| |
| |
| |
Bibliographisch album.
Verspreide Bijdragen van F.W. Conrad. Te 's Gravenhage en te Amsterdam, bij de Gebroeders van Cleef, 1849. 252 blz.
Deze ‘Verspreide Bijdragen’ bestaan doorgaande uit geschiedkundige aanteekeningen, over den waterstaat in Nederland, vroeger in verschillende Tijdschriften opgenomen, thans niet enkele veranderingen en bijvoegingen tot eenen bundel vereenigd. ‘Zij maken op niets meer aanspraak dan op den wensch, dat daarin een of ander moge gevonden worden, dat ter eeniger tijd tot de zamenstelling van een volledig werk over de geschiedenis van den Waterstaat der Nederlanden dienstig zou kunnen zijn.’
Zeker zullen deze Bijdragen met belangstelling ontvangen worden, want behalve dat de mannen van het vak hier bronnen geopend vinden voor eigen leering, en hoogen prijs mogen stellen op des schrijvers oordeel omtrent vele gewigtige zaken van den Waterstaat, zal menigeen, die dit vak niet zelf beoefent, in het werkje van den Heer Conrad aangename en nuttige lectuur aantreffen. Ook de natuurkundige ontmoet in deze aanteekeningen veel, hetgeen betrekking heeft tot de geschiedenis van de veranderingen, die de Nederlandsche grond met den loop der tijden, door de werking der natuurkrachten, ondergaan heeft. De geschiedenis van den Waterstaat toch staat met het historisch gedeelte der physische geographie in een naauw verband, dat bij de beoefening van beide niet mag voorbijgezien worden.
I. In de ‘Bijdrage tot de geschiedenis der eerste schutsluizen in Holland,’ wordt het gevoelen ontwikkeld, dat de bouwing van schutsluizen eene Hollandsche uitvinding is. Volgens des schrijvers meening werd de eerste schutsluis of Spoye te Spaarndam eerst na 1285 gebouwd. Na 1315 schijnen de schutsluizen in Holland veel vermeerderd te zijn. De schrijver voert vele bewijzen aan omtrent de vroegtijdige stichting van schutsluizen in deze gewesten, en waardoor de meening wederlegd wordt, dat Simon Stevin van
| |
| |
Brugge, die in 1618 eene geschiedenis uitgaf van den ‘Sterktebouw door Sluizen’ en de Kamersluizen beschreef, als uitvinder der schutsluizen zou moeten beschouwd worden. Cornelis Meijer, een Nederlander, die een plan tot bevaarbaarmaking van den Tiber te Rome aanbood, gaf in 1689 de Verhandeling van Stevin, nader uitgewerkt, in het Italiaansch uit, onder den titel: ‘l'Arte di restituir a Roma la tralasciata navigatione de sue Tevere.’
De Heer Conrad leidt uit zijne nasporingen af:
1. | Dat de uitvinding van eene soort van sluizen, waardoor de geladene schepen gemakkelijk konden doorvaren, reeds vóór 1253 in Holland bekend geweest is, en dat deze soort van sluizen niet anders dan eenvoudige schutsluizen kunnen geweest zijn. |
2. | Dat er omstreeks het jaar 1300 reeds werkelijk sluizen zijn gebouwd, waardoor men heeft kunnen schutten. |
3. | Dat zij in 1413 reeds onder den naam van ‘Kolk’ of ‘Schuttingen’ bekend en toen reeds vrij algemeen in Holland in gebruik waren. |
4. | Dat zij echter eerst in 1618 door Simon Stevin opzettelijk zijn beschreven en men in Italië in 1689 en in Frankrijk in 1693 daarvan gebruik heeft gemaakt. |
II. ‘Aanteekeningen betrekkelijk het Hoogheemraadschap van Rhijnland en deszelfs verschillende uitwateringen.’ Deze belangrijke aanteekeningen beginnen met de vestiging van het Heemraadschap en gaan tot aan de stichting van de uitwatering te Katwijk.
