De Gids. Jaargang 13
(1849)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 601]
| |
Iets over het Kawi en de Javaansche poëzij.De Brata Joeda of de krijg der Bharatas, naar het Javaansche heldendicht van Hempoe Sedah, in negen en zestig zangen, metrisch overgebragt door P.P. Roorda van Eysinga. Te Leyden, bij C.C. van der Hoek. 1849.Op den top van den tempel van Boro Boeddho werd het voornemen van den Schrijver tot rijpheid gebracht, om de Brata Joeda geheel in onze taal over te brengen, - een voornemen, sedert langen tijd bij hem opgevat en vooral op zijn jongste reis over Java verlevendigd. Wanneer alleen de bestijging van dien tempel er aan ontbrak om den schrijver de inspiratie te geven, die hij voor het voltooijen van zijn plan noodig had, dan ware het wenschelijk geweest, dat die tempeltop niet zoo gemakkelijk te beklimmen was, opdat misschien meerdere moeite hem van de bestijging had doen afzien en het werk in de pen gebleven ware. Aangenamer voorzeker ware het mij den verdienden lof te mogen toedeelen aan een werk, dat, door een ervaren hand geschreven, der wetenschap tot gewin strekte; maar ware spreken dan een pligt, niet minder is het dit thans, nu een veelbekend Schrijver zich niet ontziet met een vertaling op te treden uit een taal, die hij geheel ten onregte heet meester te zijn, en een oordeel uit te brengen over een ander werk, dat hij niet verstaat. Kon ik niet de overtuigende blijken geven | |
[pagina 602]
| |
van de waarheid van mijn beweren, ik zou mij niet aanmatigen tegen den Heer Roorda van Eysinga te velde te trekken. Mijn tegenzin in een voor den Schrijver onaangename beoordeeling heeft mij lang doen aarzelen om er toe over te gaan; maar de overtuiging, dat, zoo ik zweeg, ik een hindernis zou laten bestaan voor de betere beoefening van een taal, die ik geroepen ben toegankelijker te maken, deed mijns ondanks de schaal overslaan. Laat ons in de eerste plaats zien wat de Heer R.v.E. ons eigenlijk gegeven heeft. Op den titel staat alleen: ‘de Brata Joeda - naar het Javaansche heldendicht van Hempoe Sedah.’ De inleiding begint met een aanhaling van de woorden van Raffles, welke deze aan zijn verslag van de Brata Joeda doet voorafgaan. De beroemde man zegt daar, dat hij, overwegende hoe weinig op Java van de Kawitaal bekend was, en hoe waarschijnlijk dat weinige voor altijd zou verloren gaan, een sterke belangstelling gevoelde in de ontleding en vertaling, voor zoo ver doenlijk, van een der voornaamste stukken in die taal. Dat hij met behulp van den Panumbahan van SoemenapGa naar voetnoot1 en een paar andere personen die vertaling had kunnen leveren, maar dat hij overtuigd was, dat een in het Sanskrit ervaren geleerde er waarschijnlijk onvolmaaktheden in zou vinden, waarom hij dan ook verzekerd was, dat zijn werk slechts een onvolmaakte proef aanbood van de schoonheid, verhevenheid en ware poëzij van het oorspronkelijke. Diezelfde overtuiging, dat de kennis van het Sanskrit tot het verstaan van het Kawi onmisbaar was, deelde de Heer R.v.E. met den Engelschen Schrijver, en door volhardende inspanning weldra in staat het Sanskrit te lezen en te schrijven (vrg. bijv. T.v.N. Indië, viii, 2 p. 135), doorzag hij tegelijk het gebrekkige van diens werk. Bij zijn eigen bearbeiding van de ‘Brata-Joeda,’ had hij dan ook slechts nu en dan nog de proeve van Raffles te raadplegen. - Wie zou, na de inleiding gelezen te hebben, het er niet voor houden, dat de S. hetzelfde dichtstuk als Raffles bewerkt had? En toch is | |
[pagina 603]
| |
