De Gids. Jaargang 13
(1849)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 529]
| |
De geschiedenis van Sumatra. Tweede artikel.Bijdragen tot de kennis van Sumatra, bijzonder in geschiedkundig en ethnographisch opzigt, door Salomon Müller, Doct. Phil., Lid der natuurkundige Commissie in Nederlandsch Indië, enz. Leiden, S. en J. Luchtmans, 1846. Neêrlands Souvereiniteit over de schoonste en rijkste gewesten van Sumatra, door A.V. Michiels, Generaal-Majoor, Civiel en Militair Gouverneur ter Westkust van Sumatra, enz. Amsterdam, G.J.A. Beijerinck, 1846. Die Battaländer auf Sumatra. Im auftrage Sr. Excellenz des General-Gouverneurs von Niederländisch Indiën, Hrn. P. Merkus, in den Jahren 1840 und 1841 untersucht und beschrieben von Franz Junghuhn. Aus dem Holländischen Original übersetzt vom Verfasser, II Theile, Berlin, G. Reimer, 1847. Topographische Schets van een gedeelte van Sumatra, door Dr. P.W. Korthals, gewezen lid der Natuurk. Commissie in Ned. Oost-Indië, enz. Leyden, H.W. Hazenberg en Comp., 1847. Coup d'Oeil Général sur les possessions Néerlandaises dans l'Inde Archipélagique, par C.J. Temminck, Directeur du Musée Royal d'histoire naturelle. Tome Second (Sumatra et Bornéo). Leide, A. Arnz. et Comp., 1847.De vroegste geschiedenis van Sumatra is in ondoordringbare nevelen gehuld, en vruchteloos waren tot dusver alle pogingen, om door dien nevel heen te boren. Reeds bij den Griekschen geograaf Ptolemeus vindt men duistere sporen van bekendheid met dit eiland; duidelijkere komen van de 9de eeuw af in Arabische reisbeschrijvingen voor, terwijl de Chinezen van de 10de af kennis droegen van het bestaan van dit rijke gewest. Een geleerd onderzoek over de verschillende namen, waaronder het eiland bij deze verschillende volken voorkomt, levert ons Dr. Sal. Muller, in zijne ‘Bijdragen.’ Wij wagen het niet hem op dit terrein te volgen. Genoeg | |
[pagina 530]
| |
zij het op te merken, dat de Indische eilanders, voor zooverre hunne kennis verder strekt dan enkele afzonderlijke staten of gewesten, en zij dit eiland als één door de zee omgeven geheel beschouwen, daaraan gewoonlijk den naam geven van Poelo-Indalas of Poelo-Pertja. Van den naam Sumatra, die hun, ofschoon met eenigzins andere uitspraak, mede niet onbekend is, komt het eerste zekere spoor voor in de reize van den Franciscaner monnik Odoricus, in het jaar 1330, die van een koningrijk Sumoltra spreekt. De Arabische schrijver Ibn Bathoetha kent, weinige jaren later, Soemoethra als den naam eener groote stadGa naar voetnoot1, en een daarnaar genoemden staat, terwijl hij aan het geheele eiland den naam van Djawa (Java) toekent, even als het ook door Marco-Polo, omstreeks 1290, onder den naam van Java la Menor wordt aangeduid, terwijl bij denzelfden reiziger de naam van een koningrijk Samara misschien reeds als eene verbastering van Soemoethra mag beschouwd worden. Ook de eigene kronieken der Maleijers spreken van eene stad en koningrijk Samadra of Samoedra (eene verscheidenheid van denzelfden naam), aan de noordkust des eilands. Zij verhalen dat Marah Siloe, de stichter dezer stad, de leer van Mohammed en den naam van Malik es-Salih aannam, dat hij huwde met eene dochter des konings van Perlak (waarschijnlijk in de nabijheid van Tandjong Perlak of de Diamantkaap, Sumatra's noordoostspits) en bij haar twee zonen verwekte. De verwoesting der stad Perlak, ten gevolge van vijandelijke invallen, gaf aanleiding dat hare inwoners in zijne staten de wijk namen, en dat hij de stad Pasei bouwde, die sedert eene der voornaamste handelsteden van de noordkust des eilands werd, en nog heden denzelfden naam draagtGa naar voetnoot2. Nog bij zijn leven stelde Malik es-Salih zijnen zoon Malik ed-Dhahir tot koning aan over Pasei, terwijl hij aan zijnen tweeden zoon, Malik el-Mansoer, de heerschappij over Samoedra naliet. Het schijnt | |
[pagina 531]
| |
echter dat deze slechts als vasal zijns ouderen broeders beschouwd werd, die ook zelf in het Maleische geschiedverhaal nu en dan koning van Samoedra genoemd wordt. Het is deze Malik ed-Dhahir, dien Ibn Bathoetha, tijdens zijn bezoek omstreeks het jaar 1340, als koning van Soemoethra vermeldt, maar dewijl hij van Malik el-Mansoer geene melding maakt, kan men aannemen, dat deze toen reeds overleden was, gelijk het Maleische verhaal bevestigt, dat Malik ed-Dhahir zijnen broeder overleefde, ofschoon hij niet lang na diens dood, ten behoeve van zijnen zoon Ahmed, van de regering afstand deed. Van de stad en den staat Samoedra of Soemoethra is thans alle spoor verdwenen, maar de naam, waarschijnlijk door de zeevarenden uit onkunde en misverstand in ruimere beteekenis genomen, leeft nog voort als de naam des ganschen eilands, onder de eenigzins gewijzigde vormen van Sumatra bij de Europeanen en van Samatra of Samantra bij de inlanders. De beteekenis van dezen naam, dien de reeds vermelde Maleische kroniek, even als onze eigene middeleeuwsche geschiedverhalen de historische waarheid aan de ongerijmdste verdichtselen vastknoopende, door groote mierGa naar voetnoot1 vertaalt en afleidt van het vinden eener mier van de grootte eener kat, ter plaatse waar de stad Samoedra door Marah Siloe gebouwd werd, heeft tot vele gissingen aanleiding gegeven, waarvan geene genoegzaam zeker is, om hier melding te verdienen. Ik spreek hier dan ook alleen van om op te merken, dat die naam waarschijnlijk, even als tallooze andere eigennamen, en een zeer aanmerkelijk bestanddeel der talen van den Archipel, ook van Sumatra en de omliggende eilanden, als van Hindoeschen oorsprong moet beschouwd worden. De taal der Maleijers, als wier oorspronkelijk vaderland het middengedeelte van Sumatra, en met name Palembang en het voormalige rijk van Menangkabau beschouwd wordt, maar die zich van daar, sedert het midden der 12de eeuw, over Singapoera, Malakka, Djohor, enz., begonnen te verspreiden, is sterk met Sanskriet vermengd, - eene vermenging, die | |
[pagina 532]
| |
veel te diep doordringt, dan dat wij haar alleen uit handelsbetrekkingen zouden afleiden. Het aangevangen onderzoek der Batta-taal, door onzen veelbelovenden jongen landgenoot Neubronner van der Tuuk, heeft reeds overvloedig bewezen, dat ook deze taal den invloed der talen van Hindostan rijkelijk heeft ondervonden. Deze inmengselen hebben hoofdzakelijk betrekking tot godsdienst, kunsten, wetenschappen, handel, nijverheid, en zijn dus van dien aard, dat zij ons de volken van Hindostan als de beschavers van Sumatra doen kennen, even als zij dit ongetwijfeld voor Java geweest zijn; en zoo al de invloed der Hindoes op Sumatra meer voorbijgaand is geweest, en zij er niet zulke grootsche monumenten als op Java hebben achtergelaten, geheel ontbreken de sporen van hun vroeger aanwezen niet, en de gissing, dat zij niet slechts als handelaars, maar ook als kolonisten, invloed op Sumatra hebben uitgeoefend, wordt daardoor tot zekerheid verheven. In het rijk van Atjeh zag Raffles de sporen van vele verminkte Hindoesche beelden. Maar vooral komen de Hindoesche overblijfselen voor op de tegenover het Maleisch schiereiland gelegen Oostkust, en van daar landwaarts in tot in het hart des eilands. Te Boetar, in het distrikt Delli, vindt men de ruïnen van een merkwaardigen Hindoeschen tempelGa naar voetnoot1, meer zuidwaarts, aan de rivier van Batoe-bara, de overblijfselen van een vierkant gebouw van gebakken steen, met een zeer hoogen pilaar aan een der hoeken en met menschelijke gestalten en relief in den muur gehouwenGa naar voetnoot2, en aan de Boeroemon-rivier, bij Pertibi, de fondamenten en overblijfselen der muren van tempels, van gebakken steen opgetrokken, in den stijl der overblijfselen van Modjopahit op Java en der Hindoesche ruïnes van Malakka en SingapoeraGa naar voetnoot3. In het rijk van Indragiri, welks naam zelfs Hindoesch is, vooral in het binnen'slands gelegen distrikt Kwantang, worden Hindoesche graven en andere dergelijke gedenkteekenen aangetroffenGa naar voetnoot4. Raffles vond zelfs Kawi-inscrip- | |
[pagina 533]
| |
ties en een Hindoesch afgodsbeeldje op eene reis door Menangkabau of de Padangsche bovenlanden, en de sporen van Hindoesche godsvereering tot in de valleijen van Pasoemah. De Maleische Kronieken noemen een der bergen van Menangkabau, naar Sal. Muller's gissing den berg Merapi, met den naam van Maha-meroe, een naam, die klaarblijkelijk van den Maha-meroe der Indische mythologie, de verblijfplaats van Indra en de Dewa's, ontleend is. Ook de weinige sporen van godsdienst, die men bij de Batta's heeft kunnen opmerken, wijzen bepaaldelijk op Boeddhistischen oorsprong. Het is waarschijnlijk, dat de ijver der Padries voor de leer van den Profeet van Mekka de sporen van het oude bijgeloof in de binnenlanden van Sumatra grootendeels zal hebben doen verdwijnen; maar het weinige dat van dien aard is bekend geworden, schijnt ons genoegzaam toe, om er de verwachting op te bouwen, dat een voortgezet onderzoek der talen, zeden, godsdiensten en oudheden van Sumatra, den invloed der Hindoes op dit eiland gedurig meer aan het licht zal brengen. Men ziet dus, dat, even als in de geschiedenis van Java en andere eilanden des Archipels, zoo ook in die van Sumatra eene periode van Hindoeschen invloed moet worden aangenomen, die aan de verbreiding van den Islam voorafging. Zelfs in de historische overleveringen der Maleijers zijn daarvan niet alle sporen verzwonden. De afkomst van Bitjitram-Sjah, die eene dochter van den koning van Palembang huwde, hem in de regering opvolgde, en de stamvader was der volgende Palembangsche vorsten, schoon een zijner zonen, Sri Toeri Boewana, de aanvoerder werd der naar Singapoera uitgeweken Maleijers, wordt, misschien zeer te regt, uit Hindostan afgeleid, ofschoon zijne afstamming van Alexander den Groote als een ongerijmd bijvoegsel mag beschouwd worden, welks oorsprong echter nog niet genoeg is opgeklaard. En evenmin is er onwaarschijnlijkheid in het berigt, dat Radja Ketjil, de opvolger van Sri Toeri Boewana, eene prinses van Kling of Koromandèl ter vrouwe nam. Ook de eigennamen en titels der oude Maleische vorsten zijn grootendeels slechts uit de talen van Hindostan, ofschoon soms met eenig inmengsel van Perzisch, verklaarbaar. | |
[pagina 534]
| |
De aanvang dezer periode van den Hindoeschen invloed is met geene mogelijkheid te bepalen; maar dat die invloed begon af te nemen, en zelfs de sporen daarvan meer en meer werden uitgewischt, naarmate de Islam op Sumatra veld won, is aan geenerlei twijfel onderhevig. De reeds vermelde koning van Samoedra, Malik es-Salih, was niet de eerste vorst van Sumatra, die de leer van den Islam beleed. Indien wij vertrouwen mogen stellen in eene kroniek van het koningrijk Atjeh of Atjin, die naauwelijks iets anders dan de namen, opvolging en regeringsduur der vorsten, tot op het jaar 1780 onzer jaartelling bevat, dan dagteekent de invoering van den Islam in dit gewest van het jaar 601 der vlugt van Mohammed, of 1205 na Christus, toen Sri Padoeka Sultan Djohon Sjah uit westelijk Azië derwaarts kwam, en de eerste werd der lange lijn van Mohammedaansche vorsten in dat koningrijk. Volgens andere historische overleveringen moet echter ook reeds toen de Islam te Atjeh zijn bekend geweest, en reeds omstreeks het midden der twaalfde eeuw door Sjeikh Abdallah Arief aldaar zijn geprediktGa naar voetnoot1. Inderdaad is het zeer natuurlijk, dat de Apostelen van den Islam, even als later de Europesche handelaars, het eerst aan dezen noordwestelijken uithoek van Sumatra, aan den ingang der Straat van Malakka, aanlandden en van daar hun bekeeringswerk langs de Noordkust van Sumatra en de tegenoverliggende kust van Malakka voortzetten. Werkelijk weten wij met genoegzame zekerheid, dat Malakka reeds in 1276, en, gelijk wij reeds boven zagen, Samoedra met Pasei eveneens tegen het einde der dertiende eeuw den Islam hebben aangenomen. Hoe groot reeds, ruim eene eeuw na de eerste verkondiging, het aanzien en de bloei der leer van Mohammed in deze streken geweest zijn, kan niets ons beter leeren, dan de reeds aangehaalde berigten van Ibn Bathoethah, aangaande zijn bezoek bij den koning van Samoedra en Pasei, omstreeks het jaar 1340. ‘De Sultan Malik ed-Dhahir,’ zegt hij, ‘is een der voortreffelijkste en edelmoedigste vorsten. Hij belijdt de sekte van Sjafeï (eene der vier orthodoxe sekten van den Islam, dezelfde welker leeringen nog | |
[pagina 535]
| |
algemeen door de Mohammedanen van den Archipel beleden worden), en bemint de wetgeleerden, die zich dikwijls naar zijn paleis begeven, om den Koran te lezen en zijn inhoud te bespreken. Ook is hij ijverig in den heiligen krijg tegen de ongeloovigen, en zoo nederig, dat hij zich des vrijdags te voet naar het bedehuis begeeft. De bevolking des lands belijdt mede de sekte van Sjafeï, en is zoo vol ijver voor den heiligen oorlog, dat zij met den vorst vrijwillig ten strijde trekt. Zij heeft dan ook de omliggende ongeloovige bevolkingen overwonnen, zoodat deze haar schatting betalen, ten einde in vrede met haar te leven.’ Het verdient intusschen onze opmerking, dat in de berigten van Ibn-Bathoetha met geen woord van Atjeh gesproken wordt; en zoo wij reeds hieruit kunnen opmaken, dat het aanzien van dit gewest te zijnen tijde door dat van Pasei werd overschaduwd, wij vinden daarvan de volledigste bevestiging in de vroegste berigten der Portugezen omtrent Sumatra, die ons, tijdens hunne verovering van Malakka, Atjeh als eene onderhoorigheid van het koningrijk Pedir, ten westen van Pasei, en dit laatste als den magtigsten staat van noordelijk Sumatra schilderen. De opkomst van het Atjinesche rijk dagteekent, volgens de Portugesche schrijvers, van het jaar 1521, toen een oproerige vasal, die te Atjeh het bewind voerde, de rijken van Pedir en Pasei aan zich onderwierp en de grondlegger werd van een staat, die tot op den huidigen dag gerekend wordt het gansche noordelijke Sumatra tot aan de landen der Batta's te omvatten, ofschoon vele distrikten meer in naam dan inderdaad daarvan afhankelijk zijn. Wij zullen het ontstaan van dit rijk beneden uitvoeriger verhalen. Door de ongeloovige volken, die, volgens Ibn-Bathoetha, de aanneming van den Islam weigerden, maar toch, volgens de voorschriften van den Koran, alleen door het betalen van schatting den vrede konden koopen, zullen wel voornamelijk de Batta's moeten verstaan worden, wier woonplaatsen in de binnenlanden en op de Oostkust onmiddellijk aan de Noordkuststaten grenzen. Toen het Atjinesche rijk later al de andere Noordkuststaten verzwolgen of aan zich cijnsbaar gemaakt had, noemden de vorsten van Atjeh zich ook Koningen | |
[pagina 536]
| |
der Batta-landen. Intusschen zal zich hun gezag vermoedelijk wel nimmer verder, dan tot de noordelijke, nu nog van het Nederlandsch gezag onafhankelijke Batta-stammen, tot die langs de Westkust omstreeks Tapanoeli, en tot de uitgeweken Batta's langs het Oosterstrand, tusschen Asahan en Siak, hebben uitgestrekt. Wat deze Battasche kustbewoners betreft, is het althans waarschijnlijk dat zij in het algemeene lot der strandplaatsen van de noordelijke helft beide der West- en Oostkust zullen gedeeld hebben. Wat de onmiddellijk aan Atjeh grenzende Batta's betreft, zegt ook JunghuhnGa naar voetnoot1, dat de koning van Atjeh in vroegere tijden, toen het rijk zijn hoogsten trap van bloei had bereikt, zekere suprematie over hunne Radja's schijnt te hebben uitgeoefend en schatting van hen te hebben ontvangen, en dat aan deze noordelijke grens ook eene soortgelijke vermenging der Batta's met de Atjinezen schijnt te hebben plaats gehad, als aan hunne zuidelijke grenzen, vooral in Mandaheling, met de Maleijers. De eigenlijke kern der Batta's schijnt tot aan de opkomst van de sekte der Padries, in den aanvang dezer eeuw, altijd zijne onafhankelijkheid te hebben bewaard; althans komt in hunne uiterst schrale historische overleveringen, door Dr. Junghuhn medegedeeld, geen spoor van herinnering aan den invloed van vreemd gezag voor. De Batta's zijn een zonderling en raadselachtig volk, dat een zekeren trap van beschaving met sporen van de grootste ruwheid en barbaarschheid vereenigt. De vestiging der Engelschen te Tapanoeli, waar zich eene schoone baai diep landwaarts uitstrekt, in den omtrek overal door Batta's bewoond, heeft sedert lang tot nasporingen omtrent dit geheimzinnige volk aanleiding gegeven, maar eerst sedert de Nederlandsche wapenen in de oorlogen met de Padries tot in het hart van hun land doordrongen, is de sluijer eenigzins opgeheven, die tot dusverre dit volk bedekt hield. Inzonderheid was hun kannibalismus het voorwerp van algemeene nieuwsgierigheid, maar werd, hoe dikwijls ook op grond van geloofwaardige feiten en getuigenissen beweerd, | |
[pagina 537]
| |
telkens weder, als eene onverklaarbare anomalie in een volk van zoo zachtaardige inborst en zoo vele sporen van beschaving, weêrsproken. Thans weten wij met zekerheid, dat zij menschenvleesch verslinden, doch alleen van misdadigers en krijgsgevangenen en volgens bepaalde wettelijke voorschriften. Wij mogen ons hier niet in nasporingen omtrent de zeden van dit volk verdiepen. Na een uitvoerig onderzoek over den staat hunner kultuur, trekt Dr. Junghuhn zijne resultaten te zamen in de volgende karakteristiek: ‘Zij zijn een volk, hetwelk op een zeer eigenaardigen trap van beschaving staat, welken men, ofschoon hij met den toestand van Europesche natiën niet vergeleken kan worden, toch niet laag zou kunnen noemen, zonder aan de waarheid te kort te doen. Zij hebben een eigen schrift, zij vervaardigen boeken, zij hebben vaste, ten deele zeer doeltreffende wetten, die streng worden in acht genomen, zij zijn zacht van karakter, zeer goedaardig en dankbaar voor genoten weldaden, vatbaar voor vriendschap en onkreukbaar in hunne trouw; zij beminnen de muzijk, en hebben geneigdheid tot stille bezigheden en de kunsten des vredes; zij weven fraaije kleederen en bouwen groote, sterke huizen met kunstig snijwerk aan de balken; zij verstaan de kunst om metaal te bearbeiden en verschillende metalen met elkander te versmelten, en om allerlei voorwerpen uit elpenbeen te draaijen; zij zijn vrij gematigd in hunne hartstogten, en handelen schier nimmer zonder voorafgaand overleg; zij laten elke gewigtige handeling door eene gepaste rede vergezeld gaan; zij beraadslagen over alle gemeenschappelijke aangelegenheden in openbare volksvergaderingen, en - eten menschenvleesch’Ga naar voetnoot1. De godsdienstige toestand van dit volk is allertreurigst, en hunne geheele godsdienst naauwelijks iets anders dan | |
[pagina 538]
| |
zuiver fetichisme. Dr. Junghuhn onderscheidt de voorwerpen hunner vereering in Begoe's of booze geesten, de oorzaak aller krankheden, en in Soemangots of goede geesten, eigenlijk de onsterfelijk geworden zielen van hunne voorouders. Van een persoonlijken God, als Schepper der wereld, hebben zij niet het geringste denkbeeld. In plaats van priesters, kennen zij slechts wigchelaars, waarzeggers en geestenbezweerders; hunne literatuur bestaat enkel in verzamelingen van voorschriften tegen tooverij en kwaadaardige invloeden, en zelfs schijnen hunne boeken geene enkele historische overlevering te bevatten. Alles is voor hunne ontstelde verbeelding met geesten bevolkt; elke plaats wordt beschut door eene bovenaardsche magt, welke alle kwaad, onder het bereik van haren invloed gepleegd, niet slechts op den overtreder zelven, maar op zijne bloedverwanten en nakomelingschap, tot in lengte van dagen, wreekt; en daar wel niemand met juistheid kan weten, waar zijne voorvaderen eenig kwaad mogen hebben bedreven, is de Batta overal in gedurige angst voor geestelijke wraak. Intusschen komen, te midden van dit afzigtelijke fetichisme, eenige weinige sporen van bekendheid met het Boeddhisme voor, die aanleiding hebben gegeven tot het vermoeden, dat de Hindoes invloed op den vroegeren toestand der Batta's hebben uitgeoefend, en dat hunne ervarenheid in den akkerbouw en sommige ambachten, die men zelfs bij vele Maleische stammen te vergeefs zou zoeken, aan dezen invloed zou moeten worden toegeschreven. Doch ook van eene Hindoesche overheersching hebben de Batta's geenerlei herinnering bewaard, en de Hindoesche ruïnen aan de Boeroemon-rivier beschouwden de naar Padang-lawas uitgewekenen, volgens hunne eigene getuigenis, als het werk van booze geesten, welks nabijheid zij niet vertrouwden. Er is dus wel eenige grond voor de meening van Junghuhn, dat de Batta's den Boeddhisten nimmer toegang tot hun land hebben verleend, maar hunne kennis van Hindoesche leerstellingen en gebruiken, voor zoo verre die reikt, aan hunne zuidelijke naburen, de Maleijers van het Menangkabausche rijk, verschuldigd zijn. Naar vele sporen te oordeelen, hadden echter de Batta's | |
