De Gids. Jaargang 13
(1849)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 677]
| |
De geschiedenis van Sumatra. Derde artikel.Bijdragen tot de kennis van Sumatra, bijzonder in geschiedkundig en ethnographisch opzigt, door Salomon Müller, Doct. Phil., Lid der natuurkundige Commissie in Nederlandsch Indië, enz. Leiden, S. en J. Luchtmans, 1846. Neêrlands Souvereiniteit over de schoonste en rijkste gewesten van Sumatra, door A.V. Michiels, Generaal-Majoor, Civiel en Militair Gouverneur ter Westkust van Sumatra, enz. Amsterdam, G.J.A. Beijerinck, 1846. Die Battaländer auf Sumatra. Im Auftrage Sr. Excellenz des General-Gouverneurs von Niederländisch Indiën, Hrn. P. Merkus, in den Jahren 1840 und 1841 untersucht und beschrieben von Franz Junghuhn. Aus dem Holländischen Original übersetzt vom Verfasser, II Theile, Berlin, G. Reimer, 1847. Topographische Schets van een gedeelte van Sumatra, door Dr. P.W. Korthals, gewezen lid der Natuurk. Commissie in Ned. Oost-Indië, enz. Leyden, H.W. Hazenberg en Comp., 1847. Coup d'Oeil Général sur les possessions Néerlandaises dans l'Inde Archipélagique, par C.J. Temminck, Directeur du Musée Royal d'histoire naturelle. Tome Second (Sumatra et Bornéo). Leide, A. Arnz. et Comp., 1847. De vestiging en uitbreiding der Nederlanders ter Westkust van Sumatra, door den Generaal-Majoor H.J.J.L. ridder de Stuers, oud-resident ter Westkust van Sumatra, later kommandant van het Ned. Ind. leger, uitgegeven door P.J. Veth, Hoogleeraar te Amsterdam. Met platen en kaarten. Eerste Deel. Amsterdam, P.N. van Kampen, 1849.Wij zullen een derde artikel toewijden aan de beschouwing van de lotgevallen van Palembang en de aangrenzende bezittingen, die niet tot het Gouvernement van Sumatra's Westkust behooren, na het herstel van het Nederlandsch gezag. Wij hebben gezien, dat dit gedeelte van Sumatra het vroegst tot gehoorzaamheid aan het Nederlandsch bestuur terugkeerde. | |
[pagina 678]
| |
Toen in December 1816 de Engelsche bezetting van Palembang door eene Nederlandsche vervangen werd, was de regering aldaar in handen van Sultan Nadjmoe'd-din, door Raffles, tijdens hij Luitenant-Gouv.-Gen. van Java was, in de plaats van Mahmoed Badroe'd-din op den troon gesteld, en tegen de beschikkingen van den Majoor Robisson gehandhaafd. Het was er echter verre van af, dat de zaken in dit rijk thans beter gingen dan onder den vorigen vorst. Door de zwakheid en onverschilligheid van Nadjmoe'd-din vermeerderde de onderdrukking des volks, de regtsoefening werd hoe langer hoe meer bedorven, en allerlei geweldenarijen namen meer en meer de overhand. De Engelsche resident van Benkoelen Siddons klaagde over de gedurige schending van het Britsche grondgebied door de Palembangers tot het plegen van menschenroof, en uit de aan de Nederlanders behoorende Lampongs werden gelijke klagten vernomen. Om aan al deze wanorden een einde te maken, zond de Nederlandsche regering in 1818 den Heer Muntinghe, Raad van Indië, met volstrekte volmagt, om met Palembang te handelen. Den 23sten Junij werd nu een kontrakt gesloten, waarbij aan Nadjmoe'd-din de afstand der binnen- en bovenlandsche provinciën van zijn rijk, - die, waarin de menschenroof gepleegd was, - aan het Nederlandsch Gouvernement, en de aanwijzing eeniger distrikten tot onderhoud van den ex-Sultan Badroe'd-din werd afgedwongen, terwijl tevens bepaald werd, dat deze laatste den titel van ouderen, Nadjmoe'd-din dien van jongeren Sultan zou voeren. Naauwelijks had Raffles, die inmiddels als Luitenant-Gouverneur te Benkoelen was aangekomen, de lucht gekregen van de eischen der Nederlandsche regering, welker uitbreiding op Sumatra hij door alle middelen wilde bestrijden, of hij zond het reeds vroeger vermelde gewapend gezantschap, waarschijnlijk om bij Nadjmoe'd-din het vertrouwen op vreemde hulp op te wekken, en hem ongeneigd te maken, aan de niet zeer bescheiden vorderingen van de Nederlanders toe te geven. De Engelschen vonden het kontrakt reeds gesloten, maar bragten niettemin den 4den Julij mede een verdrag met Nadjmoe'd-din tot stand, dat de handhaving der onafhankelijkheid van het Palembangsche | |
[pagina 679]
| |
rijk, door de Britten in 1812 gewaarborgd, ten doel had, doch aan den Nederlandschen Kommissaris niet werd vertoond. Overigens vertrok de gewapende magt onverrigter zake, maar toen Raffles, op grond der gesloten overeenkomst, andermaal een Kommissaris en een gewapend detachement zond, en niet ophield pogingen tot gemeenschap met den Sultan in het werk te stellen, terwijl deze zich maar al te geneigd betoonde, om zich door der Engelschen invloed te handhaven, nam de Heer Muntinghe het besluit, Sultan Nadjmoe'd-din te verwijderen en naar Tjandjor in de Preanger Regentschappen te verbannen. De wreede en huichelachtige Badroe'd-din, die door listig verspreide geruchten veel tot den val van zijn broeder had bijgedragen, werd nu, tegen bekrachtiging van den afstand der bovenlanden, ten derden male in het gezag hersteld. Zoowel het bloed der in 1811 vermoorde Nederlanders, dat aan de handen van dit monster kleefde, als het zedelijk verderf, dat hij door zijne vroegere geweldenarijen over het gansche rijk gebragt had, moest de Nederlandsche regering van dezen stap hebben teruggehouden, en werkelijk duurde het niet lang, of zij kreeg gelegenheid te over, om zich over hare zwakheid en onvoorzigtigheid te berouwen. Terwijl de Kommissaris Muntinghe een uitstap deed naar de binnenlanden, ten einde de incursiën der Engelschen van de zijde van Benkoelen tegen te gaan, en na langwijlige onderhandelingen, die hem vier maanden ophielden, eene overeenkomst had bewerkt, ten gevolge waarvan zich het Engelsche detachement naar de grenzen terugtrok, en zich verbond die niet meer te overschrijden, had Badroe'd-din, die zich door zijne vroegere afpersingen groote rijkdommen had verzameld, vele opperhoofden in zijn belang weten over te halen, en rijpten bij hem de plannen, om het gehate juk der Nederlanders geheel van zich te werpen. Reeds begonnen talrijke benden Maleijers en andere vreemdelingen de ambtenaren des Gouvernements te ontrusten, toen de Heer Muntinghe in Mei 1819 weder naar Palembang afzakte, en van den Sultan, die zich aan het voorgevallene onschuldig veinsde, gijzelaars vroeg ten waarborg zijner trouw. Doch in plaats van hieraan te voldoen, deed hij | |
[pagina 680]
| |