Reeds lang voor het leggen van den Dam door het Spaarne en het bouwen van eene Spoye, omstreeks 1300, moet het Heemraadschap van Rhijnland bestaan hebben; in de Handvest van 5 Oct. 1255 wordt gesproken van ‘des Gemeenelants raitsluyden, die geheten zijn Heemraden;’ onder de regering dus van graaf Willem II deed zich de magt der Heemraden reeds kennen. In de Handvest van Floris V, van 1285, wordt reeds van eenen Baljuw van Rhijnland gesproken, en aan de Heemraden het regt gegeven, om de uitstervende Heemraden aan te vullen. Op dit regt maakte Karel V in 1515 inbreuk, stelde eenen Vlaming, Charles van Poitiers, als super-intendant van alle Hollandsche dijken aan, en gaf hem de magt, om Dijkgraaf en Heemraden af te zetten en nieuwe te beëedigen.
De oprigting van het Hoogheemraadschap van Rhijnland dagteekent dus van vóór 1255. De waterboezem van Rhijnland lag voor dien tijd nog met het IJ en de Zuiderzee gemeen. Spoedig evenwel was men bedacht om de binnengelegene landen voor de gewone zeevloeden te beveiligen, waaraan het Marendijkje en de lage dijk te Spaarnwoude hunnen oorsprong verschuldigd zijn.
Het Marendijkje werd toen boven de zeevloeden gemaakt, doch volgens Cruquius was het reeds in 1739 naauwelijks in staat, om voor het boezemwater te beveiligen. ‘Er moet dan toch,’ zegt de schrijver, ‘eene aanmerkelijke verandering in den staat dezer landen, met betrekking tot de oppervlakte der zee, zijn voorgevallen. Veel is er over geschreven, of deze verandering aan eene zakking der landen of eene rijzing der zee, of wel aan beide deze oorzaken moet worden toegeschreven; en welk van deze gevoelens men dan ook moge aankleven, en mogt dan ook de rijzing der Noordzee niet volkomen kunnen bewezen worden, zoo is het echter in allen gevalle gebleken, dat de oppervlakte der Zuiderzee, en dus ook van het IJ, in be- | |
| |
trekking tot de oppervlakte der landen, veel hooger is dan te voren, 't welk, volgens het zeer aannemelijk gevoelen van verschillende schrijvers, aan het verwijden der zeegaten van Texel en het Vlie moet worden toegeschreven.
Als een natuurlijk gevolg van het hooger worden van de oppervlakte der Zuiderzee en het IJ, heeft de binnenboezem van Rhijnland, welks uitlozing daarop voornamelijk moest plaats hebben, ook moeten rijzen, en hierdoor is in later tijd, langzamerhand ook eene vermeerdering der middelen van uitlozing noodzakelijk geworden, 't welk uit het stichten der molens en de vermenigvuldiging der sluizen kan blijken.’
