De Gids. Jaargang 13
(1849)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 613]
| |
Het schaakspel.Onder de merkwaardige teekenen van onzen tijd meenen wij ook de rigting te mogen noemen, welke de zucht naar vermaak en uitspanning meer en meer heeft genomen. Stille, zittende tijdkortingen hebben al meer en meer de vroeger bij alle standen beminde forsche ligchaamsoefeningen verdrongen, en onder deze tijdkortingen zijn die, welke de vermogens van den geest het meeste bezig houden, maar ook de meeste inspanning afeischen, meer en meer in den smaak gekomen. Ten bewijze hiervoor behoeft slechts het schaakspel te worden genoemd. Men behoeft juist niet oud te zijn om zich den tijd te herinneren, toen dit spel onder den beschaafden burgerstand slechts bij naam bekend was, en thans is het onder dien stand bijna algemeen te noemen. Wij hebben, dit zeggende, ons vaderland, vooral de voornamere steden op het oog. Van andere landen, inzonderheid van Duitschland en Engeland sprekende, zouden wij er nog moeten bijvoegen, dat tegelijk met die uitbreiding der beoefening van het schaakspel, die beoefening zelve eene hoogere vlugt heeft genomen. Gelijk nog bij de meeste spelers hier te lande het geval is, beperkte zich voor een veertigtal jaren de kennis van een liefhebber, ook in de genoemde landen, tot de ondervinding, die hij al spelende had opgedaan; aan een eigenlijk bestuderen van het spel dachten | |
[pagina 614]
| |
slechts zeer weinigen. Thans zijn er velen, die zich met die studie bezig houden, en de hulpmiddelen daartoe zijn zoo veel talrijker en gemakkelijker geworden, dat bijna alle spelers zich eenige theoretische kennis verwerven van de manier om het spel te openen en te eindigen en van de op ervaring steunende grondregelen, welke in het midden van het spel, wanneer vernuft en beleid het meeste moeten doen, toch in vele gevallen een leiddraad kunnen geven. In dit opzigt zijn onze spelers over het algemeen nog ten achteren. De meesten houden zulk eene studie voor droog, vervelend en onaangenaam; velen verwachten er ook geen nut van, of achten het eenigzins beneden zich - kinderachtig, om het maar zoo te noemen - zich zoo ernstig met een spel bezig te houden. Het is waar, de meesten, die zoo spreken, hebben de bedoelde studie nooit beproefd, want, ook dit moeten wij bekennen, de hulpmiddelen, welke men in onze taal tot nog toe bezit, zijn gering, ten minste niet te vergelijken bij die, welke men in het Fransch, Engelsch en Duitsch aantreftGa naar voetnoot1. Wij meenen zulke liefhebbers eene dienst en de meer ervarene geene ondienst te doen, met eene mededeeling, hoe het met de studie en beoefening van het schaakspel thans buitenslands, en inzonderheid in Engeland, is gesteld. Dat wij enkele spelers hebben, die zich met de sterkste buitenlandsche durven meten, is in de hagchelijke correspondentie-partij tusschen Amsterdam en Londen, die nog onbeslist is, ontegenzeggelijk gebleken. Wij zullen nu een vertoog, kortelings door een der Engelsche Tijdschriften medegedeeld, zoo veel tot ons oogmerk dienstig is, op den voet volgen, in de meening, dat het bij sommige liefhebbers van het schaakspel den lust tot eene meer grondige beoefening zal opwekken, en, bij eene onderhoudende lectuur, reeds bij voorraad eenige nuttige wenken geven. In het begin dezer eeuw had de ijverigste verzamelaar van werken over het schaakspel, er naauwelijks vijftig kunnen vinden, waarvan de meeste nog zeer zeldzaam en moei- | |
[pagina 615]
| |
jelijk te bekomen waren. Thans zou men de lijst tienmaal zoo lang kunnen maken. Het schaakspel heeft eene geheel eigene literatuur. Op de oude schrijvers, Damiani, Philidor, Lolli, Greco, Ponziani en den ongenoemden Modenees, zijn Petroff, Jaenisch, Szen, Alexandre, La Bourdonnais, Calvi, von der Laza, Sarratt, Lewis, Walker, Staunton en zoo vele anderen, gevolgd. Men heeft handboeken van allerlei grootte en prijs, en zoowel de openingen als de einden van het spel zijn met de vlijtigste naauwlettendheid onderzocht. Onder de meest in het oogvallende voorbeelden daarvan behoort het boekdeel van Jaenisch, over de varianten van eene enkele opening (Gambit des Raadsheers) en het reuzenwerk van Alexandre, ‘Encyclopédie des Echecs.’ Dit laatste werk bevat tabellen van al de regelmatige openingen, met de verschillende vormen, welke zij door de waarschijnlijkste varianten van aanval of verdediging kunnen aannemen. Het is eene literarische merkwaardigheid, maar die, vreezen wij, niet veel gebruikt zal worden, behalve door schrijvers over het schaakspel, of door spelers van correspondentie-partijën. De omvang van het werk is reeds afschrikkend. Even merkwaardig uit een ander oogpunt is een werk, onlangs door den Engelsche schaak-kampioen, Staunton, in het licht gegeven, en dat in een kleinen 12mo alles bevat, wat men van schaakspel uit boeken - wij willen niet zeggen kan, maar - behoeft te leeren, van de regelen van het spel, de beste grondbeginselen om er zich naar te rigten, de voornaamste openingen en de gewigtigste varianten, met voorbeelden van partijen door meesters gespeeld en een schat van interessante schaak-opgaven. Het werk is met 200 nette afbeeldingen van positiën versierd, en verdient reeds bezigtigd te worden als een voorbeeld van hetgeen de drukkunst tegenwoordig kan verrigten. Een ander, nog uitvoeriger werk, van denzelfden veelomvattenden aard, is het ‘Handbuch des Schachspiels,’ door v. Bilguer en v.d. Laza, de roem der Duitsche schaakspelers. Wij gelooven, dat een ijverig verzamelaar thans wel eene boekerij van 1200 deelen zou kunnen bijeenbrengen over een onderwerp, dat kort geleden nog zoo weinig aandacht trok. | |
[pagina 616]
| |
Doch het schaakspel heeft niet alleen zijne Handboeken en Encyclopediën; het heeft ook zijne periodieke literatuur. Maandelijks verschijnt de ‘Chess Chronicle,’ met 40 net gedrukte bladzijden, geheel toegewijd aan het schaakspel in al zijn vormen: correspondentiën en uitdagingen, anecdoten, opgaven, werkelijk gespeelde partijen, en partijen, die hadden gespeeld kunnen worden. Staunton is de uitgever van dit Maandwerk. Frankrijk geeft de ‘Palamedes,’ door St. Amant, hoewel niet zoo uitsluitend aan het schaakspel gewijd, daar ook nu en dan aan andere spelen van berekening een hoekje wordt gegeven. Ook in Duitschland bestaat (of bestond) een uitmuntend tijdschrift van dien aard, de ‘Berliner Schachzeitung,’ en, naar wij meenen, zijn er onlangs nog twee ondernomen, een in de Vereenigde Staten en een in Britsch Indië. Nederland heeft zijn ‘Sissa’. Ook een half dozijn Zondagsbladen doen mede en versieren hunne kolommen met vernuftige opgaven of wel gespeelde partijen; en toch, zonderling contrast! slechts vijftien jaren geleden kon Walkers ‘Philidorian,’ hoewel ook over andere spelen handelende, slechts zes nummers beleven. Tegenwoordig zouden de Engelsche schaak-clubs alleen voldoende zijn om den ‘Chess Cronicle’ een genoegzamen aftrek te verzekeren. De schaak-clubs zijn zelfs in Engeland nog iets nieuws. Het is waar, sedert den tijd van Philidor hadden te Londen altijd een of meer schaak-clubs bestaan, maar zoo kortstondig, dat er in 1843 slechts een overbleef, die vijf jaren telde; bovendien was het aantal der leden gering en tot een bijzonderen kring beperkt. Tegenwoordig is er zulk eene club in bijna elke provinciale stad van eenige beteekenis, terwijl die in de voornaamste bijna met de twee Londensche clubs, de London en de St. George's, kunnen wedijveren; uit die provinciale clubs zijn verscheidene der bekwaamste spelers voortgekomen, waarop Engeland zich tegenwoordig beroemt. Het zou moeijelijk zijn het gezamenlijk aantal der leden van al deze clubs te schatten; maar het is te vermoeden, dat die van het graafschap Yorkshire alleen er vierhonderd tellen, en al deze leden, dit bedenke men wel, zijn echte liefhebbers van het spel. Geene lekkere tafel of welvoorziene wijnkelder lokt de bezoekers uit; koffij en thee zijn | |