[pagina 539]
| |
vroeger een trap van beschaving bereikt, waarop zij zich later niet hebben staande gehouden, en vermoedelijk was ook hun aantal in vroeger eeuwen veel grooter, daar het bezwaarlijk te denken is, dat de Maleijers, in de schoone binnenlandsche dalen van Sumatra gevestigd, naar de onherbergzame Oostkustvlakten, en van daar naar de naburige eilanden en het Maleisch schiereiland zouden zijn uitgeweken, zoo niet eene digte reeds voorhanden bevolking hunne uitbreiding noordwaarts had tegengehouden. Wij kunnen echter zoo min voldoende rekenschap geven van den achteruitgang, als van den vermoedelijken vroegeren bloei van dit volk. Wat wij van de geschiedenis der Batta's weten, steunt alleen op mondelinge overleveringen, door Junghuhn medegedeeld en met den toestand des lands, dat zij bewonen, vergeleken. Wanneer wij deze berigten van de droombeelden eener gouden eeuw, toen hun de krijg en het kannibalismus onbekend was, en van den invloed van booze geesten, die tweedragt en verderf onder hen zaaiden, ontdoen, blijft ons ongeveer het volgende, als waarschijnlijke voorstelling hunner lotgevallen, over. De Batta's komen eenstemmig overeen, dat het schoone plateau van Tobah het middelpunt was, vanwaar zij zich over de naburige gewesten verspreidden. Zij zouden daar oorspronkelijk onder een eenhoofdig bestuur gewoond hebben, totdat een hunner vorsten zijn rijk bij zijn sterven onder zijne negen zonen verdeelde, aan ieder eene eigene kampong als zetel van zijn gebied vermakende. Deze stelden op hunne beurt hunne zonen tot hoofden aan over de nieuwe dorpen, die bij de gedurige vermeerdering der bevolking moesten worden aangelegd, en zoo ontstond die verbrokkeling van het Battasche gebied, waarbij aan iedere kampong een eigen Radja wordt toegekend. De bevolking hoopte zich intusschen in Tobah langzamerhand zoodanig opéén, dat een gedeelte genoodzaakt werd andere woonplaatsen op te zoeken. Zonderling genoeg, en in strijd met het reeds vroeger geopperde vermoeden, dat de emigratie der Maleijers naar Singapoera een gevolg zou zijn geweest van het stuiten der Maleische bevolking tegen de | |
[pagina 540]
| |
Batta's in de binnenlanden, worden deze verhuizingen eerst in de twaalfde eeuw onzer jaartelling geplaatst. Misschien moeten alleen de jongste naar Mandaheling en Padanglawas of Pertibi, waar de bewoners, gelijk wij nog nader zien zullen, zeer duidelijke herinneringen van deze verhuizingen bewaard hebben, tot dit tijdstip gebragt worden. Van Tobah moeten zich de Batta's aanvankelijk over Silindong, vervolgens over Silantom en Sipirok, dan naar Ankolah, en eindelijk naar Mandaheling en Pertibi en van daar tot aan het Oosterstrand bij Bila hebben verspreid. Zij volgden hierbij den regel, door hunne 'Adat voorgeschreven. Ieder vrij man wordt bij hen als onafscheidelijk aan de gemeente, waarin hij geboren is, verbonden beschouwd, en het grondgebied van elke gemeente wordt bij hare stichting naauwkeurig afgebakend. Wanneer de grond, die alzoo aan eene gemeente is toegewezen, te klein wordt, om aan de bevolking voedsel en verblijf te verschaffen, heeft kolonisatie plaats in de omliggende landen, waar dan de bosschen worden opgeruimd, om voor drooge en natte rijstkultuur plaats te maken. Zoo worden telkens nieuwe gemeenten, altijd onder eigen opperhoofden, gesticht, doch die veelal met de moedergemeenten een bondgenootschappelijk ligchaam blijven uitmaken, dat met de foederative republieken der Maleijers, waarvan wij nader gewagen moeten, veel overeenkomst heeft. De gesteldheid der gronden is, volgens Junghuhn, vrij wel in overeenstemming met de voorstelling, die de Batta's van hunne opvolgende verhuizingen geven. In Tobah zijn de bosschen tot enkele hooge spitsen en ontoegankelijke kloven bepaald, en het brandhout is er zoo zeldzaam, dat het gewoonlijk door het gedroogde alang-gras vervangen wordt. De wildernissen, die ook hier worden aangetroffen, dragen de duidelijke sporen van hunnen jeugdigen oorsprong, door de verwaarloozing van vroegere kultuur. Daarentegen nemen de bosschen toe en verminderen de bebouwde gronden, naarmate men zich van Tobah zuid- en oostwaarts begeeft. Westwaarts hebben de steile, slechts met enge kloven doorsneden bergen van Tapanoeli, en de moerassige strandvlakten van Singkel en Tapoes, den stroom der Battabevolking grootendeels afgeweerd. | |
[pagina 541]
| |
De Batta's beweren, dat alle deze verhuizingen vreedzaam en zonder eenige twist hebben plaats gehad, en dat krijg en tweedragt hun onbekend waren tot voor ongeveer twee eeuwen, toen hevige verdeeldheden onder de hoofden losbarstten en inwendige oorlogen met de grootste verbittering werden gevoerd. De hartstogten klommen tot zulk eene woede, dat men het bloed der verslagenen dronk en het vleesch der nog lillende ligchamen verslond. De gewoonte van de gevangenen en misdadigers te verslinden, en de aanvankelijke ontvolking der Batta-landen, wordt door hen van dit tijdstip afgeleid. Het is derhalve klaar, dat zij reeds lang door binnenlandsche twisten verzwakt en ontvolkt waren, toen de Padries aanvingen de leer van den Koran, met het zwaard in de hand, onder hen voort te planten. In overeenstemming met de vermelde historische overleveringen, vernam ook de Heer Willer van de Batta's van Padang-lawas of Pertibi, dat hunne geslachten uit Tobah waren gekomen en hunne wetten en godsdienst van daar hadden medegebragt, dat zij in de plaatsen hunner nieuwe vestiging geene andere bevolking hadden gevonden, dan eenige wilden van Maleisch ras, die zij zonder moeite verdreven hadden, en dat zij, behalve de kleine gevechten, waarmede hunne onderlinge geschillen beslecht worden, geen oorlog hadden gevoerd, totdat zich de Padries van Tamboesei hadden meester gemaakt, en hen van daar uit waren komen bestoken. Wat eindelijk de Batta's van Mandaheling, ten zuiden van Ankolah betreft, deze leiden in Klein-Mandaheling hunne afkomst uit Padang-lawas af, terwijl die van Groot-Mandaheling beweren, dat zij, lang vóór Padang-lawas werd bevolkt, regtstreeks uit Tobah derwaarts zijn gekomen. Deze Batta's wonen op de grenzen der bevolking, die tot het oude rijk van Menangkabau behoort; zij zijn ten deele met Maleijers vermengd, en alleen in deze streken komen sporen van ernstige botsingen tusschen de Battasche en Maleische stammen uit vroeger tijden dan de oorlogen der Padries voor. De tegenwoordige opperhoofden der kampongs van dat gewest zijn van Maleische afkomst, en hebben door list en geweld den oorspronkelijken Battaschen adel geheel uit het | |
[pagina 542]
| |
hoogste gezag verdrongen, dien slechts de mindere waardigheid van Soehoe overlatende. Deze Maleische opperhoofden leiden, even als schier alle Maleische vorstenhuizen, hunne afkomst van Iskander Radja of Alexander den Groote af, en beschouwen zich als verwant met het vorstelijk huis van Menangkabau. Het is naar dit geheimzinnig rijk, van ouds de hoofdzetel der Maleische magt op Sumatra, en doorgaans als het eigenlijk moederland aller Maleische kolonisten daarbuiten beschouwd, dat wij thans onze blikken willen rigten. Het rijk van Menangkabau wordt als het oudste van Sumatra beschouwd, en schijnt zich in zijne bloeijendste periode van de rivier van Siak tot die van Palembang aan de Oostkust, en van Singkel tot Mandjoeta, ten zuiden van Indrapoera, aan de Westkust te hebben uitgestrekt, terwijl het zelfs over andere nog meer noordwaarts gelegen staten eene zekere suprematie liet gelden. Het midden- en uitgangspunt zijner magt was ongetwijfeld in het hart des lands, in het dal van Agam aan den voet van den Merapi, waar Dr. Junghuhn zegt, dat de sporen der oude hoofdstad Priangan als nog worden aangetroffen, schoon ik bij Francis, Muller en Korthals, aan wie wij naauwkeuriger berigten omtrent deze streken verschuldigd zijn, te vergeefs naar eenige vermelding van die ruïnen gezocht heb. De legende noemt als den stichter dier oude stad Datoe Raso Ieso. Van de oorlogen, die zijn zoon en opvolger Kjai Toemanggongan met zijn halven broeder Perpatih Sabatang voerde, bestaat, volgens de inlanders, nog een monument in een zonderlingen steenhoop, in de vlakte van Tanah-Datar, onder den naam van Batoebertîkam of Doorstoken steen bekend. Dit gedenkteeken bestaat uit een met steenen afgeperkt plekje gronds van twaalf voet in het vierkant, en aan de eene zijde met eene verhooging van opeengestapelde steenen, ter lengte en breedte van zes en ter hoogte van ruim vier voet. Uit het midden van dezen steenhoop verheft zich een grooter trachietblok van onregelmatig langwerpige gedaante, met eene lange, smalle opening aan de eene zijde, welke men verhaalt dat ontstaan is door een steek met de kris van Perpatih Sabatang, terwijl hij door de krijgsbenden zijns broeders achtervolgd werd, en waarbij hij zou hebben uitgeroepen: ‘Indien | |
[pagina 543]
| |
mijn vervolger niet mijn broeder ware, doorboorde ik hem zoo als ik dezen steen doorboor.’ De inwoners vereeren dien steen en dat plekje gronds, als een heilig overblijfsel hunner vorstelijke voorouders. - De legenden der bewoners van Midden-Sumatra verhalen nog verder, dat gedurende deze twisten de koning Kiai Toemanggongan zijne onderdanen in twee hoofdafdeelingen of stammen, elke weder in twee lijnen gesplitst, zou verdeeld hebben, waaruit de nog bestaande verdeeling der Maleijers in zoogenaamde Soekoe's wordt afgeleid, en dat hij, bij de eindelijke verzoening met zijnen broeder, slechts de heerschappij over den hoofdstam voor zich behouden, en die over den anderen stam aan dezen zou hebben afgestaan. De eene stam bleef gevestigd ten noorden van den Merapi en breidde zich uit tot aan de Batta-landen, de andere zette zich neder ten zuiden van dien berg en bevolkte langzamerhand de destijds nog woeste landen, tot aan het gebied der Redjangs. Na eenigen tijd vatten de beide broeders het voornemen op, om die verschillende volkplantingen gezamentlijk te gaan bezoeken, en lieten zich daarbij vergezellen door een wijs en schrander man, Tjatjak Bilang Pandé geheeten, door wien onderscheidene nuttige maatschappelijke instellingen werden tot stand gebragt. Onder anderen telde hij in iedere plaats de hoeveelheid huisgezinnen, en bragt ze tot zekere afdeelingen, Soekoe genaamd, over iedere van welke de oudsten en verstandigsten tot hoofden of Penghoeloe's werden aangesteld. Elke afdeeling ontving voorts, in navolging der vroegere instelling van groote stammen, een afzonderlijken naam, aan welke inrigting men de tegenwoordige menigvuldige Soekoe-namen toeschrijft. Deze ons door Dr. MullerGa naar voetnoot1 bewaarde fragmenten der inlandsche volksoverleveringen bevatten alles wat wij weten van de geschiedenis van Menangkabau, vóór de komst der Europeanen in den Archipel. Geen enkel geschreven berigt van de lotgevallen van dit rijk of de opvolging zijner vorsten is tot ons gekomen, hetgeen te meer te verwonderen is, | |
[pagina 544]
| |
daar de voornaamste gebeurtenissen der rijken van Atjeh en Makasser, die echter den glans van het rijk van Menangkabau niet schijnen te hebben geëvenaard, ons in een tamelijk voldoenden vorm zijn bewaard. Het bovengemeld verhaal, ofschoon slechts op mondelinge overlevering rustende, is, bij gemis van beter berigten, niet geheel van belang ontbloot, dewijl het de splitsing der Maleijers in stammen, onder eigene opperhoofden, welke later tot in het oneindige is voortgezet, en de voorname oorzaak werd der verzwakking van de politieke magt van Menangkabau, schier tot den oorsprong van dit rijk doet opklimmen. Wij moeten bij die indeeling in Soekoe's, en het daarmede verbonden bestuur, hier nog een oogenblik stilstaan. De beide hoofdstammen, Laras geheeten, die op sommige plaatsen nog alleen onderscheiden worden, dragen de namen van Kota-pilihan en Boditjiniago. Zij wonen echter thans in eenige streken te zamen, bij voorbeeld in de Dertien-Kota's, waarin acht hoofddorpen door den stam van Kota-Pilihan, en vijf door dien van Boditjiniago bevolkt zijn. In de meer zuidelijk liggende Acht-Kota's en in het distrikt van Soengi-Pagoe treft men mede vele inlanders aan uit den stam van Boditjiniago, die, zegt men, ten gevolge van oorlogen in de Dertien-Kota's derwaarts verhuisd zijn. Eveneens zijn de kleinere takken of staken, die den naam van Soekoe dragen, thans niet meer door woonplaatsen streng van elkander gescheiden. Door ontstane oneenigheden, oorlogen en huwelijken, zijn sommige Soekoe's uit elkander gerukt, en andere meer tot elkander gebragt, zoodat in de meeste dorpen ingezetenen van vier, zes of meer Soekoe's worden aangetroffen, maar omgekeerd ook dezelfde Soekoenamen dikwerf in onderscheidene landschappen en ver van elkander verwijderde dorpen voorkomen. Deze vermenging heeft echter nergens tot de opheffing van het onderscheid der Soekoe's geleid. Elke Maleijer, hoe gering ook, weet tot welke Soekoe hij behoort, nimmer neemt hij een anderen Soekoe-naam aan, en zeer zelden zal hij aan het opperhoofd eener andere Soekoe, dan zijne eigene, zelfs de minste gehoorzaamheid betoonen. Wat nu het bestuur dezer Soekoe's betreft, dit is op | |
[pagina 545]
| |
verschillende plaatsen verschillend gewijzigd, maar in het algemeen komt zijne inrigting hierop neder. Ieder der Soekoe's, waaruit eenig dorp of kota bestaat, heeft haar eigen opperhoofd, Penghoeloe geheeten, en al deze Soekoe-hoofden te zamen maken het bestuur der kota uit. In de meeste gevallen zijn eenige kota's als eene foederatieve republiek met elkander verbonden, waarvan de namen L Kota's, XX Kota's, XIII Kota's, IV Kota's, enz., aan verschillende distrikten van het Menangkabausche rijk eigen, afkomstig zijn. De gezamenlijke Penghoeloes der kota's van eene vereenigde landstreek vormen dan te zamen het bestuur van die landstreek. Deze vereenigde besturen dragen den naam van Penghoeloe-rapat, en het zal genoegzaam zijn om een denkbeeld van hare veelhoofdigheid te geven, wanneer wij opmerken, dat in het landschap XIII Kota's niet minder dan 75 Penghoeloe's gevonden worden. In sommige streken, zoo als in de VII Kota's, wordt aan één of meer der Penghoeloe's een zekere voorrang en de titel van Radja of Pamoentjak toegestaan. Eindelijk treft men op sommige plaatsen, zoo als te Padang, Oelakan, Troesan, hooger geplaatste opperhoofden met den titel van Toewankoe aan, ofschoon altijd het wezenlijk gezag, de regtstreeksche invloed op het volk, alleen bij de Penghoeloe's, en wel bij ieder slechts in zijne eigene Soekoe, gevonden wordt. Dit Soekoebestuur is nog thans in zwang in het geheele middengedeelte van Sumatra (met uitzondering der Oostkust) van de Battalanden af tot aan Korintji toe, zoodat het (langs de Westkust) tusschen Natal en Ajer-adji als uiterste grenzen besloten is. Het is hoogst waarschijnlijk, zoo niet zeker, dat al deze foederatieve republieken, welker magt hier en daar eenigzins meer in een eenhoofdig bewind is geconcentreerd, te allen tijde slechts eene zeer gebrekkige gehoorzaamheid aan de vorsten van Menangkabau zullen hebben betoond, ofschoon alle opperhoofden hem in naam als hunnen leenheer erkenden. De geschiedenis althans vertoont ons nimmer zooveel wezenlijke magt in de handen van deze vorsten, als waarover wij bij voorbeeld de vorsten van Atjeh of Pasei vaak zien beschikken, en de inmenging der Nederlanders in de aan- | |
[pagina 546]
| |
gelegenheden der Maleijers, die in de laatste vijf en twintig jaren tot de bezetting van schier het geheele rijk heeft geleid, heeft genoegzaam doen zien, dat de wezenlijke magt van den Jang di pertoewan (zoo luidt de titel dezer koningen) inderdaad volstrekt onbeduidend was. Geheel buiten de aartsvaderlijke instellingen van het Soekoe-bestuur geplaatst, was hij bij het volk meer het voorwerp van eerbied dan van gehoorzaamheid, en kan men zijn gezag schier meer als priesterlijk dan als koninklijk beschouwen. Het schijnt, wel is waar, dat hij vroeger op de verkiezing der hoofden veel invloed uitoefende; maar wat men van zijn aanzien verder verhaalt, b.v. dat hij in belangrijke geschillen ongevraagd tusschen beide mogt treden, en dat vechtende partijen dadelijk den strijd staakten, wanneer hij op het slagveld verscheen, geeft inderdaad slechts weinig waarborg voor zijn' wezenlijken politieken invloed. Het is derhalve een moeijelijk op te lossen vraagstuk, van waar deze vorsten voormaals met zoo veel glans zijn omgeven geweest, en hunne vermaardheid zelfs de grenzen van hun rijk zoo aanmerkelijk heeft overschreden, zoodat zij bij de omliggende volken alom onder den naam van Maharadja, d.i. de groote Koning, bekend waren. Dat zij gewoon waren zich in den aanhef hunner brieven de koninklijke broeders te noemen van de Keizers van Turkije en China, bewijst inderdaad slechts, dat zij naar de wijze der Oostersche vorsten het ver hadden gebragt in de kunst van zelfverheffing; maar van meer belang is wat ons Marsden verhaalt, schoon zonder ons aangaande zijne bron te onderrigten, dat, tijdens de Europeanen het eerst Sumatra bezochten, de inderdaad veel magtiger koningen van Atjeh, Pedir en Pasei beleden, dat hunne magt van den Keizer van Menangkabau, als oppersten leenheer, was afgeleid, en sommigen hunner zelfs door het betalen eener geringe schatting nog faktisch zijne meerderheid erkendenGa naar voetnoot1. Daar ons niets met genoegzame zeker- | |
[pagina 547]
| |
heid aangaande den tijd der invoering van den Islam in de Staten van Menangkabau bekend is, ofschoon die leer daar thans algemeen wordt beleden, kunnen wij zelfs niet eens bepalen, of de oorsprong dier soort van suprematie, door de vorsten van Menangkabau over het grootste deel van Sumatra uitgeoefend, nog in den tijd der Hindoe-periode, of reeds in dien na de aanneming van den Islam moet worden gesteld. Ik moet intusschen bekennen, dat ik sterk overhel tot het gevoelen, dat het groote aanzien van Menangkabau werkelijk reeds uit de Hindoe-periode afstamt, niet slechts wijl de sporen der Hindoes zich voornamelijk op het middengedeelte van Sumatra concentrerenGa naar voetnoot1, niet slechts dewijl zoo vele namen in de volksoverleveringen aangaande de vroegste tijden van dit rijk van Sanskritische afkomst zijn; maar vooral, omdat een latere oorsprong van dat aanzien slechts verklaarbaar zou zijn, ingeval kon worden aangenomen, dat de Islam het eerst in Menangkabau was gepredikt en aangenomen, en zich van daar over het overige van Sumatra had verspreid. Dit is intusschen in strijd met alle historische waarschijnlijkheid, die ons veeleer, gelijk wij vroeger zagen, in Atjeh den oudsten zetel van Mohammedaansche vorsten doet erkennen. Ook meent Raffles, dat de Islam niet voor de vijftiende eeuw in Menangkabau werd ingevoerd; maar zelfs wanneer wij vertrouwen stellen in het elders medegedeelde berigt, dat de Islam reeds in 1177 te Oelakan, eene kustplaats bij Priaman, werd gepredikt door zekeren Borhanoe'd-din, een' leerling van Sjeikh Abdallah Arief, den eersten verkondiger des Islams te Atjeh, en zich van daar onder de Maleijers verspreidde, blijft de voorrang in de ken- | |
[pagina 548]
| |