het een geheel ander! Men legge de beide vertalingen naast elkander. Metrum en inhoud zijn geheel verschillend. Stond boven beiden niet Brata Joeda, men zou er naauwlijks toe komen om bij het eene stuk aan het andere te denken. De allergebrekkigste vertaling kan toch zoo iets niet te weeg brengen. De vergelijking van het oorspronkelijke doet allen twijfel geheel ophouden. Heeft de Heer R.v.E. dit onderscheid niet opgemerkt? Dit zou alleen mogelijk wezen, wanneer hij Raffles volstrekt niet ingezien had. In dit geval echter kan men niet verwachten, dat hij er zich een oordeel over aangematigd had. Hij moet het gezien hebben. Begrepen hebben zal hij dit onderscheid niet: maar wij hadden billijk mogen verwachten, dat de S. ons toch iets daarvan had medegedeeld, liever dan ons in den waan te brengen, dat hij ons hetzelfde gedicht gaf en ons daardoor in de schuld te doen deelen van een voorbarige beoordeeling van het werk des Engelschmans. Maar wat zullen wij zeggen, wanneer wij zien, dat op pag. xii der Inleiding van Oud Kawi wordt gesproken, en van een gerucht, dat er heden ten dage op Java nog een exemplaar van de Brata Joeda bestaan zou, waarvan de taal thans niet meer of zeer gebrekkig zou verstaan worden? Bijna zouden wij in onze eigen overtuiging aan het wankelen worden gebracht; maar toch, dit exemplaar kan geen ander wezen dan het Kawi origineel van ons dichtstuk, een dergelijk als ook Raffles voor zich gehad heeft en waarvan hij ons gedeeltelijk tekst en vertaling heeft medegedeeld. Wij kunnen onze overtuiging niet langer stil houden, dat de Heer R.v.E., een exemplaar magtig geworden van de ‘Brata Joeda’ en met geen onderscheid in het gebruik van dat woord Kawi bekend, gemeend heeft hetzelfde gedicht voor oogen te hebben, waarvan R. reeds een uittreksel had medegedeeld, en dat hij verder, een groot verschil in tekst en vertaling bespeurende tusschen zijn werk en dat van zijn voorganger, het er eenvoudig voor gehouden heeft, dat dit aan gebrekkig overschijven en gebrekkige vertaling te wijten was. Iets begrepen heeft hij van Raffles vertaling niet en daarbij doet hij ons ook van zijn helder inzigt in de Javaansche poëzij geen gunstig denkbeeld opvatten. | |
[pagina 604]
| |
Ik geloof hier een oogenblik stil te moeten staan, om eenig licht te verspreiden, waar ik, door van een verschillend gebruik van het woord Kawi te gewagen, aan mijn lezer de mogelijkheid van een verwarring niet alleen, maar het bestaan dier verwarring zelve aangetoond heb. Zonder op deze plaats dieper te willen doordringen in den invloed, dien het Sanskrit op de Javaansche taal gehad heeft, - een invloed, die trouwens op verre na nog niet duidelijk ontleed is - is het genoeg dat wij het volgende opmerken. - In de tegenwoordige Javaansche taal is een soort van woorden, die alleen in gedichten en dichterlijk of hoogdravend proza gebruikt worden. Elk Javaan is er voor een gedeelte mede bekend, maar hoe grooter schat hij er van in zijn geheugen vergaard heeft, hoe grooter ook de roep van geleerdheid is, die van hem uitgaat. Hij doet ze op uit de gedichten, die hij van buiten kent, en leert hun beteekenis van geleerderen dan hij. Is in gedichten de massa dier vreemde woorden wat grooter, woordenlijsten worden geraadpleegd of de hulp van enkele coryphaeën van 't vak wordt ingeroepen. Zulke coryphaeën zijn er thans nog maar uiterst weinige onder de Javanen, die van ouder tot ouder de fijnere kennis hunner dichtertaal bewaard hebbenGa naar voetnoot1. Maar er zijn enkele gedichten, waar de vreemde woorden zoo vele zijn en daardoor de taal zelve zulk een vreemde kleur krijgt, dat zij, behalve in den woordvorm, bij den eersten oogopslag slechts weinig overeenkomst met het hedendaagsch Javaansch aanbiedt. De Javaansche geleerden zijn ook nu nog wel niet uit het veld geslagen, maar, kwam hun onkunde al vroeger nu en dan te voorschijn, zij blijkt thans uit het raden naar de beteekenis der woorden, die, naar gelang der zinnen, telkens anders wordt opgegeven, hoe langer hoe duidelijker. Van deze soort van gedichten zegt men, dat ze in de Kawitaal, d.i. de dichtertaal, zijn geschreven. Men ziet, dat dit woord genoegzaam gelijk staat met de onbekende oude taal. Zoo is ook de taal der oude inschriften, waarvan zelfs het alphabet niet of naauwlijks te ontcijferen is, met denzelfden | |