[pagina 617]
| |
doorgaans de eenige ververschingen, die gebruikt worden. Laat de lezer eens onderstellen dat het avond van bijeenkomst is, en wij om een hoekje kijken wat er omgaat. De kamer is goed verlicht en er brandt een frisch vuur. Verscheidene heeren van verschillenden ouderdom zitten koffij te drinken en daarbij misschien eene cigaar te rooken. Maar let eens op het ernstig voorkomen van allen; onze vrienden komen om te schaken en om geene andere reden. Zie eens naar dien zwaarlijvigen heer met zijne groote schoenen, - hij is een koopman, en dit is zijne uitspanning na drukke bezigheden. Vergelijk de scherpe, hoewel hem blijkbaar moeijelijk vallende inspanning zijner aandacht eens met dat air van nonchalance en die bewustheid van meerderheid in de veel levendiger trekken van zijnen tegenspeler, een chirurgijn met weinig praktijk, maar beroemd - in de stad namelijk - als een orakel van liberalisme en een druk redenaar in letterkundige genootschappen. Zie, onze zwaarlijvige vriend heeft eindelijk een zet gedaan, en zijn tegenspeler, die driemaal heeft gekucht en viermaal een snuifje genomen, met de ijdele hoop van hem te zullen haasten, doet nu dadelijk ook een zet. Twee of drie bewonderaars achter hem zien elkander goedkeurend aan, maar het noodlot is balsturig; onze man van genie heeft alles aan een overijlden, hoewel schitterenden aanval gewaagd, en zal zich weldra over een verloren spel zoeken te troosten, door vertrouwelijk te fluisteren: ‘Een verzien - men wordt onoplettend - zoo schrikkelijk langzaam - kon hem anders wel een paard voorgeven,’ enz. In een hoek van het vertrek speelt de secretaris, tot onderrigt van eenige aankomende liefhebbers, eene partij van Staunton na, waarvan men juist uit de hoofdstad opgaaf heeft ontvangen. Elders is een bezoeker uit een andere club tegen den president aan het kampen, die wel schijnt te beseffen, hoeveel men van hem verwacht. Maar, kortom, laat uwe oogen gaan, waar ge wilt, het is overal schaken, een gevecht of een tournooi tusschen verschillende paren van kampioenen, tot het uur van middernacht het strijdperk doet ruimen. Als men bedenkt, dat honderden van zulke vergaderingen wekelijks in geheel Engeland plaats hebben, dat zij door per- | |
[pagina 618]
| |
sonen worden bezocht, die in de maatschappij eene fatsoenlijke plaats bekleeden en dikwijls buitengemeene talenten bezitten, dat zij door zulk een onschuldigen wedijver in een intellectueel vermaak van hazardspelen en onmatigheid worden weêrhouden, en dat zij, niet alleen onder den burgerstand, maar ook onder de handwerkslieden, navolgers vinden, zal men wel moeten toegeven, dat het schaakspel ook de aandacht van diegenen niet onwaardig is, die niet onder de spelers en liefhebbers behooren. Evenwel zullen wij, zonder juist zeer diep te willen gaan, bij eenige aanmerkingen over de geschiedenis en de beoefening van het spel, welke wij thans willen laten volgen, ons voorstellen het woord te rigten tot lezers, die niet geheel onbekend daarmede zijn. Over de geboorteplaats van het schaakspel heeft men evenveel geschil gevoerd als over die van Homerus. Indië, Egypte, Arabië, Griekenland en China lieten allen hunne aanspraken gelden. Zoowel de Grieken als de Romeinen hadden spelen, die naar het damspel geleken; maar van de twee onderscheidende kenmerken van het schaakspel - de verschillende waarde en kracht der stukken en de beslissing van het spel, door het lot van het voornaamste stuk - vindt men geene melding gemaakt. Het oude Griekenland schijnt dus van zijne aanspraak te moeten afzien. Die van China heeft meer schijn van gegrondheid; maar de millioenvoudige overdrijving, waaraan de bewoners van het hemelsche rijk gewoon zijn, kan ons toch nog niet bewegen om hen voor de oudste natie van het Oosten, of de uitvinders van alle mogelijke dingen te houden. Het bijzondere schaakspel, dat de Chinezen tegenwoordig bezitten, heeft meer het voorkomen van een spel, dat verbasterd en verward, dan van eene groote uitvinding, die in den loop van vijf en twintig eeuwen meer en meer volmaakt is. Alle getuigenissen en innerlijke bewijzen schijnen de aanspraak van Indië te begunstigen, vanwaar de Arabieren en Perzianen beide bekennen het te hebben ontvangen. Doch als wij in dit opzigt met Sir William Jones instemmen, kunnen wij toch niet eveneens zijn denkbeeld beämen, dat het schaakspel reeds oorspronkelijk denzelfden vorm zou gehad hebben, waarin wij het tegenwoordig bezitten - dat die Minerva geheel gewapend uit het brein van den een of | |
[pagina 619]
| |
anderen Donderaar zou zijn gesprongen. De schrijver zelf levert bewijzen voor het tegendeel, wanneer hij den naam Schaakspel, en ook de namen en vormen der voornaamste stukken van het Chatur-anga afleidt, dat gewis een zeer oude Oostersche vorm van het spel was. Dit Sanskritische woord beteekent: ‘de vier deelen van een leger,’ (olifanten, ruiters, wagenen en voetsoldaten) en het spel werd ook chaturagi, of de vier koningen genoemd, daar het door vier personen, twee tegen twee, werd gespeeld, zoodat elk acht stukken bestuurde. Het bord had vier en zestig ruiten, even als nu, en de overwinning had verschillende trappen, volgens welke winst en verlies ook verschillend waren. Het werpen van dobbelsteenen besliste welk stuk men spelen moest, of beperkte ten minste de keus van den speler. Beslissende bewijzen van zoo iets te geven is onmogelijk, maar wij kunnen er toch niet aan twijfelen, of de beoefening van dit spel deed onvolmaaktheden ontdekken, die trapswijze verbeterd werden. Zij, die ondervonden hebben, hoe moeijelijk het is, om zelfs tegenwoordig in eene club eene partij op het schaakbord voor vier personen te maken, en hoe flaauw en vervelend dikwijls dat spel wordt, als de spelers niet vlug en goed gepaard zijn, zullen ligt begrijpen, waarom de twee legers bijeengevoegd werden, en de overtollige koning in een vizier of generaal werd veranderd. Eene andere, zeer natuurlijke verbetering moest de afschaffing der dobbelsteenen zijn, zoodat den speler nu de vrije keus werd gelaten, welk stuk hij wilde verplaatsen. Ook de ongeregelde regels van het spel - om het zoo uit te drukken - gelijk het damhalen, rokkeren en uitbrengen der pionnen met twee schreden, schijnen door ondervinding te zijn aan de hand gedaan; de eerste om het aantal van onbesliste partijen te verminderen, de twee laatste om de stukken spoediger in werking te brengen. Deze regelen kunnen, uit hunnen aard, niet tot de oorspronkelijke inrigting van het spel behoord hebben; van het rokkeren weet men zelfs zeker dat het voormaals niet in gebruik was. De chatur-anga is dan ook reeds lang verdwenen, als het ware in den meer volmaakten vorm van het tegenwoordige schaakspel overgegaan. De vertalingen uit oude Perzische handschriften over het schaak- | |