nis der nieuwe leer aan Atjeh verzekerd. Wij kunnen dus in dien eerbied aan den vorst van Menangkabau, ook buiten de grenzen van zijn rijk betoond, slechts een overblijfsel zien van een' vroegeren geheel anderen toestand van Sumatra, die door de invoering van den Islam geheel is veranderd en schier spoorloos is voorbijgegaan. Van het reeds op zich zelf zoo zwakke Maleische rijk van Menangkabau werden, vooral ten gevolge van den aanwas der magt van de Atjinezen, die in het begin der zeventiende eeuw de Westkust tot Baroes en tijdelijk zelfs nog meer zuidwaarts bezet hielden, en van de vestiging der Nederlanders te Padang, ook aanzienlijke gewesten afgescheurd. Reeds veel vroeger had zich Indrapoera, dat door Valentijn een Keizerrijk genoemd wordt, tot een' zoo goed als onafhankelijken staat verheven, en waren op de Oostkust, door de vestiging van Maleische en Javaansche kolonisten aan de monden der rivieren, de Staten van Palembang, Djambi, Indragiri en Siak ontstaan, die zich mede weinig om het gezag der vorsten van Menangkabau bekreunden. Ook komen Priaman, Pasaman, Soengei-pago, nu en dan voor als onder afzonderlijke, doch leenpligtige vorstjes staande. Hierbij kwam nog eene verdeeling des Menangkabauschen rijks, die in 1680 plaats had, nadat Sultan Alif, zonder regtstreeksche erfgenamen na te laten, was overleden. Drie opperhoofden, allen van koninklijken bloede, maakten zich ieder van een deel des rijks meester. Een hunner vestigde zich te Soengeitarap, eenige uren ten N.O. van Priangan; de tweede trok meer oostwaarts en stichtte Soeroasso, terwijl eindelijk de derde zich te Pagar-oedjong, aan den voet van den Boekit Bongsoe, nederzette. Marsden zegt, dat hij niet heeft kunnen ontdekken, of deze drie vorstenhuizen met elkander in vijandschap leefden, dan of zij handelden met gemeenschappelijk overleg; maar dat ieder hunner in den aanhef zijner brieven al de titels van de vroegere vorsten aanneemt, zonder eenige toespeling op zijne mededingers te maken; dat de bevelen, die van hen uitgaan, wel door alle Maleijers schijnbaar met eerbied beschouwd worden, maar niet verder gehoorzaamd dan met hunne belangen overeenkomt; en dat in de meer afgelegene distrikten de scheuring óf geheel onbekend is, óf | |
[pagina 549]
| |
de drie vorsten als evenzeer vereerenswaardige leden van hetzelfde geslacht worden beschouwd, te meer, daar het wezenlijk onverschillig is, wie der drie als heer wordt erkend, naardien inderdaad in die bewijzen van eerbied, welke zich zelfs tot ieder lid der geheele vorstelijke familie uitstrekken, de eenige erkenning hunner koninklijke waardigheid is gelegen. Radermacher beweert daarentegen, dat Soeroasso, tot welks gebied de kampong, die eigenlijk den naam Menangkabau draagt, gerekend werd, zich te allen tijde de opperheerschappij over de stranden bleef aanmatigen, en dikwijls zijne gezanten met trotsche brieven naar Padang zond, aan wie de Nederlandsche regering gewoon was kleine geschenken te geven, om aan de vooroordeelen der Inlanders te gemoet te komen. Wat er overigens sedert de opkomst der Padries in 1803 in deze gewesten merkwaardigs is voorgevallen, zal ik bij de behandeling van de vestiging en uitbreiding der Nederlandsche magt op Sumatra uitvoeriger verhalen; en hier wil ik alleen nog vermelden, dat de linie van Soengei-tarap sedert lang geheel is uitgestorven; dat de laatste vorst van Pagar-oedjong, door het Ned. Gouvernement tot Regent van Tanah-datar aangesteld, in 1834, door den militairen kommandant en resident ter Westkust van Sumatra, wegens vermeende, maar nimmer bewezen, deelneming aan eene zamenzwering van Maleische hoofden, naar Batavia is verwijderd; en dat alleen nog eenige leden uit het stamhuis van Soeroasso op Sumatra aanwezig zijn, schier geheel van allen vroegeren luister beroofd. Het Rijk van Indrapoera, uit het zuidwestelijk gedeelte van het Menangkabausche rijk gevormd, strekte zijn gezag in zijne bloeijendste periode zuidwaarts ongeveer tot aan de grenzen der Lampongs uit. De Sultan van Bantam op Java had echter regten op het distrikt Sillebar, dat een zijner voorzaten, die omstreeks het jaar 1400 met eene dochter van den Radja van Indrapoera getrouwd was, als huwelijksgift had ontvangen. De vestiging der Europeanen op Sumatra's Westkust bragt veel toe, om het gezag der vorsten in deze streken te verminderen. Sedert 1696 werd van Indrapoera de staat van Anak-soengei afgescheurd, en het rijk van Indrapoera, door zijne oorlogen met de Hollandsche | |
[pagina 550]
| |
O.I. Compagnie in den aanvang der achttiende eeuw nog meer verzwakt, zonk sedert tot volslagen onbeduidendheid. Overigens was in deze, mede door Maleijers bewoonde, gewesten het bestuur eenigzins sterker dan in Menangkabau in de handen der vorsten geconcentreerd, dewijl de dorpshoofden, onder den titel van Mantri, door den Sultan werden benoemd. In Anak-soengei echter en meerzuidwaarts waren daarentegen, gelijk nog heden ten dage, weder meer de echt-Maleische Soekoe-besturen in zwang. Wij merkten reeds op, dat het gezag der Menangkabausche vorsten zich ook over de Oostkust uitbreidde; maar het is moeijelijk de juiste verhouding van die kust tot de binnenlanden te bepalen, en van het ontstaan der Oostkuststaten eenige rekenschap te geven. Wij hebben bij onze topographische schets gezien, dat de Oostkustvlakten grootendeels geheel woest en onbewoonbaar zijn, en dat zich schier alleen langs de oevers der rivieren, die uit het binnenland naar de Oostkust stroomen, bewoners hebben nedergezet. Het is waarschijnlijk, dat, naarmate de Maleische bevolking in de binnenlanden toenam, zij uitwegen heeft gezocht, door langs deze rivieren naar de Oostkust voort te trekken. Zoo verspreidden zij zich ook langs de Moesi-rivier naar Palembang, den zuidelijksten der Oostkuststaten, en het blijkt dus, dat de Maleische overlevering, die de afkomst der koloniën van Singapoera en Malakka, welke Sumatra omstreeks 1160 onder Sri Toeri Boewina verlieten, onmiddellijk uit Palembang afleidt, niet met het algemeen gevoelen in strijd is, dat Menangkabau als het eigenlijk vaderland van alle Maleijers moet beschouwd worden. Ook in Djambi, dat ten noorden aan Palembang grenst, zijn duidelijke herinneringen van vroegere afhankelijkheid van de Menangkabausche vorsten bewaard. De legenden van dat gewest leeren ons, dat het vorstenhuis van Djambi de suprematie van den Jang di pertoewan erkende, en door huwelijken met den Menangkabauschen vorstenstam was vermaagschapt. Een der vorsten van Djambi, die onder den naam van Pangeran Toemenggoeng regeerde, zou gepoogd hebben zijn gebied ten koste van dat van Menangkabau uit te breiden, maar door den Jang di pertoewan door kracht van wapenen gedwongen zijn, van dit | |
[pagina 551]
| |
voornemen af te zien. Eene overeenkomst werd daarop gesloten, waarbij de jongste broeder van den Pangeran, Panumbahan Rawo Sawo genaamd, in zijne plaats met den titel van Radja tot vorst over Djambi werd aangesteld, vriendschap, trouw en hulde op nieuw aan den vorst van Menangkabau werden bezworen, en de grenzen van het grondgebied der beide rijken bepaald. Palembang en Djambi zijn echter thans niet, althans niet voornamelijk, door Maleijers bevolkt. De bevolking bestaat hoofdzakelijk uit Javanen, en zelfs is er de taal niet het Maleisch, maar een verbasterd Javaansch. Dit ontvangt licht uit de overlevering, door den Heer de Sturler médegedeeldGa naar voetnoot1, dat Browidjojo, de magtige vorst van het rijk van Modjopahit op Java, Palembang heeft veroverd en een zijner zonen, Ario Damar, als koning daarover aangesteld. Onder de regering van dezen vorst zou ook het Mohammedaansch geloof in dezen staat algemeen zijn ingevoerd, op het voorbeeld van den koning zelven, die daartoe door zijne stiefmoeder Dara Wati werd aangespoord, door middel van brieven, overgebragt door een zoon van dien Arabier, Raden Rachmat, welken ons de geschiedenis van Java als een der grootste ijveraars voor de uitbreiding van het Mohammedaansche geloof doet kennen. Talrijke Javaansche kolonisten moeten, ten gevolge dezer verovering, naar Sumatra zijn overgekomen, daar zij zich zelfs over Djambi en het nog meer noordwaarts gelegen Indragiri verbreid hebben. Welligt zijn zij als de eerste oorzaak van de afscheuring dezer gewesten van de Menangkabausche heerschappij te beschouwen, ofschoon het reeds aangehaalde voorbeeld van Djambi leert, dat niet alle erkenning der Menangkabausche suprematie daarmede tevens ophield. Want de regering van Panumbahan Rawo Sawo, als Radja van Djambi, kan niet veel hooger opklimmen dan de helft der zeventiende eeuw, toen de Javanen reeds sedert meer dan twee eeuwen aan deze kust gevestigd waren. De Radja liet twee kinderen | |
[pagina 552]
| |
na, eene dochter, die met den Koning van Djohor op het Maleisch schiereiland huwde, en een zoon, die hem in de regering onder den naam van Sri Inglaga opvolgde, en de eerste Djambische vorst was, aan wien de titel van Sultan werd toegekend. Deze vorst leefde nog in 1690, toen ernstige verwikkelingen in dit rijk met de Hollandsche Oost-Indische Compagnie plaats hadden, waarvan wij later zullen gewagen. Palembang en Djambi zijn niet de eenige staten van Sumatra, die aan den invloed van Java waren blootgesteld. Toen de Europeanen het eerst in den Archipel kwamen, vonden zij de Lampongs, den zuidelijken moerassigen en slecht bevolkten uithoek des eilands, reeds cijnsbaar aan de vorsten van het daartegenoverliggende Javaansche rijk van Bantam, die het door stedehouders te Mengala lieten besturen. Wij zagen reeds vroeger, dat het gezag van Bantam ook in het distrikt Sillebar op de Westkust werd gehuldigd. Maar hiermede niet tevreden, trachtten de Bantamezen herhaaldelijk het Palembangsche rijk aan zich te onderwerpen, waartoe zij reeds in 1596 en 1608 vruchtelooze pogingen moeten hebben aangewend. Wij zullen beneden zien, dat zij ook later dit voornemen niet hebben opgegeven. Terwijl de Javanen hunnen invloed op het zuidelijk gedeelte van Sumatra's Oostkust lieten gelden, gaven andere omstandigheden aanleiding, dat zich verder noordwaarts ook Siak, Kampar en Indragiri van de Menangkabausche heerschappij afscheurden. Junghuhn leert ons, dat deze gewesten hoofdzakelijk, niet door Maleijers van Menangkabau, maar door Maleische kolonisten van Singapoera of Malakka derwaarts gekomen, en in Indragiri nog sterk met Javanen vermengd, zijn bevolkt. Het is waarschijnlijk, dat, na de stichting van Singapoera, dat het middelpunt werd van den Maleischen handel, en terwijl de handelsweg van China naar Bantam langs de Oostkust van Sumatra voerde, Maleische en Chinesche volkplantingen zich aan de monden der groote, bevaarbare rivieren van Siak, Kampar en Indragiri nederzetteden, voornamelijk om zich in het bezit te stellen der rijke voortbrengselen, vooral der kostbare harsen, die Sumatra's binnenlanden opleveren, en voor welker afvoer | |
[pagina 553]
| |
deze rivieren den natuurlijken weg vormen. Deze kolonisten verdrongen of overheerden de schaarsche bevolking, die van uit de binnenlanden naar deze gewesten was doorgedrongen, en werden de stichters van nieuwe kleine staten, die zich inzonderheid langs de boorden der rivieren uitbreidden, en met het binnenland in levendige handelsbetrekking kwamen. De belangen der nijverheid, de vermeerderde welvaart des lands, die het gevolg was van deze vestigingen, verdoofden den naijver en bevorderden de vorming van vriendschappelijke betrekkingen. Waar de rivieren ophouden bevaarbaar te zijn, werden penggalans of stapelplaatsen voor de koopwaren aangelegd, hoedanige nog onderscheidene in het hart der Oostkustlanden gevonden worden. Onder beurtelingsche tegenstribbeling van Menangkabau en het strijdbare Atjeh, dat het noordelijk deel der Oostkust tot Asahan aan zijn meer onmiddellijk gezag onderworpen had, maar zijn gezag ook verder zuidwaarts trachtte uit te breiden, ontwikkelde zich de vrijheid van de handelsstaten van Siak en Kampar, waarvan het laatste waarschijnlijk altijd tot het eerste in ondergeschikte verhouding stond. Indragiri nam ook deel aan deze worstelingen, en was, naar het schijnt, eerst aan Atjeh, later aan Siak cijnsbaar.
Wij hebben tot dusverre eenig denkbeeld trachten te geven van de voornaamste inlandsche staten, die voor de komst der Europeanen op Sumatra zijn ontstaan, en van den invloed, dien Hindoes en Arabieren op dat eiland hebben uitgeoefend. Sedert het begin der zestiende eeuw zien wij de verschillende bevolkingen van Sumatra beurtelings in aanraking komen met de zeevarende volken van het Westen. De toestanden en betrekkingen worden door den Europeschen invloed gewijzigd en bepaald; en de geschiedenis biedt een bonter en belangwekkender tooneel aan. Slechts de Batta's blijven in hunne gebergten tot op de jongste jaren aan de Europeanen schier onbekend. Hun naam wordt in de geschiedenis naauw gemeld, en slechts in den laatsten tijd zien | |
[pagina 554]
| |
wij hen op het tooneel der gebeurtenissen eene meestal nog lijdelijke rol vervullen. De eerste Europesche natie, die met Sumatra handel dreef en er zich vestigde, was, gelijk bekend is, de Portugesche, en de eerste Portugees, die aldaar aanlandde, was Alvaro Telezzo, die, door winden en stroomen tegen zijnen wil op deze kust geworpen, den eernaam van ontdekker van Sumatra alleen aan het toeval te danken had. In 1509 zeilde Diego Lopez Sequeira de kaap van Atjeh om, en landde te Pedir en Pasei, waar hij wel ontvangen werd, en eene aanzienlijke hoeveelheid peper laadde. Daarentegen vond hij zich eene zeer slechte ontvangst te Malakka bereid, hetgeen aanleiding gaf tot den togt van Albuquerque in 1511, die met de verovering van Malakka eindigde. Albuquerque landde mede te Pedir, en vond op Pasei reeds eene mishandeling te wreken, welke door den Koning aan eenige Portugezen was aangedaan, die uit de gevangenschap te Malakka waren gevlugt. Dit was de aanvang der vijandschap tusschen Pasei en de kort daarna te Malakka gevestigde Portugezen, die, zich in de twisten tusschen verschillende kroonpretendenten mengende, in 1521 er in slaagden, om een' prins op den troon te brengen, die zich als een vasal der Portugesche kroon erkende, hun den uitsluitenden peperhandel tegen een vasten prijs vergunde, en hun zelfs het bouwen eener sterkte op zijne kosten toestond, waarin zij een garnizoen van honderd man onderhielden. Van dezen tijd af begint de glans van Pasei te tanen, dat tot dusverre den eersten rang onder de staten van Sumatra's Noordkust bekleed had, en welks hoofdstad, naast Malakka en Modjopahit op Java, als eene der drie aanzienlijkste steden van den Oosterschen Archipel was aangemerkt; terwijl wij daarentegen de zon van Atjeh snel zien rijzen en weldra de middaghoogte bereiken. De opkomst van het Atjinesche rijk is wel waardig, dat wij er eenige oogenblikken bij stilstaan. Tijdens de verovering van Malakka waren, volgens de Portugesche schrijvers, Atjeh en Daja twee provinciën, die onder het rijk van Pedir stonden, en in naam des Konings geregeerd werden door twee vrijgemaakte slaven, waarschijnlijk personen van goede afkomst, die ieder eene nicht des | |
[pagina 555]
| |
konings gehuwd hadden. De stedehouder van Atjeh had twee zonen, waarvan de oudste, Radja Ibrahim, door list en geweld de grondlegger werd der Atjinesche magt. Toen de vader wegens hooge jaren van zijnen post was afgeroepen, stelde de Sultan, uit erkentelijkheid voor zijne trouwe diensten, Ibrahim tot zijn opvolger aan. Deze, eene beleediging te wreken hebbende op het opperhoofd van Daja, viel in dit ten zuiden van Atjeh gelegen distrikt; en toen de Sultan tusschen beide trachtte te komen, zeide hij dezen de gehoorzaamheid op, sloot zijn vader, die hem tot zijn pligt trachtte terug te roepen, in eene kooi, sloeg in 1521 eenen aanval der Portugezen onder de Brito op zijne hoofdstad met groot voordeel af, zag zich, met behulp van het toen veroverde geschut, in staat gesteld ook aan den Sultan, die zich ten oorlog tegen hem toerustte, het hoofd te bieden, veroverde weldra zijne hoofdstad Pedir, met behulp van omkooping eeniger grooten, en noodzaakte den Sultan zelven en het opperhoofd van Daja in de sterkte der Portugezen te Pasei toevlugt en hulp te zoeken. Dezelfde Pedirsche grooten, die hij vroeger voor zijne belangen had gewonnen, liet hij thans verraderlijke brieven aan de Portugezen schrijven, waarin zij hunne hulp vroegen, om den overweldiger uit de stad te drijven. De krijgsmagt, die, op deze uitnoodiging vertrouwende, weldra kwam opdagen, leed, schoon het verraad nog in tijds ontdekt werd, een zeer aanmerkelijk verlies. De toestand der Portugesche bezetting te Pasei werd thans zeer hagchelijk. Hare inmenging in het gebeurde te Pedir gaf aan Ibrahim de gelegenheid, om ook Pasei aan te tasten, en terwijl hij zijn gezag te Pedir zocht te versterken, stelde hij zijnen broeder aan het hoofd van een leger, dat in drie maanden tijds het geheele gebied van Pasei, met uitzondering der hoofdstad, onderwierp. Daarop kwam Ibrahim zelf in het leger, begeerig de stad ten onder te brengen, aleer de hulpbenden des Konings van Aroe, een thans verzwonden rijkje op de Oostkust, ook door Valentijn vermeldGa naar voetnoot1, konden opdagen, met wien de Portugezen een ver- | |
[pagina 556]
| |
bond hadden gesloten. Eene proklamatiè, welke aan allen, die zich binnen 6 dagen onderwierpen, leven en eigendom verzekerde, maar alle overigen met de zwaarste straffen dreigde, bragt de meeste inwoners in Ibrahim's kamp, en bij den derden aanval bleef de verzwakte stad in zijne handen. Het Portugesche fort werd nu opgeëischt en belegerd; maar zoo groot was de dapperheid der door ziekte en gebrek verzwakte bezetting, dat 350 man aan meer dan 8000 aanvallers eene geduchte nederlaag toebragten. Zoo wanhopig was echter met dat al de toestand der verdedigers geworden, dat zij besloten het fort heimelijk te ontruimen. Na de verschillende ammunitiën, zoo veel mogelijk als koopwaren ingepakt, ten einde hun oogmerk geheim te houden, te hebben doen inschepen, en het groote geschut, dat zij moesten achterlaten, zoodanig met kruid te hebben opgevuld, dat het, naar zij meenden, bij de ontploffing springen moest, staken zij het fort in den brand en trachtten aan boord te komen. Doch de belegeraars merkten spoedig hun voornemen, slaagden er in om den brand te blusschen, keerden het geschut tegen de vlugtende Portugezen, en rigtten onder hen eene groote slagting aan, terwijl de ontkomenen juist bij het verlaten der haven op 30 booten stieten met levensmiddelen beladen, die hun door den Koning van Aroe waren toegezonden, en de tijding bragten, dat die vorst met 4000 man over land tot hun ontzet in aantogt was. Tot overmaat van kwelling bleek het bij de aankomst te Malakka, dat ook daar reeds troepen en levensmiddelen tot hun ontzet waren ingescheept. Deze ontruiming van Pasei door de Portugezen had plaats in 1524. De onttroonde Koning van Pasei vlugtte naar Malakka, de vorst van Pedir en het opperhoofd van Daja zochten eene schuilplaats bij den Koning van Aroe.Ga naar voetnoot10. Van dit oogenblik af werd, gedurende eene reeks van jaren, de oorlog tusschen de Portugezen en Atjinezen met de grootste verbittering en de verregaandste wreedheid voortgezet. Het schijnt, dat van geen van beide zijden immer | |
[pagina 557]
| |
kwartier werd geschonken aan den overwonnen vijand. Francisco de Mello overviel in 1527 een Atjineesch schip, dat van Mekka kwam, en een goeden buit beloofde; maar lek geschoten, zonk de prijs in de diepte, terwijl de Portugezen hunne teleurstelling wreekten door al het scheepsvolk om hals te brengen, dat zich door zwemmen poogde te redden. In 1528 werd Simano de Sousa, die tot gouverneur der Molukko's was aangesteld, op reis derwaarts door een storm beloopen en genoodzaakt eene schuilplaats te zoeken in de haven van Atjeh. De koning trachtte hem eerst door list, daarna door geweld in handen te krijgen. De Portugezen verdedigden zich met onvergelijkelijke dapperheid, totdat de Sousa met de meesten der zijnen in den ongelijken strijd het leven liet, terwijl de overigen als gevangenen den Atjinezen in handen vielen. Deze gevangenen werden door Ibrahim aanvankelijk met veel goedheid behandeld, en hij zond zelfs een hunner tot den gouverneur van Malakka, met aanbod om het schip van de Sousa en de gevangenen, en zelfs het vroeger te Pasei veroverde geschut, aan zijne gemagtigden over te geven, en voortaan met de Portugezen in vrede en vriendschap te leven. Deze aanbiedingen waren intusschen niets meer dan eene list, om nog meer Portugezen in handen te krijgen, en den gouverneur van het verbond met Aroe af te trekken, door welks koning Atjeh op dat tijdstip met een aanval bedreigd werd. De gouverneur, door de voordeelige aanbiedingen en het vertrouwen, door den afgevaardigde in Ibrahim's bedoelingen gesteld, misleid, nam de aangeboden vriendschap aan, en staakte de uitrusting der hulpbenden, die den koning van Aroe in den aanval op Atjeh moesten bijstaan. Deze, door zijne bondgenooten verlaten, sloot vrede na een onbeslist zeegevecht. Daarop werden de Portugesche afgevaardigden, die tot het sluiten des verbonds te Atjeh kwamen, met gunsten en geschenken overladen; doch, nadat zij de haven weder verlaten hadden, heimelijk achterhaald, gedood en geplunderd. De gouverneur, die wel hun vertrek van Atjeh, maar niets van hun verder wedervaren vernomen had, schreef hun vermist raken aan geheel andere oorzaken toe, en maakte geene zwarigheid, op verzoek des Atjineschen konings, eenige Portugezen van | |