den 12den Junij 1819 onverhoeds een aanval op het Nederlandsch garnizoen, dat met de zieken slechts 500 man sterk en door geene noemenswaardige verdedigingswerken gedekt was. Nadat de aanvallers met verlies waren afgeslagen, maar de korvetten de Eendragt en de Ajax, op de rivier van Palembang liggende, het versterkte paleis des Sultans zonder goed gevolg hadden beschoten, besloot men de kleine schaar de vijandelijke stad te doen ruimen, en haar op Bangka te ontschepen, vanwaar de Kommissaris in persoon te Batavia om versterking zou gaan vragen. Reeds den 22sten Augustus verlieten eenige oorlogs- en transportschepen, onder bevel van den Schout-bij-nacht Wolterbeek, de reede van Batavia, en weinige dagen daarna kwamen zij voor Muntok, de hoofdplaats van Bangka, ten anker. Ook op dit eiland vond men de rust door Palembangsche zendelingen op eene bedenkelijke wijze gestoord, en zelfs hadden eenige Palembangers te Bangka-kota, tegenover eene der mondingen van de Palembangsche rivier, eene verschansing opgeworpen, zoo wèl door het moerassig terrein beschut, dat de onzen vergeefs beproefden hen daaruit te verdrijven. Ten einde niet op Bangka te verliezen, wat men voor Palembang won, besloot men nu dit eiland eerst geheel van oproerigen te zuiveren, en de sterkte te Bangkakota, den 17den September tevens te land en te water aangetast, werd met groot verlies van den kant der vijanden stormenderhand veroverd. Na velerlei oponthoud, vooral door het gemis van een gunstig tij, dat de groote schepen veroorloofde de door zandbanken en ondiepten moeijelijk bevaarbare rivier op te werken, waardoor de Sultan gelegenheid kreeg zijne verdedigingswerken te voltooijen, kwamen eindelijk onze schepen den 20sten Oct. voor Gombora (Kombaroe), het punt, waar de vijand zijne voornaamste strijdkrachten had zamengetrokken, om aan de onzen den doortogt te beletten. De stelling was met veel oordeel gekozen. Welgeplaatste batterijen aan de beide oevers der rivier vormden een moorddadig kruisvuur, dat nog door vlottende batterijen, in het midden der rivier geankerd, werd ondersteund. Bovendien was de geheele breedte der rivier door digt bij elkander geplaatste heipalen | |
[pagina 681]
| |
zoodanig versperd, dat de doortogt zelfs voor de kleinste vaartuigen onmogelijk was. Den 21sten October werd echter de aanval door de onzen begonnen, maar een hevige windvlaag, des namiddags opgekomen, noodzaakte hen de rivier weder af te zakken. Daar sommige schepen groote schade hadden bekomen, het regensaizoen reeds was ingetreden, de ziekten op de vloot menigvuldig werden, en de magt ontoereikend bleek om de hinderpalen, door de goede taktiek des vijands opgeworpen, te overwinnen, werd den 30sten tot het tijdelijk opgeven der onderneming besloten, en kwamen de landtroepen in December onverrigter zake op Java terug, terwijl de Schout-bij-nacht met de oorlogschepen den mond der rivier bleef blokkeren. Omstreeks dienzelfden tijd vertoonden zich ook op Bangka vele sporen van voortdurende gisting, waarvan de in November vermoorde Resident Smissaert het slagtoffer werd. Men kon echter voorloopig niets doen, dan, in afwachting van het drooge jaargetijde, de militaire posten te versterken. In het jaar 1820 nam, terwijl de Palembangers nog steeds ongetuchtigd bleven, de onrust en weêrspannigheid op Bangka derwijze toe, dat het Nederlandsch gezag niet verder dan in het distrikt Muntok werd geëerbiedigd. De fungerende Resident, Luitenant-Kolonel Keer, besloot onder deze omstandigheden tot een beslissenden stap, opdat niet het eiland, even als Palembang, geheel voor de Nederlandsche regering mogt verloren gaan. Een welbestuurde aanval op de hoofdsterkte der muitelingen te Kota-waringie in Maart had den schitterendsten uitslag. Te gelijkertijd deed de Luitenant-Kolonel Riesz van uit Pangkal-pinang aan de Oostkust een togt dwars door het eiland en veroverde de sterkten bij Nibon. Nu onderwierpen zich vele distrikten; doch in Augustus begonnen de strooperijen met vernieuwde hevigheid, ofschoon zich niet zoo zeer de inwoners van Bangka zelve, als de derwaarts overgestoken Palembangers en de Maleische zeeroovers daaraan schuldig maakten. Zekere Raden Kling, aan wien de Sultan van Palembang zijne belangen op Bangka had toevertrouwd, stond aan het hoofd der muitende benden, die, onder begunstiging der digte bosschen, den guerilla-oorlog voortzetten, en vooral in de nabij- | |
[pagina 682]
| |
heid van Poelo Lepar sterke bentings hadden opgerigt. Den 25sten September begaf de Overste Keer met eene kleine flottilje van kanonneerbooten en praauwen zich derwaarts onder zeil, veroverde eene verschansing, en deed den 9den October op de hoofdsterkte zulk een geduchten aanval, dat zij door de onzen in tien minuten tijds aan de tweemaal sterkere magt des vijands ontweldigd werd en Raden Kling met vele andere hoofden op het slagveld bleef. Hierop zette de Kolonel Keer den koers naar Toboali, waar hij de korvet de Zwaluw met de voor de bezetting dier plaats bestemde troepen aantrof. Inmiddels had de tijding der nederlaag van Raden Kling onder de muitelingen zoo veel schrik ingeboezemd, dat zij meest overal de sterkten verlaten hadden, en naar de ontoegankelijke wildernissen in het binnenland gevlugt waren, werwaarts de Overste Keer het noch noodig, noch raadzaam achtte hen te volgen. Doch naauwelijks was de Overste te Muntok teruggekomen, of hij hoorde van nieuwe bewegingen der muitelingen, zoodat het jaar niet ten einde liep, alvorens hij hen nogmaals uit hunne verschansingen te Nieri had verdreven. Daar de onlusten op Bangka alleen van den kant van Palembang werden aangestookt, mogt men de hoop koesteren, dat met de onderwerping van den weêrspannigen Badroe'd-din ook op Bangka de rust zou terugkeeren. Doch de groote toebereidselen, die men noodig achtte om den slag aan Palembang met genoegzame zekerheid toe te brengen, het doorgaans ongunstige weder, dat eene even zeldzame als schadelijke inbreuk maakte op de gewone verdeeling der saizoenen, en de hoop, dat de onderhandelingen, bereids toen met Engeland aangevangen, misschien in den loop des jaars reeds Benkoelen in onze magt zouden brengen, waardoor men de mogelijkheid zou verkregen hebben, om tot het binnenste van het rijk des Sultans door te dringen, - dit alles werkte zamen, om gedurende het gansche jaar 1820 alle onderneming tegen Palembang te doen opschorten; behalve dat de blokkade der Palembangsche rivieren met meer ernst en nadruk werd voortgezet. Toen het echter bleek, dat de onderhandelingen tusschen de Nederlandsche en Britsche gevolmagtigden weder waren gestaakt, | |
[pagina 683]
| |
en dus de hoop op het bezit van Benkoelen vooreerst was verijdeld, besloot men niet langer te wachten met voldoening te verschaffen aan de geschonden eer der Nederlandsche vlag. Men maakte vooraf de noodige beschikkingen over de toekomst des rijks, dat men nu, het kostte wat het wilde, moest onderwerpen, zoo men niet een doodelijken slag aan het Nederlandsch gezag in deze wateren wilde toegebragt zien. Daar de Indische regering Palembang niet rijp oordeelde, om regtstreeks onder het Europeesch gezag te worden gesteld, besloot men het gezag weder te brengen in den stam van den als banneling te Tjandjor zich ophoudenden Sultan Nadjmoe'd-din, die den 28sten April 1821 in eene Vergadering der Hooge Indische regering te Buitenzorg werd toegelaten, om vergiffenis te vragen voor de beleedigingen, aan het Nederlandsch Gouvernement door hem aangedaan. Daarop werd met hem eene Akte van vriendschap en overeenkomst gesloten en beëedigd, waarvan de grondslagen waren, dat zijn stam door 's Gouvernements wapenen zou hersteld worden op den troon, als een leen van de Nederlandsche regering; dat hij echter niet zelf zou regeren, maar met den titel van Soesoehoenan in stille afzondering leven; dat het bestuur zou worden opgedragen aan zijn oudsten zoon; dat het Gouvernement de in- en uitgaande regten en pachten zou percipiëren ter goedmaking der kosten van het établissement; dat daarentegen de Sultan al de inkomsten genieten zou, getrokken uit de voortbrengselen van den grond; dat de hoegrootheid dier belastingen in overeenstemming met het Gouvernement zou geregeld worden op een voet, waardoor zij voor de ingezetenen niet drukkend zouden zijn, en hun de vrije beschikking over de vruchten van hunnen arbeid verzekerd bleef; dat het Gouvernement, door middel van zijnen Resident, kennis zou nemen van de handelingen van het te Palembang gevestigde inlandsche geregtshof; en eindelijk, dat de slavenhandel en de menschenroof ten strengste zouden worden tegengegaan. Na deze schikkingen werd de Generaal-Majoor de Kock tot Opperbevelhebber der Palembangsche expeditie benoemd, die in Mei 1821, op hetzelfde tijdstip, dat de cholera met vreesselijke woede te Batavia uitbrak, onder zeil ging, om zich | |