De schrijver voert hier een gewigtig vraagstuk aan, dat door de oude waterbouwkundigen, door L'Epie, enz., veelvuldig als onderwerp van waterbouwkunde is besproken, en in onzen tijd als geologisch vraagstuk op een uitgebreider gebied van wetenschap en in zamenhang met andere verschijnsels overgebragt is. Van de veelal naauwkeurige waarnemingen der waterbouwkundigen, ook wanneer deze zich slechts tot een beperkt gebied bepalen, kunnen belangrijke feiten en bewijsgronden ontleend worden. De verklaring van het straks vermelde verschijnsel, door de inkrimping des bodems, als gevolg van het meerdere uitmalen (bij wijze van eene uitdroogende spons), kon op den duur geene voorstanders blijven vinden. De verklaring van het rijzen der Zuiderzee, door de verwijding der zeegaten, zal wel voor niet minder tegenwerpingen vatbaar zijn. Het feit toch, dat de Noordzee langs de kusten van Duitschland, en zelfs ook de Oostzee, meer en meer landwaarts indringt, wordt door de latere geschiedenis gestaafd, en de elkander chronologisch opvolgende inbraken van de Jahde tot aan de Zuiderzee, en verder langs de geheele westkust van Holland, moet als een groot natuurverschijnsel beschouwd worden, waarvan de laatste perioden door de menschelijke geschiedenis beschreven zijn, terwijl de voor-historische tijdvakken uit geologische nasporingen moeten worden opgemaakt. Bij al de bestaande daadzaken mogt de geologie toch de vraag stellen: Heeft er in de landen langs de Noordzee, van Jutland tot aan de monden der Schelde, eene langzame daling plaats, d.i. liggen zij op een zoo genoemd zakkings-vlak? - In Nederland, waar de veranderde waterstand dit reeds voor lang aanwees, zou men het ook door geologische feiten kunnen toelichten, en deze in verband brengen met de nasporingen, die daarover onder
anderen door Prof. Grisebach van Göttingen, in Oostfriesland, gedaan zijn. Deze geleerde toch onderzocht vooral de uitgestrekte lage en hoogere veenbeddingen van dat gewest, en leidde uit zijne nasporingen de gevolgtrekking af, dat dit geheele gewest, geologisch beschouwd, sedert de vorming der veenen eene aanmerkelijke daling ondergaan heeft. Het ware voor de betere kennis van dit verschijnsel belangrijk, dat onze waterbouwkundigen de stellingen van Prof. Grisebach, die daaromtrent in zijne ‘Verhandeling over de Oostfriesche Veenvorming’ (in de ‘Göttinger Studiën’ en ook afzonderlijk uitgegeven) voorkomen, met hunne waarnemingen, in Nederland gedaan, vergeleken.
III. ‘Over duinen en stranden.’ Bij de opsomming der gevoelens, over den oorsprong der duinen, ware wat meer keurigheid wenschelijk geweest; de meening, b.v., dat de duinen reeds bij de schepping der wereld zouden zijn daargesteld, zal slechts aangevoerd kunnen worden, als bewijs hoe verre men, toen men dit beweerde, van het juiste begrip der geologische verschijnsels verwijderd was. Hetgeen men op bl. 89 over de vorming der duinen aantreft,
| |
| |
getuigt toch genoeg van des schrijvers meer juiste opvatting der zaak. Hoewel de Heer Conrad geene geologische Verhandeling schrijven wilde, mist men in haar toch ongaarne alle aanhaling van hetgeen deze wetenschap over de duinvorming heeft geleerd; men vindt daarin zelfs niet eens de Dissertatie van Staring, de ‘Geologia Patriae’ vermeld. Overigens ontmoet men hier vele wetenswaardige bijzonderheden over de Nederlandsche duinen en stranden.
