eenvoudig heeft af te geven, wel in een tiende gedeelte van den tijd rondbrengen, dien hij noodig heeft, wanneer hij voor elken brief het porto in ontvangst moet nemen. Eindelijk wil de schrijver, in verband met het verminderd porto, stipte handhaving van het monopolie van den Staat door strenge strafbepalingen tegen het particulier brieven-vervoer. Wij zijn het volkomen met hem eens, mits slechts de Staat aan de twee vereischten: goed en goedkoop voldoe. Blijft de dienst gebrekkig, dan zal, hetzij het porto verlaagd worde of niet, niettemin de behoefte der ingezetenen het particulier brieven-vervoer in wezen houden; dan zal geene wet, geene strafbepaling, hoe streng ook, deze sluikerij, evenmin als elke andere, kunnen tegengaan; dan zal elke toepassing der wet op hare overtreders, even als nu, ten hoogste impopulair zijn. Er is geen ander middel denkbaar, om in dezen het monopolie van den Staat te handhaven, dan dit, dat de Staat de dienst zoo deugdelijk inrigte, dat geene concurrentie daartegen bestand is. | |
[pagina 675]
| |
Geographisch-Statistisch-Historisch Handboek, of beschrijving van het wetenswaardigste uit de natuur en geschieden is der Aarde en hare Bewoners; door J. Kramers, Jz. Te Gouda, bij C.B. van Goor. 1-18de Aflevering. 1848-1849.Een werk, als dit, moet zeer goed zijn, of het is kortweg slecht te noemen. Van de Handboeken en Encyclopaediën geldt thans, wat oudtijds van de dichters gold: mediocribus non licet esse poëtis. Een handboek moet zijn volledig, juist, beknopt in de bijzonderheden en aangenaam van voorstelling. Mist het een dezer vereischten, dan is het a failure. En hoe oppervlakkig ook de inhoud zich voordoe, de zamenstelling van zulk een boek eischt ernstige en naauwgezette studie. Het werk, dat hier voor ons ligt, voldoet aan deze vereischten, en wij wagen het, het als eene welgeslaagde onderneming aan te bevelen. Wij wagen het: zeggen wij, want we hebben er het spreekwoord ex ungue leonem op toegepast. Niemand zal van den recensent van zulk een werk vorderen, dat hij het met de pen in de hand van de eerste tot de laatste bladzijde naga, en wij zijn gaarne de eersten om, betreffende vele onderwerpen, hier behandeld, onze onkunde en daarmede onze onbevoegdheid tot beoordeeling te erkennen. Doch wij hebben in onderscheidene afleveringen die bladzijden opgeslagen, waarin zaken voorkomen ons meer of min van nabij bekend, en de volle goedkeuring, die deze bladzijden ons hebben afgevorderd, doet ons van het bekende tot het onbekende gunstig besluiten. Wel stuitten wij hier en daar op onnaauwkeurigheden; doch wanneer deze niet erger zijn, dan, b.v., dat de grachten van Amsterdam met lindenboomen beplant zijn, of, dat de Season te Londen (en daarmede het spelen der komedies) van September tot Mei duurt, - en veel ergere hebben wij onder de artikelen Amsterdam en Londen niet ontmoet - dan spreken wij gaarne het absolvo uit. Drukfouten hebben wij meer gevonden, dan wij in gemoede verontschuldigen kunnen, zelfs de circonstance atténuante van den compressen druk in aanmerking nemende. Zonder voorbehoud of afdingend maar... prijzen wij de volledigheid en beknoptheid in de mededeeling der bijzonderheden, en gaarne geven wij ook lof aan de duidelijke en aangename voorstelling. Dat wij hier eene compilatie van dergelijke vreemde en inlandsche werken hebben, erkent de schrijver zelf. Doch wat voor den Nederlander van belang kan zijn, is met veel takt in de omwerking der buitenlandsche geschriften ingeweven; en, wat niet minder blijk van takt geeft, nergens zijn wij gestuit op zinsneden, waarin tusschen de Nederduitsche woorden vreemde oorsprong doorschemerde, en òf de wijze van voorstelling, òf de vorm der uitdrukking aan eene Fransche, Duitsche of Engelsche bron deed denken. | |
[pagina 676]
| |
Wij kennen dus aan het werk, zoo ver het in onze handen is (18 Afleveringen), gaarne ruimen lof toe. Maar,....... nu komt er een maar. Hoe zal het vervolg zijn? - De uitgever belooft, dat het werk in 20 Afleveringen compleet zal zijn, of dat althans den inteekenaren niet meer dan die 20 in rekening gebragt zullen worden. Dat komt nagenoeg op 't zelfde neder. Nu vinden wij in de drie eerste eene algemeene aardrijksbeschrijving, en van de vijftien overige zijn er veertien aan Europa gewijd, terwijl eerst in de laatste een begin met de behandeling van Azië wordt gemaakt. Dit wekt eene sterke praesumtie op, dat de behandeling van de overige werelddeelen tot die van Europa zal staan in omgekeerde rede van hunne grootte. Het blijkt dan ook reeds, dat Azië, vooral in het historisch gedeelte, vrij stiefmoederlijk door de Europeanen behandeld is. Amerika alleen heeft billijkerwijze, op den voet waarop het werk is aangelegd, aanspraak op een tiental afleveringen. Hoe zal dit gaan, mijnheer Kramers? We zouden u niet gaarne gelijk zien aan den schooljongen, die van den verjaringsbrief van Papa de eerste regelen met groote zorg in mooije letteren schrijft, maar hoe verder hij komt, te harder aan het afjassen raakt. Overleg het eens met uwen uitgever, of er iets aan te doen zij, dat gij een goed begin niet door een slecht einde bederft. |