[pagina 684]
| |
voor den mond der rivier van Palembang te vereenigen. Daar er vrij wat tijd verliep, eer al de schepen bijeen en de rivier waren opgewerkt, duurde het nog tot den 20sten Junij eer de aanval op de vijandelijke werken kon worden ondernomen. Sultan Badroe'd-din had van het lange uitstel der beoogde wraakneming gebruik gemaakt, om de natuurlijke hinderpalen, die zijne hoofdstad aan een vijandelijken aanval in den weg stelde, door de kunst zoo veel mogelijk te vermeerderen, en was er in geslaagd, door den strijd tegen de Europeanen als een strijd voor de instandhouding der ware godsdienst voor te stellen, vrij wat geestdrift bij de bevolking te weeg te brengen. Inzonderheid had zich de vijand door opgeworpen batterijen versterkt aan den mond der Peladjoe-rivier, die zich een weinig beneden de hoofdstad met de rivier van Palembang vereenigt, en op het daartegen overliggend eilandje Gombora. Ook was de rivier met gewapende praauwen opgevuld, en gedurig werden branders afgezonden, om de vaartuigen der onzen te verontrusten. Bij den aanval van den 20sten Junij werd aan de Nederlandsche vloot belangrijke schade toegebragt; maar reeds den 24sten werd de aanval met groote koenheid hernieuwd, de batterijen op Gombora en aan de Peladjoe door de landingstroepen met de bajonet veroverd, de waterbatterijen door de schepen tot zwijgen gebragt, en het paalwerk overal vernield. Nu bleef er alleen nog over den kraton van Palembang te veroveren, dat zeker door de behaalde voordeelen gemakkelijk was geworden; maar toch nog eenmaal groote inspanning en veel bloed zou gevorderd hebben, had niet Mahmoed Badroe'd-din, zich niet kunnende verhelen, dat alles verloren was, het oor geleend aan de aanmaning van den Generaal de Kock, om zich aan de genade van het Gouvernement te onderwerpen, zoo hij zijn leven wilde gespaard zien. Hij trachtte nu nog zijn voortdurend verblijf te Palembang te bedingen; doch de uitkomst der vroegere proeven had daarvan afgeschrikt. Men liet hem weten, dat hij zich naar Batavia moest begeven, en hij onderwierp zich, na in den kraton, uit haat tegen zijnen broeder, de grootst mogelijke verwoesting te hebben aangerigt. Van Batavia werd hij naar fort Oranje en vandaar naar | |
[pagina 685]
| |
Ternate vervoerd, waar hij zijne overige dagen in ballingschap sleet. Den 1sten Julij aanvaardde daarop zijn neef, onder den naam van Ratoe Ahmed Nadjmoe'd-din, denzelfden die voormaals zijn vader gevoerd had, de regering over Palembang. De verovering van Palembang is zeker een der gewigtigste wapenfeiten, die in de Jaarboeken van Nederlandsch Indië zijn opgeteekend, hetzij men let op de groote moeijelijkheden, die te overwinnen waren, hetzij op de noodlottige gevolgen, die men van eene nederlaag had moeten verwachten. Zoowel in Neêrlandsch Indië als in het moederland heerschte de grootste blijdschap over deze schitterende overwinning, die de Gouverneur-Generaal van der Capellen beschouwde als eene der gelukkigste gebeurtenissen, die hem onder zijn bestuur kon te beurt vallen. Het bleek intusschen weldra, dat men, het lot van Palembang in handen hebbende, een onverschoonlijken misslag had begaan, met daar een vorst uit het oude stamhuis op den troon te herstellen, en dat deze maatregel noch voor de belangen der bevolking, noch voor die des Gouvernements voordeelig was. De vorst bezat noch het vermogen, noch den wil om het rijk uit zijn gedemoraliseerden toestand, den handel en de nijverheid uit het diep verval, waarin zij door afpersingen en knevelarijen gebragt waren, op te beuren. Hij was de speelbal zijner grooten, die voortgingen het volk op alle wijzen te kwellen, en de hem toegelegde inkomsten waren bij de kwijning aller takken van bestaan zoo gering, dat hij zelfs de geldelijke ondersteuning van het Gouvernement behoefde. De Heer J.J. van Sevenhoven werd in October 1821 als Kommissaris naar Palembang gezonden, om den staat des rijks naauwkeurig te onderzoeken en met den vorst nieuwe overeenkomsten aan te gaan. Het resultaat van dit onderzoek was, dat men nu zooveel mogelijk van het vroeger gevolgde stelsel terugkwam. Na eenige onderhandelingen werd den 18den Augustus 1823 een nieuw kontrakt met den Sultan geteekend, waarbij hij van alle inkomsten, hoe ook genaamd, en van de geheele soevereiniteit over het Palembangsche rijk, met al de attributen, die aan de oppermagt toekomen, afstand deed aan het Nederlandsche Gou- | |
[pagina 686]
| |
vernement, en alleen de beslissing over geestelijke zaken, aan eene inlandsche regtbank toevertrouwd, in hooger beroep aan zich hield, terwijl hem een inkomen van 1000 Sp. matten 's jaars verzekerd werd, met het uitzigt op verhooging, zoodra de verbeterde staat van handel en nijverheid die gedoogen zou. Op denzelfden dag, waarop dit verdrag werd geteekend, werden de grondslagen der toekomende reringswijze bij Publicatie den volke bekend gemaakt, en daarbij de afschaffing van alle heerendiensten en van een groot aantal drukkende en onregelmatige belastingen, en aan elk de vrije beschikking over de vruchten van zijne nijverheid verleend, tegen voldoening eener enkele heffing, bij jaarlijkschen aanslag geregeld, en in geld of in produkten, geschikt voor de markt van Java of van Palembang, te voldoen. Voorts werd ten krachtigste aangedrongen op de hervorming van vele misbruiken, de slavernij en het pandelingschap geweerd, verderfelijke spelen, zoo als dobbelen en hanengevechten, verboden, of althans tot feestelijke gelegenheden beperkt, en veel goeds tot stand gebragt, dat eindelijk aan het uitgeputte rijk verademing schonk en de grondslagen legde voor eene betere toekomst. In December 1823 kwam de Kommissaris van Sevenhoven te Batavia terug, zijnen adjunkt J.C. Reynst als Resident te Palembang achterlatende. Maar ook thans nog was het einde der Palembangsche onlusten niet daar. Nog één beslissende stap werd er gevorderd, om aan het geschokte rijk vrede en rust te geven. De Sultan, waarschijnlijk gekrenkt door de laatste hem opgelegde vernedering, en, naar men meent, opgezet door zijnen vader, den Soesoehoenan, wien de stille afzondering, hem voorgeschreven, niet van alle bemoeijenis met de regering had teruggehouden, stookte het vuur van ontevredenheid tegen het Nederlandsch gezag alom aan, en ondersteunde de pogingen van een Arabier, Saïd Hamza, om het volk door den invloed der priesters tegen de Nederlanders op te ruijen, en tot den heiligen krijg aan te zetten. Ofschoon de Sultan jegens den Resident de vredelievendste gezindheden bleef voorwenden, was deze echter van hetgeen er gaande was goed onderrigt, en zoozeer op zijne hoede, | |
[pagina 687]
| |