[pagina 558]
| |
rang naar Atjeh te zenden, om het gesloten verdrag in zijnen naam te bekrachtigen. Een groot en rijk geladen schip werd met dit doel, en tevens met het uitzigt op voordeeligen handel, naar Atjeh gezonden, onder bevel van Manuel Pacheco. Ibrahim, die verstandhouding met de Maleische opperhoofden te Malakka onderhield, werd van alles in tijds onderrigt. Het schip van Pacheco werd een gemakkelijke prooi der verraderlijke Atjinezen, en de gevangenen werden gezamenlijk met het overschot van de Sousa's scheepsvolk op 's konings last om hals gebragt. Deze was nu in het bezit van meer geschut geraakt, dan men veronderstelde dat nog te Malakka aanwezig was, en besloot van den verzwakten staat zijner vijanden gebruik te maken, om hen geheel uit deze wateren te doen verhuizen. Reeds was het verraad beraamd, waardoor hem de citadel zou in handen gespeeld worden, toen de Portugezen daarvan de lucht kregen, en het hoofd der verraders, Senaja Radja, van een toren lieten te pletteren werpen, hetgeen ook den koning van Atjeh vooreerst van zijn voornemen deed afzien. Kort daarna eindigde Ibrahim, die in de Maleische kronieken den toenaam draagt van Salahoe'd-din-Sjah, zijne misdadige loopbaan, en kwam in 1528 of 29, naar het schijnt, door vergif om het leven, nadat hij in bloed en verraad de grondslagen gelegd had der grootheid van zijn rijk. Zijn opvolger, Alaoe'd-din-Sjah, die later nog den trotschen bijnaam van El-Kahir of den Overwinnaar aannam, en zich Koning liet noemen van Atjeh, Baroes, Pedir, Pasei, Daja, de Batta-landen en de mijnen van Menangkabau, zette den oorlog met de Portugezen voort. In 1537 deed hij tweemalen een vruchteloozen aanval op Malakka. Tien jaren later herhaalde hij zijne poging met geen beter gevolg, terwijl zijne vloot door de Portugezen op de Maleische kust werd geslagen. Alaoe'd-din stierf in 1556, en werd opgevolgd door Hoesein-Sjah, die bij zijn dood, acht jaren later, den staf der regering in handen van een kind liet, dat na zeven maanden vermoord werd. Ook de volgende koning vond na tien maanden een geweldigen dood, en eerst in 1567 vinden wij in Mansoer-Sjah een vorst, bij wiens regering wij weder eenige oogenblikken moeten stilstaan. Te dien | |
[pagina 559]
| |
tijde werd door eenige vorsten van Hindostan een verbond gesloten, om de Portugezen te verdrijven, waartoe ook de koning van Atjeh toetrad, die zich, overeenkomstig de verpligtingen, door de verschillende partijen op zich genomen, tot een aanval op Malakka toerustte; doch onder voorgeven, dat zijne magt tegen Java bestemd was. Weldra werd een geregeld beleg voor Malakka geslagen; maar de belegerden verdedigden zich met de grootste hardnekkigheid, en de vorst van Atjeh werd genoodzaakt af te trekken, na in het beleg meer dan 2000 man, waaronder zijn zoon, het opperhoofd van Aroe, te hebben verloren. Een gezantschap, door Mansoer-Sjah in 1568 naar Japara op Java gezonden, om de koningin van dat rijk tot een bondgenootschap tegen de Portugezen aan te zoeken, werd door deze laatsten onderschept. In 1569 verdedigde zich een enkel Portugeesch schip onder Lopez Carrasco gedurende drie dagen tegen eene Atjinesche vloot van 200 zeilen, door den koning in persoon aangevoerd, en naar men meent tot een nieuwen aanval op Malakka bestemd, vernielde 40 vijandelijke schepen, en werd, toen het geheel reddeloos was geschoten, door het opdagen van een tweede schip gered, welks gezigt de Atjinezen noopte om de veilige haven te kiezen. Zulke daden van ongeloofelijke dapperheid zijn niet zelden in de geschiedenis van de Portugezen in deze wateren; maar wij mogen daarbij niet vergeten, dat zij ons alleen door hunne eigene schrijvers geboekt zijn. Intusschen waren de hulpmiddelen van den Atjineschen vorst ook door dit gevoelig verlies niet uitgeput. In 1573 beproefde hij, gezamenlijk met de koningin van Japara, andermaal een aanval op Malakka, met eene vloot met 7000 koppen bemand, en besloot de haven te blokkeren en allen toevoer af te snijden. In een zeegevecht met de Portugezen werd echter zijne magt geheel vernield, hetgeen nogtans niet belette, dat in 1574 andermaal eene vloot van Japara kwam opzetten, die, na wederom te zijn afgeslagen, in 1575 op nieuw door eene Atjinesche vloot werd vervangen, aan welke het gelukte drie Portugesche fregatten, die een aantal ammunitieschepen naar Malakka konvoijeerden, in den grond te boren. Het Portugesche garnizoen dier stad, slechts 150 man sterk, | |
[pagina 560]
| |
waaronder velen buiten staat waren om dienst te doen, was door dit verlies tot het uiterste gebragt. Zeventien dagen lang werd de sterkte gebeukt, en reeds begon het vuur der Portugezen te verminderen, toen een panische schrik zich van de Atjinezen meester maakte, en hen overhaast deed aftrekken op hetzelfde oogenblik, waarop een vernieuwde aanval hun de overwinning zou verzekerd hebben. In 1582 keerde Mansoer-Sjah zijne wapenen tegen Djohor, dat de Portugezen op verschillende tijden had bijgestaan; maar werd ook daar met groot verlies afgeslagen; en toch had hij in 1585 wederom eene vloot van 300 zeilen uitgerust, om Malakka op nieuw aan te tasten, toen hij met zijne koningin en een groot gedeelte van den adel viel, als het slagtoffer der heerschzucht van den bevelhebber zijner strijdkrachten, een man, die door zijne dapperheid en bekwaamheid van den laagsten stand was opgeklommen, eene bloedverwant des konings gehuwd had, en zich thans op den koninklijken troon plaatste, eerst gedurende drie jaren in naam van een kleinzoon des konings, maar, na ook dezen te hebben doen ombrengen, sedert 1588, onder den naam van Alaoe'd-din Rajat-Sjah, als eigenmagtig vorst regerende. Het was onder dezen koning, die met de Portugezen in vrede schijnt geleefd te hebben, dat de Hollanders het eerst op Sumatra aanlandden. De Portugezen hadden toen ter tijd zelfs agenten of afgevaardigden te Atjeh, die zich voornamelijk tot taak schijnen gesteld te hebben, den koning haat en ijverzucht jegens deze vreemdelingen in te boezemen, die thans hunne Spaansche onderdrukkers tot in deze afgelegene zeeën kwamen bestoken. De eerste ontvangst onzer landgenooten te Atjeh, waar zij in 1599 met twee schepen onder Frederik en Cornelis Houtman aankwamen, was weinig geschikt om vriendschappelijke gezindheden aan te kweeken. Waarschijnlijk ten gevolge van der Portugezen aanhitsing, werden de Nederlandsche schepen verraderlijk aangevallen, en Cornelis Houtman omgebragt. Het gelukte echter aan onze schepelingen den vijand van de schepen te verdrijven; doch de Hollanders, die zich aan wal bevonden, onder welke Frederik Houtman, werden gevangen gemaakt, en bleven gedurende langen tijd van hunne vrijheid beroofd. Weinig | |
[pagina 561]
| |
beter was het onthaal dat in 1600 Paulus van Caarden alhier vond, die, door den Koning van Atjeh herhaalde malen, zoowel ten aanzien der aangegane handelskontrakten, als van het vrijgeven der gevangenen misleid, na eene geduchte wraakneming op eenige Portugesche schepen, in Januarij 1601 van hier naar Bantam vertrok. Ook van de schepen de Zwarte en Witte Arend, die in Augustus 1601 te Tikoe poogden handel te drijven, werd eenig scheepsvolk verraderlijk gevangen gehouden. Het schijnt dat ook deze haven toenmaals in der Atjinezen handen was. De gezindheden van den Koning van Atjeh ten aanzien der Nederlanders, moeten echter weldra daarna eene groote verandering hebben ondergaan. Want Gerard de Roy en Laurens Bikker werden in December 1601 aan het hof met de grootste minzaamheid ontvangen, en vertrokken van hier naar het Vaderland met twee gezanten des Konings aan Prins Maurits en de Algemeene Staten. Een dezer gezanten, Abdoe'l-Zamet genaamd, stierf kort na de aankomst te Middelburg, waar hij op kosten der bewindhebberen van de O.I. Maatschappij begraven en met een Latijnsch grafschrift vereerd werd. De andere gezant, Sri Mohammed, bezocht Prins Maurits in het leger voor Grave, reikte hem eenige kostbare geschenken over, bezocht daarna eenige Hollandsche steden, en keerde wel voldaan naar zijn Vaderland terug. Ook Joris van Spilbergen en Sebald de Weerd ondervonden de gunstige verandering in 's Konings gezindheden; maar aan niemand viel een beter onthaal ten deel, dan aan den Engelschen zeevoogd James Lancaster, die in Junij 1602 te Atjeh aankwam, waarschijnlijk dewijl hij eene grootere magt bij zich had dan een der Hollandsche bevelhebbers. Men verhaalt dat Lancaster, bij een bezoek ten hove, door den Koning verzocht werd met alle zijne officieren een der Psalmen van David te zingen, hetgeen zij met veel plegtigheid verrigtten. In 1603 besloot de Koning Alaoe'd-din Rajat-Sjah, die toen den ouderdom van 94 jaren bereikt had, ofschoon hij nog gezond en sterk was, zich van het gewigt der regering voor een deel te ontdoen, en zijn oudsten zoon deelgenoot zijner waardigheid te maken. Dit had het gewone gevolg, | |
[pagina 562]
| |
waarvan de Oostersche geschiedenis zoo vele voorbeelden aanbiedt. De zoon, hakende naar het onverdeeld genot der heerschappij, kon zijns vaders uiteinde niet afwachten, en sloot hem in de gevangenis, waar hij spoedig den geest gaf, terwijl hij de regering aanvaardde onder den naam van Ali Maghajat-Sjah. De Atjinesche gezant, die in 1604 uit Holland terugkeerde, vond in zijn afwezen die omwenteling tot stand gebragt. De onbekwaamheid en verwijfdheid van den nieuwen Koning gaven aanleiding tot de schromelijkste wanorden, die nog vermeerderd werden door een bloedigen oorlog met Pedir, waarover de vorige Sultan een jongeren zoon als onderkoning had aangesteld. In 1606 had Atjeh een geduchten aanval van de Portugezen te verduren, die wraak kwamen nemen van de gunsten aan hunne mededingers, de Hollanders, betoond. Een Prins van den bloede, die zich bij deze gelegenheid door buitengewone dapperheid onderscheidde, en de Portugezen met groot verlies tot den aftogt dwong, maakte misbruik van de gunst die hij zich bij het volk had verworven, en wist de edelen des lands, Orang Kaja genoemd, door aanzienlijke sommen tot begunstiging zijuer inzigten om te koopen. Na eene regering van drie of vier jaren stierf de Koning plotseling. Iskander Moeda (zoo was de naam van dezen Prins) werd nu tot groote vreugde des volks tot Koning uitgeroepen; maar zijne regering beschaamde de van hem opgevatte verwachtingen, dewijl hij zich nu even wreedaardig en gierig, als te voren mild en vriendelijk betoonde. Deze vorst vergunde in 1613 aan de Engelschen om eene faktorij te Atjeh aan te leggen, en begunstigde den handel der Hollanders, die hier reeds een kantoor bezaten, en met wie hem de gemeenschappelijke vijandschap tegen de Portugezen verbond. Doch in de latere jaren zijner regering begon hij beide deze naties te wantrouwen en hunnen handel te bederven, zoodat de Hollanders in 1616 hun kantoor opbraken. De pogingen door dezen vorst, in navolging zijner voorzaten, aangewend, om Malakka aan de Portugezen te ontweldigen, kwamen hem in 1615 op eene geduchte nederlaag te staan. Overal elders waren zijne wapenen zegevierend. Aroe, Siak, Delli op Sumatra, Djohor, Pahang, | |
[pagina 563]
| |
Keidah en Peirah op het Maleisch Schiereiland, moesten achtereenvolgens voor zijne magt bukken en hem als opperheer erkennen; en op Sumatra's Westkust omvatte zijne heerschappij de distrikten van Baroes, Pasaman, Tikoe, Salida en Priaman, waar hij overal de Engelsche en Hollandsche handelaren verdreef. Zelfs verjoeg hij omstreeks 1621 de Hollanders van Padang, waar zij een kantoor poogden te vestigen, en dat het zuidelijkste punt aan de Westkust schijnt te zijn, waarover zich ooit de magt der Atjinesche vorsten heeft uitgestrekt. In 1628 werd de onderneming tegen Malakka hernieuwd, met verbazende strijdkrachten, die ons van de magt van dezen Vorst groote gedachten geven. De vloot bestond uit 250 zeilen, met 20,000 welgewapende manschappen en een aanzienlijken artillerie-trein. De Koning nam echter zelf, door een kwaad voorteeken teruggehouden, geen deel aan de belegering; en de dapperheid en kunde zijner bekwame bevelhebbers bleek ontoereikend om de Portugezen te bedwingen, die, door de hulp van Pahang en door het opdagen van vijf schepen van Coromandel, juist in tijds werden ontzet. Zijn admiraal of laksamana, misschien de grootste krijgsoverste die ooit eenig leger der Indische eilanders aanvoerde, viel zelf den Portugezen in handen. Voor den Gouverneur gevoerd, riep hij uit: ‘Zie hier den laksamana, voor de eerstemaal overwonnen.’ Hij werd gevangen gehouden en naar Portugal gezonden, doch zijn dood beroofde het volk van Lissabon van het genot, om hem in triomf te zien rondvoeren. Hoe ook door deze nederlaag verzwakt, voelde de Koning zich in 1635 weder sterk genoeg, om door den barbaarschen moord van alle Portugezen in zijn rijk hunne weêrwraak uit te tarten, terwijl zijne vijanden zelfs te zwak waren, om die gruwelijke schending van het volkenregt naar verdienste te straffen. Nadat Iskander Moeda in 1636 gestorven en door Alaoe'd-din Maghajat-Sjah was opgevolgd, vereenigden zich in 1640 de Atjinesche en Hollandsche vloten tot een nieuwen aanval op de ten ondergang gedoemde stad, die eindelijk in het volgend jaar, na de hardnekkigste verdediging, bezweek. In hetzelfde jaar stierf Maghajat-Sjah, kort nadat hij zijnen erfvijand ten laatste had zien bezwijken; maar alsof tot de grootheid van het | |
[pagina 564]
| |
Atjinesche rijk, dat in den strijd tegen Portugal was opgewassen, die strijd een noodzakelijk vereischte ware, begon van dat zelfde oogenblik af de glans van dat rijk te tanen, en bereikte het naderhand nimmer weder den vorigen luister. De berigten die ons de Fransche Admiraal Beaulieu, die Atjeh in 1621 bezocht, en andere ooggetuigen, van de magt en rijkdom der laatstgemelde Sultans van dit rijk mededeelen, zouden misschien naauwelijks geloof kunnen vinden, zoo niet hunne herhaalde en geduchte krijgsondernemingen voor de onuitputtelijkheid hunner hulpbronnen getuigden. Iskander Moeda had in zijn kasteel driehonderd goudsmeden (een ambacht waarin de Maleijers uitmunten) bestendig aan het werk; hij bezat niet minder dan 2000 stukken metalen geschut; het getal zijner afgerigte olifanten bedroeg eenige honderden. Het paleis werd van binnen, zegt men, door 3000 vrouwen en 500 gesnedenen bewaakt, terwijl des nachts altijd 200 ruiters daar buiten patrouilleerden. Het staande leger was echter onbeduidend, doch de oproeping geschiedde op de wijze, waarop die in Europa in de middeleeuwen plaats had; en in geval van nood kon de provincie Atjeh alleen 40,000 man troepen op de been brengen. Deze koninklijke luister werd echter slechts ten koste der onderdanen in stand gehouden, en de algemeene verarming was eene voorname oorzaak van het ras gevolgde diepe verval. Er volgt thans eene zonderlinge periode in de geschiedenis van dit merkwaardig rijk, waarvan ons de lotgevallen beter dan van eenigen anderen Staat in den geheelen Indischen Archipel bekend zijn. Daar Maghajat-Sjah zonder erfgenaam was overleden, werd hij opgevolgd door zijne vrouw, eene dochter des vorigen Konings, onder den titel van Tadjoe'l-Alam; en van dit tijdstip af werd, gedurende 60 jaren, Atjeh achtervolgens door vier koninginnen geregeerd. Deze vrouwenregering schijnt door de edelen begunstigd te zijn, dewijl zij hun gelegenheid gaf tot eene meer onbeperkte uitoefening van gezag en persoonlijken invloed. De staatszaken werden behandeld door twaalf Orang Kaja's, onder welke de Maharadja (dezen titel voerde de rijksbestuurder) | |
[pagina 565]
| |
den eersten rang bekleedde. Het schijnt dat de Koningin weinig of geen invloed had op het aanstellen of verwijderen dezer beambten, die in hunnen raad alle zaken beslisten, niemand ter audientie bij de vorstin toelieten, dan in hunne tegenwoordigheid, en zelfs zich onderling verbonden hadden niet te zullen gedoogen, dat de Koningin ooit een huwelijk aanging, dat de onafhankelijkheid van Atjeh van alle vreemde magt zou kunnen bedreigen. Inderdaad was door deze inrigting de monarchale regeringsvorm door een aristokratischen vervangen. De Hollandsche Oost-Indische Compagnie zond in 1643 een gezantschap, om de Koningin met hare troonsbeklimming geluk te wenschen, en Marsden vermeldt zelfs de twijfelachtige bijzonderheid, dat deze vorstin, zonder de tusschenkomst der Compagnie, een Hollander zou gehuwd hebben. Hoe dit zij, zeker is het, dat zij gedurende de latere jaren harer regering met de Hollanders in gedurige vijandschap leefde, waartoe de eerste aanleiding was gegeven door een moord, in 1651 te Peirah, toenmaals eene onderhoorigheid van Atjeh, aan de Hollanders gepleegd. Nadat Atjeh herhaaldelijk geblokkeerd was, werd in 1659 een verdrag gesloten, waarbij de helft van het tin, dat Peirah oplevert, aan de Hollandsche Compagnie werd verzekerd, en bepaald, dat geene andere natiën te Atjeh ten handel zouden worden toegelaten. En toen deze inderdaad hoogst onredelijke voorwaarden in 1660 op nieuw werden geschonden, werd de strijd van de zijde der Compagnie met nieuwe hevigheid hervat, totdat zij zich in 1665 voor goed op de Westkust van Sumatra vestigde. Doch eer wij over hare uitbreiding op deze kust in nadere bijzonderheden treden, zal het noodig zijn den politieken toestand der distrikten van deze kust wat naauwkeuriger te leeren kennen. De landen langs Sumatra's Westkust, noordwaarts tot Baroes, werden sedert onheugelijke tijden als onderhoorigheden van het Maleische rijk van Menangkabau beschouwd, gelijk zij ook werkelijk door Maleijers bevolkt waren. Te gelijkertijd echter lieten de vorsten van Atjeh daarop aanspraken gelden, onder voorwendsel eener werkelijke of voorgewende schenking, die misschien de eenige grond was der leenhulde, die de Atjinesche koningen aan die van Me- | |
[pagina 566]
| |
nangkabau schijnen bewezen te hebben. Het schijnt dat deze aanspraken zich zelfs uitstrekten tot Benkoelen en Sillebar, schoon de werkelijke magt der Atjinezen niet verder dan tot Padang reikte, terwijl zuidwaarts van daar de belangrijkste gewesten aan de Sultans van Indrapoera, mede een, gelijk wij vroeger zagen, van Menangkabau afgescheurden staat, gehoorzaamden. Overal langs de Westkust hadden de Atjinezen Stedehouders of Wakils, die, door eenige gewapende manschappen ondersteund, de Maleijers in onderwerping hielden en geheel meester waren van den handel. Reeds sedert 1637 hadden de Hollanders van Atjeh den uitsluitenden handel langs deze kust verworven; want van handel zonder monopolie had men toen geen denkbeeld. Maar daar zulk eene onredelijke bepaling met de ware belangen der inlanders geheel in strijd was, had men zich gedurig over schending te beklagen, waaruit allerlei verwikkelingen en vaak vijandelijkheden ontstonden, waarbij doorgaans wel het strikte regt, maar niet de billijkheid aan onze zijde was. Men kan in den tijd waarin wij leven, nu gezondere begrippen van staathuishoudkunde algemeen bekend - maar helaas! nog verre van algemeen toegepast - zijn, naauwelijks zonder verontwaardiging lezen, hoe Valentijn en andere schrijvers de bevolking dezer kusten gedurig voor eervergeten schelmen uitmaken, dewijl zij niet geneigd waren hunne eigene belangen geheel aan onze schraapzucht op te offeren, en de onredelijke verdragen, die wij van de vorsten afdwongen, maar de magt niet hadden om te doen eerbiedigen, in den wind sloegen, waar zij buiten het bereik van onzen arm waren. Ziedaar dan de oorzaak der herhaalde vijandelijkheden tegen de Atjinezen, die men eindelijk, sedert 1660, besloot van deze kusten te verdrijven. De koopman Bort kwam als Kommissaris van Batavia en vestigde residenten te Indrapoera, Padang en Tikoe, en begaf zich daarop naar Atjeh, om de bezwaren der Comp. tegen de inbreuken op de gemaakte overeenkomsten te laten gelden. Inmiddels zocht zich de Compagnie met de hoofden der Westkust en den Radja van Menangkabau te verstaan, en in 1662 kwamen gezanten van verschillende plaatsen te Batavia, om te verklaren dat de volken der Westkust zich, | |
[pagina 567]