IV. ‘Het zeegat van Goederede.’ Volgens Hendrik van Dam en andere schrijvers, zou het eiland Goederede voorheen aan Oostvoorne vast geweest zijn. Hoezeer het niet bewezen is, dat er zelfs een verbindende rijweg be staan heeft, is het onbetwistbaar, dat daar eene aanmerkelijke vermindering van vastland heeft plaats gehad. De eerste naauwkeurige beschrijving van het zeegat van Goederede, vindt men in de ‘Lichtende Colomme of Zeespiegel,’ waaruit blijkt, dat er toen twee verschillende gaten bestonden, het Kwak-diep voor kleine schepen, en het eigenlijke Goereesche gat voor grootere vaartuigen. Belangrijk zijn de veranderingen, die hier door de voortgaande en veelal onopgemerkte werking van het rivier- en zeewater plaats vonden, en waaromtrent de ‘Hydrographische Kaart der Zeegaten van Goeree en de Maas,’ door den Kapitein-Luitenant ter Zee, J.C. Rijk, in 1823 uitgegeven, veel licht verspreidt. In 1731 was het Kwakdiep door verdrooging geheel onbruikbaar, terwijl in 1780 een fregat van 36 stukken daardoor naar binnen zeilde; thans is het op nieuw geheel verloopen. Ook het West- of Goereesche gat heeft belangrijke veranderingen ondergaan. Vergelijkt men de voorschriften der ‘;Lichtende Colomme, om dit gat in te zeilen, met de straks genoemde Kaart, dan ontwaart men dadelijk, dat de mond meer en meer westelijk gekomen is. Deze verandering staat in een naauw verband met die, welke het eiland zelf ondergaan heeft. In 1682 werden de duinen gedeeltelijk weggeslagen en liepen verschillende polders onder. In 1728 kwam het ontwerp te berde, om eenen dijk door den Hals te leggen, waarover de landmeter Cruquius een gunstig advies gaf en dit later in eene breede memorie ontwikkelde, aantoonende, dat het eiland in steeds afnemenden
toestand was. In 100 jaren hadden de Oost-duinen 250 Rhijnl. roeden (940 ellen) verloren, waardoor noodzakelijk eene aanmerkelijke verandering in den loop van het vaarwater volgen moest.
De N.W. stormen, waarbij ook de zeevloeden het hoogst loopen, zijn als de gevaarlijkste vijanden van de kust aan te merken; en het zijn derhalve deze, waartegen de meeste en beste verdedigingsmiddelen moeten worden aangewend, ten einde dit belangrijke zeegat in eenen goeden staat voor de zeevaart te bewaren. Het zijn de rijzen besteende dammen, welke op het strand aan de noordkust van Goederede bestaan, die gerekend moeten worden thans deze dienst te verrigten.’
V. ‘Aanteekeningen omtrent den aanleg van sommige dijken in Nederland en de verschillende wijze van bescherming der buitenglooijingen aan de Zeedijken.’
In deze Verh. doorloopt de S. de geheele geschiedenis van den dijkbouw. De Romeinen verstonden deze kunst reeds zeer goed, en maakten daarmede de volken, welke langs de Noordzee woonden, bekend. Waar en wanneer, na den eersten dijkbouw der Romeinen in het Batavische eiland, de verdere groote bedijkingen plaats hadden, is niet naauwkeurig te bepalen. Welligt werden
| |
| |
de meeste groote dijken tusschen de jaren 1000 en 1400 gebouwd, hoewel het niet te betwisten schijnt, dat in sommige gewesten daarmede reeds veel vroeger een aanvang gemaakt werd. Wat de bedijkingen van het eigenlijke Holland betreft, schijnt, behalve het zeer oude Marendijkje bij Leiden, de bedijking van den Krimpenerwaard, die omstreeks 1097 gesteld wordt, tot de oudste bedijkingen te behooren. Rhijnland schijnt reeds voor 1253, Delfland en Schieland omtrent 1255 en 1273 bedijkt te zijn geworden. De oudste oorkonde omtrent den Alblasserwaard dagteekent van het jaar 1277, en de oprigting van den dijkstoel der Vijf Heerenlanden moet waarschijnlijk op het jaar 1284 gebragt worden. De Zuid-Hollandsche waard moet reeds omstreeks 1300 bedijkt zijn.
Het was ook in de dertiende eeuw, dat de grootere bedijkingen der rivieren ondernomen werden. Zoo liet Floris IV in 1285 eenen kostbaren dijk aanleggen van Amerongen tot Schoonhoven, langs den Nederrhijn en Lek, waardoor de eerste belangrijke bescherming van het eigenlijke Holland tegen het water dézer rivieren werd tot stand gebragt.