dat, toen eensklaps, den 22sten November 1824, de Sultan met eene gewapende magt een aanval deed op den kraton, waarin nog altijd de Nederlandsche troepen gehuisvest waren, hij door het garnizoen, onder den Majoor van Castel, zoo wèl ontvangen werd, dat hij na drie kwart uurs met groot verlies moest aftrekken. De Soesoehoenan liet nu voor zich en zijnen zoon bij den Resident wegens het gebeurde vergiffenis vragen en de overgave der wapenen aanbieden. Deze echter eischte, dat zij zich dadelijk aan boord van een aan te wijzen vaartuig zouden begeven, om naar Batavia te worden opgezonden. De Soesoehoenan voldeed aan dien eisch en stierf weinige maanden later te Batavia aan eene uitterende ziekte. De Sultan daarentegen vlugtte met eenige zijner aanhangers naar de binnenlanden, en ging voort die nog gedurende eenigen tijd te verontrusten. Eer wij de beslissing van zijn lot gadeslaan, wenden wij nog even den blik naar Bangka. De schitterende zegepraal, in 1821 voor Palembang behaald, had ook op de rust van Bangka een gunstigen invloed uitgeoefend, en de Nederlandsche regering gevoelde zich nu zoo sterk, dat zij besloot nog in dit zelfde jaar tot inbezitneming van Billiton over te gaan, waarvan zij zich veel goeds beloofde, tot beteugeling der zeerooverij. De Pangeran Sjerief Mohammed werd te dien einde van Palembang derwaarts gezonden, van een aantal inlandsche praauwen vergezeld; den 25sten October heesch hij aldaar de Nederlandsche vlag, liet de hoofden den eed van trouw aan het Nederlandsch gezag afleggen, en verklaarde uit naam der regering, dat zij de bewoners van Billiton onder hare bescherming nam, zonder op eenige geldelijke voordeelen aanspraak te maken. In 1822 was het op Bangka zoo rustig, dat men tot aanmerkelijke vermindering der bezetting kon overgaan, en de werkzaamheden in de mijnen, die gedurende de onlusten schier geheel waren gestaakt, werden met nieuwen ijver aangevangen, ofschoon de opbrengst van tin eerst langzamerhand de vroegere hoogte weder kon bereiken. In hetzelfde jaar werd op Billiton een Nederlandsch gezaghebber gevestigd en eene kleine sterkte opgeworpen. | |
[pagina 688]
| |
Omstreeks den tijd der vernieuwde onlusten in Palembang, werd ook Bangka door eene vreesselijke ramp geteisterd: het uitbreken van vernielende koortsen, die de meeste Europesche ingezetenen van Muntok aantastten en velen ten grave sleepten. De toestand van Bangka en Palembang vereischte dringend de tegenwoordigheid van een Nederlandsch ambtenaar van groot aanzien en met genoegzame volmagt bekleed, om op alles de noodige orde te stellen. De Heer van Sevenhoven, ofschoon zelf ziekelijk en onder geneeskundige behandeling, bood zich aan als Kommissaris naar Palembang terug te keeren, en ook voor de zaken van Bangka te zorgen. Den 22sten Februarij 1825 kwam hij te Muntok, waar hij doeltreffende maatregelen beraamde tot stuiting van den voortgang der ziekte, waaraan reeds de Resident was bezweken, voorslagen deed tot verbetering van het beheer en de leiding der tinmijnen, en den gang van zaken regelde tot aan de komst van den nieuwen Resident, waarop hij in Mei naar Palembang vertrok. De Kommissaris vond de hoofdplaats rustig en vreedzaam en de zaken in gunstiger staat dan hij zich had voorgesteld; eene expeditie door den Resident tegen eenige rustverstoorders in de aan Djambi grenzende Rawas-distrikten uitgezonden, was volkomen geslaagd. Maar de Sultan zwierf nog altijd rond in de binnenlanden, naar den kant van Benkoelen. De Heer Sevenhoven besloot een inlandsch hoofd, Ronga Wira Santiknja, aan het hoofd eener inlandsche magt af te zenden, hem, behalve de reeds vroeger uitgeloofde premie, ingeval van wèlslagen, eene maandelijksche toelage van ƒ 500 voor zijn geheele leven toezeggende. Deze poging gelukte. De Sultan, het zwerven moede en schier van al de zijnen verlaten, gaf zich den 9den Augustus 1825 op lijfsgenade over, en werd kort daarna naar Batavia vervoerd, vanwaar hij door de Indische regering naar het eiland Banda verbannen werd. Dus ging de vorstelijke waardigheid in het Palembangsche rijk te gronde, nadat het volk van Palembang, in 13 jaren tijds, Badroe'd-din driemaal, Nadjmoe'd-din tweemaal, een tijd lang bij verdeeld gezag beide tevens, en laatstelijk den zoon van laatstgenoemden als heerscher had gehoor- | |
[pagina 689]
| |
zaamd. De Rijksbestierder, die, na de verwijdering des Sultans, aan het hoofd der inlandsche zaken gesteld werd, was als ambtenaar ondergeschikt aan den Nederlandschen Resident, die nu eindelijk zonder tusschenkomst van een vorst het hoogste gezag in dit rijk begon uit te oefenen. De Kommissaris van Sevenhoven verliet thans Palembang, met voornemen om nog eene reis over Bangka te doen, en daar de administratie in de tin-distrikten te regelen; doch de oorlog op Java, in de Vorstenlanden uitgebroken, riep hem plotseling tot zijnen gewigtigen werkkring te Soerakarta terug. De rust was nu te Palembang hersteld, ofschoon in de binnenlanden, waar de vorsten zoo vaak hulp en toevlugt hadden gevonden, nog langen tijd eenige gisting bleef bestaanGa naar voetnoot1, die, gelijk wij nog nader zien zullen, van tijd tot tijd in oproerige bewegingen uitbarstte. Op Bangka had men nog altijd vergeefs getracht een der oproerige hoofden, Depati Barin, in handen te krijgen, die de onrust nog eenigermate gaande hield. In 1826 had een Nederlandsch officier, Kapitein Schwend, zijn vertrouwen weten te winnen, en bragt zelfs op eene reis den nacht bij hem door. Terwijl zij op matten nevens elkander rustten, stond de Kapitein op, met het verraderlijk oogmerk, om den Depati te doorschieten; doch zijn geweer weigerde, en een slag, dien hij den Depati daarop met de kolf toebragt, had geene ernstige gevolgen, zoodat deze het gevaar ontkwam. Natuurlijk zon nu Depati Barin op wraak, en de onlusten barstten op nieuw uit. Men zond tegen hem twee kolonne's, die hem reeds hadden ingesloten, toen de Heer Launy in 1828 van Batavia als gevolmagtigde kwam, het sluiten van een wapenstilstand gebood, en aan den Depati vergiffenis en zelfs een pensioen toestond, onder voorwaarde dat hij zich voortaan van alle inmenging in politieke aangelegenheden zou onthouden. Sedert dezen tijd is op Bangka (eenige onlusten onder de Chinezen in de mijnwerken uitgezonderd) de geregelde werking van het Nederlandsch gezag niet meer verstoord geworden. | |
[pagina 690]
| |