[pagina 605]
| |
naam benoemd. Geleid door de woorden, die men ook heden nog slechts in verzen gebruikt, en daarom Kawi-woorden noemt, en die men al spoedig grootendeels met Sanskritsche vond overeen te stemmen, is men tot het natuurlijk besluit gekomen, dat de kennis van het Sanskrit voor de beoefening dier oude taal onmisbaar was, en inderdaad heeft deze taal al dikwijls het middel aan de hand gegeven om verkeerde verklaringen van Javaansche geleerden op te merken en te verbeteren. Voor zoo ver men weet, zijn er thans nog vijf Kawi-werken over, namelijk de ‘Ramajana’, de ‘Ardjoenå Widjåjå’, de ‘Bråtå Joedå’, de ‘Wiwåhå’ en de ‘Niti-Sastrå’. Van die vijf heeft Raffles zich de ‘Bråtå-Joedå’ ter bewerking gekozen. Daar hij zich wel uitsluitend aan de verklaring van inlanders heeft moeten houden, kunnen wij, uit hetgeen boven gezegd is, al van voren eenigzins over die vertaling besluiten. Na hem - om von Humboldt niet te noemen, wien Raffles bijna de eenige hoofdbron was - geraakte de beoefening van het Kawi bij die van het nieuwer Javaansch meer op den achtergrond, en al leide zich de spoedig overledene van den Ham meer bepaaldelijk op die taal toe, veel vruchten heeft men niet van zijn werk gezien, daar zich dit, even als dat van enkele anderen, meer tot het verklaren van Kawi-woorden uit het Sanskrit, dan tot het verklaren van geheele teksten uit de Kawi-taal bepaalde. Eerst in den laatsten tijd zijn ons in de door den Heer Winter te Soerakarta opgestelde en hier te lande uitgegevene ‘Javaansche Zamenspraken,’ enkele proeven van zulk een verklaring geworden. Wel zijn het slechts enkele strophen, maar de verklaring is zoodanig, dat zij ons met verlangen een grooter werk van dien aard doet te gemoet zien, dat wij volgens een onlangs ontvangen schrijven van dien Heer te verwachten hebben. Het is de ‘Wiwåhå-Kawi,’ die hij om de mindere uitgebreidheid ter bewerking gekozen heeft. Daarmede zal de tijd daar zijn, dat wij ook in Europa ons met beter hoop op een goeden uitslag aan de beoefening dier oude taal zullen mogen wijden, ingeval er ten minste middelen gevonden worden om te verhoeden, dat dit werk niet in het lot van een menigte andere van naauwelijks geringer | |
[pagina 606]
| |
belang deelen blijve, om, naast de overige geschaard, vooreerst geen ander nut te doen, dan het aantal der Oost-Indische Handschriften onzer boekerij met één te vermeerderen. Schoon wij meenen hiermede genoegzaam duidelijk te hebben gemaakt, tot welke verwarring het onbepaalde gebruik van het woord Kawi aanleiding kan geven, wanneer men Kawi-taal en Kawi-woorden niet onderscheidt: immers is in de Kawi-taal nog maar weinig over en vindt men Kawi-woorden bij menigte in elk gedicht; zoo is het misschien niet onbelangrijk om nog enkele opgaven hier bij te voegen, waartoe ons vooral het genoemde werk van den Heer W. in staat stelt. Behalve de 5 reeds genoemde, deelt ons de Heer W. nog den naam, inhoud, schrijver en tijd van opstellen van nog 31 andere gedichten in de Kawi-taal mede. Wel zijn de Kawioriginelen van deze voor ons verloren, maar de inhoud van de meesten is ons toch nog wel bekend. Die Kawi-gedichten namelijk zijn in later tijd in nieuwer Javaansch overgebracht. Door het woord Djarwå, d.i. uitlegging, als bepaling er bij te voegen, worden zij van de eerste onderscheiden. De ‘Bråtå-Joedå Djarwå’ staat dus in zulk een verhouding tot de ‘B.-J. Kawi.’ Maar ook in die Djarwå-vertalingen bestaat er verschil. Eerst zijn die vertalingen gemaakt in het metrum van het oorspronkelijke, in dit geval, in tegenoverstelling van het metrum der hedendaagsche gedichten, groote tĕbang, d.i. groote zangwijs (metrum), genoemd. Daarna zijn zij in het hedendaagsche metrum overgewerkt, bij deze vertalingen kleine tĕbang geheeten. In dit metrum is de ‘Bråtå-Joedå’ opgesteld, die de Heer R.v.E. vertaald heeftGa naar voetnoot1. Met het | |