[pagina 620]
| |
spel, door Walker uitgegeven, duiden eene toenadering tot de tegenwoordige manier van spelen aan, die men voor een afzonderlijk spel zou kunnen houden, tusschen de alleroudste en de tegenwoordige manier in. Men moge echter deze oude manieren als afzonderlijke spelen beschouwen of niet, de Perzianen zeggen, dat het schaakspel in de zesde eeuw uit Indie tot hen is gekomen, en wij zouden dus natuurlijk mogen veronderstellen, dat het over Konstantinopel naar Europa moest komen, langs denzelfden weg waarover alle voortbrengselen van het Oosten werden aangebragt; en inderdaad bevinden wij, dat dit het geval is geweest, daar wij de vroegste Europesche berigten aangaande dit spel bij de Byzantijnsche schrijvers aantreffen. Anna Comnena, bij voorbeeld, maakt er in het twaalfde boek van haren Alexius melding van, op eene wijs, die aantoont, dat het in de twaalfde eeuw te Konstantinopel bekend was; en zoo werd ook voorheen, in de abdij van St. Denis, een kostbaar stel schaakstukken bewaard, beeldjes in de kleeding der Grieken in de negende eeuw, zijnde volgens de overlevering een geschenk van den Oosterschen keizer aan Karel den Grooten. Of het westelijk gedeelte van Europa het spel, ontving van reizigers, die Konstantinopel hadden bezocht, of dat de kruisvaarders het uit Palestina medebragten, schijnt naauwelijks eenig onderzoek waardig te zijn, daar het waarschijnlijk op beide wijzen werd verspreid. Zeker is het, dat het kort na den eersten kruistogt zeer algemeen werd, terwijl het tot kort voor dien tijd niet bekend schijnt te zijn geweest dan bij de Scandinavische volken, wier zwervende zeelieden het waarschijnlijk uit het Oosten hadden medegebragt, en misschien ook bij de Mooren in Spanje, die het vroeg uit Arabië kunnen ontvangen hebben. Waar het spel bekend werd, schijnt het ook spoedig algemeen bemind te zijn geworden, hetgeen weinig te verwonderen is in een tijd, toen naauwelijks eenig hulpmiddel, om den geest op eene aangename wijs bezig te houden, voor anderen dan geestelijken toegankelijk was. Spanje en Italië schijnen zich vroeg eenen uitstekenden trap van bekwaamheid te hebben verworven, dien het laatstgenoemde gewest eerst in het midden der vorige eeuw heeft | |
[pagina 621]
| |
verloren. Doch was de bekwaamheid van andere natiën minder, de drift, bijna zouden wij zeggen de woede, waarmede het spel gespeeld was, schijnt in het Noorden grooter te zijn geweest. Een leelijke trek van Kanut staat aangeteekend, namelijk: hoe hij een edelman van kant hielp, aan wien hij groote verpligtingen had, omdat deze hem geen openlijk valsch spelen wilde toelaten. Ook was er niet veel deftigs in een lateren twist tusschen den Engelschen prins, die later den naam van Hendrik I droeg, en den Dauphin van Frankrijk, die eene reeks van nederlagen wreekte door zijn tegenspeler een slag met het schaakbord te geven, en daarvoor op zijne beurt door de koninklijke Engelsche vuisten werd afgerost. Wanneer in oude kronijken of romances van het schaakspel melding wordt gemaakt, is het doorgaans bij gelegenheid van eene of andere gewelddadigheid of bittere veete. De grootte der oude schaakstukken en het metalen beslag der borden moeten ze tot wapenen hebben gemaakt, die een oploopend man wel in verzoeking konden brengen - de kasteelen inzonderheid schijnen dikwijls gebruikt te zijn geworden gelijk de helden van Homerus somtijds een grooten steen gebruiken. Naarmate die anecdoten den nieuweren tijd naderen, nemen zij ook een meer beschaafd karakter aan. Er was iets bijna ridderlijks in de manier, waarop groote spelers, vooral die van Spanje en Italie - als Ruy Lopez, Paolo en Leonardo il Puttino - zee en land plagten te bereizen om een waardigen tegenspeler op te zoeken. En al mogen wij het minder voegzaam achten, dat de eerstgenoemde door Filips II met een bisdom voor zijne bekwaamheid werd beloond, lezen wij toch met genoegen van de aanmoediging, welke in die dagen door grooten en vorsten werd geschonken aan een spel, dat bijna eene wetenschap mogt heeten. Geene uitspanning misschien is door zulk een aantal verschillende merkwaardige personen begunstigd, als het schaakspel. Karel XII van Zweden was een hartstogtelijk liefhebber er van, hoewel zijn spel de karakteristieke fout had, qu'il faisait toujours marcher son roi. De kalmte, waarmede hij zich aan het spel kon zetten, nadat hij zijn huis te Bender had gebarricadeerd, vormt een zonderling contrast met de dolzinnige stijfhoofdigheid, | |
[pagina 622]
| |
die hem tot zulk een hardnekkigen tegenstand bewoog. Napoleon vond het schaakspel eene welkome tijdkorting, vooral gedurende zijne eentoonige gevangenschap op St. Helena. Karel I zat juist aan het spel, toen hij het berigt ontving, dat de Schotten voornemens waren hem over te leveren. Frederik de Groote, keurvorst van Saksen, keerde zich bedaard weder naar zijn spel, na het ontvangen van nog bitterder tijdingen. Zeker is eene der eigenaardigheden van dit spel het vermogen, dat het bezit, om den geest geheel bezig te houden en van pijnlijke gedachten af te trekken. Wij hebben ondervonden, dat de belangstelling, die het opwekt, zelfs het gevoel van scherpe ligchamelijke pijn kan verdooven. De reden hiervan is ongetwijfeld te zoeken in dien onbegrensden kring van combinatiën, waarin de geest kan omdolen, zonder dat hij ooit te ver schijnt te gaan. Men heeft dikwijls gevraagd: ‘Zijn er groote geestvermogens noodig om een schaakspeler van den eersten rang te worden?’ en de geringschatters van het spel hebben dikwijls zegevierend geantwoord, door op een aantal menschen te wijzen, die wel als schaakspelers, maar in geen ander opzigt hebben uitgemunt. Dit antwoord beslist echter nog niets, zoo lang men niet aantoont, dat deze menschen ernstig naar hoogere bedoelingen hebben gestreefd en te kort geschoten zijn. Het schaakspel is voorzeker, even als andere uitspanningen, de aanleiding geweest, dat talenten verspild en gelegenheden verwaarloosd werden. Het is misschien weinig bekend, dat Philidor, eer hij zich zoo sterk aan het schaakspel overgaf, reeds vrij veel roem als componist had verworven, en eene opera had geschreven, die zeer bewonderd werd. Men mag zulke gevallen bejammeren, maar men moet niet redeneren alsof zij niet bestonden. Wij zelven hebben knappe menschen gezien, die botterikken schenen als zij aan het schaakbord zaten; maar nooit hebben wij iemand met gemak eene groote hoogte in het spel zien bereiken, die geene buitengewone geestvermogens bezat. Waarlijk, welke gebreken het schaakspel moge hebben, dat het te gemakkelijk is, kan men het niet verwijten. Lord Bacon noemde het een al te wijs spel, en Walter Scott zag er van af, voor reden gevende, dat hij zag, ‘dat iemand met minder inspan- | |
[pagina 623]
| |