Wij hebben tot dusverre niet opzettelijk gesproken over eenige bevolkingen der Palembangsche binnenlanden, die echter in een overzigt der geschiedenis van Sumatra niet onvermeld mogen worden voorbijgegaan. Ofschoon zij sedert korter of langer tijd meer of min in betrekking stonden tot de Engelschen te Benkoelen, zijn zij met ons, Nederlanders, eerst in de laatste jaren in aanraking gekomen. Het is bepaaldelijk het aandeel, dat zij meermalen aan de onlusten in de residentie Palembang hebben genomen, dat mij noopt er te dezer plaatse meer bijzonder bij stil te staan. Ik bedoel de bevolking der landschappen Redjang, Ampatlawang of Lintang en Pasoemah, die in de hier gevolgde orde de grenzen van Palembang tegen de Adsistent-residentie Benkoelen uitmaken. De bevolking van Ampat-lawang schijnt minder eigenaardig te zijn en tot het geslacht der Redjangers te behooren; de beide overige bevolkingen, de Redjangers en Pasoemanezen, behooren tot de merkwaardigste stammen, die op Sumatra worden aangetroffen. Aan Marsden danken wij de eerste meer naauwkeurige berigten omtrent dit gedeelte der bevolking van Sumatra. Hij schijnt echter aan de Redjangers, die hij alleen van uit Benkoelen had leeren kennen, eene te groote mate van zelfstandigheid te hebben toegekend, en hunne betrekking tot Palembang niet genoeg in het oog gehouden te hebben. Mindere bekendheid met Palembang en met den Javaanschen invloed, die van daar uit tot in de nabijheid der Westkust is doorgedrongen, heeft hem verleid aan de Redjangers veel meer eigenaardigheid in taal, in schrift, in wetten en zeden toe te kennen, dan zij werkelijk bezitten. In het werk van den Heer de Sturler over Palembang, nemen zij daarom eene geheel andere stelling in. Volgens dezen schrijver is de taal, die in het gebied van Palembang gesproken wordt, met uitzondering der hoofdplaats, waar men zuiver Maleisch bezigt, uit Javaansch en Maleisch gemengd, en onderscheidt zich de Redjangsche van die der overige binnenlanders vooral door de geringere hoeveelheid der Javaansche woorden, ofschoon zij toch ook nog kennelijk genoeg van het Maleisch onderscheiden blijft. Het schrift, dat door Marsden als bijzonder aan de Redjangers eigen wordt aangemerkt, en van | |
[pagina 691]
| |
welks karakters hij eene afbeelding mededeelt, is volgens den Heer de Sturler, die het ons naauwkeuriger leert kennen, aan het geheele Palembangsche gebied gemeen. Hij noemt dit schrift, dat de gemeene man met een mes of kris op bamboe of lontar-bladen griffelt, satra-rentjong d.i. ingesneden schrift, welke naam daaraan gegeven wordt in tegenstelling met het Arabisch karakter, waarvan zich de hoofden en aanzienlijken bedienen, en dat zij met kalam en inkt op het papier brengenGa naar voetnoot1. Die naam rentjong zal dus wel niets met dien van Redjang te maken hebben. De wetten der Redjangers, waarvan Marsden eene compilatie mededeelt, op last der Britsche Oost-Indische Compagnie te Laïs verzameld, en die volgens hem in het grootste gedeelte der Engelsche bezittingen op Sumatra van kracht waren, wijken slechts gedeeltelijk van de Maleische instellingen in Menangkabau af, en zijn waarschijnlijk geheel of met eenige wijziging dezelfde, als de oendang-oendang van den Soesoehoenan Tjindeh-balang (een mythischen persoon uit de geschiedenis van Palembang), welke, nevens den Koran en de piagems of lastbrieven der vorsten, te allen tijde in Palembang van kracht waren, en vooral bij de bovenlanders, die zij aan de voormalige gemeenschap met Java en de afkomst van het door hunne legenden verheerlijkte Modjopahit herinneren, zoo geliefd zijn, dat het Nederlandsch gezag zich genoopt vond, in 1818, hare voortdurende handhaving bij publicatie te belovenGa naar voetnoot2. Ook komt het mij voor, dat de Redjangers ten onregte door Marsden als een meer zuivere en oorspronkelijke stam dan de Maleijers der noordelijker binnenlanden beschouwd worden. Zij schijnen mij toe Maleijers te zijn, slechts door den tot hier doorgedrongen Javaanschen invloed in taal en instellingen gewijzigd, en grootendeels door hunne afgezonderde ligging in het hart van het gebergte ontoegankelijk gebleven voor de meerdere | |
[pagina 692]
| |
beschaving, die de omgang met vreemden aan de bewoners der kusten heeft medegedeeld. Ook Dr. Junghuhn beschouwt de Redjangers, zoowel als de noordwaarts aan hen palende Korintjiërs, als naauw met de Maleijers verwantGa naar voetnoot1. De voornaamste bijzonderheid, waardoor zij zich kenmerken, is de onafhankelijkheid, die zij doorgaans tegenover de aanmatitiging van suprematie van den kant der Palembangsche vorsten hebben gehandhaafd, en den hoogen prijs dien zij stellen op den naam van ‘vrije grensbewakers,’ welken zij zich toeëigenen. De bewoners van Ampat-lawang, die tot de Redjangers kunnen gerekend worden, beschouwden zich eveneens, volgens het verhaal van een hunner Pangerans, door den Heer de Sturler medegedeeld, te allen tijde slechts als vrienden en bondgenooten der Palembangsche vorsten, dewijl zij nooit door de wapenen waren overwonnen, en plagten hun alleen, naar voorouderlijk gebruik, door een gezantschap hulde te betoonenGa naar voetnoot2. Overigens moet ik hier nog opmerken, dat de Redjangsche bevolking, westwaarts van hare bergen afdalende, ook een aanzienlij deel der residentie Benkoelen heeft ingenomen. Marsden rekent tot de Redjangers de geheele bevolking der voormalige Engelsche residentie Laïs (Laye), die zich, langs het strand, van de rivier Oeri tot aan de rivier van Benkoelen uitstrekte, en de faktorijen aan de rivieren van Laïs, Palei en Soengeilamoen omvatte. Ook het zuidwaarts van daar, achter fort Marlborough en tegen Ampat-Lawang gelegen, en ten zuiden door Sillebar begrensd distrikt Lemba, wordt, volgens hem, door eene geheel gelijksoortige, met de Redjangers in zeden en taal overeenstemmende bevolking bewoond. Thans leest men zeldzaam den naam van Redjangers voor de bevolkingen, die werkelijk tot de Ommelanden van Benkoelen gerekend worden, en wordt die, althans in geschriften, doorgaans tot de bewoners der Palembangsche grenzen beperkt. Wanneer wij bij Marsden lezen, dat de Redjangers in vier stammen onderscheiden zijn, sedert onheugelijke tijden | |
[pagina 693]
| |
door bondgenootschap vereenigd, en daarom hunne afkomst van vier broeders afleidende, dan moeten wij daarbij waarschijnlijk alleen aan de Redjangers van Benkoelen denken, te meer daar hij het Moesi-land (Redjang-Moesi) als hunne oostelijke grens aanmerktGa naar voetnoot1. Dezelfde opmerking geldt ook, wanneer hij vervolgens verhaalt, dat dit volk vroeger cijnsbaar was aan de Sultans van Bantam, wier djenangs of afgevaardigden jaarlijks te Sillebar of Benkoelen kwamen, om de opbrengst van peper te verzamelen en in de opengevallen plaatsen nieuwe hoofden voor de Redjangers te benoemen, maar dat, tijdens de vestiging der Engelschen te Benkoelen, de djenang de hoofden van Soengei-lamoen en Soengei-itam, onder den Javaanschen titel van Pangeran, tot onafhankelijke vorsten der Redjangers benoemde (wier gezag echter altijd gebrekkig door hunne onderhoorigen werd geëerbiedigd) en in naam van zijnen meester van de aanspraken van Bantam afstand deedGa naar voetnoot2. Het schijnt dus, dat de Sultans van Bantam, wier gezag zich van ouds over de Lampongs en Sillebar uitstrekteGa naar voetnoot3, een tijd lang met goed gevolg gepoogd hebben, hunne suprematie langs de Westkust tot aan de Oeririvier te doen gelden, en daarvan slechts voor den wassenden invloed der Engelschen hebben afgezien, even als zij aan de Oostkust herhaalde malen getracht hebben uit de Lampongs in Palembang door te dringen. Daarentegen trachtten ongetwijfeld de Sultans van Palembang eveneens de Redjangers op hunne grenzen, bekend onder de namen van Redjang-Lebong, Redjang-Tenga en Redjang-Moesi, door van hunne zijde afgezonden djenangs te besturen, maar vonden ook zij welligt zich genoopt, aan de hoofden dezer ver van den hoofdzetel hunner magt gelegen bevolkingen meerdere onafhankelijkheid en hoogere titels (gelijk dien van Pangerang), dan aan andere hoofden in hun gebied toe | |
[pagina 694]
| |