| |
ten eeuwigen dage, onder de bescherming der Compagnie stelden, die beloofde hen tegen alle vijanden ter zee te verdedigen; maar zich daarentegen den uitsluitenden handel voorbehield. Van deze kontrakten voorzien, keerde Groenewegen, die reeds te Atjeh als koopman was werkzaam geweest, naar de Westkust terug, verplaatste het hoofdkantoor, dat tot dusverre op het aan Bantam behoorende Sillebar, in het gebied van Indrapoera, was gevestigd geweest, meer noordwaarts naar het eiland Tjinko, maar kon overigens niets uitrigten, daar de Atjinezen op hunne hoede waren, en niemand der zaamgezworenen het eerst de oproervlag durfde uitsteken. In 1664 besloot men tot ernstiger maatregelen over te gaan. De Kommandeur Jacob Cauw kwam met vier schepen op de Westkust, nam den Sultan van Indrapoera in het verbond met de Compagnie op, verdreef de Atjinezen van Salida, Padang, Tikoe en Priaman en vestigde eenige vaste kantoren. Te gelijker tijd werd Atjeh door Pieter de Bitter geblokkeerd, en de Koningin tot hernieuwing der vroegere kontrakten gedwongen. Doch de strijd was hiermede niet geëindigd. Gedurig poogden de Atjinezen de Opperhoofden der Westkust tegen de Compagnie op te zetten; overal hoorde men van moord en verraad aan de Hollandsche kooplieden gepleegd, en het oogmerk der Compagnie, om, in ruiling voor hare lijnwaden, de peper en andere produkten dezer kust magtig te worden, ondervond gedurige tegensparteling. Jakob Gruis vond in 1666 met alle zijne officieren en 130 man, ten gevolge van een onvoorzigtigen aanval, waarbij de Padangers hem, uit hoofde van den vrijdag, hunnen rustdag, weigerden bij te staan, den dood. Zijn opvolger, Abraham Verspreet, slaagde beter, versloeg de wederspannigen, noopte op nieuw vele hoofden tot onderwerping, en wist een geschikt politiek middel te vinden, om de Westkust op een gemakkelijker wijze aan ons gezag te verbinden. Dit bestond daarin, dat men den Radja van Menangkabau, althans in naam, het hem oorspronkelijk toekomend gezag over al onze bondgenooten op Sumatra's Westkust hergaf, mits hij de met hen reeds gesloten verbonden voor wettig erkende. Tevens eigende men zich het regt toe, om uit de acht in- | |
[pagina 568]
| |
landsche geslachtshoofden van Padang, ter vervanging van het Atjinesche opperhoofd, eenen Maleischen Stadhouder te benoemen, altijd aan den Hollandschen gezaghebber ondergeschikt, dien de Radja van Menangkabau ook als den zijnen erkende en met den titel van Panglima vereerde. Omstreeks dienzelfden tijd stond ook de Koning van Indrapoera het distrikt Salida aan de Compagnie af. Het eerste Nederlandsche opperhoofd, ter Westkust van Sumatra aangesteld, Jacob Joriszoon Pits, vestigde het hoofdkantoor te Padang, waar nu een fort met pakhuizen werd gebouwd. Men onderhield echter ook het kantoor op het eilandje Tjinko en twee andere te Kota-tengah en Salida. In 1668 onderwierp zich Priaman, en kort daarna Tikoe en Baroes, altijd op dezelfde voorwaarden, aan de suprematie der Compagnie, die ook op deze plaatsen kantoren of loges in het belang van haren handel oprigtte. De bescherming, waartoe zich de Compagnie bij al de gesloten verdragen verbond, bepaalde zich tot het afweren van aanvallen ter zee. Met hetgeen te lande voorviel behoefde zij zich niet verder te bemoeijen dan haar gelegen kwam, en men beschouwde dit als een handigen vond, om door de krakeelzucht der Maleische bevolking dezer streken zich niet gedurig in nieuwe oorlogen gewikkeld te zien. Maar met dat al genoot de Compagnie in deze streken weinig rust. De distrikten Pau en Kota-tengah, beide in de nabijheid van Padang, maar ontoegankelijke wijkplaatsen voor de weêrspannelingen opleverende, heulden gedurig met Atjeh, en meer dan twintigmaal was de Compagnie met deze distrikten in oorlog, waartoe de opgedrongen handelskontrakten en het verbod om zout te maken, hetgeen men van Java invoerde, vooral aanleiding schijnen gegeven te hebben. Van den anderen kant zag men zich in de begeerte, om den handel te monopoliseren, gedurig door zijne mededingers, vooral de Engelschen, gedwarsboomd, en Indrapoera, destijds eene der voornaamste handelplaatsen, schond herhaaldelijk de verdragen ten behoeve der Engelschen, die op verschillende punten tijdelijke kantoren oprigtten. Eindelijk had men herhaalde moeijelijkheden met de vorsten van Menangkabau, die niet verminderden nadat, in 1680, de verdeeling tusschen drie vorsten dit rijk wel aan- | |
[pagina 569]
| |
merkelijk verzwakt, maar daarentegen het aantal der hoofden, die in rust moesten gehouden worden, vermeerderd had. Uit de strijdige aanspraken van Atjeh, Menangkabau en Indrapoera, uit de mededinging der Engelschen, uit de onstaatkundige handelingen der Compagnie en de vele geweldenarijen door haar gepleegd, ontstond zulk eene tallooze menigte konflikten, zulk een eindeloos weefsel van verwarringen, dat men veilig zeggen kan, dat onder het bestuur der Compagnie nimmer een half jaar achtereen op de geheele Westkust algemeene rust heerschte. Men wordt moede van het eentoonig verhaal van telkens weder opgedrongen en inderdaad voor de welvaart der bevolking verderfelijke kontrakten, die telkens weder verbroken werden, en die men, bij de groote uitgestrektheid der kust en de geringheid onzer bezettingen, de magt niet had om te doen eerbiedigen. Doch keeren wij thans tot Atjeh terug. Onder de regering der Koningin Tadjoe'l-Alam was dit voormaals zoo magtig koningrijk niet slechts door den afval der Westkust verzwakt geworden, ook Delli, een distrikt op de Oostkust, was in 1669 tegen haar in oproer geraakt, en had de hulp der Compagnie ingeroepen, die echter weigerde zich met deze zaken in te laten. De Koningin stierf in 1675, na eene regering van 34 jaren, en werd door eene tweede vorstin, onder den naam van Noeroe'l-Alam, en in 1677 door eene derde, Anajat-Sjah genoemd, opgevolgd, De Engelschen, die in 1666 weder voet te Atjeh hadden gekregen, zonden in 1684 aan die vorstin een gezantschap, ten einde zich door het vestigen van een fort aldaar voor het verlies schadeloos te stellen, dat zij in 1682, door de noodzakelijkheid om het gebied des Konings van Bantam, en dus ook hun kantoor te Sillebar, te ontruimen, hadden geleden, en een aandeel in den peperhandel te behouden. Marsden verhaalt van dit gezantschap eene grappige bijzonderheid. Toen de gezanten, in tegenwoordigheid der Orang Kaja's, ten gehoore waren toegelaten, beval hun de Koningin nader te komen en betoonde eene groote belangstelling in hunne pruiken, waarvan zij zeer begeerig was het nut te leeren kennen. Na hierop een voldoend antwoord ontvangen te hebben, verzocht zij den Heer Ord, indien het geene be- | |
[pagina 570]
| |
leediging voor hem was, zijne pruik eens af te nemen, om te zien welke verandering dit in zijn voorkomen zou te weeg brengen. Daarop gaf zij den afgezanten te kennen, dat zij hun haar antwoord door de Orang Kaja zou mededeelen. Dit antwoord luidde niet gunstig. Wel werd aan de Engelschen het bouwen van een houten faktorij toegestaan, maar het aanleggen van een fort werd hun geweigerd, als strijdig met de gebruiken des rijks, die aan de Koningin zelve niet veroorloofden eenige sterkte aan te leggen, uit vrees dat zij, in handen van vreemdelingen vallende, strekken mogt om het land tot slavernij te brengen. De Engelschen verdroegen die weigering te ligter, daar zij, omtrent denzelfden tijd, van de Maleische hoofden van Priaman en andere plaatsen, die toen weder met de Hollandsche Compagnie overhoop lagen, alsmede van die van Bangka-hoeloe, bij verbastering Benkoelen genoemd, uitnoodigingen ontvingen, om zich in hunne distrikten te vestigen. Aan Benkoelen werd de voorkeur gegeven, en in weêrwil van het verzet der Hollandsche Compagnie, die zich op de overeenkomsten met de inlanders beriep, waarbij haar de gansche Westkust van Sillebar tot Baroes was afgestaan, vestigden zich hier de Engelschen in 1686, lokten Chinesche kolonisten derwaarts, bouwden een fort, en breidden hunnen invloed over het zuidelijk deel der Westkust gedurig verder uit. In 1688 stierf de Koningin van Atjeh, en werd nogmaals door een vrouwelijk opperhoofd, onder den naam van Kamalat-Sjah, opgevolgd, ditmaal echter niet zonder dat eene aanzienlijke partij het herstel der mannelijke linie met de wapenen in de hand voorstond, ofschoon de partij der Koningin eindelijk zegepraalde. Ook deze vorstin ontving in 1695 een Engelsch gezantschap, dat de vestiging eener faktorij, doch op eene zeer beperkte schaal, ten gevolge had, welke na weinige jaren wederom verliep. Na eene regering van 11 jaren werd deze Koningin door hare onderdanen afgezet, en eindelijk, na 60 jaren vrouwenregering, weder een Koning op den troon geplaatst, onder den naam van Badroe'l-alam Sjerif Hasjam. Deze vorst, door eene kwaal aangetast, deed in 1702 weder afstand van de regering en stierf eene maand daarna. | |
[pagina 571]
| |
Wij zullen thans eenige oogenblikken bij de zaken der Oostkust stilstaan, van welke wij echter slechts eene uiterst gebrekkige en fragmentarische kennis bezitten. Wij zagen reeds dat de opperhoofden van Delli en andere distrikten van noord-oostelijk Sumatra nu en dan vrij wat aan de Atjinesche koningen te doen gaven, wier suprematie zij zelfs tot op den huidigen dag weinig meer dan in naam erkennen. Siak, met het daaraan cijnsbare Kampar, had zich, wanneer weten wij niet, geheel onafhankelijk gemaakt, en daardoor aan de magt van Atjeh ter zee een gevoeligen slag toegebragt. De niet onaanzienlijke scheepsmagt dezer rijken had dikwijls belangrijke diensten bewezen tegen de Portugezen, en meermalen waren de stranden dezer Oostkust-staten getuigen geweest van de geleverde gevechten. Thans deed het verval van Atjeh Siak in magt en aanzien stijgen, zoodat het niet schroomde zich op zijne beurt de afgescheurde brokken van het gebied des vroegeren opperheers toe te eigenen. Zoo breidde het zich noordwaarts tijdelijk over Asahan, Batoe-bara, Sirdang, Delli, Baloetjina en Langkat uit, en onderwierp zich zuidwaarts Indragiri. In de Maleische Kronieken lezen wij herhaalde malen van de uitrusting van vloten, door den Koning van Siak tegen Malakka, Djohor en andere Staten van het Maleisch Schiereiland in zee gebragt. Er werd met afwisselende kansen gestreden, maar Indragiri bleef ten laatste schatpligtig aan de vorsten van het Djohoresche rijk, in wier naam het door een eigen vorst bestuurd werd. Djambi en Palembang waren reeds sedert lang onafhankelijke rijken. De Hollandsch Oost-Indische Compagnie was niet blind voor de voordeelen, die Sumatra's Oostkust aan den handel aanbood. Reeds in het begin der zeventiende eeuw had zij gepoogd met de verschillende staten betrekkingen aan te knoopen. Sedert 1616 had zij een vast kantoor te Djambi, dat echter, ten gevolge van verraderlijke handelingen der inwoners, zoo het heette, in 1623 weder geligt werd. Eveneens had zij sedert 1620 eene loge en opperhoofd te Palembang. In 1628 werd de opper-koopman Broekmans derwaarts gezonden, om geschillen, tusschen Palembang en Djambi | |
[pagina 572]
| |
gerezen, weder bij te leggen, en in 1636 werd het kantoor te Djambi hersteld. Wij zullen later gelegenheid hebben om de betrekkingen tot Palembang uitvoeriger te bespreken; hier bepalen wij ons tot die met Djambi, welke omstreeks het einde der zeventiende eeuw zeer ingewikkeld werden. In 1674 gaven nieuwe verschillen, misschien in verband staande met een krijg met Djohor, dat omstreeks dezen tijd door die van Djambi belegerd en ingenomen werdGa naar voetnoot1, aanleiding tot de zending van den Heer Andries Bogaard, die de zaken der Compagnie weder op beteren voet bragt. In 1687 vond zij gelegenheid haren invloed nog verder uit te breiden. De Sultan van Djambi vroeg toen hulp van de Hollanders tegen de aanvallen van den Koning van Djohor, die hem op zijne beurt was komen bestoken. Eene expeditie werd derwaarts gezonden, met welker hulp de Djohorezen op de vlugt werden geslagen; daarop werd de faktorij der Compagnie uitgebreid en door toevoer van Batavia versterkt. Doch dit belette niet, dat nieuwe onaangenaamheden plaats grepen, en in 1690 het Hollandsche opperhoofd Sijbrand Zwart werd vermoord. Het was misschien deze moord, die aanleiding gaf dat de Hollandsche Compagnie de partij van Kiai Gedéh, den oproerigen zoon van Sultan Inglaga, tegen zijnen vader koos. De Sultan werd als staatsgevangene naar Batavia gevoerd, Kiai Gedéh in zijne plaats op den troon gesteld, en een opstand, door zijn broeder Raden Djoemat (bij Valentijn, Pangeran Pringgabaja) verwekt, met de hulp der Compagnie onderdrukt. Raden Djoemat week daarop naar de binnenlanden, knoopte verstandhouding aan met een der vorsten van Menangkabau, wiens dochter hij huwde, matigde zich onder den titel van Maharadja Ratoe vorstelijk gezag aan, en trachtte, om den Hollanders af breuk te doen, den afvoer van produkten zoo veel mogelijk te beletten. Door bemiddeling van Menangkabau kwam kort daarop een verdrag tot stand, waarbij de beide broeders afstand van de regering deden, die aan Mohammed-Sjah, den zoon van Maharadja Ratoe werd opgedragen. Toen deze kort daarop | |
[pagina 573]
| |
gestorven was, maakte zich Kiai Gedéh op nieuw van het bewind meester en nam zijn broeder gevangen, die nu, even als vroeger zijn vader, door de Hollanders naar Java gevoerd werd, en zijn leven als balling op Poelo Ai eindigde. Kort na zijn herstel in het bewind, stierf ook Kiai Gedéh, en thans betwistten twee zonen van Maharadja Ratoe elkander de opvolging. Abdoe'l-Rahman behield de overhand en begon hervormingen in het bestuur in te voeren, die aan vele hoofden mishaagden. De Demang Miskien, wien hij de hand zijner dochter geweigerd had, zette daarop de Hollanders tegen hem op, die, met de ontevredenen verbonden, het paleis des Sultans beschoten, maar zoo goed ontvangen werden, dat zij zich weldra genoopt zagen Djambi geheel te verlaten. Van 1696 tot 1707 was het kantoor opgebroken, doch werd toen hersteld, omdat de Sultan, vernomen hebbende dat het verraad van den Demang Miskien de oorzaak was geweest der vijandelijkbeden, een gezantschap naar Batavia zond, om de verschillen bij te leggen. De Hooge Regering keurde het gedrag harer ambtenaren af, en zond een anderen Resident naar Djambi, waar toen de sterkte te Moeara-Kompeh, 8 mijlen landwaarts in, aan het vereenigingspunt der rivier van Djambi met de Kompeh, gebouwd werd. Niet lang echter bleef de Compagnie in het rustig bezit dezer sterkte. Onder de regering van Ahmed Zeinoe'd-din, den opvolger van Abdoe'l-Rahman, had op nieuw een opstand tegen haar gezag plaats, omdat het Hollandsch Opperhoofd een schoonzoon des Sultans, die voorschotten voor de levering van peper ontvangen, maar niet aan de overeenkomst voldaan had, gevangen had genomen en naar Java opgezonden. Na een hevigen strijd van vijf dagen, sloeg de Hollandsche bezetting den vijand van de sterkte af, maar zij was inmiddels zoodanig verzwakt, dat zij genoodzaakt was zich in te schepen en het Djambische rijk te verlaten, waar sedert de Compagnie geen herstel harer vestiging schijnt beproefd te hebben. Indien wij van de betrekkingen der Compagnie tot Djambi door Valentijn, en vooral door eenige inlandsche overleveringen, die wij in de gegeven schets der gebeurtenissen | |
[pagina 574]
| |
met eerstgenoemden schrijver zoo veel mogelijk in overeenstemming hebben gebragt, althans eenigermate onderrigt zijn, nagenoeg geheel zwijgen daarentegen onze berigten aangaande hare betrekkingen tot Indragiri en Siak. Op eerstgenoemde plaats weten wij, dat zij in Valentijn's tijd eene loge had, onder het Gouvernement van Malakka staande, waarvan ons echter niets bekend is, dan dat onze bezetting later door de bevolking, met behulp van Djohor, verdreven werd. In Siak had de Compagnie eene versterkte loge, op het eilandje Goenting, aan den mond der rivier. Ook spreekt Marsden van een klein établissement hooger op aan dien stroom te Mandau, vanwaar men timmerhout bekwam ten behoeve der werven van Batavia. Maar ook hier waren de betrekkingen niet duurzaam. Herhaaldelijk beklaagde men zich over den verraderlijken aard der inwoners, en in het begin der achttiende eeuw werd de Hollandsche bezetting vermoord, en het kantoor opgebroken. Zoo de pogingen der Compagnie, om met de Oostkust te handelen, over het geheel eene ongelukkige uitkomst hadden, en zij alleen te Palembang duurzaam gevestigd bleef, dan zal men dit ook hier wel niet zoo zeer aan de bevolking dezer gewesten moeten wijten, als aan het verkeerde stelsel der Compagnie en de willekeurige handelingen harer dienaren. Hare geschiedenis te Djambi, en wat wij later van hare betrekkingen tot Palembang zullen verhalen, kunnen ons het bewijs geven, dat zij ook hier den geest niet verloochende, die haar bestuur op de Westkust kenmerkte. Doch keeren wij thans tot Atjeh terug. Wij hebben reeds vermeld, dat in 1702 de regerende koning van dit rijk, wegens zwakke gezondheid, afstand deed van de regering. Een priester, Perkasa Alam geheeten, wist zich door zijne kuiperijen op den troon te plaatsen, en eene der eerste daden zijner regering bestond daarin, dat hij den handel der Engelschen bemoeijelijkte door het heffen van havengelden, waarvan zij door vroegere verdragen waren vrijgesteld. De bevelhebbers der Engelsche schepen, toen daar ter plaatse tegenwoordig, besloten zich zelven regt te verschaffen, en den toevoer ter zee van de stad af te snijden. Hierdoor | |
[pagina 575]
| |
ontstonden weldra hevige beroeringen onder het volk, en de regering werd gedwongen, aan de vermetele kooplieden hunne voorregten terug te geven, die echter, hiermede nog niet voldaan, een opstand wisten aan te wakkeren, die, in het begin van 1704, de afzetting van Perkasa-alam, en, na drie maanden van regeringloosheid, de plaatsing op den troon van Djemaloe'l-Alam, den zoon des vorigen Konings, ten gevolge had. In de eerste jaren der regering van dezen vorst schijnt het Atjinesche rijk nog in bloeijenden welstand verkeerd te hebben. De inlandsche berigten hangen een schitterend tafereel op van het aanzien en den rijkdom der stad en van den belangrijken handel die er gedreven werd. Zij melden ons dat er kooplieden van verschillende natiën gevestigd waren, maar dat een Hollander, Daniël geheeten, de aanzienlijkste was van allen. Het duurde echter niet lang, of het ongeluk begon den Koning te vervolgen. De eerste ramp was de afval van een distrikt Batoe-bara genaamd en op de Oostkust des eilands gelegen. De Koning ging zelf met eene aanzienlijke vloot, om de wederspannige hoofden te tuchtigen, die echter bij zijne aankomst onderwerping veinsden, en hem een geschenk zonden van kokosnooten van eene bijzondere soort, kalapa gading geheeten, doch welker sap zij met een vergif hadden weten te vermengen, dat den Koning op eene zware ziekte te staan kwam, en hem noodzaakte naar Atjeh terug te keeren, werwaarts hun ook de vloot na weinige dagen, onverrigter zake, moest volgen. De provincie Atjeh, de eigenlijke kern des rijks, was toen ter tijd, gelijk nog heden, verdeeld in drie distrikten, of liever stammen, die elk eene zekere hoeveelheid van onder een Penghoeloe staande gemeenten, moekims of sagies genaamd, bevatten, en daarom de XXII sagies, de XXV sagies en de XXVI sagies genoemd worden. Aan het hoofd van elke dezer afdeelingen staan twee Panglima's (in de vroegere geschiedenissen van Atjeh wordt er echter slechts één voor elke afdeeling vermeldGa naar voetnoot1), die als eigenlijke stamopperhoofden beschouwd worden. De Peng- | |
[pagina 576]
| |