ning van zijnen geest nog eene taal kon leeren.’ Levendige menschen - om niet bij zulke groote geniën te blijven stilstaan - vinden het te veel inspanning, en botterikken zien er altijd wanhopig van af. Kortom, men heeft eene buitengewone vlugheid en juistheid van berekening noodig, om er in uit te munten. Wij dienen derhalve het geloof te herroepen, dat wij in onze jeugd hebben geschonken aan eene aardige anecdote in Les Animaux célèbres, van zekeren schaakspelenden aap, hoe hij zijnen koninklijken meester klopte en hoe hij, na voor zijne overwinning met klappen beloond te zijn, eer hij wederom mat zette, zich van een kussen voorzag, om de gevreesde klappen daarop te laten afstuiten. Evenwel heeft men, om dit geestige verdichtsel te slikken, naauwelijks meer ligtgeloovigheid noodig, dan het fatsoenlijk publiek bezat in al de Europesche hoofdsteden, die door den automaat-schaakspeler zijn bezocht. In de negentiende eeuw (credite Posteri!) geloofde men algemeen, dat men eene machinerie, door haar om de tien minuten op te winden, in staat kon stellen om krijgslisten te beantwoorden en tegen te werken, die uit het diepste nadenken voortkomen en voor eene bijna eindelooze afwisseling vatbaar zijn. Dag aan dag verdrongen de toeschouwers elkander om dat wonder van werktuigkunst, en gingen ‘ontzet, opgetogen en verbaasd’ weder heen. Wij hebben een boekje voor ons liggen, in het jaar 1809 gedrukt, waarin zeer deftig de onmogelijkheid wordt aangetoond, dat er eenig bedrog plaats had, en breedvoerig wordt uitgeweid over de kunst, om aldus het stof der werkzaamheden van den geest te doen verrigten. Dat men er algemeen zoo over dacht, kan men daaruit opmaken, dat de automaat-trompetter van Maelzel, die in 1819 te Londen te gelijk met den automaat-schaakspeler werd ten toon gesteld, hoewel inderdaad een meesterstuk van werktuigkunde, weinig of geen aandacht trok, bij die stoute bedriegerij vergeleken. Wij willen echter de Kempelen de eer niet ontnemen, die hem toekomt voor zijne schrandere vinding, om den speler te verbergen en hem te gelijk van de zetten van zijnen tegenspeler kennis te geven. Nadat de persoon, die het spel inderdaad voerde, zich achtervolgens door de verschillende | |
[pagina 624]
| |
deelen van het werktuig had verschoven, om elk op zijne beurt te laten openen en vertoonen, stak hij een kaarsje aan en plaatste het met een eigen bord vlak onder dat, waarop de automaat speelde. De stukken, die het beeld gebruikte, hadden sterke magneten in den voet, en onder elke ruit van het bord hing een ijzeren kogeltje aan een kort draadje. Aldus kon de speler, die daaronder zat, terstond zien, waar een stuk was opgenomen - door het vallen van een kogeltje; en waar er een geplaatst was - door het optrekken van een ander. Hij volgde den zet, dien hij aldus had waargenomen, op zijn geheim schaakbord, en nadat hij zijn eigen zet had overwogen en beslist, bragt hij den arm en de vingers van het beeld dienovereenkomstig in beweging. Iets opmerkelijks hierbij was, dat terwijl de Engelsche schaker Lewis de verborgene speler was, de automaat slechts zes partijen van ten naastenbij drie honderd verloor, hoewel hij altijd een pion en den zet voorgaf. Zonder twijfel was dit hoofdzakelijk aan de bekwaamheid van dien speler toe te schrijven; maar wij zijn toch wel genegen iets van dat geluk op rekening te stellen van eene soort van bijgeloovige vrees bij de tegenspelers, als zij tegenover een houten Turk met een zwarten baard zaten, en gestadig het snorren der raderen in zijn binnenste aan de ooren hadden. De automaat is nu bijna vergeten, Lewis speelt niet meer (hetgeen jammer is), en wij stappen van beiden af, om na deze weinige historische aanmerkingen tot het practische gedeelte van ons onderwerp over te gaan. Wat de beoefening van het schaakspel betreft, willen wij allereerst aanmerken, dat daarin thans eene aanmerkelijke eenparigheid is tot stand gekomen. In geheel Europa (met uitzondering van het enkele dorp Stroebeck, waar men eenige bijzondere regels heeft, die gewigtige veranderingen in het spel brengen) wordt naar dezelfde regels gespeeld; ook in Amerika en Indië is dat het geval. In China bestaat nog een eigenaardige omslagtige vorm van het spel, maar er is niemand, wie dit aangaat, dan de bewoners van het Hemelsche rijk zelven. In alle toegankelijke gewesten der aarde is, gelijk wij zeiden, thans dezelfde manier in zwang. Om een paar bijzonderheden te noemen, de Italiaansche manier van rokkeren, waarbij de | |
[pagina 625]
| |
koning en de toren vrijheid hadden om ruiten te verwisselen of zich op eenige tusschengelegene te plaatsen, is nu zoo goed als geheel in onbruik, en het nemen en passant, wanneer een pion een vijandelijken pion voorbijgaat, algemeen in gebruik gekomen. Zoo is ook de regel gevestigd, dat voor een pion, die op dam komt, een stuk naar verkiezing kan worden genomen, al bragt men zelfs des noods zes koninginnen te gelijk op het bord, en dat pat voor remise wordt gehouden. Gedeeltelijk heeft men deze eenparigheid aan de clubs te danken; maar er is nog een ander voordeel, dat zij te weeg gebragt hebben, namelijk, dat men tegenwoordig streng speelt, in plaats van uit beleefdheid de voordeelen te verzaken, die de onbedachtzaamheid des tegenspelers aanbiedt, waardoor dikwijls hij overwinnaar bleef, die in den loop van het spel twee of driemalen een der voornaamste stukken verloren en teruggekregen had. Dit was eene bron van eindelooze onaangename woordenwisselingen en buitendien in zich zelf eene ongerijmdheid. Wij voor ons zouden nooit lust hebben om een tegenspeler voor zijn verzien te beloonen, maar integendeel denken dat wij hem eene dienst bewezen, door hem geene besluiteloosheid en onoplettendheid te leeren. Mogt iemand echter een tegenspeler ontmoeten, die niet aan streng spelen gewoon is, dan zouden wij hem aanraden den wenk te volgen, die in een geestig boekje over het schaakspelen en hengelen, onlangs door zekeren Richard Penn uitgegeven, te vinden is. ‘Sommige menschen,’ zegt hij, ‘zijn er, welke, als zij met een vreemdeling spelen, die hun verzoekt, een zet te mogen terugnemen, hem dit voor de eerste maal toelaten; dan zetten zij, bijna terstond daarop, hunne eigene koningin en prise, en wanneer die vergissing hun beleefd wordt aangewezen, zeggen zij, dat zij nooit een zet terugnemen, maar gereed zijn om eene andere partij te beginnen.’ Misschien vindt men een der merkwaardigste voorbeelden eener strenge handhaving der regelen van het spel in het gebeurde bij de beroemde correspondentie-partijen tusschen de clubs van Londen en Edinburg. Bij den 27sten zet der tweede partij, wierp de Londensche club een toren weg. Hoe dit zoo kwam, verklaart Lewis in de volgende woorden: | |
[pagina 626]
| |