te kennenGa naar voetnoot1. Intusschen maakten deze Palembangsche Redjangers geen van die van Benkoelen afgezonderd volk uit. Vooral stond de, slechts ééne dagreis van fort Marlborough verwijderde bevolking van Redjang-Moesi met de Benkoelensche Redjangers door onderlinge huwelijken in de naauwste betrekkingGa naar voetnoot2. Waarschijnlijk hebben dus, gelijk op andere punten, zoo ook op de grenzen van Benkoelen, de beide mededingende magten van Bantam en Palembang elkander ontmoet, en werden de Redjangers of vrije grensbewakers, om zoo te zeggen, een neutraal gebied tusschen die vijandelijke staten, welks bewoners, in vele opzigten niet ongelijk aan die der Schotsche borders, zich, zoo men ze niet belasterd heeft, kenmerkten door woeste vrijheidszucht, regeringloosheid en gebrekkige begrippen aangaande het myn en dyn. Raffles was, gedurende zijn bestuur te Benkoelen, de eerste, die met de naastbij gelegen Palembangsche Redjangers geregelde betrekkingen trachtte aan te knoopen, en zich voor hunne roof- en plunderzucht zocht vrij te waren. Hij sloot in 1818 eene overeenkomst met de hoofden van Ampat-Lawang, vestigde omstreeks dienzelfden tijd een post te Poelo-getok in het distrikt Redjang-MoesiGa naar voetnoot3, en wist zich, gelijk wij gezien hebben, dwars door het gebergte een weg te banen, om aan Sultan Nadjmoe'd-din, in zijne verschillen met het Nederlandsch Gouvernement, hulp en steun te doen toekomen. Eene gelijksoortige bevolking, wier geschiedenis zich nagenoeg in dezelfde woorden laat verhalen, doch, naar het schijnt, verschillend van afkomst, bewoont de valleijen van Pasoemah, die ten zuiden aan Ampat-lawang grenzen. De Pasoemanezen schijnen nader verwant met de Lampongers dan met de Maleijers, maar zijn toch ook ongetwijfeld sterk met Javaansch bloed vermengd; zij gebruiken het rentjong- | |
[pagina 695]
| |
schrift, en spreken eene taal, waarin men slechts weinige Maleische, maar vele Javaansche en Lampongsche bestanddeelen onderscheiden kan. Hunne instellingen, waarvan almede eene te Manna vervaardigde compilatie door Marsden is medegedeeld, verschillen niet veel van die der Redjangers en der aangrenzende Palembangsche distrikten; hunne kennis van den Islam schijnt allergebrekkigst te zijn, zoodat zij bijna volslagen Heidenen, en wel zeer bijgeloovige Heidenen, mogen geacht worden. Als een eigenlijk wilde stam, zoo als de Heer de Sturler hen noemt, mogen zij echter niet beschouwd worden. De onbepaalde gastvrijheid, die zij aan vreemdelingen betoonen, de buitengewone zorg, die althans de hoofden voor hun voorkomen en hunne kleeding dragen, hunne vorderingen in den landbouw en nuttige kunsten, verbieden ons hen als volslagen barbaren aan te merken. Echter is het waar, dat de vorm van hun bestuur zeer gebrekkig is; dat zij door onderlinge veeten verscheurd worden en gedurig in kleinen oorlog met elkander leven; dat zij vaak rooverijen plegen in de aangrenzende distriktenGa naar voetnoot1. Men wordt echter verlegen, wat te zeggen van de ongunstige berigten veler schrijvers over hunne roofzucht en hunnen woesten aard, wanneer men bij Raffles, die in persoon deze valleijen bezocht, het volgende leest: ‘De regtstreeksche reden van mijn bezoek in de Pasoemah-landen was de wensch, om strijdige belangen te vereenigen, die lang dit volk hadden verscheurd. Gedurende een tiental jaren waren de Pasoemanezen met ons, of liever, waren wij met hen in oorlog geweest, want het bleek, dat wij hen het eerst hadden aangevallen. Men had mij verzekerd, dat mijn persoon in gevaar zou zijn, dat de Pasoemanezen een woest en ontembaar ras waren, en dat nimmer met hen eene overeenkomst zou te treffen zijn. Ik was aangenaam verrast van in alles het tegendeel te vinden van hetgeen men mij had voorgesteld. Ik vond hen redelijk en nijver, - een landbouwend ras, dat meer kwaad ontmoet dan gedaan hadGa naar voetnoot2.’ | |
[pagina 696]
| |
De Pasoemanezen bewonen voornamelijk twee valleijen in het centraalgebergte. De kleinere en minder bevolkte, Pasoemah-Oeloe-Manna geheeten, ligt op de grenzen van Benkoelen; de grootere en veel volkrijkere Pasoemah-Lebar dieper landwaarts in. Even als de Redjangers hebben zich ook de Pasoemanezen, den loop der rivier de Manna volgende, langs de westelijke hellingen hunner bergen naar het naburige strand uitgebreid, en de Benkoelensche distrikten Manna en Sillebar bevolkt, waar zij, even als hunne noordelijker naburen, voor de Sultans van Bantam peper hebben geplant en later onder het gezag der Engelsche Oost-Indische Compagnie zijn gekomenGa naar voetnoot1. Daarentegen werden die in het gebergte altijd tot Palembang gerekend, ofschoon zij tegenover de Sultans eene zeer onafhankelijke stelling bewaarden. Hunne historische overleveringen staan daarmede in verband. Het volk van Pasoemah-Lebar beweert namelijk uitdrukkelijk van de Javanen af te stammen. Zij verhalen, dat, toen het rijk van Modjopahit nog bloeide, twee vorstelijke personen, broeder en zuster, zich van daar naar Sumatra's Oostkust begeven hebben. De vrouw zou zich te Palembang nedergezet hebben en daar weldra eene magtige prinses zijn geworden; de broeder reisde naar de binnenlanden, en nam met zijne volgelingen de vruchtbare vallei van Pasoemah in bezit, welker tegenwoordige bevolking van hem zou zijn afgestamd. Tot bevestiging van dit verhaal vertoonen de hoofden eene kris en eene lans, die zij verzekeren, dat van Modjopahit afkomstig zijn, en die zij als heilige overblijfselen vereeren. De hulde, die zij aan de voormalige Palembangsche vorsten bewezen, en die thans op het Nederlandsch Gouvernement is overgegaan, wordt dan ook door hen niet als een bewijs van onderdanigheid beschouwd, maar als eene soort van pligtpleging jegens magtige bloedverwanten. De kwade trouw der Palembangsche vorsten schijnt vaak de vriendschappelijke betrekkingen verstoord en de zucht voor onafhankelijkheid bij de Pasoemanezen gevoed te hebben, zoodat zij zelfs de gewone hulde aan Sultan | |
[pagina 697]
| |
Mahmoed Badroe'd-din moeten geweigerd hebben. De bevolking van Pasoemah-Lebar moet thans in vijf stammen verdeeld zijn, die aan opperhoofden, onder den naam van Pasirah, eene zeer gebrekkige gehoorzaamheid betoonen. De hoofden van vier dezer stammen hebben, tot betere verzekering van hun gezag, een onderling verbond aangegaan, onder den naam van Pasirah-berampat. De vijfde, nu de minst talrijke, staat buiten of liever boven dit bondgenootschap en noemt zich vrij. Vroeger benoemde deze stam de hoofden der andere, en was vaak scheidsregter in hunne geschillen; thans is zijn aanzien zeer gedaaldGa naar voetnoot1. De overeenkomsten, die Raffles in Mei 1818 met de hoofden van Pasoemah-Oeloe-Manna, en in September daaraanvolgende met die van Pasoemah-Lebar sloot, maakten een einde aan de geschillen, waarin zij langen tijd met het Britsch gezag te Benkoelen geleefd hadden. Daarentegen raakten de Pasoemanezen eenige jaren later, ten gevolge van eenige strooptogten in de Palembangsche divisiën Ogan, Lematang en Moesi, waar zij vele dorpen verbrandden en vee en menschen roofden (zonder dat ik zeggen kan, wat tot deze vijandelijkheden aanleiding gaf), in geschil met het Nederlandsch bestuur. Eerst werden inlandsche barisans, en in 1828 zelfs eene geregelde expeditie tegen hen gezonden, die hen naar hunne valleijen terugdreef, maar het kwaad door hen gesticht niet kon goedmakenGa naar voetnoot2. Het voorbeeld van Raffles, die het eerst een detachement soldaten, dwars over het ketengebergte, van Benkoelen naar Palembang gezonden had, zweefde het Nederlandsch Gouvernement voor oogen bij het plan, om, zoo het verdrag van ruiling van grondgebied met Engeland in tijds mogt tot stand komen, de wederspannige Palembangsche vorsten van uit Benkoelen in het binnenste van hun rijk te bestoken, en hen van de schuilplaats te berooven, die zij zoo vaak in de binnenlanden gevonden hadden. De onderhandelingen werden echter zoo lang vertraagd, dat de laatste Sultan van Pa- | |