hoeloe moet over alles raadplegen met de leden zijner gemeente, de gezamenlijke Penghoeloe's maken den raad uit der Panglima's, die niets zonder hunne toestemming kunnen verrigten, en van deze Panglima's is weder de Koning of Sultan in al zijne handelingen afhankelijk. Men ziet derhalve, dat in den grond ook bij de Atjinezen een geheel gelijksoortige regeringsvorm als bij de Maleijers en zelfs bij de Batta's op Sumatra, gelijk ook nog thans bij de Afghanen en in vroeger tijd bij onze Germaansche voorouders, wordt aangetroffen. Zelfs de koninklijke waardigheid beteekent thans in Atjeh weinig meer, dan sedert lang in het rijk van Menangkabau; de vorst is inderdaad niet meer dan het hoofd eener foederatieve republiek, en dat de koningen hier vroeger zoo groote magt hadden, moet waarschijnlijk uit de aanzienlijke inkomsten verklaard worden, die zij uit de vele van Atjeh afhankelijke distrikten trokken, terwijl, sedert den afval der meeste schatpligtige provinciën, en het verval des handels, hunne magt, tegelijk met hunne inkomsten, meer en meer onbeduidend is geworden. De Panglima's, wier waardigheid erfelijk is, staan de inkomsten der door hen bestuurde distrikten aan den Koning af; doch tegen eene schadevergoeding, die thans op vijf katties goud in het jaar aan ieder hunner berekend wordt. Daarentegen hebben zich de Panglima's te allen tijde het regt aangematigd (krachtens een eed, naar hun beweren, door hunne voorouders afgelegd, van de belangen des lands nimmer uit het oog te zullen verliezen), om, na het overlijden der vorsten, eene keuze onder zijne kinderen te doen, en den, naar hun oordeel, geschiktsten der koningszonen als opvolger uit te roepen en te huldigen; maar ook om den vorst af te zetten, die van de oude landsgebruiken afwijkt, of in strijd handelt met de vermeende belangen des rijks. Van dezen invloed der Panglima's op de aangelegenheden der troonsopvolging, die ons reeds meermalen is gebleken, is de zestigjarige vrouwenregering, die hoofdzakelijk door hunnen wil is gehandhaafd, zeker wel het sterkste voorbeeld. De Sultan Djemaloe-l-Alam geraakte, kort na zijn rampspoedigen togt tegen Batoe-bara, in twist met een der Pang- | |
[pagina 577]
| |
lima's, Moeda Seti. Hij deed een togt in het binnenland, met het geheime doel, om dit opperhoofd door zijne volgers te doen opligten en in verzekerde bewaring stellen; doch deze kreeg in tijds de lucht van 's konings voornemen, wapende zijne volgelingen, versloeg de koninklijke benden, en noodzaakte den vorst zich in zijn paleis op te sluiten, die weldra te rade werd, zich, totdat de orde hersteld zoude zijn, naar Pedir te verwijderen, en tijdelijk eenen regent in zijne plaats aan te stellen. Dit had plaats in 1723. De Panglima's waren echter hiermede niet tevreden. Zij besloten den koning van zijne waardigheid vervallen te verklaren en gaven hem een opvolger, die reeds na zeven dagen stierf, waarop zij een neef des vorigen Sultans benoemden, dien zij nogtans na weinige dagen weder afzetten. Eindelijk plaatsten zij denzelfden persoon, dien de koning bij zijne vlugt als regent had aangesteld, op den troon, onder den naam van Alaoe'd-din Ahmed Sjah-Djehan. Deze stierf na eene vreedzame regering van 12 jaren, op denzelfden dag, waarop Djemaloe'l-Alam met een leger de stad was genaderd, ten einde zich weder van de regering meester te maken, maar door zijne besluiteloosheid de goede kans liet voorbijgaan. De oudste zoon van den overleden koning liet zich in der haast door een der Panglima's als koning huldigen, onder den naam van Alaoe'd-din Djehan-Sjah, en nam dadelijk krachtige maatregelen om den voortgang van zijnen mededinger te stuiten. Daar echter de Panglima's verschillende zijden kozen, duurde de burgeroorlog tien jaren, totdat eindelijk Djehan-Sjah in het onbetwist bezit van den troon bleef, dien hij nu 8 jaren rustig bekleedde. Daarop geraakte de koning op nieuw met de Panglima's in twist, en er brak andermaal een tweejarige burgeroorlog uit. En ook, nadat de koning in 1760 gestorven, en door zijn' zoon Alaoe'd-din Mohammed Sjah, echter niet met algemeene toestemming der hoofden, was opgevolgd, heerschte geene rust in het land. Ook de nieuwe vorst werd in 1763 weder verdreven, doch kreeg na twee jaren het gezag andermaal in handen. Zes jaren later werd hij op nieuw tot de vlugt genoodzaakt, maar heroverde de regering na drie maanden, en handhaafde zich, ofschoon onder gedurige twisten en | |
[pagina 578]
| |
beroeringen, op den troon tot in 1781, toen hij stierf en door zijnen zoon, Alaoe'd-din Mahmoed Sjah-Djehan (doch niet zonder tegenstand van de zijde van een zijner broeders, den zoon eener begunstigde vrouw des overleden konings), werd opgevolgd, die over het in- en uitwendig verzwakte rijk tot omstreeks het einde der vorige of het begin der tegenwoordige eeuw moet geregeerd hebben. Daar de kroniek van Atjeh, die Marsden in staat stelde tot dusverre een geregeld verhaal der geschiedenis van dit koningrijk te leveren, met deze regering ophoudt, is onze kennis van die geschiedenis sedert den aanvang der negentiende eeuw slechts fragmentarisch, en hebben wij daarvan geene berigten, dan voor zooverre het rijk met de Europesche magten in aanraking kwam. Intusschen hadden ook op de Westkust, in de door de Engelschen en Nederlanders bezette streken, gewigtige gebeurtenissen plaats gehad, en het wordt tijd, dat wij derwaarts den blik wenden. Ik heb hierboven van den staat der Westkust-distrikten, onder het beheer der O. Indische Compagnie, een algemeen tafereel opgehangen, en doen zien, hoe de tegenstribbeling der bevolking tegen het zoutmonopolie en den eisch van alleenhandel, met uitsluiting der Engelschen, die echter geene poging onbeproefd lieten, om verstandhouding met de bevolking aan te knoopen, gevoegd bij de pogingen der Atjinesche en Menangkabausche vorsten, om de verloren magt geheel of gedeeltelijk te herkrijgen, de Compagnie in gedurige twisten en oorlogen wikkelden, en ter naauwernood immer een half jaar achtereen aan deze gewesten rust vergunden. Het zou nutteloos en vermoeijend zijn, bij de eentoonige bijzonderheden dier telkens gedempte en telkens weder uitgebroken onlusten stil te staan. Het zij ons genoeg op te merken, dat onder deze omstandigheden noch de handel, noch de produktie kon bloeijen; en dat de voordeelen, die deze bezittingen nu en dan afwierpen, in andere jaren weder verslonden werden door de krijgstoerustingen, waartoe men zich genoodzaakt zag. Geen wonder dus, dat de Westkust van Sumatra een lastpost werd voor de Compagnie, en de regering te Batavia herhaalde malen het plan opperde, om al hare kantoren in deze streken op te breken, waarvan | |
[pagina 579]
| |
zij echter door de nooit verwezenlijkte vooruitzigten eener betere toekomst, haar door hare dienaren voorgespiegeld, telkens weder terugkwam. Algemeen nam de verarming in de Compagnie's-landen toe; en echter was het de groote bloei en rijkdom dezer landen geweest, die de Europesche handelaren het eerst derwaarts gelokt had. Eene der groote grieven van de Compagnie tegen de inlandsche bevolking was haar gedurige smokkelhandel, waaronder men alle koopen of ruilen van goederen buiten de Compagnie's-kantoren verstond. Maar behoeft ons die neiging te verwonderen, wanneer een ijverig dienaar der Compagnie (van Basel) zelf aanteekent: ‘dat de inlandsche handelaars de goederen beterkoop van de Engelschen en Atjinezen konden erlangen, en bij dezen tevens hun goud, benzoïn en kamfer duurder konden afzetten, dan bij de onzen.’ Men had gedurig over schending der aangegane kontrakten te klagen, maar men vergat, dat men die geheel tot zijn eigen voordeel had ingerigt, en der bevolking door vrees of geweld opgedrongen, die zich, gelijk natuurlijk was, niet verder daaraan hield, dan de magt der Compagnie strekte, om haar te dwingen. Intusschen maakte onze geduchte mededingster, de Engelsche Compagnie, die zich sedert 1686, gelijk wij zagen, te Benkoelen had gevestigd, gedurige voortgangen, en bekreunde zich weinig om onze aanspraken. Zij rigtte kantoren op te Bantal en Moko-Moko, en besloot het kantoor te Benkoelen wegens de ongezondheid van het oord te verplaatsen, waarom men in 1714 de grondslagen begon te leggen van Fort-Marlborough, op nog geen uur afstands van de plaats der vroegere vestiging. Maar nadat de opbouw van het fort reeds aanmerkelijk gevorderd was, had er een voorval plaats, dat dreigde de uitzigten der Compagnie geheel in rook te doen verdwijnen. Het schijnt, dat de Engelsche Compagnie hare Hollandsche mededingster niet veel overtrof in de kunst, om met de inboorlingen om te gaan en zich hunne gunst te verwerven. Door slechte behandeling opgeruid, stonden zij in 1719 op en dwongen het garnizoen zich aan boord der schepen te bergen. In het volgende jaar echter kwamen de Engelschen weder terug, | |
[pagina 580]
| |
en werden door de ingezetenen in hunne hernieuwde pogingen tot vestiging niet bemoeijelijkt, hetgeen Marsden aan de vrees toeschrijft, dat de Hollanders zich van de plaats mogten meester maken. Het fort werd nu voltooid, en de Engelschen bleven sedert in het rustig bezit van Benkoelen. In 1751 vestigden zij zich, in weerwil der vertogen van de Hollandsche Compagnie, te Natal, en in 1755 te Tapanoeli; en men begon van onze zijde den magtigen vijand toen reeds te zeer te vreezen, om hem anders dan met bedreigingen voor de schending onzer regten te straffen. Eenige weinige Engelsche vaartuigen werden aangehouden, maar meestal op last hunner Hoog Edelheden te Batavia weder uitgeleverd. Intusschen deed zich weldra eene gelegenheid op, om de rekening te vereffenen. In 1760 werden Natal en Tapanoeli door twee Fransche oorlogschepen, onder den graaf d'Estaing, bemagtigd en aan de inlandsche regenten teruggegeven, die daarop het gezag aan de Ned. O.I. Compagnie opdroegen. Deze was echter bevreesd om die opdragt te aanvaarden. De bewindhebbers besloten, bij geheime resolutie, zich noch middellijk, noch onmiddellijk met het Engelsche eigendom te bemoeijen, maar op die beide plaatsen slechts kleine posten te houden, als op welke de Maatschappij niet alleen van ouds een onbetwistbaar regt bezat, maar die ook nu door de wettige regenten aan haar afgestaan waren. Vervolgens veroverde d'Estaing Benkoelen, en bood zelf deze plaats aan de O. Ind. Compagnie aan, tegen een paar schepen met levensmiddelen en andere benoodigdheden. Doch men wilde de voordeelen der onzijdigheid niet verliezen, en antwoordde met eene beleefde weigering. Bij den vrede van Parijs in 1763 werd derhalve aan Engeland het bezit dezer koloniën op nieuw verzekerd, en Fort Marlborough werd nu met zijne onderhoorigheden tot een op zich zelf staand Presidentschap verheven. De zaken der Hollandsche Compagnie op de Westkust gingen inmiddels steeds achteruit. De Engelschen hadden zich in den omtrek van Tapanoeli geheel van den handel meester gemaakt, en de post te Baroes werd nu zoo bezwarend, dat men in 1778 besloot dien geheel in te trekken. Toen kort daarna de oorlog met Engeland was uitgebroken, | |
[pagina 581]
| |
zeilde de Engelsche kommissaris Sir Henry Bothan van Benkoelen met vijf schepen naar Padang, dat zich met al zijne onderhoorigheden, goederen en gelden, aan de Compagnie behoorende, zonder een schot te doen, overgaf. De bezetting werd als krijgsgevangen weggevoerd, en men liet de forten te Padang, Poelo Tjinko en Ajer-adji springen, welke op de beide laatstgenoemde plaatsen niet weêr zijn herbouwd. In 1784 verlieten de Engelschen Padang, schier alles wegvoerende wat tot verdediging der plaats kon strekken, en de Christen-bevolking aldaar, ten getale van nagenoeg 200 zielen, in den hagchelijksten toestand, ten prooi van plundering, moord en hongersnood, achterlatende. Een Maleische priester vatte het voornemen op, om die verlatenen tot den Islam te bekeeren, en bij weigering daartoe te dwingen. Met 3 à 4000 bergbewoners vertoonde hij zich in de nabijheid van Padang, doch de Christenbevolking, in den nood de handen tot eensgezinde verdediging ineen slaande, en door de talrijke te Padang gevestigde Chinezen geholpen, wist hem zoo wel te ontvangen, dat hem de lust tot bekeeren in eens verging. Gelukkig was hij reeds afgeslagen, toen eene vloot van 30 Atjinesche vaartuigen van de zeezijde kwam opdagen, om in het bekeeringswerk behulpzaam te zijn. Men wapende eenige Chinesche vaartuigen, en leverde daarmede de Atjinezen slag, tien of twaalf hunner praauwen werden in den grond geboord of overzeild en de overigen redden zich door de vlugt. Deze manmoedige verdediging bevrijdde de Padangers van den bekeeringsijver der inboorlingen, maar hun toestand onderging overigens niet veel verbetering, zelfs nadat de kommandeur von Erath in 1785 met eene zeer geringe magt van Batavia gekomen was, om Padang weder in bezit te nemen. Niets toont duidelijker de toenmalige zwakheid der Compagnie, dan de geheime instruktie, waarmede hij voorzien was, voor het geval, dat de Engelsche regering te Benkoelen zwarigheid mogt maken in de overgave van Padang, en hij daartegen op de plaats zelve tegenkanting mogt ontmoeten. Hij had alsdan in last, niet het minste geweld te gebruiken, maar van de tegenstreving behoorlijk protest te doen aanteekenen, zelf zich met geen bestuur in te laten, dan over 's lands | |
[pagina 582]
| |
dienaren en burgers, de koopwaren en noodzakelijkste behoeften te doen ontschepen, doch de militairen, om alle aanleiding tot twist te voorkomen, aan boord te houden, en wanneer de Engelschen verklaarden, dat zij niet mogten landen, hen allen met het schip de Vrede naar Batavia terug te zenden. Von Erath werd echter in het bezetten der plaats niet gestoord; hij herstelde, zoo goed hem dit met zijne geringe hulpmiddelen mogelijk was, de orde te Padang, nam ook den post van Poelo Tjinko en misschien eenige andere punten in bezit, en wist een paar der oproerigste Maleische hoofden in handen te krijgen, die naar Ceylon gebannen werden. Geen der posten ten noorden van Ajerbangies werd echter hersteld, dewijl die door de vestiging der Engelschen te Natal en Tapanoeli geheel nutteloos geworden waren. Ook kreeg men weldra weder onlusten met de XIII Kota's, en de handel met de vaste kust van Azië ondervond, ten gevolge der oorlogen, waarin de Europesche groote mogendheden gewikkeld waren, zulk eene stremming, dat de bewindhebberen in Nederland onophoudelijk er op aandrongen, om Padang te verlaten, waartegen zich echter von Erath, die voor zich zelven goede zaken deed, geweldig aankantte, zoodat men de zaak te Batavia slepende hield, en de bewindhebbers in het moederland met schoone vooruitzigten en de hoop op betere tijden paaide. Men had het voornemen opgevat, wat vroeger ook weleens gedeeltelijk, doch zonder veel gevolg, beproefd was, om den handel ter Westkust voor alle Nederlanders, en zelfs voor vreemdelingen, tegen betaling van vaste regten, vrij te stellen. Maar ook hiertegen had von Erath eene menigte bezwaren, die echter, zoowel als zijne voorstellen tot redres, duidelijk den stempel van eigenbelang droegen. Hij werd dus in 1791 teruggeroepen, en kort daarna bij publikatie van 7 Sept. 1792 de vrije handel afgekondigd. In hetzelfde jaar werd de post van Ajer-bangies ingetrokken, die kort daarna door de Engelschen bezet werd. Onder de staten, die de Compagnie op de Westkust dikwijls veel te doen hadden verschaft, behoort vooral ook het rijk van Indrapoera. In 1696 had de Compagnie daar een zesjarigen prins, Radja Pasisir Barat, onder voogdij van zijn | |
[pagina 583]
| |
grootvader op den troon geplaatst, waarop zekere Goelemat (zoo noemt hem Marsden), met den bijstand der Engelsche Compagnie, die ook op deze wijze hare mededingster trachtte afbreuk te doen, tegen het nieuwe bewind opstond, en een van Indrapoera losgescheurd koningrijk, onder den naam van Anak-Soengei, stichtte, waarvan hij den zetel te Mandjoeta vestigde. In 1717 werd Goelemat door de hoofden, hier mantri's genaamd, van den troon gestooten, en in zijne plaats zekere Radja Ketjil-besar aan het hoofd des bewinds geplaatst, wien Radja Gandam-Sjah als eerste staatsdienaar en gedesigneerde opvolger werd toegevoegd. Deze, in 1728 aan de regering gekomen, verlegde den zetel des bewinds naar Moko-Moko, waar de Engelschen sedert 1717 een kantoor hadden. Het was naar deze plaats, dat voortaan zijn rijk genoemd werd. Intusschen genoot ook het overschot van het Indrapoersche rijk geene rust. In 1701 gaf een gerezen twist aanleiding, dat de dienaren der Hollandsche Compagnie aldaar werden vermoord. Hieruit volgde een verwoestende oorlog. De Radja en zijne staatsdienaren werden tot de vlugt gedwongen, en het land werd grootendeels ontvolkt. In 1705 werd de Radja op den troon hersteld, doch hij was nu geheel van de Compagnie afhankelijk geworden, en het voormaals zoo bloeijende rijk van Indrapoera had geheel alle beteekenis verloren. In 1792 werd aan dit rijk de laatste slag toegebragt op eene wijze, die zoowel de onbeduidendheid van de magt der Compagnie, als van het rijk van Indrapoera bewijst. Als overblijfsel van eerbewijs en bescherming had de Radja nog één Europeesch soldaat tot eerewacht. Deze werd op zekeren dag door den sergeant, kommandant van den post te Ajer-adji, opgeroepen. De Radja, zich gekrenkt gevoelende, verzocht, dat hieromtrent hooger bevel uit Padang mogt vertoond worden. Doch de sergeant, in zijne hooge waardigheid van eerste militaire en civiele autoriteit, hierover gebelgd, trekt met zijne soldaten op Indrapoera los, doodt een negental inlanders, en noodzaakt den Radja tot de vlugt, die te Benkoelen bescherming zocht, waar hij in 1824 is gestorven. Zoo sukkelde men voort tot in 1795. Er werden eenige pogingen in het werk gesteld, om de peperkultuur op te | |
[pagina 584]
| |
beuren; doch de Compagnie had zich bitter te beklagen over hare dienaren. Schandelijke zedeloosheden werden ontdekt, en het opperhoofd v.d. Stengh, door zijne eigene onderhoorigen afgezet, nam de vlugt, zonder dat men ooit iets meer van hem vernam. In December, 1793, landde de Fransche kaper le Mêsme onverwachts te Ajer-manies, en overviel Padang, dat buiten staat was zich te verdedigen en zich aan al zijne vorderingen moest onderwerpen. Hetzelfde lot viel aan de Engelsche kantoren te Natal en Tapanoeli ten deel; doch Benkoelen werd niet aangerand. Na schattingen geligt en vrijheidsboomen geplant te hebben, verliet le Mêsme de Westkust weder; doch nu volgde in 1795 de opeisching onzer bezittingen uit naam van den Prins van Oranje, die weder geenerlei tegenstand vond. Dus nam de heerschappij der O.I. Compagnie op de Westkust van Sumatra een einde. De Engelschen hielden nu, behalve in hunne vroegere nederzettingen, Benkoelen, Natal en Tapanoeli, ook kantoren te Poelo Tjinko, Padang en Ajer-bangies, en de zaken bleven in dien toestand tot 1819, toen de voormalige Nederlandsche bezittingen aan het inmiddels op geheel andere grondslagen gevestigde bestuur van Nederlandsch Indië werden wedergegeven. Eer wij bij de voornaamste gebeurtenissen gedurende het Engelsche tusschenbestuur de aandacht bepalen, willen wij thans nog een blik werpen op de betrekkingen der Nederl. O.I. Compagnie op de Lampongs-distrikten en Palembang, die eene groep van feiten vormen, welke met de tot dusverre verhaalde gebeurtenissen nagenoeg in het geheel niet in verband staan. Wij vonden, ten tijde van de eerste vestiging der Nederlanders op Sumatra, de Lampongslanden als eene onderhoorigheid van het daartegenoverliggende Bantamsche rijk op Java, en den Sultan van dat rijk bovendien in gedurigen oorlog met het aan de Lampongs ten noorden grenzende rijk van Palembang, dat, na den val van het rijk van Modjopahit op Java, was bevrijd geraakt van Javaansche opperheerschappij. Het schijnt, dat de bevolking der Lampongs reeds toen tot den Islam bekeerd was, ofschoon nog tot den huidigen dag de Lampongers zeer slechte Mohammedanen zijn. De Lampongs volg- | |
[pagina 585]
| |
den natuurlijk het lot van het Bantamsche rijk, ofschoon zij nog in 1686 eene vergeefsche poging waagden, om zich aan het gezag van den Sultan te onttrekken. Naarmate Bantam meer en meer onder den invloed der Compagnie kwam, liet zij zich ook in de Lampongsche landen gelden, en in de achttiende eeuw vindt men nu en dan Nederlandsche residenten vermeld, die te Mengala in het distrikt Toelang-bawang, te Samangka of op Poelo Lagoendi (een eilandje in Straat Sunda) gevestigd waren. Sedert 1752 moest zelfs de Koning van Bantam de Compagnie als opperleenheer voor de Lampongsche landen erkennen, die echter ook sedert een prooi van regeringloosheid en een zetel van allerlei geweldenarijen bleven. Toen Daendels in 1808 het rijk van Bantam geheel bij het Nederlandsch grondgebied op Java inlijfde, werden ook de Lampongs onder het regtstreeksch beheer van het Nederlandsch gezag gesteld en geheel van Bantam losgemaaktGa naar voetnoot1; maar wij konden er ons niet laten gelden, dan, nadat door de teruggave onzer vroegere etablissementen door de Engelschen, deels in 1816, deels in 1819, de Nederlandsche regering weder vasten voet op Sumatra had gekregen. Uit de inwendige geschiedenis der Lampongs verdient slechts één feit bijzondere vermelding. In het gebergte van het distrikt Samangka woonde vroeger een woeste volksstam, Orang Aboeng geheeten, die, naar het zeggen der inwoners, even als de Dajakkers op Borneo, de gewoonte hadden, hunne dochters slechts aan die jongelingen ten huwelijk te geven, welke het hoofd van een verslagenen konden vertoonen, waarom zij gewoon waren in kleine troepen op de menschenjagt uit te gaan, en de bewoners van Samangka in gedurigen angst hielden. Omstreeks het jaar 1790 besloot Nakhoda Moeda, een der Samangkasche hoofden, met toestemming en medewerking van den agent van Bantam, Kiria Mindjan, een verdelgingsoorlog tegen hen te ondernemen. Met 400 man, waarvan 80 met geweren gewapend waren, trok hij het gebergte in, verspreidde door het nog ongekend geknal der vuurwapenen schrik en ontzetting onder de koppensnellers, en dreef hen, zonder het verlies van één eenig man, geheel uit hunne woonplaatsen. Wat er | |