‘De 26ste, 27ste en 28ste zet werden op denzelfden dag naar de Edinburgsche club afgezonden; dit geschiedde om tijd te winnen. Het gebeurde, dat de Secretaris, wiens post het was de brieven te schrijven, eene afspraak had, die hem noodzaakte de club twee uren vroeger dan gewoonlijk te verlaten - de brief werd derhalve ten drie uur in plaats van om vijf uur op den post bezorgd. Intusschen ontdekte een der leden, dat de tweede zet (de 27ste) niet genoegzaam onderzocht was. Onmiddellijk werd er aan het postkantoor aanzoek gedaan om den brief terug te geven, hetgeen geweigerd werd. Dien ten gevolge werd met denzelfden post een tweede brief aan de Edinburgsche club verzonden, waarin de tweede en derde zet herroepen werden, en alleen de eerste werd bekrachtigd. De Edinburgsche club gaf ten antwoord, als hare stellige meening, dat de Londensche club aan haar brief gebonden was, en er geen zet herroepen kon worden; zij drong er dus op aan, dat de zetten zoo zouden blijven; en de Londensche club gaf dit punt toe, hoewel zij van meening verschilde.’ Wij kunnen niet nalaten, alle omstandigheden in aanmerking nemende, de handelwijs der Edinburgsche club te misprijzen. Wat het ongeval nog verdrietiger voor de Londeners maakte, was, dat zij nu de partij en daarmede de geheele weddingschap verloren, welke het winnen dezer partij in hun voordeel zou beslist hebben. Er is niet aan te twijfelen, of de Londensche club, die toen Lewis, Fraser en Cochrane bevatte, was de sterkste van de twee. Aan de Edinburgsche zijde was, naar wij meenen, Donaldson de hoofdpersoon. Een beginner zal zich mogelijk verbeelden, dat de taak om zulk een strijd te besturen juist zoo zwaar niet moet zijn. Integendeel, laat niemand, die geene zenuwen van ijzer, geene hersenen als een uurwerk, en bovenal geen schat van ledigen tijd heeft, zich aan eene correspondentie-partij begeven. Het is waar, men heeft één zet op een dag, misschien slechts één in de week te doen. Maar die ééne zet! Geven wij toe, dat boeken u door de eerste tien zetten heen zullen helpen, zonder gevaar van een ernstigen misslag te begaan, of meer moeite dan om de uitkomsten der naauwkeurigste analyse op te zoeken; na die zetten komt toch eene reeks | |
[pagina 627]
| |
van andere, die nog veel ingewikkelder is, en die gij zelf moet onderzoeken. De moeijelijkheid van die taak is niet altijd even groot, en wordt nu en dan voor een oogenblik geheel weggenomen door gedwongene zetten, in geval van schaak, enz. Evenwel blijft het werk ontzaggelijk. Men verbeelde zich wat het zijn moet, de varianten, die met zoo vele stukken kunnen plaats hebben, zeven zetten ver aan beide zijden na te gaan? Geen zet zou in een grooten schaakstrijd voor weldoordacht worden gehouden, waaraan deze oplettendheid niet besteed was. Natuurlijk worden vele varianten na een paar zetten reeds verworpen; anders zou de taak geheel onmogelijk zijn; en ook verligt de verdeeling van den arbeid onder eene talrijke commissie een last, die anders voor de sterkste schouders te zwaar zou zijn. Eenige jaren geleden werd door twee ons bekende knappe liefhebbers een schaakstrijd van twee partijen gehouden. Beide bleven onbeslist, en na den afloop van den strijd werden beide spelers ernstig ziek. Hersenen en zenuwen waren overspannen geworden, en geen van de twee strijders kwam ooit weder geheel tot zijne vorige sterkte in het spel. Wij bekennen openhartig, dat dit voorbeeld ons bang gemaakt heeft voor het spelen van correspondentie-partijen. Die partijen zelve echter kunnen door den eerzuchtigen liefhebber met bijzonder voordeel bestudeerd worden. Hij vindt daarin geene schitterende fouten, om hem te misleiden, en zal er door tot vaste en heldere begrippen over veilige manieren van aanval en verdediging komen. De schaakstrijd tusschen Parijs en Pesth is bijzonder leerzaam. Hoe diep moest een Franschman wel niet Pesth beneden Parijs stellen! En toch hebben de Hongaren, door den vermaarden Szen aangevoerd, beide partijen gewonnen, en is het zelfs voor den grootsten vitter moeijelijk eenigen misslag in hun spel aan te wijzen. Het is waar, de Fransche spelers leden in het begin van den strijd het verlies van hunnen veteraan Des Chapelles; maar daar zij dezen alleen tot hulp hadden kunnen behouden, onder voorwaarde van een gevaarlijk tegen-gambit te spelen, mogten zij zich misschien veeleer geluk wenschen, dat zij van zulk een eigenzinnigen bondgenoot ontslagen werden. Toen de Nestor der Parijsche schaakclub zijn ge- | |
[pagina 628]
| |
liefkoosden zet zoo verachtelijk zag verworpen, bood hij vol verontwaardiging aan, die opening tegen de geheele commissie te spelen; maar toen die uitdaging werd aangenomen, krabbelde hij voorzigtig achteruit. Het was niet de eerste maal, dat hij dit in dergelijke omstandigheden deed, en zijn leerling, St. Amant, schijnt ook deze manoeuvre van hem geleerd te hebben. Maar daarover straks nader. Nu wij over de manieren van schaakspelen spreken, behooren wij ééne manier niet te vergeten, die nu en dan als eene soort van intellectueel wonder bijzondere aandacht heeft getrokken - wij bedoelen het geblinddoekt of zonder bord spelen. Natuurlijk vereischt dit veel oefening en eene grondige kennis van het spel; en ieder schaakspeler, die deze twee vereischten bezit, zal in staat wezen het goed genoeg te doen, om iemand te slaan, die gewoon is alleen in particuliere gezelschappen te spelen. Maar het inderdaad goed te doen - om zoo te spelen, dat men slechts een pion of daaromtrent zwakker is dan anders - vereischt eene natuurlijke gaaf, zonder welke de grootste herseninspanning niet veel baat, want de geblinddoekte speelt doorgaans zoo ver beneden zijne gewone kracht, alsof hij een toren voorgegeven had. Dat het geblinddoekt spelen voor de meeste menschen eene groote inspanning is, kan met uit het voorbeeld van La Bourdonnais, den vlugsten speler van zijn tijd, opmaken, wien het, naar men zegt, het leven heeft gekost. Onder de thans levende spelers, gelooven wij, dat Harrwitz in deze soort van spel de sterkste is. Na Philidor is er echter niemand verschenen, die in deze zonderlinge speelmanier met dat verwonderlijke genie te vergelijken is. De kunsten van Buxton en dergelijke wonderbare rekenaars uit het hoofd, vallen geheel weg, vergeleken bij de zege, welke Philidor behaalde in eenen driedubbelen strijd, dien hij geblinddoekt voerde. Zijne bestrijders waren drie der beste spelers van zijnen tijd - Graaf Brühl, Dr. Bowdler en Mr. Maseres. Met de twee eersten speelde hij gelijk op, den laatsten gaf hij een pion en den zet voor. De heeren deden hun best om hem in de war te brengen door hun spel zoo veel mogelijk op dezelfde wijs te openen, maar vruchteloos. Hij | |
[pagina 629]
| |