[pagina 698]
| |
lembang in onze handen viel, en zijn rijk tot eene Nederlandsche provincie werd herschapen, slechts weinige maanden nadat Benkoelen, gelijk wij later uitvoeriger zullen melden, in 1825 werkelijk in onze handen gekomen, en als afzonderlijke adsistent-residentie aan het Gouvernement van Sumatra's Westkust was toegevoegd. Het laat zich begrijpen, dat nu weldra plannen geopperd werden, niet slechts om dwars door de binnenlanden eene gemeenschap tusschen Benkoelen en Palembang daar te stellen, maar zelfs om de schier onafhankelijke bevolkingen van Redjang, Ampat-lawang en Pasoemah tot gehoorzaamheid aan ons gezag te brengen, en alzoo eene aaneensluiting onzer bezittingen op de beide kusten te verkrijgen. Daar nu deze gewesten slechts van één tot drie dagreizen van Benkoelen, maar daarentegen van twaalf tot zestien van Palembang verwijderd waren, stelde men zich voor, Redjang-Moesi, Ampat-lawang en Pasoemah van Palembang af te scheiden en aan Benkoelen toe te voegen, van welke administrative schikking men zich de krachtdadiger handhaving van ons gezag voorspelde. Ofschoon de post te Poelo-getok, kort nadat wij Benkoelen bezet hadden, op last van den Resident Verploegh was ingetrokken, werd echter door den Resident van Palembang, van Son, den 16den October 1826 aan het hoog bewind te Batavia een voorstel gedaan, strekkende om de genoemde distrikten bij het gebied van Benkoelen in te lijven; een voorstel, dat echter toenmaals, wegens de groote moeijelijkheden, waarin zich de regering door den oorlog op Java gewikkeld vond, naauwelijks in ernstige overweging schijnt te zijn genomen, en althans zeker tot geene uitkomst heeft geleidGa naar voetnoot1. Nadat de oorlog op Java in 1830 geëindigd was, werden de plannen tot onderwerping der aan Benkoelen grenzende bergdistrikten, en tot hare inlijving bij die residentie, op nieuw te berde gebragt. Het bestuur was daar toenmaals in handen van den Heer Knoerle, een man van een zeer onrustige geaardheid, vervuld van allerlei ontwerpen, en | |
[pagina 699]
| |
die, om een woord van Dr. JunghuhnGa naar voetnoot1 te gebruiken, de halve maatregelen der regering gispte, maar zelf om zijne heele door de van allen dwang afkeerige bevolking vermoord werd. De Heer Knoerle vond het ongerijmd, dat landschappen, die hij, gelijk hij zeide, ‘uit de deuren zijner woning kon zien’Ga naar voetnoot2, terwijl zij vele dagreizen van Palembang verwijderd waren, uit laatstgenoemde plaats zouden bestuurd worden; hij beklaagde zich, dat weggeloopen slaven uit zijne residentie in die gewesten eene schuilplaats vonden, en vaak vrije ingezetenen van Benkoelen door slecht volk opgeligt en als slaven derwaarts vervoerd of wegens onvoldane schulden door de bergbewoners werden aangehouden, zonder dat het bestuur te Palembang bij magte scheen, aan de telkens daarover gedane klagten te gemoet te komen; hij kon niet dulden, dat deze gewesten geen of een uiterst gering aandeel in de belasting droegen, zoodat b.v. Redjang-Moesi in alles slechts ƒ 200 aan het bestuur te Palembang opbragt. De Heer Knoerle deed diensvolgens velerhande voorstellen aan het Gouvernement, en vroeg eene versterking der bezetting zijner residentie, om daarmede militaire vertooningen en verkenningen in het binnenland te maken, en de bevolking tot onderwerping aan ons gezag te bewegen. Hij vond echter den Kommandant van het Indisch leger, Generaal de Stuers, tegen zijne ontwerpen gekant, en ofschoon die meer ingang schenen te vinden bij den Gouverneur-Generaal van den Bosch, belette hem de geweldige dood, dien hij in 1833 van de hand der misnoegde bevolking onderging, en waarop ik later zal terugkomen, aan hunne verwezenlijking de hand te slaan. De opvolger van den Heer Knoerle echter liet zijne denkbeelden niet varen, en trachtte, ofschoon dan ook met gebrekkige middelen, zijn gezag onder de naburige bergvolken te laten gelden. Hij beproefde in 1835 in Ampat-lawang een militairen post te vestigen, en liet een detachement van 100 man, onder bevel van een Kapitein, derwaarts oprukken, hetwelk, weinige dagen later, door een | |
[pagina 700]
| |
konvooi van vivres, geld en ammunitie, door 13 man geëskorteerd, werd gevolgd. Dit eskorte werd onder weg overvallen en afgemaakt, en de gelden en goederen geplunderd. Daarop viel de bevolking het groote detachement aan en bragt het in de uiterste engte. Nu rukte eene afdeeling troepen uit Palembang op, om de ingeslotenen te ontzetten, en het Gouvernement te Batavia, over Palembang van de zaak kennis bekomen hebbende, zond een oorlogschip met versterking naar Benkoelen, om van die zijde tot het ontzet mede te werken. De eerste aanval werd afgeslagen, de tweede had beteren uitslag, en onze soldaten keerden naar het strand terug, zonder dat de geheele onderneming eenig blijvend resultaat had opgeleverd. Den Adsistent-Resident van Benkoelen, Bogaerd, trof den 1sten December 1837 op eene tournée in de binnenlanden hetzelfde lot, als vroeger den Heer Knoerle. Zoowel om zijnen moord te wreken, als om het Nederlandsch gezag in de binnenlanden te bevestigen, rukte in Junij 1838 eene expeditie uit Palembang op. De weêrspannige hoofden hadden bentings opgeworpen te Moeara-blitiGa naar voetnoot1, te Pédang en te Loeboe, het middelpunt van den tegenstand. Deze bentings werden achtervolgens veroverd, en daarop, tot afschrik van anderen, alles verwoest en verbrand. Of deze onderneming tot meerder ontzag voor onze heerschappij in de Palembangsche binnenlanden heeft bijgedragen, kan ik, bij gebrek van bescheiden, niet zeggen. Het plan, om de bergdistrikten van Palembang van deze residentie af te scheiden en aan Benkoelen toe te voegen, schijnt in de laatste jaren niet meer in aanmerking gekomen te zijn. De geheele geschiedenis van Palembang leert ons overtuigend, dat de Nederlandsche ambtenaren er niet bijzonder in geslaagd zijn, vertrouwen omtrent onze bedoelingen aan de bevolking in te boezemen. ‘De vrees blijft steeds bij hen bestaan,’ zegt de Heer de SturlerGa naar voetnoot2, ‘dat wij onge- | |
[pagina 701]
| |
negen zijn hunne zeden en gewoonten onveranderd te laten, terwijl hunne Mohammedaansche overheerschers, welker godsdienst zij gretig hebben omhelsd, die nagenoeg ongeschonden bewaard hebben.’ Doch men mag er de vraag wel bijvoegen, of onze handelingen van die wijsheid en omzigtigheid, van die vaste beginselen en dien geest van gematigdheid en orde hebben getuigd, die alleen geschikt zijn het vertrouwen te wekken en te voeden. De opstand, die thans weder, volgens de berigten met de beide laatste posten aangebragt, in het distrikt Komering, in de nabijheid der hoofdstad, is uitgebroken, en reeds tot versterking der bezetting dezer residentie geleid heeft, toont ten klaarste, dat het vuur van het misnoegen nog altijd blijft smeulen, en gedurig de gelegenheid zoekt om in vlammen uit te slaan!