[pagina 607]
| |
andere komt het daarin overeen, dat ieder regel aan een bepaald getal lettergrepen gebonden is, maar het heeft tevens een vast rijm, dat het oude metrum niet heeft. Hoe dit niet alleen, maar vooral ook het verkeerd verstaan van het oorspronkelijke, te weeg brengt, dat die tweede vertaling alles behalve een woordelijke is, spreekt wel van zelf, en dat de vertaling van Raffles heel accuraat kan wezen en nogtans van de Hollandsche veel verschillen, is natuurlijk. Het verschil is hier volstrekt geen bewijs van minder goede verklaring. Wij keeren tot onzen S. terug. Wij volgen hem niet in zijn ontleding van den inhoud van het gedicht, noch in zijn beschouwing van de dichterlijke waarde er van. Staan wij echter even stil op p. xii, waar de S. zegt, dat de ‘Bråtå-Joedå,’ door Hempoe Sedah, op last van Djåjå-Båjå, Koning van Kediri, in 709, volgens de Javaansche, of in 785 van onze jaartelling, is bezongen. Wie is daar zoo goed met de Javaansche jaartelling bekend, dat hij zonder zweem van onzekerheid het Javaansche jaar 709 met ons 785 gelijk stelt? Maar dit is het nog niet, waar ik vooral tegen heb. Wat geeft den S. regt om een duidelijk jaartal te verknoeijen? Ik weet wel, dat men aan Djåjå-Båjå de 8ste eeuw, anderen weêr de 9de, ja ook bepaaldelijk 708 of 709 tot leeftijd geeft, maar is dit een reden om het duidelijke 1079 van den tekst met geweld daarin te veranderen? Raffles kende het verschil ook, maar geeft het jaartal toch goed op, zoo als het in zijn HS. staat. Daar staat reeds 1079. In de ‘Djarwå groote tĕmbang’ staat hetzelfde. In een MS. van de ‘Djarwå kleine tĕmbang’ evenzoo. Een ander MS. (dat tegelijk een andere bewerking is) heeft wel dit jaartal niet, maar dan ook een geheel ander: hoe het er aan komt, doet er hier niet toe. Maar waar in het MS. van den S. de drie eerste woor- | |
[pagina 608]
| |
den goed zijn, is het ten eerste in dit geval bijna niet denkbaar, dat het vierde niet deugen zou. Maar ten andere blijkt uit de vertaling zelf, dat het goede woord in zijn MS. staat. Dit woord is geheel willekeurig vertaald, met miskenning van de gewone beteekenisGa naar voetnoot1. Doch ook zoo was het getal 709 niet gevonden. Een geheel ongehoorde soort van lezing van het jaartal wordt als de gewone opgegeven, en het jaartal 709 is gered! - Ik zie, dat de vertaling in de groote tĕmbang gemaakt is in het begin van deze eeuw. De Ngabéhi Jåså di Poerå, de oude, is er de bewerker van. Wie ze in de kleine tĕmbang gemaakt heeft, weet ik niet. De tijd tusschen de vervaardiging van het oorspronkelijke en die der vertaling in de groote zangwijs is aanmerkelijk. Wat er van die oude jaartallen zij, zullen latere onderzoekingen leeren moeten. De Inleiding vervolgende, slaan wij de karakterschets der hoofdpersonen van het gedicht weêr over. Wat de onkiesche coupletten betreft, ik geloof mede, dat een wetenschappelijke vertaling ze niet missen mag, maar zie niet in, waarom men ze dan niet in het latijn zou mogen overbrengen. Of ze in de vertaling, die wij hier hebben, niet wat veranderd hadden kunnen worden, zou ik wel denken. Om aan zijn hoofddoel: ‘getrouwheid’ vast te houden, had de S. het ons des noods kunnen zeggen, dat hij zich op die plaats een vrijer vertaling veroorloofd had. Waarom hij verder de H vooraan een eigennaamwoord veel in A doet overgaan en niet eveneens in alle andere klinkers, daarnaar zal ik maar niet raden. Eindelijk nog iets over de maat. S. zegt, dat hij de zangen metrisch overgezet heeft, om een juister denkbeeld van den vorm, waarin dit dichtstuk voorkomt, te geven. Ten overvloede is dit achter ieder opgaaf der zangwijs herhaald, | |
[pagina 609]
| |