was nooit in het minst verlegen, en speelde de drie partijen uit met een gemak en eene naauwkeurigheid, alsof hij de borden voor zich had gehad. Zijn manoeuvreren met pionnen - iets, waarin hij nooit geëvenaard is - maakte bij deze gelegenheid vooral bewondering gaande. In eene der partijen vormden zij - met die van zijnen tegenspeler, welke zij tegenhielden - eene verschansing dwars over het bord, waardoor geen der vijandige stukken kon heendringen. Deze partij bleef dus remise, de andere werden door Philidor gewonnen, die na zulk eene buitengewone inspanning geene de minste vermoeijenis liet blijken. Wij hebben dikwijls de vraag hooren opwerpen, welken rang Philidor onder de spelers van dezen tijd zou bekleeden, als hij zich weder in het geruite strijdperk kon vertoonen? Het gewone antwoord is, dat hij met velen der tegenwoordige meesters in het spel, die eene grondige kennis van de verschillende openingen bezitten, geene de minste kans meer zou hebben. Men komt tot dit besluit voornamelijk door het bestuderen van Philidor's werk over het schaakspel, dat voorzeker zwak is, als men het, bij voorbeeld, met het Duitsche of Engelsche Handboek vergelijkt. Doch op het gevaar af om voor onkundig of ouderwetsch gehouden te worden, moeten wij eene overtuiging belijden, die voor de tegenwoordige spelers niet zoo vleijend is. De getuigenis der opgeteekende partijen van Philidor doet ons gelooven, dat hij over het geheel nooit een meester heeft gehad. Hij verloor gewis dikwijls tijd eer hij zijne stukken in het spel bragt, maar hij deed dit zonder zich aan eenig ernstig gevaar bloot te stellen, en als hij eens regt begonnen was, toonde hij eene vruchtbaarheid van hulpmiddelen en eene juistheid van berekening, die men na hem zelden heeft overtroffen. Het is wel te denken, dat, indien hij een tegenspeler had kunnen vinden, die in kracht met hem gelijk stond, zijn vernuft nog merkwaardiger en diepere combinatiën zou gevonden hebben, dan hij ooit werkelijk noodig vond. Er bestaat wel eene legende, dat de Turksche ambassadeur hem te sterk, of bijna te sterk was; maar wij moeten dit, met de geliefkoosde voorzigtige spreekwijs van Herodotus, eene opgaaf noemen, die wij voor ons zelven niet gelooven kunnen. | |
[pagina 630]
| |
Sedert den tijd van Philidor is de hoogste magt over het schaakbord nooit onbetwist gebleven. Velen, en natuurlijk alle Franschen, schreven die voor eene poos aan Des Chapelles toe, maar deze werd door Lewis geslagen. La Bourdonnais overwon Mac Donnell verscheidene malen, maar deze laatste was geenszins de sterkste Engelsche speler, en door Lewis werd hem altijd voorgegeven. Waarschijnlijk is Staunton de sterkste der thans levende spelers. Wij zeggen: waarschijnlijk, omdat er verscheidene Duitsche en Russische spelers zijn - Szen, Jaenisch, Petroff en andere mannen van naam - met wie hij zich nooit heeft kunnen meten. Maar zeker is het, dat hij in vele jaren niemand heeft aangetroffen, die zijn meester was. Zijne zege in den Parijschen schaakstrijd tegen St. Amant is even algemeen bekend als de overwinningen, die hij later op Harrwitz heeft behaald. Bij de mislukte onderhandelingen, om tot een tweeden strijd met den eerstgenoemden heer te komen, hadden er eenige omstandigheden plaats, die ons tot een nieuw gedeelte van ons onderwerp, de diplomatie van het schaakspel, zouden kunnen voeren. Wij zullen echter slechts de hoofdzaak mededeelen van de geheele geschiedenis, welke door Bryan, een Amerikaansch liefhebber, uitvoerig en onpartijdig is te boek gesteld. Bryan geeft de geheele correspondentie, die van zulk een aard is, dat zelfs de Fransche spelers toegeven, dat de goede naam van hunnen landgenoot, wat zijne krijgshaftigheid als schaakspeler betreft, er onherstelbaar door benadeeld is. Wij willen alleen de aanleiding der zaak aanstippen. In November 1843 begaf Staunton zich naar Parijs, om den eersten wedstrijd te spelen, door zijne twee secondes, Harry Wilson en Worrell, beide vurige liefhebbers, vergezeld. De eerste winner van elf partijen zou overwinnaar verklaard worden. Staunton had tien partijen gewonnen, toen zijn tegenspeler er nog maar twee gewonnen had, en waren de omstandigheden dezelfde gebleven, dan had men zeker kunnen zijn, dat hij een van de twee volgende partijen en zoo den geheelen strijd zou gewonnen hebben. Maar juist op dien gewigtigen tijd moest zijn goede geest, in de gedaante van Harry Wilson, hem verlaten (Worrell was reeds naar Engeland terugge- | |
[pagina 631]
| |
keerd), en nu was hij aan de onaangename beproeving blootgesteld van dag aan dag te moeten spelen in het gezelschap van menschen, welke de nationale wedijver den gulden regel van onpartijdigheid deed vergeten. Onder deze omstandigheden is het naauwelijks te verwonderen, dat hij vier partijen verloor, eer hij de enkele won, die den strijd besliste. Evenwel was St. Amant's nederlaag volkomen genoeg, en zij werd nog verergerd door de wanhopige uitvlugten, waarmede men haar wilde verklaren. St. Amant was (bij vergelijking) het spelen ontwend. Staunton had zich opzettelijk voor den strijd geoefend. ‘Des centaines de séances, des milliers de parties sont là pour l'attester.’ De stukken, waarmede men speelde, waren ‘d'une forme lourde, énorme, disgracieuse,’ en zoo nog eene menigte aanmerkingen, even ongegrond en van slechten smaak. Het slot van den brief in den ‘Palamede,’ waaruit bovenstaande uitdrukkingen zijn ontleend, is al te echt Fransch, om het hier niet op te nemen: ‘Rappelons alors à l'Angleterre que St. Amant ne se regarde pas comme battu (!); qu'à son tour il se propose de demander une revanche; que St. Amant reçoit Pion et deux Traits de M. Des Chapelles. Rappelons lui enfin, à cette orgueilleuse Albion, que les dieux de l'Olympe faisaient payer cher aux mortels la nécessité d'abandonner leurs célestes demeures!’ Dit dreigement, dat de uitgever van den ‘Palamede’ Des Chapelles zou roepen, om den Engelschman, die hem geklopt had, te kloppen, werd echter niet volvoerd. Des Chapelles, misschien niet genegen om zich met afnemende krachten aan een tegenspeler met volle krachten te wagen, bleef op zijne lauweren rusten, en liet St. Amant zijn eigen wreker zijn. Deze laatste toonde zich echter niet zeer gretig om de revanche te nemen, waarom hij eerst zoo hard had geroepen. Nadat hij alle uitvlugten had beproefd, en eindelijk door schaamte genoodzaakt was om den kamp te aanvaarden tegen een vijand, die hem op zijn eigen veld, zijn eigen tijd en zijne eigene bedingen wilde ontmoeten, sprong de fortuin hem nog bij. Staunton werd te Parijs, waarheen hij zich opzettelijk om te spelen had begeven, door eene | |
[pagina 632]
| |
gevaarlijke ziekte aangetast, en moest naar Engeland terugkeeren, zonder een zet te kunnen doen. St. Amant is na dien tijd nog in Engeland geweest, en heeft tegen anderen aldaar gespeeld, maar niet tegen Staunton, hoewel deze hem volle vrijheid aanbood, om bedingen voor een tweeden schaakstrijd te maken. Men kent derhalve geen speler, die zich met den kampioen van Engeland zou kunnen meten, en over het geheel genomen verdienen de Engelschen als schaakspelers den eersten rang, dien hun alleen door de Duitschers zou kunnen betwist worden. - Dit zij genoeg over den toestand en de vooruitzigten der schaakwereld. Dikwijls hoort men klagen, dat het voor iemand, die niet in of bij eene stad woont, zoo moeijelijk is liefhebbers te vinden om tegen te spelen; en inderdaad mag, bij voorbeeld, een dorpspredikant zich gelukkig achten, als hij eens in de maand met een doorreizend vreemdeling een partijtje kan maken, of iemand uit zijn eigen huisselijken kring tot een niet al te ongevaarlijk tegenstander kan dresseren. Wij hebben een oud heer gekend, sedert vele jaren weduwenaar, die een vurig liefhebber van het schaakspel was, hoewel slechts een speler van den derden rang. Daar hij zeer gastvrij was, had hij ook nooit lang gebrek aan tegenspelers; maar toen zijne dochters, die de honneurs van zijne tafel hadden waargenomen, getrouwd waren, en het onthalen van zijne vrienden hem nu te veel moeite kostte, begon hij rond te zien naar eene vrouw, die het schaakspel verstond, en toen hij zulk eene dame had gevonden, en zich verzekerd, dat zij eene goede partij voor hem zou zijn, trad hij voor de tweede maal in het huwelijk. Hij had eene goede keus gedaan, en de beste vrouw had van deze schakende dame wel een lesje mogen nemen, want zij was knap en goedwillig genoeg om altijd eene partij bij haren echtgenoot ten achter te blijven. Wat ons betreft, wij houden ons zelven tot groote opofferingen en zelfverloochening in staat; wij zouden alles voor een vriend overhebben - zelfs een dag hoofdpijn voor een vrolijken avond met hem -; maar om opzettelijk eene partij aan hem te verliezen, om met een stemmig gezigt zijne goedwillige troostredenen over ons verlies aan te hooren, zoo ver kunnen wij het niet brengen; en wij | |