[pagina 586]
| |
van de voortvlugtige Orang Aboeng geworden is, heeft niemand ooit met zekerheid kunnen zeggen. Men meent echter, dat de gedeeltelijk nog schier wilde stam der Orang Koeboe in de binnenlanden van Palembang voor een overblijfsel der Aboeng te houden is, ofschoon anderen van gevoelen zijn, dat deze Koeboe het overschot der oorspronkelijke bevolking van Palembang uitmaken, die door de Javaansche overheerschers naar het binnenland zou verdreven zijnGa naar voetnoot1. Wij hadden reeds boven gelegenheid op te merken, dat de Compagnie reeds zeer vroeg handelsbetrekkingen met Palembang had aangeknoopt, en er sedert 1620 een kantoor en opperhoofd had gevestigd. Die betrekkingen schijnen echter in den aanvang van tijd tot tijd weder te zijn afgebroken; doch nadat in 1659 geschillen waren gerezen, werd eene expeditie ter tuchtiging van den vorst derwaarts gezonden, welke, na groote schade te hebben aangerigt, de vestiging der Compagnie op vasteren voet ten gevolge had. Het rijk van Palembang wies zeer in magt en aanzien, nadat omstreeks 1670 tot 1680 de vorst der eilanden Bangka en Billiton, tegenover Palembang gelegen, zijne staten als erfdeel aan zijne weduwe had achtergelaten, die vervolgens, met den Sultan van Palembang in het huwelijk tredende, hem op eene gemakkelijke wijze in het bezit dier eilanden stelde. Toen echter werd de belangrijkheid van Bangka nog weinig bevroed, want eerst in 1709 werden de rijke tinmijnen van dat eiland door een toeval, het verbranden eener woning, waardoor eenige erts bloot kwam, ontdekt. De opbrengst van het tin klom echter spoedig tot eene zeer aanzienlijke hoogte, en men zegt, dat die reeds in 1740 omstreeks 25000 pikols bedroeg, zoodat zij zich tot op den huidigen dag, nu de produktie gemiddeld op 60,000 pikols 's jaars wordt gerekend, weinig meer dan verdubbeld zou hebben. Deze tinmijnen verhoogden grootelijks het belang der O.I. Compagnie bij de vestiging te Palembang, en zij liet geene gelegenheid ongebruikt, om zich in de zaken van dit rijk te mengen. In 1722 zond zij eene expeditie derwaarts, om een twist te beslechten tusschen den Sultan en | |
[pagina 587]
| |
zijnen rijksbestierder, die zich van het bewind zocht meester te maken, en eerstgenoemden in de regering te handhaven. In 1737 werd Reinier de Klerk, toenmaals hoofd der Lampongs (later als Gouverneur-Generaal beroemd), als scheidsman tusschen de Koningen van Bantam en Palembang gezonden, welke met hunne vloten op de Toelang-bawangrivier, bij Mengala, vijandig tegenover elkander lagen. Veertien maanden lang arbeidde hij te vergeefs aan de verzoening; maar toen hij eindelijk de vergunning tot het bouwen van een bamboezen huis voor zich en de zijnen had verkregen, liet hij des nachts heimelijk geschut derwaarts brengen, en dwong daarop de strijdende partijen tot bijlegging van hun geschil door het kanon. Dit bamboezen huis werd later in een fort herschapen, dat den naam kreeg van Valkenoog, als een compliment aan den Gouv. Gen. ValkenierGa naar voetnoot1. De vrucht van deze en andere bemoeijingen was, dat de Compagnie met de Palembangsche vorsten overeenkomsten sloot, waarbij zij zich verbonden alle peper en tin, die hun rijk opleverde, tegen vastgestelde prijzen aan de Compagnie te leveren, welke daarentegen opium, Indische lijnwaden en Europesche waren invoerde. Zoowel tot handhaving dezer kontrakten en verhindering van den smokkelhandel, als tot bescherming des Sultans, waartoe zich de Compagnie wederkeerig verpligt had, had zij tegenover de stad een fort met eene bezetting, en onderhield zij eenige kleine kruisers in de straat van Bangka. Alle andere natiën werden dus ook hier van den handel buitengesloten; maar het monopolie leidde tot dezelfde noodlottige uitkomsten als overal elders. De levering van peper bleef gedurig beneden verwachting, ten gevolge vooral van den heimelijken verkoop aan de Engelschen; en de bedreiging, dat men bij verdere vermindering ook het tin niet zou aannemen, baatte niets, dewijl men ook daarvoor zeer goed andere uitwegen wist. Het was zelfs klaarblijkelijk, dat veel Bangkaasch tin, zonder tusschenkomst der Compagnie, naar China werd uitgevoerd, maar de onzen wisten zich geen rekenschap te geven, vanwaar dat kwam. Echter werd de oude weg niet verlaten, en nog in 1777 werden de kontrakten met Palembang vernieuwd. Maar | |
[pagina 584]
| |
beuren; doch de Compagnie had zich bitter te beklagen over hare dienaren. Schandelijke zedeloosheden werden ontdekt, en het opperhoofd v.d. Stengh, door zijne eigene onderhoorigen afgezet, nam de vlugt, zonder dat men ooit iets meer van hem vernam. In December, 1793, landde de Fransche kaper le Mêsme onverwachts te Ajer-manies, en overviel Padang, dat buiten staat was zich te verdedigen en zich aan al zijne vorderingen moest onderwerpen. Hetzelfde lot viel aan de Engelsche kantoren te Natal en Tapanoeli ten deel; doch Benkoelen werd niet aangerand. Na schattingen geligt en vrijheidsboomen geplant te hebben, verliet le Mêsme de Westkust weder; doch nu volgde in 1795 de opeisching onzer bezittingen uit naam van den Prins van Oranje, die weder geenerlei tegenstand vond. Dus nam de heerschappij der O.I. Compagnie op de Westkust van Sumatra een einde. De Engelschen hielden nu, behalve in hunne vroegere nederzettingen, Benkoelen, Natal en Tapanoeli, ook kantoren te Poelo Tjinko, Padang en Ajer-bangies, en de zaken bleven in dien toestand tot 1819, toen de voormalige Nederlandsche bezittingen aan het inmiddels op geheel andere grondslagen gevestigde bestuur van Nederlandsch Indië werden wedergegeven. Eer wij bij de voornaamste gebeurtenissen gedurende het Engelsche tusschenbestuur de aandacht bepalen, willen wij thans nog een blik werpen op de betrekkingen der Nederl. O.I. Compagnie op de Lampongs-distrikten en Palembang, die eene groep van feiten vormen, welke met de tot dusverre verhaalde gebeurtenissen nagenoeg in het geheel niet in verband staan. Wij vonden, ten tijde van de eerste vestiging der Nederlanders op Sumatra, de Lampongslanden als eene onderhoorigheid van het daartegenoverliggende Bantamsche rijk op Java, en den Sultan van dat rijk bovendien in gedurigen oorlog met het aan de Lampongs ten noorden grenzende rijk van Palembang, dat, na den val van het rijk van Modjopahit op Java, was bevrijd geraakt van Javaansche opperheerschappij. Het schijnt, dat de bevolking der Lampongs reeds toen tot den Islam bekeerd was, ofschoon nog tot den huidigen dag de Lampongers zeer slechte Mohammedanen zijn. De Lampongs volg- | |
[pagina 585]
| |
den natuurlijk het lot van het Bantamsche rijk, ofschoon zij nog in 1686 eene vergeefsche poging waagden, om zich aan het gezag van den Sultan te onttrekken. Naarmate Bantam meer en meer onder den invloed der Compagnie kwam, liet zij zich ook in de Lampongsche landen gelden, en in de achttiende eeuw vindt men nu en dan Nederlandsche residenten vermeld, die te Mengala in het distrikt Toelang-bawang, te Samangka of op Poelo Lagoendi (een eilandje in Straat Sunda) gevestigd waren. Sedert 1752 moest zelfs de Koning van Bantam de Compagnie als opperleenheer voor de Lampongsche landen erkennen, die echter ook sedert een prooi van regeringloosheid en een zetel van allerlei geweldenarijen bleven. Toen Daendels in 1808 het rijk van Bantam geheel bij het Nederlandsch grondgebied op Java inlijfde, werden ook de Lampongs onder het regtstreeksch beheer van het Nederlandsch gezag gesteld en geheel van Bantam losgemaaktGa naar voetnoot1; maar wij konden er ons niet laten gelden, dan, nadat door de teruggave onzer vroegere etablissementen door de Engelschen, deels in 1816, deels in 1819, de Nederlandsche regering weder vasten voet op Sumatra had gekregen. Uit de inwendige geschiedenis der Lampongs verdient slechts één feit bijzondere vermelding. In het gebergte van het distrikt Samangka woonde vroeger een woeste volksstam, Orang Aboeng geheeten, die, naar het zeggen der inwoners, even als de Dajakkers op Borneo, de gewoonte hadden, hunne dochters slechts aan die jongelingen ten huwelijk te geven, welke het hoofd van een verslagenen konden vertoonen, waarom zij gewoon waren in kleine troepen op de menschenjagt uit te gaan, en de bewoners van Samangka in gedurigen angst hielden. Omstreeks het jaar 1790 besloot Nakhoda Moeda, een der Samangkasche hoofden, met toestemming en medewerking van den agent van Bantam, Kiria Mindjan, een verdelgingsoorlog tegen hen te ondernemen. Met 400 man, waarvan 80 met geweren gewapend waren, trok hij het gebergte in, verspreidde door het nog ongekend geknal der vuurwapenen schrik en ontzetting onder de koppensnellers, en dreef hen, zonder het verlies van één eenig man, geheel uit hunne woonplaatsen. Wat er | |
[pagina 586]
| |
van de voortvlugtige Orang Aboeng geworden is, heeft niemand ooit met zekerheid kunnen zeggen. Men meent echter, dat de gedeeltelijk nog schier wilde stam der Orang Koeboe in de binnenlanden van Palembang voor een overblijfsel der Aboeng te houden is, ofschoon anderen van gevoelen zijn, dat deze Koeboe het overschot der oorspronkelijke bevolking van Palembang uitmaken, die door de Javaansche overheerschers naar het binnenland zou verdreven zijnGa naar voetnoot1. Wij hadden reeds boven gelegenheid op te merken, dat de Compagnie reeds zeer vroeg handelsbetrekkingen met Palembang had aangeknoopt, en er sedert 1620 een kantoor en opperhoofd had gevestigd. Die betrekkingen schijnen echter in den aanvang van tijd tot tijd weder te zijn afgebroken; doch nadat in 1659 geschillen waren gerezen, werd eene expeditie ter tuchtiging van den vorst derwaarts gezonden, welke, na groote schade te hebben aangerigt, de vestiging der Compagnie op vasteren voet ten gevolge had. Het rijk van Palembang wies zeer in magt en aanzien, nadat omstreeks 1670 tot 1680 de vorst der eilanden Bangka en Billiton, tegenover Palembang gelegen, zijne staten als erfdeel aan zijne weduwe had achtergelaten, die vervolgens, met den Sultan van Palembang in het huwelijk tredende, hem op eene gemakkelijke wijze in het bezit dier eilanden stelde. Toen echter werd de belangrijkheid van Bangka nog weinig bevroed, want eerst in 1709 werden de rijke tinmijnen van dat eiland door een toeval, het verbranden eener woning, waardoor eenige erts bloot kwam, ontdekt. De opbrengst van het tin klom echter spoedig tot eene zeer aanzienlijke hoogte, en men zegt, dat die reeds in 1740 omstreeks 25000 pikols bedroeg, zoodat zij zich tot op den huidigen dag, nu de produktie gemiddeld op 60,000 pikols 's jaars wordt gerekend, weinig meer dan verdubbeld zou hebben. Deze tinmijnen verhoogden grootelijks het belang der O.I. Compagnie bij de vestiging te Palembang, en zij liet geene gelegenheid ongebruikt, om zich in de zaken van dit rijk te mengen. In 1722 zond zij eene expeditie derwaarts, om een twist te beslechten tusschen den Sultan en | |
[pagina 587]
| |
zijnen rijksbestierder, die zich van het bewind zocht meester te maken, en eerstgenoemden in de regering te handhaven. In 1737 werd Reinier de Klerk, toenmaals hoofd der Lampongs (later als Gouverneur-Generaal beroemd), als scheidsman tusschen de Koningen van Bantam en Palembang gezonden, welke met hunne vloten op de Toelang-bawangrivier, bij Mengala, vijandig tegenover elkander lagen. Veertien maanden lang arbeidde hij te vergeefs aan de verzoening; maar toen hij eindelijk de vergunning tot het bouwen van een bamboezen huis voor zich en de zijnen had verkregen, liet hij des nachts heimelijk geschut derwaarts brengen, en dwong daarop de strijdende partijen tot bijlegging van hun geschil door het kanon. Dit bamboezen huis werd later in een fort herschapen, dat den naam kreeg van Valkenoog, als een compliment aan den Gouv. Gen. ValkenierGa naar voetnoot1. De vrucht van deze en andere bemoeijingen was, dat de Compagnie met de Palembangsche vorsten overeenkomsten sloot, waarbij zij zich verbonden alle peper en tin, die hun rijk opleverde, tegen vastgestelde prijzen aan de Compagnie te leveren, welke daarentegen opium, Indische lijnwaden en Europesche waren invoerde. Zoowel tot handhaving dezer kontrakten en verhindering van den smokkelhandel, als tot bescherming des Sultans, waartoe zich de Compagnie wederkeerig verpligt had, had zij tegenover de stad een fort met eene bezetting, en onderhield zij eenige kleine kruisers in de straat van Bangka. Alle andere natiën werden dus ook hier van den handel buitengesloten; maar het monopolie leidde tot dezelfde noodlottige uitkomsten als overal elders. De levering van peper bleef gedurig beneden verwachting, ten gevolge vooral van den heimelijken verkoop aan de Engelschen; en de bedreiging, dat men bij verdere vermindering ook het tin niet zou aannemen, baatte niets, dewijl men ook daarvoor zeer goed andere uitwegen wist. Het was zelfs klaarblijkelijk, dat veel Bangkaasch tin, zonder tusschenkomst der Compagnie, naar China werd uitgevoerd, maar de onzen wisten zich geen rekenschap te geven, vanwaar dat kwam. Echter werd de oude weg niet verlaten, en nog in 1777 werden de kontrakten met Palembang vernieuwd. Maar | |
[pagina 588]
| |
alles zonder vrucht, gelijk trouwens niet anders te verwachten was. Men zegt zelfs, dat de Nederlandsche Opperhoofden vaak voor de smokkelarij de oogen loken, maar zich daarvoor goed lieten betalen. In 1790 werd de zaak wederom opgewarmd, en de Kamer van Zeventienen drong op nieuw op nadere verbindtenissen; doch men begon toch eindelijk in te zien, dat al die verdragen niet baatten, wanneer bij eene der partijen de vaste gezindheid bestond om ze niet na te komen. En dat die gezindheid bestond, behoeft ons niet te verwonderen. De Indische regering erkende zelve, dat alle maatregelen nutteloos zouden zijn, zonder verhooging der ondragelijke gedwongen prijzen, die dan ook inderdaad met twee of drie rijksdaalders per pikol tin werden vermeerderd. Doch men miste toen zoowel een geschikt persoon, om naar Palembang te zenden, als schepen van oorlog, om de onderhandeling klem bij te zetten; en dus bleef de zaak bij het oude. Terwijl gedurende de volgende rampspoedige jaren onze buitenkantoren schier allen in Engelsche handen vielen, bleef Palembang voor ons behouden schier tot het tijdstip, waarop Java door de Engelschen bezet werd. Bij de reorganisatie der buitenkantoren door den Maarschalk Daendels in 1809, werd tot bezuiniging de post van Resident gesupprimeerd, maar de vestiging toch als bijpost aangehouden. De afschuwelijke moord, in 1811, op last van Sultan Mahmoed Badroe'd-din, aan al de nog overgeblevene Nederlanders gepleegd, maakte echter, tijdens de verovering van Java door de Engelschen, ook aan de heerschappij onzer landgenooten op Sumatra een einde. De Luit.-Gouv. van Java, Sir Th. Stamford Raffles, zond namelijk in Nov. 1811 eene kommissie naar Palembang, om in die onderhoorigheid der Nederlanders het Britsch gezag in hunne plaats te stellen. In een brief aan Lord Minto, Gouverneur-Generaal van Britsch Indië, schrijft hij daarover het navolgende: ‘De kommissie echter, in plaats van te Palembang zulk eene ontvangst te vinden, als zij regt had te verwachten, vond den Sultan niet slechts ongeneigd om de aanspraken te erkennen, waarop deze onderhandeling van de Britsche zijde gegrond was, maar in eene stemming, die alle pogin- | |
[pagina 589]
| |
gen, om met hem in verbindtenis te komen, noodwendig vruchteloos moest maken. Hij bejegende niet alleen de Britsche aanspraken op de kontrakten, die met de voormalige regering vóór de verovering van Java bestaan hadden, met eene soort van spot en minachting, maar verwierp ook met verontwaardiging de nieuwe voorwaarden, die hem werden gesteld. Hij sloeg zelfs volstrekt geen acht op de voorstellingen van wege de Britsche regering, totdat hij authentieke berigten kreeg van den val van Batavia, en toen, in plaats van gehoor te geven aan de vorderingen mijner agenten, Toewankoe Raden Mohammed en Saïd Aboe Bekr, dat hij de Hollandsche eigendommen en inwoners zou beschouwen als onder bescherming staande der Engelschen, die Java en al zijne onderhoorigheden veroverd hadden, verklaarde hij op hoogen toon zijn voornemen, om zijne onafhankelijkheid van alle magt op aarde te handhaven. Doch getroffen door het plotselinge en zeker voor hem onverwachte berigt van de volkomen onderwerping van Java door de Engelschen, begon hij ongerust te worden over de toekomst, en dwong mijne agenten, door bedreigingen en geweld, om valsche rapporten te teekenen en te zegelen, door den Sultan opgemaakt en aan mij gerigt, waarin werd verklaard, dat het Hollandsche garnizoen, ingevolge zijn verzoek, naar Batavia gezonden en het fort geslecht was, lang vóór den aanval der Britsche troepen op Java, en om de valschheid van dit berigt te dekken, dat hij tot den grondslag wenschte te maken zijner toekomende onafhankelijkheid, vormde hij het duivelsche plan, om alle getuigen uit den weg te ruimen, die naderhand tegen hem zouden kunnen opkomen, de Hollandsche inwoners op kleine praauwen de rivier latende afzakken, waar zij op last des Sultans vermoord werden, en mijne agenten voor zich latende komen, opdat zij hetzelfde lot mogten deelen.’ Ik heb hier met opzet het eigen verhaal van Raffles medegedeeld, dewijl eenige Nederlandsche schrijvers niet geaarzeld hebben, de schuld van den gepleegden moord aan den Engelschen landvoogd te geven. De Heer Olivier verhaalt in zijne reizen, dat de gewezen Sultan van Palembang, later banneling op Ternate, hem in persoon heeft verhaald, | |
[pagina 590]
| |
dat hij tot dien moord bewogen was door een brief van den Resident van Benkoelen, die hem in eenigzins dubbelzinnige termen aanspoorde, zich van de Hollanders te ontdoen, of alle verstandhouding met hen af te breken. Andere schrijvers, zoo als de Heeren de Sturler en Temminck, geven aan Raffles zelven de schuld van dien brief. Maar ziehier reeds eene tegenstrijdigheid, dewijl Raffles wel ná, maar niet vóór, de verovering van Java den post van Resident te Benkoelen bekleed heeft. En zoo nu al de brief echt is, en men den trouwloozen Mahmoed op zijn woord mag gelooven, is er dan nog reden om te denken, dat de Resident van Benkoelen met de bedoelde uitdrukking meer dan het afbreken der betrekkingen met de Hollanders zal bedoeld hebben? En wie eindelijk zou na het medegedeelde schrijven van Raffles nog durven beweren, dat hij werkelijk eenige kennis, hetzij van zulk schrijven van den Resident van Benkoelen, hetzij van de wreede daad van den Sultan van Palembang zou gehad hebben, alvorens zij hem door zijne eigene kommissarissen was medegedeeld? Ik weet, dat Raffles aan de Hollandsche belangen in den Archipel oneindig veel schade heeft toegebragt, ofschoon het niet minder de verderfelijke beginselen onzer O.I. Compagnie, dan de misschien te ver gedreven zucht voor de belangen van zijn vaderland waren, die hem tegen ons in het harnas joegen. Men kan daarom den bitteren toon toegeven, dien onze schrijvers, wanneer zij over hem spreken, zich doorgaans veroorloven. Maar het is beneden de waardigheid der geschiedenis, om elk vertelsel op te rapen en aan elke lastering geloof te schenken, waarmede de naam, zelfs van onzen ergsten vijand, beklad wordt. En wat men ook zeggen moge, al wat wij van Raffles weten geeft ons geen regt om te onderstellen, dat hij tot zulk eene laagheid en wreedheid in staat was. De vijandige gezindheid, die de Sultan van Palembang jegens de Engelschen had aan den dag gelegd, noodzaakte den Luitenant-Gouverneur van Java eene expeditie derwaarts te zenden, die in het volgende jaar (1812) onder zeil ging, onder het bevel van den Kolonel Gillespie. De Sultan trachtte eerst de Engelschen om den tuin te leiden en door geveinsde voorstellingen van vriendschap en onderwer- | |