behalve bij den eersten zang, die dus een uitzondering maakt. Somtijds, zegt S., is van de maat afgeweken, wanneer hij zulks in het belang der duidelijkheid dienstig achtte: dat men achter het werk een tafel van verschillende Javaansche zangwijzen vindt, waardoor men kan zien, waar hij zulks gedaan heeft. - Dit zal dus beteekenen, dat ieder, die weten wil of de vertaling in de oorspronkelijke maat is, het getal syllabes van ieder regel maar heeft na te tellen en dan te vergelijken met de bijgevoegde tabel. Ik geloof, dat men het er vooruit voor mag houden, dat er weinigen zullen zijn, die bijzondere roeping tot die natelling gevoelen. Doch waar blijft nu het doel dier metrische vertaling, wanneer men bij den eersten zang den besten, die metrisch vertaald heet te zijn, zang 2, van de 12 strophen er naauwelijks vier vindt, die de proef van natellen kunnen doorstaan? Wat moet men nu van de rest denken? Al zijn er nog zooveel strophen metrisch vertaald, men zal aan het natellen moeten, om er zich van te overtuigen. Waarom dan niet liever het Javaansche metrum in de vertaling geheel prijsgegeven, en ten genoegen van den lezer, ter betere voorstelling van dat metrum, van alle soorten er van een enkele of een paar strophen metrisch - maar dan goed - vertaald? En die tabel? De eerste acht zangwijzen, die er op voorkomen, heeten de moderne, de 12 laatsten oude poëzij, liever zangwijzen, te zijn. Van die 12 is er echter maar één, die tot de oude zangwijzen behoort, verkeerd gespeld en verkeerd opgegeven. Immers het metrum Sardoela Wikridita heeft in elke regel 19 lettergrepen, en eindvokalen komen er niet bij te pas, omdat de oude metra die niet hebben. Had de Hr. R.v.E. hierop gelet, het was hem stellig vreemd voorgekomen, dat volgens zijn lijst alle oude metra rijm hadden. Van de 11 overige zijn No. 4 en misschien No. 2 moderne metra. De andere behooren tot een tusschensoort, tengahan geheeten, d.i. die tusschen beide staan. Misschien zijn zij zoo genoemd, omdat het rijm er oorspronkelijk niet altijd bij noodig was, zoo als ik vermoed uit een opgaaf van een dier metra, waarvan gezegd wordt, dat de eindvokalen willekeurig zijn. Op die wijs dan staan zij tusschen de oude en nieuwe metra in. Zij worden over het geheel zeer weinig en dan nog | |
[pagina 610]
| |
onder de nieuwe metra door gebruikt. Geen van allen is door den S. goed opgegeven. De moderne zijn beter. Of nu misschien de inlandsche zegslieden van den Heer R.v.E. het niet beter wisten? maar wij mogen het uit de inleiding er toch voor houden, dat hij nog al keurig op zijn autoriteiten was: ‘twee eenigzins geletterde Javanen,’ zoo lezen wij daar, ‘boden zich aan mij bij de bearbeiding van de “B.-J.” van dienst te zijn, doch spoedig overtuigde ik hen, dat zij dat werk noch verstonden, noch begrepen.’ En toch zijn er in de vertaling eenige kleinigheden, waarvan wij zouden meenen, dat de S. van een eenvoudig Javaan wel met dank een verbetering had mogen aannemen. Wij bepalen ons, wat die vertaling betreft, slechts tot het begin van den eersten zang, den eenigen, die niet metrisch vertaald is. Vooreerst toch zullen wij daar reeds gelegenheid hebben om het een en ander op te merken, en ten andere is het geen goed werk om alles door te lezen, alleen maar om erge fouten te vergaren. Genoeg, wanneer wij ook bij anderen de overtuiging gevestigd hebben, zoo als die voor alle werken van den Heer R.v.E. bij ons bestaat, dat men er niet op vertrouwen kan, al is het dat hij soms wat goeds meêdeelt. Ik twijfel er geen oogenblik aan, of er zullen grove fouten genoeg voor den dag komen, en die lust heeft, zal ze zelf vinden kunnen, wanneer de vertaling het licht ziet, die de Heer A.B. Cohen Stuart te Soerakarta bewerkt, en waarvan wij alle reden hebben te verwachten, dat zij onze wenschen voldoen zal. | |
Vertaling van den heer R.V.E.