In 1839 werd aan de residentie Palembang het rijk van Djambi toegevoegd, dat ten Noorden aan Palembang grenst. Wij hebben gezien hoe de Nederlanders van daar verdreven werden, onder de regering van Ahmed Zeinoe'd-din, en later geene pogingen hebben aangewend, om hun kantoor in de sterkte te Moeara-Kompeh weder te bezetten. Sultan Zeinoe'd-din werd opgevolgd door Mas'oed Badroe'd-din en deze voor ongeveer 35 jaren door zijn broeder Mohammed Mahjoe'd-din. Het rijk was toen nog bloeijend en rustig, en de vorstelijke magt goed gevestigd; doch de vrouw des Sultans, Ratoe Maas Jessa, die den zwakken vorst tot speelbal harer neigingen maakte, en zijne bijzitten, de dochters van aanzienlijke inlanders, op de gruwzaamste wijze mishandelde, dreef als met moedwil de bevolking tot opstand. Aan het hoofd daarvan plaatste zich een rijk Arabier, die zijne dochter aan den Sultan geweigerd had, om haar niet ten prooi te zien aan de wreedheid der koningin. Van wederzijde werden bentings opgerigt, en men bestreed elkander met de grootste woede, tot eindelijk de Sultan gekwetst werd en naar de binnenlanden vlugtte, de hoofdplaats in handen der opstandelingen latende, die alles plunderden en plat brandden. De Sultan had een broeder in de bovenlanden, Raden | |
[pagina 702]
| |
Ranja geheeten, die daar een schier onafhankelijk gezag uitoefende, doch met wien hij lang in onmin geleefd had. Met dezen trachtte hij zich thans te verzoenen, ten einde met zijne hulp in de regering hersteld te worden. De Sultan erlangde zijnen bijstand onder de voorwaarde, dat zijns broeders zoon kroonprins zou worden, zoodra zijn eigen zoon de koninklijke waardigheid zou hebben aanvaard. Met een talrijk leger trok daarop de Sultan tegen zijne hoofdstad op en bedwong den opstand. Doch de overwinning had uitputting ten gevolge, en van dien tijd af werd de vorst schier geheel afhankelijk van den wil der hoofden. Mohammed Fachroe'd-din, die hem in de regering opvolgde, voldeed niet aan de voorwaarde waarop zijn vader hulp had erlangd, en verbeurde daardoor de gunst zijner magtige bloedverwanten. In 1833 waagde hij eene incursie op het gebied van Palembang; maar eene militaire demonstratie van den Kolonel Michiels was genoeg, om hem tot den terugtogt te noopen. In het volgende jaar wierp hij zich in de armen van het Nederlandsch Gouvernement, waarmede hij een traktaat sloot, dat hem tegen zijne eigene weêrspannige hoofden beschermde, en aan de Nederlanders het regt gaf de sterkte van Moeara-Kompeh te herbouwen. Weinige jaren later werd de rust op nieuw verstoord door den Onderkoning of Radja, die, door den bevelhebber der Nederlandsche bezetting mishandeld, een opstand verwekte en het fort belegerde, dat, na eene dappere verdediging, op het punt was van te bezwijken, toen gelukkig van de zeezijde ontzet kwam opdagen. Eindelijk deed de Sultan Abdoe'l-Rahman, de broeder van Fachroe'd-din, dien hij inmiddels was opgevolgd, in 1839 afstand van zijne soevereine regten, waarbij hij zich slechts een jaargeld van de Nederlandsche regering bedong. Djambi werd nu onder het bestuur van een civielen gezaghebber aan de residentie Palembang toegevoegd, en de haven van Moeara-Kompeh voor den grooten handel opengesteld, gelijk nog door een uitdrukkelijk besluit der Indische regering in 1847 is bevestigd. De moerassen en wildernissen der Lampongs, door naauw 80,000 zielen bewoond, die nimmer een werkelijken Staat hadden gevormd, en waar steeds iedere kampong met de na- | |
[pagina 703]
| |
burige in schier aanhoudende vijandschap leefde, verschaften, in weêrwil van dit gebrek aan zamenwerking, ook nog vrij wat te doen aan het Nederlandsch Gouvernement. Na de vereffening der geschillen met de Engelschen over dit gewest, werd het onder het bestuur van een civielen en militairen gezaghebber, regtstreeks ondergeschikt aan het Gouvernement op Java, gesteld, die zijnen zetel vestigde te Tarabangi in de binnenlanden. In het jaar 1825 braken hier ernstige onlusten uit. De Nederlandsche gezaghebber, le Lièvre, werd vermoord, en een zeeroovershoofd, Raden Imba Kesoemba, zette vooral het distrikt Sikampong tot opstand aan. De oorlog op Java belette toenmaals den opstand met kracht te onderdrukken. Eerst in 1832 en 1833 werden expeditiën tegen de muitelingen gezonden, die echter geheel hun doel misten en daardoor den overmoed van Imba Kesoemba nog hooger deden klimmen. In 1834 werd tot ernstiger maatregelen overgegaan. Eene aanzienlijker magt, onder bevel van den Kolonel Elout, ondersteund door eene oorlogsflottilje, begon hare operatiën den 20sten September in de Lampongsbaai. De voornaamste, verwonderlijk wel verdedigde vesting des vijands, Radja-gepé, werd den 24sten October in brand geschoten en genomen. Raden Imba Kesoemba, met twee zijner voornaamste handlangers, naar Lingga gevlugt, werd aldaar door de korvet Ajax opgeëischt en gevangen naar Batavia gevoerd. Nog later is, volgens een berigt van den Heer ZollingerGa naar voetnoot1, dit land door den invloed van fanatieke Boeginezen in opschudding gebragt. Ten tijde van het bezoek van dien Schrijver, in 1845, was de aanvoerder der muitelingen, Mangkoe Negoro, na zich geruimen tijd aan de baai van Semangka te hebben opgehouden, door de ijverige pogingen van onzen gezaghebber naar de binnenlanden verdreven, waar hij met eenige weinige aanhangers nog in de wildernissen van het Tangamoes-gebergte omzwierf.
Wij rigten thans weder onzen blik naar de Westkust, waar wij, naauwelijks in het bezit onzer voormalige vestigingen hersteld, in langdurige en moorddadige oorlogen wer- | |
[pagina 704]
| |
den gewikkeld, het gevolg van de oneenigheden, die sedert lang in het hart des Menangkabausche rijks woelden. Sedert den aanvang der eeuw was daar de sekte der Padries opgestaan, welker naam reeds meermalen door ons genoemd is. Wij hebben ons echter tot dusverre opzettelijk onthouden, om bij den oorsprong en voortgang dezer sekte stil te staan, ten einde daarvan thans een aaneengeschakeld verslag te geven. Het zal dus noodig zijn, dat wij met ons verhaal eenige jaren in het tijdvak der Engelsche tusschenregering terugtreden. Dit gewigtig gedeelte van ons onderwerp blijft echter voor een vierde en laatste artikel bespaard.
p.j. veth. |
|