[pagina 591]
| |
ping den bevelhebber alleen tot zich te lokken, onder voorwendsel, dat zijne verschijning aan het hoofd der troepen schrik en verwarring in de stad zou veroorzaken. Toen echter de Engelschen, doof voor deze voorstellingen, de rivier van Palembang waren opgevaren, en de werken, te Borang opgerigt, die de Sultan geboden had tot het uiterste te verdedigen, hadden geforceerd, vlugtte hij naar de binnenlanden, en liet in de stad een vreesselijk tooneel van plundering en moord achter, waaraan inzonderheid de rijke Chinezen van de zijde der aanhangers van den Sultan waren blootgesteld. Te midden van dit vreesselijk tooneel van verwarring, spoedde zich Kolonel Gillespie met eenige officieren en zeventien grenadiers naar de stad, landde onverschrokken in de schemering, baande zich een weg midden door de moordende en plunderende benden, de vergiftige pijlen en moorddolken, die op hem gerigt waren, braverende, en wekte, door zijne onbegrijpelijke stoutmoedigheid, eene zoo algemeene verbazing, dat men hem ongehinderd het paleis liet bezetten en versperren, waar hij weldra door het opdagen der overige troepen versterkt werd. Door deze onverschrokken daad werden de Engelschen, zonder een eenig man te verliezen, meester van Palembang, terwijl den aanhangelingen des Sultans een zoodanige schrik in het hart sloeg, dat zij in verwarring het tooneel der door hen aangerigte verwoestingen ontvloden. Het verhaal, dat de Kolonel Gillespie aangaande de zedeloosheid en gruwelen des voortvlugtigen Sultans en van zijnen oudsten zoon Pangeran Ratoe aan den Luitenant-Gouverneur van Java toezond, gaat schier alle geloof te boven. Mahmoed Badroe'd-din werd onder de toejuiching der bevolking vervallen verklaard van den troon, en zijn broeder Ahmed Nadjmoe'd-din in zijne plaats tot de regering geroepen. In de kontrakten, toenmaals met de Engelsche Compagnie aangegaan, werd haar het grondbezit der belangrijke eilanden Bangka en Billiton in volle souvereiniteit verzekerd. De veiligheid van het rijk vorderde thans, dat men den voortvlugtigen Sultan in handen kreeg, die zich te Boeajalangoe verschanst had. Eene expeditie vertrok derwaarts onder Kapitein Meares, die wel de sterkte veroverde, maar | |
[pagina 592]
| |
overigens haar doel miste, daar de Sultan zich hooger op weder verschanste, en de Kommandant, in den buik gewond zijnde, na weinige dagen overleed. De Majoor Robisson, Resident van Palembang, zag groote zwarigheden in een nieuwen togt in de binnenlanden, en sloeg liever den zonderlingen weg in van met Mahmoed Badroe'd-din op nieuw in onderhandeling te treden, en hem, op de bede van verschooning van zijn vroeger jegens de Engelschen gehouden gedrag, op schoone beloften voor de toekomst en betuiging van onschuld aan den in 1811 aan de Hollanders gepleegden moord, bij een kontrakt, in Junij 1813 te Moeara-Rawas gesloten, in de regering te herstellen. Nadjmoe'd-din, wiens bewilliging nog voor de leus als voorwaarde gesteld was scheen te begrijpen, dat tegenstand hem weinig baten zou, en berustte lijdelijk in de gemaakte schikking. Overigens werd de afstand van Bangka en Billiton bevestigd, en de betaling der oorlogskosten, de wederopbouw van het Hollandsche fort en de levering van 15000 pikols peper, tegen 3 Sp. matten per pikol, toegezegd. De Luitenant-Gouverneur van Java vernam de eigendunkelijke handelingen van den Resident met de uiterste bevreemding, en betoonde zich geheel ongezind, daarin te berusten. Hij benoemde een anderen Resident, en zond op nieuw eene expeditie, die reeds in Augustus 1813 Palembang bereikte, om Badroe'd-din andermaal te onttroonen en zijnen broeder in de regering te herstellen. De eerste onderwierp zich nu zonder tegenstand aan zijn lot, en gaf den wensch te kennen, om als bijzonder persoon te Palembang te blijven wonen. De kontrakten werden nu op den ouden voet hernieuwd; voor Badroe'd-din werd veiligheid en bescherming bedongen, en hem werd zelfs eenige onderstand verzekerd; maar toen hij weigerde de rijkssieraden aan zijnen broeder uit te leveren, werd hij daartoe met geweld gedwongen. Het kan geene verwondering baren, dat de afgezette en diep vernederde Sultan inwendig van wraakzucht jegens de Europeanen gloeide, en slechts op eene gunstige gelegenheid wachtte, om te trachten het verloren gezag te herwinnen. Een verdrag tusschen HH. MM. de Koningen van Gr. Brittanje en de Nederlanden, den 13den Augustus 1814 ge- | |
[pagina 593]
| |
sloten, bepaalde inmiddels dat Nederland al zijne vestigingen in den Indischen Archipel, vroeger en later door de Engelschen bezet, zou terug bekomen; doch de ten uitvoerlegging van dit verdrag werd nog omtrent twee jaren vertraagd, door de staatkundige gebeurtenissen in Europa. Raffles, die zich zeer ontevreden had betoond over de door zijne regering gevolgde staatkunde, werd intusschen in Maart 1816 van Java teruggeroepen en door den Heer Fendall opgevolgd; maar dit verhinderde niet, dat, ook na de aankomst der Nederlandsche Kommissarissen-Generaal op Java, de overgave allerlei bezwaren en vertragingen ondervond, zoodat zij eerst den 19den Augustus 1816 plaats greep, en nog wel alleen voor zooverre Java en zijne onmiddellijke onderhoorigheden betrof. Daar hiertoe ook Palembang gerekend werd, keerde nu ook dit gewest in de oude verhouding tot het Nederlandsch gezag terug, en de Engelsche bezetting van Palembang werd in 1816 door eene Nederlandsche vervangen. Volgens eene uitdrukkelijke bepaling van het verdrag van 1814, kwam nu ook Bangka, waarop de Oost-Indische Compagnie geene regten had bezeten, in ruiling voor de residentie Cochin op de kust van Malabar, in volle soevereiniteit aan Nederland. De Britsche autoriteiten weigerden echter Billiton, dat, als onderhoorigheid van Bangka, niet uitdrukkelijk in het verdrag genoemd was, onder den afstand van dat eiland te begrijpen, en het verschil hierover werd eerst bij het traktaat van 1824 vereffend, waarbij Engeland van alle vertoogen tegen de bezetting van Billiton door de Nederlanders, Nederland daarentegen van zijne aanspraken op Singapoera afzag. Wij hebben, om zoo min mogelijk den zamenhang te verbreken, de geschiedenis van Palembang, onder het Engelsch tusschenbewind, onmiddellijk aan het verhaal der betrekkingen van dat rijk tot onze O.I. Compagnie vastgeknoopt. Wenden wij ons thans weder naar de Westkust, en zien wij, wat daar sedert 1795 is voorgevallen. Benkoelen bleef de hoofdplaats der Engelsche vestigingen, ook na de uitbreiding die zij door het bezetten der Nederlandsche établissementen ondergaan hadden, en te Padang werd | |
[pagina 594]
| |
een resident, aan het presidentschap van Benkoelen ondergeschikt, benevens een ontvanger en eenige inlandsche militairen geposteerd. Behalve eenige vijandelijkheden met de VII Kota's en eene aardbeving, die in 1797 de gansche Westkust vreesselijk teisterde, viel er in de eerste jaren op het gebied van Padang niets aanmerkelijks voor. In 1798 werden de eerste pogingen in het werk gesteld, om de kultuur van notenmuskaat en kruidnagelen van de Molukko's naar Benkoelen over te brengen, die aanvankelijk zoowel slaagde, dat men in 1803 eene invoering van nieuwe planten op grootere schaal beproefde. Zoolang Benkoelen in handen der Engelschen bleef, werden deze specerij-plantaadjes met zorg onderhouden en aangekweekt. De jaarlijksche opbrengst werd omstreeks 1810 op 200,000 pond notenmuskaat en 50,000 pond foelie geschat. De kruidnagelen slaagden minder goed, ofschoon de hoedanigheid van het produkt gezegd werd voor dat van de Molukko's niet onder te doen. Nadat Benkoelen in 1825 onder het Nederlandsch gezag is gekomen, zijn de specerij-tuinen, die de mededinging tegen de Moluksche eilanden niet konden volhouden, en welker opbrengst de kosten niet dekte, langzamerhand weder in verval geraaktGa naar voetnoot1. In 1802 werd Benkoelen met al zijne onderhoorigheden onder het presidentschap van Fort William in Bengalen gesteld, en kreeg een opperhoofd slechts met den titel van resident, welke veranderde organisatie vooral met het oog op bezuiniging op dit kostbare établissement schijnt te hebben plaats gehad. In 1804 verwekte Sultan Asing, een broeder van den regerenden vorst van Anak-Soengei, doorgaans naar zijne hoofdplaats de Sultan van Moko-Moko genoemd, eenige onlusten in de binnenlanden, en deed zelfs een aanval op Ipoe, een Engelsch distrikt op de Westkust. Hij werd echter bij herhaling getuchtigd door eene Engelsche expeditie, onder den luitenant Dare, die bij deze gelegenheid de nog | |
[pagina 595]
| |
schier onbekende distrikten van Serampei en Soengei-tenang doortrok, waardoor deze togt veel bijdroeg tot uitbreiding der kennis van Sumatra's binnenlanden. Omstreeks 1805 hernieuwden zich in Atjeh de oude tooneelen. De koning werd door onlusten met zijn oom en schoonvader, Toewankoe Radja, genoodzaakt naar Pedir, de gewone wijkplaats der Atjinesche vorsten, te vlugten. Hij werd echter spoedig in het gezag hersteld, maar verarmd door zijne vruchtelooze pogingen, om zich het regt op den alleenhandel, den ouden twistappel van deze vorsten met hunne onderdanen, te verzekeren, knoopte hij naauwere betrekkingen aan met de Engelschen op Poelo-Pinang. Voor het overige gelukte het de Engelschen, gedurende de eerste jaren dezer eeuw, hunnen invoed en handelsbetrekkingen ook verder zuidwaarts, langs de Westkust der Lampongslanden, tot aan Blimbing uit te breiden, en bekreunden zij zich daarbij weinig aan de inlijving van die landen bij het Hollandsche grondgebied, door den Maarschalk Daendels, in 1808, op een tijdstip dat men op Java geene middelen beschikbaar had, om zich op Sumatra te doen gelden. Gewigtiger tijdvak brak voor Engelsch Sumatra met het jaar 1818 aan. Voor den gewezen Luitenant-Gouverneur van Java, Sir Th. Stamford Raffles, had Lord Minto reeds sedert lang, voor het geval dat Java op de eene of andere wijze aan het bestuur der Britsche O.I. Compagnie mogt onttrokken worden, de sedert 1802 van uit Bengalen bestuurd wordende residentie Benkoelen bestemd. Slechte gezondheid noodzaakte echter Raffles tot eene reize naar Europa, aleer hij van zijne nieuwe waardigheid kon bezit nemen. Gedurende zijn verblijf in Europa verleenden hem de Direkteuren der O.I. Compagnie, uit aanmerking zijner bijzondere verdiensten, den titel van Luitenant-Gouverneur van Benkoelen en onderhoorigheden. De Heer Raffles kwam te Benkoelen den 22sten Maart 1818. Hij vond er overvloedige gelegenheid om op te merken, dat de geest van monopolie en de onverschilligheid voor de ware belangen der inlanders niet enkel in de voormalige Hollandsche établis- | |
[pagina 596]
| |
sementen in den Archipel de zaden van verderf hadden gestrooid. Daarbij was Benkoelen, even als in 1797, zoo ook bij herhaling kort voor de aankomst van Raffles, door aardbevingen vreesselijk geteisterd, zoodat hier alles in een droevigen staat van verval verkeerde, en een man van de geestkracht van Raffles noodig was om eenig nieuw leven te schenken aan het doode land, gelijk het eigenaardig door de Maleijers genoemd werd. Inderdaad, daartoe werden noch moeiten noch kosten gespaard; en vele tonnen schats werden besteed, - om niet te zeggen verkwist - aan de verfraaijing der stad en het bouwen van kostbare établissementen, wat echter de zwarigheden niet kon overwinnen, die het ongezonde klimaat, de slechte reede en de traagheid der bevolking aan den bloei dezer bezitting in den weg legden. Raffles bragt hier echter vele nuttige inrigtingen tot stand, en deed al het mogelijke om den bloei van het onderwijs en de wetenschappen, en de werkzaamheden der Bijbel- en Zendelinggenootschappen te bevorderen, zoodat toen zelfs de eerste pogingen werden aangewend, om het Evangelie aan de Batta's bekend te maken. De aanwezigheid van een man van genie wekt zelfs voor de geschiedenis van een half barbaarsch land eene belangstelstelling, die anders de lotgevallen van een gewest als Sumatra bezwaarlijk kunnen inboezemen. Het kortstondig verblijf van Raffles te Benkoelen was rijker in gewigtige gebeurtenissen, dan het gansche tijdvak, sedert de bezitneming van Padang door de Engelschen verloopen. Wij hebben van zijne togten naar de Pasoemah-valleijen en in de binnenlanden van Menangkabau reeds op eene andere plaats gewaagd. De laatste stond in verband met de bewegingen in de Padangsche bovenlanden, verwekt door de Padries, eene godsdienstige sekte, sedert 1803 op Sumatra opgekomen, en welker magt en invloed zich in deze streken, tot aan de teruggave van Padang aan de Nederlanders, gedurig verder uitbreidden. Doch wij zullen bij de geschiedenis dezer merkwaardige sekte, welke met die onzer uitbreiding op Sumatra in de laatste jaren ten naauwste zamenhangt, beneden nog nader stilstaan, en dan ook van de plannen | |
[pagina 597]
| |
van Raffles ten aanzien der Padangsche bovenlanden gewagen. Ook zijn bezoek op Poelo Nias, een der voornaamste eilanden langs Sumatra's Westkust, en de daar gemaakte schikkingen tot wering van den hier sedert eeuwen zeer levendigen slavenhandel, kan ik hier slechts in het voorbijgaan vermelden. Vele zijner verrigtingen liggen geheel buiten mijn bestek, maar van zijn bezoek te Atjeh, zijne betrekkingen tot Moko-Moko, en zijne verhouding tot de Nederlandsche regering voor en na de teruggave van Padang, moet ik, om den draad der geschiedenis vast te houden, hier ten slotte nog kortelijk gewagen. Toen Raffles in 1819 Atjeh bezocht, vond hij daar al weder twisten over het regt op den troon te beslissen, die hem langen tijd bezig hielden. De wettige vorst, Sultan Djauhar Alam-Sjah, was wederom, ten gevolge van oneenigheden met de Panglima's, tot de vlugt genoodzaakt, en had zich reeds vier jaren buiten zijn rijk opgehouden, terwijl in dien tusschen tijd een Maleisch koopman van Poelo Pinang, Sjerief Alam genaamd, aanspraken op den troon had laten geden. Raffles herstelde den wettigen vorst op den troon, die zich veel moeite schijnt gegeven te hebben, om het rijk uit zijn vervallen staat op te beuren, door aan den handel eene groote ontwikkeling te geven, en de anarchie met krachtige hand te bedwingen. Doch onder den opvolger van dezen vorst, Mohammed-Sjah, die voor weinige jaren overleden is, is die bloei weder geheel verloopen, en het rijk teruggezonken in de sedert lang heerschende regeringloosheid, gepaard met gedurig toenemende verbrokkeling. Zelfs de aanzienlijke onbetaald gebleven schulden, die de vorige koning voor zijne ondernemingen, en de uitbreiding zijner land- en zeemagt gemaakt had, hebben medegewerkt om de ellende te vermeerderen. De vestiging der Engelschen te Benkoelen had hen sedert lang in gelijksoortige aanraking gebragt met den vorst van Anak-Soengei of Moko-Moko, als die der Hollandsche Compagnie met den vorst van Indrapoera. Eene langdurige afwisseling van krakeelen en gedwongen vriendschap leidde ook hier, naar het schijnt, ten laatste tot opdragt van het | |
[pagina 598]
| |
grondgebied aan de Engelsche Compagnie. Het tijdstip hiervan is echter thans onbekend, en men heeft in het Archief te Benkoelen te vergeefs naar eenig bewijs voor die opdragt gezocht. Zoo veel is intusschen zeker, dat toen Benkoelen, volgens het traktaat van 1824, aan Nederland kwam, de Sultan van het Engelsch bewind eene maandelijksche wedde van ƒ 600 genoot, terwijl het bleek dat zijne benoeming op een bevelschrift van Raffles berustte. Het is op grond hiervan, dat Moko-Moko, ten gevolge van den afstand van Benkoelen door de Engelschen, thans tot de onderhoorigheden van het Nederlandsch Gouvernement gerekend wordt, dat echter met de uitbetaling der jaarwedde spoedig heeft opgehouden. Dat Raffles gedurende zijn verblijf te Benkoelen al de hulpmiddelen van zijnen rijken en werkzamen geest uitputte, om de uitbreiding van het Nederlandsch gezag in den Indischen Archipel tegen te gaan, en, zonder zich veel om de aangegane verdragen of vroeger verkregen regten te bekreunen, den Britschen invloed op alle mogelijke wijzen zocht te bevorderen, blijkt uit schier elke handeling van zijn bewind. Het betwisten van het Nederlandsch gezag in een deel der Lampongs, waar hij zelfs te Samangka aan de Keizersbaai, als het ware voor de poorten van Batavia, een depôt van Engelsche goederen wilde oprigten; het zenden van een gezantschap met een detachement soldaten naar Palembang (vooral merkwaardig als de eerste togt met eene gewapende magt dwars over het gebergte, dat Benkoelen van Palembang scheidt), tijdens de later te bespreken twisten van Sultan Nadjmoe'd-din met de Nederlandsche regering; het protest tegen het bezetten van Billiton door het Nederlandsch gezag; de weigering, om Padang en onderhoorigheden aan den, in Mei 1848, ter overneming dier bezitting, volgens de gemaakte verdragen, gezonden Nederlandschen Kommissaris du Puy, over te geven, zonder voorafgaande remboursering van het deficit, dat de Engelsche administratie, voor rekening, naar zijn beweren, van het Nederlandsch gezag gevoerd, sedert 1795 had opgeleverd, waardoor de Heer du Puy onverrigter zake naar Batavia moest terugkeeren; het voornemen, om in verstandhouding te komen met | |
[pagina 599]
| |
de Padries van Lintau, ten einde in de Padangsche bovenlanden eene Engelsche residentie daar te stellen, die bij de voorziene teruggave van Padang niet aan Nederland zou worden afgestran (een plan, dat, tot ons geluk in Bengalen geen bijval vond); zijne reis naar Britsch-Indië nog in het laatst van 1818, om het bestuur op het gevaar der Hollandsche aanmatigingen opmerkzaam te maken, en magtiging te bekomen tot het vestigen van een Britsch établissement in de Straat van Malakka; eindelijk, vooral, de daarop in 1819, in weêrwil van onze vertoogen, gevolgde vestiging van het Britsch gezag op Singapoera, - geven er ons de duidelijkste bewijzen van. Maar al zijn wij, Nederlanders, aan de nagedachtenis van Raffles geen dank schuldig, toch mogen wij onze bewondering niet onthouden aan de uitstekende gaven, de heldere inzigten en de ongeloofelijke werkzaamheid van dezen man, dien wij zouden meenen onregt te doen, indien wij iets minder van hem verklaarden, dan dat, naar onze overtuiging, nog nimmer een staatsman, hetzij vóór of na hem, de waarachtige belangen der Europesche vestiging in den Archipel, als alleen te bestendigen en vruchtbaar te maken door wederkeerige diensten en verpligtingen, en door de verbreiding van beschaving en de bevordering van handel en nijverheid onder de inboorlingen, beter dan hij heeft ingezien. De regering van Bengalen ondersteunde Raffles slechts flaauwelijk in zijne pogingen om het Hollandsch gezag te dwarsboomen; maar hij rustte nogtans niet, voor hij, door de vestiging van Singapoera, den toekomenden invloed van Engeland in den Archipel verzekerd had. Den 22sten Mei 1819 werd Padang, benevens Priaman, Poeloe Tjinko en Ajeradji, ingevolge de beslissing van het bestuur in Bengalen, aan de Nederlandsche Kommissarissen overgegeven. Eveneens werden in hetzelfde jaar de Lampongs, op hooger bevel uit Bengalen, geheel door de Engelschen ontruimd. In Februarij 1824 verliet Raffles voor altijd Benkoelen en den geheelen Archipel, gedurende 30 jaren het tooneel zijner onvermoeide werkzaamheden. De Engelsche regering, sedert het voorspoedig toenemen der nieuwe vestiging op Sin- | |
[pagina 600]
| |
gapoera, minder waarde hechtende aan de nederzettingen op Sumatra, waar, behalve Benkoelen, nog altijd Natal, Tapanoeli en Ajer-bangies in hare handen waren, maar daarentegen begeerig, om, door het bezit van Malakka, zich het onbetwist gebied over de Straat tusschen Sumatra en het Maleisch Schiereiland te verzekeren, bewilligde, bij het verdrag van 1824, in eene ruiling, ten gevolge waarvan in Mei 1825 de Britsche autoriteiten zich geheel van Sumatra verwijderden, de gansche Westkust van Tapanoeli tot Kroï, eene breedte van 7 graden, nevens de Lampongs, Bangka en Billiton en de vestiging te Palembang in handen der Nederlanders achterlatende.
p.j. veth. |
|