| |
[pagina 611]
| |
Ga naar margenoot2. Magtig was Djåjå-Båja als de zon in het drooge saizoen. Onophoudelijk schittert zij wijd en zijd, en de maan gelijkt haar vijandin, die haar niet kan evenaren. Wanneer zij op het slagveld zijn, kan de maan, door de zon getroffen, het niet tegen haar uithouden. Zoo nu was de vorst Djåjå-Båjå. Ga naar margenoot3. Een uitstekende onder de helden en gelukkig was vorst Djåjå-Båjå. Dat nu wat Empoe Sĕdhah het eerst opgesteld heeft, is hoe de Pandåwåvorsten te Wiråthå bijeen waren, toegerust ten strijd. De vorst van Dwåråwati met zijn leger was reeds te Wiråthå Ga naar margenoot4. met plan den Bråtå-strijd te gaan voeren. De vorst Joedisthirå vroeg de helft van het rijk van Ngastinå. Degene die (d.i. wiens inzigten) overwogen werd, wiens raad werd uitgevoerd, mogt er dood of ongeluk van komen, was geen ander dan de vorst van Dwåråwati, hij mogt hun leiden zoo als hij wilde (eig. hij mogt hun handelingen dwars of regt leggen). Ga naar margenoot5. De vorsten waren voltallig bijeen in de stad Wiråthå, die het over den oorlog eens waren en naar den heldendood streefden. Evenzoo waren in de stad Ngastinå veel vorsten, van Java zoowel als van overzee, die allen naar het geluk des doods streefden: daarom waren allen ten oorlog toegerust. Ga naar margenoot6. De vorst Dermå poetrå, te Wiråthå, zeide vleijende tot den vorst van Dwårå Wati: Heer Vorst, die mij ten leidsman strekt, als Uwe Majesteiter niet tegen heeft, vraag ik de helft van het rijk van Ngastinå, Vorst! wat billijk is op het oog hebbende. | |
[pagina 612]
| |
Ga naar margenoot7. De groote vorst van Dwåråwati zeide bedaard: ‘Als gij zoo wilt, dan denkt gij goed over uw bloedverwanten. Uw oudere broeder (d.i.ik) zal het doen, dat hij de helft vraagt.’ Spoedig vaardigde hij bevelen uit aan het leger. De vorst zat al op zijn wagen en zoo vertrok hij naar Ngastinå Ga naar margenoot8. met zijn volk en rijksieraden en Raden Setjaki, die hem volgde naar Ngastinå, om de helft van het rijk te vragen. Als men er op staan bleef en de helft er van niet gaf, dan zou de Bråtåstrijd uitbarsten. De rest van dezen eersten zang is vrij goed. Reeds meermalen heeft de Heer R.v.E. minder gunstige beoordeelingen zijner werken moeten lezen. Moge de mijne de laatste zijn, en hij zich nimmer meer op een gebied wagen, waar elke schrede hem op het verlies van een gedeelte van zijn roem te staan komt!
Delft, October. Dr. j. pijnappel, gz. |
|