[pagina 633]
| |
zouden ook geen buiten wonend liefhebber van het schaakspel aanraden, om bovengemelde redenen eene vrouw te zoeken. Laten zij liever geduld hebben en hopen, dan zal eene schermutseling nu en dan hen om de zeldzaamheid des te meer vermaken. In de groote steden van Engeland daarentegen behoeft geen schaakspeler, hetzij inwoner of vreemdeling, verlegen te zijn; hij heeft maar te onderzoeken, wanneer de club vergadert, wie er leden van zijn, en de vrijmetselarij van het schaakspel zal het overige doen. Te Londen zijn de clubs wel zoo toegankelijk niet, maar daar heeft men het koffijhuis van Riess, den ‘Cigar Divan,’ die den liefhebber niets te wenschen overlaat. Wij zouden zelfs in dezen tijd van geld-schaarschte geen middel weten aan de hand te doen, om een schelling voordeeliger te beleggen, dan door een bezoek van den Divan. Een goede kop koffij, een goede cigaar, eene ruime, fraaije, elegant gemeubeleerde zaal, en het gebruik van een overvloed van tijdschriften, tot afwisseling voor hen, wier hoofd het schaken niet lang achtereen kan uithouden - dit is al niet weinig; maar voor een echt liefhebber is het voornaamste het goede spel, dat men hier ziet, en de sterke spelers, die men hier ontmoet. De goede Daniëls, de aangenaamste van alle tegenspelers, die u nooit liet wachten, en wiens schitterend spel hem ingegeven scheen te worden, is er wel reeds sedert eenige jaren niet meer; maar doorgaans vindt men er toch Löwe, Tuckett, Williams van Bristol en anderen van denzelfden rang, en somtijds ook Staunton, en Buckle, een liefhebber, die misschien alleen voor Staunton behoeft te wijken; ook vreemdelingen van naam komen hier gestadig. Kortom, ieder, die lust heeft om eens aardig geklopt te worden, kan in gezegden Divan dagelijks tusschen twee uur in den namiddag en elf uur in den avond aan dien lust voldoen. Jonge heeren (en somtijds ook oude), die van buiten komen, zijn in dit opzigt twijfelaars. Zij overstralen alle kleine sterren in hun eigen kring, en als in den Divan een meester in het spel hun een stuk wil voorgeven, wijzen zij dit aanbod met statigheid af - alleen daarom niet met verontwaardiging, dewijl hun tegenspeler, de goede ziel, nog geene gelegenheid heeft gehad om hunne | |
[pagina 634]
| |
kracht te leeren kennen. Zij gaan aan het spelen, en in een uur of daaromtrent zijn zij tot bewustheid van hunnen toestand gebragt. Snel hebben zij het eene spel na het andere verloren. Zij geven de schuld aan het licht, dat uitmuntend is, aan de stukken, die groot en zeer kenbaar zijn, aan hun ‘verzien,’ waartoe zij geen tijd hebben gehad, daar zij in een oogenblik door overrompelende gambits zijn verslagen. Zij zouden zich zelven voor betooverd houdenGa naar voetnoot1, als de negentiende eeuw niet zoo ongeloovig was. Maar eindelijk schittert hun de onwelkomene waarheid in de oogen, dat zij met een tegenspeler te doen hebben, die hun een toren - misschien wel de koningin kan voorgeven. Deze ontdekking, hoe onwelkom ook, kenmerkt een nieuw tijdperk van hun leven als schaakspelers. Gelijk Penn in zijn boekje aanmerkt: ‘Gij zult nooit leeren door alleen met spelers van uwe eigene kracht te spelen. Om goed te leeren spelen, moet gij de vernedering doorzwoegen, om u te laten kloppen door spelers, die u kunnen voorgeven. Als gij die ongelijkheid te boven komt, dan kan zij langzamerhand verminderd worden, naarmate gij sterker wordt.’ Zoo is dan de geklopte buitenman op weg om te leeren en eene begoocheling kwijt. Wij moeten hier aanmerken, dat er nog meer begoochelingen aangaande het schaakspel bestaan, die best worden verdreven door het spelen in clubs. De meeste dier begoochelingen zijn veeleer wanbegrippen te noemen, waartoe men door gebrek aan kennis en ondervinding vervalt. Wij zullen er eenige van aanstippen, vooraf verschooning verzoekende, als wij | |
[pagina 635]
| |
een of ander lezer in zijn zwak mogten tasten. De wanbegrippen, die wij bedoelen, zijn: I. Dat voorgeven de belangstelling in het spel vermindert, en dat het eene groote verwaandheid is iemand, met wien men maar één spel heeft gespeeld, het voorgeven van een stuk aan te bieden. Integendeel is in verreweg de meeste gevallen de afloop eener partij, als er voorgegeven wordt, eene volkomene zekerheid, en wekt deze dus geene belangstelling meer; en een goed speler kan in weinige minuten de betrekkelijke sterkte van zijn tegenspeler beoordeelen. II. Dat Mijnheer Kruk, of iemand van dien stempel, als hij maar eens zijne stukken gelukkig heeft uitgebragt, door zich eens regt in te spannen, een speler van den eersten rang toch wel de handen vol kan geven, en werkelijk kans heeft om tegen hem te winnen. Deze begoocheling spruit waarschijnlijk uit de zorgvuldigheid, welke iemand, die een naam als schaakspeler heeft te verliezen, altijd in acht neemt, als hij voor de eerste maal met een vreemdeling speelt. Maar toch heeft Mijnheer Kruk het mis, en geeft hij zijne partij de handen niet vol. Er is eene kloof tusschen een onbedreven liefhebber en een besturend lid van eene goede club, waarover geene inspiratie van het genie, geene inspanning van oplettendheid en rekenkunst kunnen heenkomen. III. Dat het onder het spelen voor een toeschouwer heiligschennis is een woord te spreken. Integendeel, hij, die onder spelers speelt, moet verwachten vele aanmerkingen te hooren. Dit is in het eerst lastig, maar geeft somtijds eene nuttige les, en doet zelden wezenlijk hinder. Slechte spelers houden zich voorzigtig stil, of wat zij zeggen heeft niets te beteekenen; terwijl goede spelers zorg dragen geene aanmerking te maken, die op den verderen loop van het spel invloed kan hebben. IV. Dat eene partij eene onbepaalde lengte kan hebben - langer duren dan de Trojaansche oorlog, of (zoo als wij eens gelezen hebben) van vader op zoon kan worden overgedragen. Dit is alles zotternij. Goede partijen worden doorgaans in vijftig zetten van beide zijden beslist, en behalve bij een schaakstrijd, waarbij de eer op het spel staat, loopen negentien van de twintig binnen het uur af. Er zijn | |
[pagina 636]
| |
wel ontzettend langzame spelers, maar doorgaans spelen zij zoo slecht, dat zij, in weerwil van hunne langzaamheid, spoedig geslagen worden. V. Dat het hatelijk is streng te spelen. Hierop kunnen wij slechts antwoorden, dat eene andere manier van spelen ellendig is. Men praat van het onaangename om eene partij door een verzien te verliezen; maar het is veel onaangenamer tot niets te geraken, dan eene beslissing, die niets beslist, en aan het eind der partij een geschil te hebben over de vraag, wie de meeste bokken heeft gemaakt. Een vlug overzigt van het bord en oplettendheid zijn voorname vereischten bij het schaakspel. Een speler moet in beide opzigten te kort schieten, indien hij zich grof zal verzien; laat hij dan daarvoor gestraft worden, of hij zal nooit beter leeren. Deze wanbegrippen worden door vele liefhebbers als afgoden vereerd. Nog veel meer zijn er, die wij uit gebrek aan tijd en ruimte onbesproken moeten laten. Maar is het spel zelf ook een afgod, zonder waarde of nut, of is het den tijd en de aandacht van een denkend mensch waardig? De vraag is ernstig genoeg, en wij kunnen onze lezers slechts de behulpzame hand bieden, om tot een antwoord te geraken, dat wel, naar ieders denkwijs verschillend, maar, gelooven wij, over het algemeen toch gunstig voor het boeijende spel zal zijn. Het oordeel van mannen, wier naam eenig gezag medebrengt, is voor het schaakspel bijna zoo gunstig als het slechts wezen kan. Twee groote mannen, die een ongunstig oordeel hebben geveld, hebben wij reeds eerlijk genoemd. De eenige schaakvijand van eenigen naam, dien wij ons nog herinneren, is de dichter Cowper, voor wien het echter misschien een geluk zou zijn geweest, als hij die uren, welke hij aan een ziekelijk zwaarmoedig gepeins toewijdde, aan de berekeningen van het schaakspel had besteed. Aan den anderen kant zouden wij een aantal uitstekende mannen kunnen opnoemen, wier geliefkoosde uitspanning het schaakspel is geweest. Van hen, die tot lof van het spel hebben geschreven, is de eerste, die ons invalt, Dr. Franklin, wiens ‘Zedeleer van het Schaakspel’ algemeen bekend is. Een tweede is de als regtsgeleerde en romanschrijver evenzeer vermaarde Samuel | |
[pagina 637]
| |
Warren, die in de voorrede zijner ‘Inleiding tot de studie der Regtsgeleerdheid’ het schaakspel aanbeveelt als eene zeer nuttige uitspanning voor hen, die zich tot regtsgeleerden willen vormen. Hij beschouwt het - en met reden, denken wij - als eene zeer heilzame oefening voor den geest, daar het koelzinnigheid, waakzaamheid en snelle en veruitziende combinatiën tegelijk vereischt. Inderdaad is het moeijelijk zich een spel te verbeelden, dat in dit opzigt meer aanbevelenswaardig zou zijn. Als eene school voor het humeur houden wij het vooral in waarde. Jonge spelers ziet men doorgaans twistgierig onder het spel, of verstoord - somtijds wrokkend stroef - na eene nederlaag. Met ervarenen is dit het geval niet. Wij hebben eene vergadering bijgewoond, waarin zeventig bedrevene liefhebbers den ganschen dag lang op verschillende wijzen gepaard elkander bekampten, zonder dat men een driftig woord hoorde of een donkeren blik zag. Deze oude liefhebbers hadden in hun leertijd dan toch ook eenige zelfbeheersching geleerd. Maar eene nederlaag is niet de eenige proef voor zijn humeur, welke de echte schaakspeler leert doorstaan. Hij kan met een langzaam speler, een besluiteloos speler, een babbelachtig speler gepaard zijn, of, wat het ergste van alles is, hij kan naast zich, of vlak in zijn gezigt, een van die onbarmhartige, onheilspellende op de vingerskijkers hebben, die de Franschen comètes noemen, en in wier bijzijn hij het onmogelijk gevoelt eene partij te winnen. Zelfs die schrikkelijke wezens, al zijn zij met snuifdoos en lorgnet gewapend, moeten zijne gelijkmoedigheid niet storen. De zelfbeheersching, die men verkrijgt onder de noodzakelijkheid om zich tegen zulke kleine kwellingen te verharden, is mede een goed gevolg van het schaakspel. De verstandsoefening heeft insgelijks hare waarde, daar het spel iets van het naauwkeurige en vernuftige der wiskunde vereenigt. Deze waarde zal echter voor verschillende gemoederen ook verschillend zijn, en wij kunnen wel begrijpen, dat voor sommigen zulke uitspanningen, welke alleen de verbeelding bezig houden, heilzamer zijn. Evenwel, zoolang er spelen worden aangemoedigd, die op beleid en berekening gegrond zijn, zal het schaakspel den eersten rang daaronder behouden. | |
[pagina 638]
| |
Geen grooter bewijs voor het edele van dit spel kan er bestaan, dan de ijver, waarmede het gespeeld wordt, zonder iets anders te willen winnen dan de eer. Het is waar, dat in vele clubs tot regel is genomen, om een schelling of halven schelling te spelen, maar dit spreekt ons gezegde niet tegen. Die inzet dient niet om belangstelling in het spel te geven, maar om de spelers te noodzaken de partij gelijk te maken door voor te geven, of zich te laten voorgeven. Wij willen geene lofrede op het schaakspel schrijven, maar durven toch wel bekennen hartelijk te wenschen, de beoefening er van meer en meer algemeen te zien worden. Gelijk andere goede dingen, kan het echter ook misbruikt worden, en wij willen daarom besluiten met eenige waarschuwingen aan schaakspelers, die, hoewel niet allen origineel, toch allen door eigene ondervinding bevestigd zijn: 1. Speel niet voordat uw dagwerk behoorlijk is verrigt en gij gevoelt, dat gij uw vermaak verdiend hebt. 2. Speel niet in een gemengd gezelschap, als het waarschijnlijk is, dat gij en uwe partij door de gastvrouw of het gezelschap uit den kring zult gemist worden. 3. Speel niet met personen aanmerkelijk ouder dan gij, als gij u zeker gevoelt, dat gij hen kloppen kunt, maar niet zoo zeker, dat dit hun bevallen zal. 4. Speel niet met uwe vrouw, tenzij gij haar kunt voorgeven, en pas dan op, dat gij haar niet te weinig voorgeeft. 5. Speel niet door als het weder vroeg wordt, opdat uwe bezigheden op den volgenden dag niet door te weinig rust of laat opstaan benadeeld worden. 6. Prijs het spel van uwen tegenspeler niet als gij gewonnen hebt, en smaal niet op uw eigen spel als gij verloren hebt. Het eerste is eene aanmatiging, het andere eene list van uwe ijdelheid, welke iedereen doorziet. 7. Doe uw best om geene verkiezing te hebben in het bord, de stukken, enz., maar is dit toch het geval, spreek er dan nooit van na eene nederlaag. 8. Penn raadt zijn lezer zich niet ongerust te maken, als zijn tegenspeler, na het verliezen van twee of drie partijen, over erge hoofdpijn klaagt. Wij voegen er bij: beproef ook | |
[pagina 639]
| |
niet, als gij in dat geval verliest, hem door zulk eene klagt ongerust te maken. Eindelijk, drijf geene afgoderij met het schaakspel. Als men sommige menschen hoort spreken, zou men denken, dat niets anders onder de zon eenige aandacht waardig was. Het schaakspel is geen standaard, om de geestvermogens van uwe bekenden naar af te meten, ook geen kort begrip van alle wetenschappen, ook geen onderwerp om dag en nacht over te peinzen. Het is eenvoudig eene uitspanning, en behoort als zoodanig beschouwd en behandeld te worden. Hoe minder hartstogtelijkheid en zelfzucht het spel bij u opwekt, hoe helderder hoofd, hoe meer geduld en hoe beter humeur gij bij het spelen toont, des te meer zult gij de waarde van het schaakspel, als het meest intellectueele van alle spelen, doen uitblinken, en u zelven als een zelfs in het spel verstandig man doen hoogachten. |
|