Friesland werd door zijne eigenaardige ligging reeds vroeg genoodzaakt, zich door dijken tegen de aanvallen der zee te beschermen. Groot waren de lasten, die dit gewest daardoor steeds te dragen had. In het laatst der zestiende eeuw werd er eene algemeene verbetering der dijken ondernomen door den Spaanschen Kolonel Caspar Robles, Heer van Billy, Bewindsman van Friesland en Groningen, die de gestrengste maatregelen daartoe deed nemen, waardoor hij zich aanvankelijk den algemeenen haat op den hals haalde; later daarentegen, toen men het nut van zijnen arbeid meer en meer begon te beseffen, plaatste men op den dijk bij Harlingen een standbeeld ter zijner eere.
In de kunst van het dijkbouwen zelve maakte men, door de ondervinding geleerd, steeds nieuwe vorderingen. De eerste dijken waren waarschijnlijk enkel uit aarde zamengesteld. Daar deze echter aan den golfslag op den duur niet wederstonden, begon men buitengewone versterkingen aan de buitenzijde te maken, zoo als paal- en kistwerken, beslagen en bekrammingen, wierbekleedingen, steenglooijingen, enz. In Friesland heeft men zeer lang het paal- en kistwerk gebruikt; in Zeeland maakte men buiten de palen, tot aanwinning der buitengronden, vele duikelhoofden, schermen, enz., om den stroom te leiden, het zand te bewaren en den eersten slag des waters te breken; in Noord-Holland werden de dijken aan de buitenzijde met wier bekleed (wierbekleeding of wierriem), welk gewas in groote hoeveelheid omstreeks het eiland Wieringen gevischt werd. Later echter moest men, ook door de vermindering van het wiergewas, op andere middelen bedacht zijn; in 1466 begon men de Westfriesche zeedijken op de gevaarlijkste plaatsen met balken van 26 en 32 voeten, door dwarsbalken, voorzien met ijzeren bouten, gehecht aan eene gording van paalwerk, te schoren. Deze soort van bescherming schijnt ongeveer drie eeuwen in gebruik te zijn gebleven, toen men (1730) door de verwoestingen van den paalworm tot het beramen van andere middelen genoodzaakt werd. Eerst ontdekte men dezen vijand aan den Westkappelschen dijk in Walcheren, een jaar later aan den Westfrieschen dijk bij Medemblik, aan den Helder en in Friesland. Daar alle aangewende middelen tot vernieling van den paalworm vruchteloos bleven, stelden Pieter Straat en Pieter van der Deure in 1732, tot bescherming, de steenglooijingen voor, die aanvankelijk uit kei- en klipsteenen gemaakt werden. Later gaven de uitvin- | |
| |
ders eene wijziging
aan hun ontwerp, waardoor deze beveiliging spoediger en onkostbaarder in het werk kon gesteld worden. Zij deden namelijk de wieren voor den aarden dijk tot op eene zekere laagte afspitten en nieuwe wiervakken tegen den dijk zetten, die met paalwerk in de oude wieren geslagen en geschoord werden; voor dit paalwerk lieten zij eene kleine glooijing van steen leggen, tot op den grond der zee, waardoor de palen tegen de wormen beveiligd bleven en de dijk weinig van den drang en den slag des waters te lijden had.
Behalve deze zijn er echter nog verschillende wijzen van versterking der dijken in gebruik gebleven of later gekomen, die in de onderhavige Verh. nader beschreven worden.
V. ‘Geschiedkundige Aanteekeningen omtrent eenige werktuigen tot het opbrengen van water, hier te lande in gebruik of uitgevonden.’ - Het Scheprad, de Windwatermolens en de Stoomkracht, tot uitwatering gebruikt, zijn de onderwerpen dezer Verh., die een geschiedkundig overzigt, evenwel zonder nadere kritiek, bevat.
VI. ‘Oeverwerken van het Haarlemmermeer.’ Nadat sedert 1765 de slechte toestand der oevers de aangrenzende gewesten aan groot gevaar begon bloot te stellen, moesten er al meer en meer voorzieningen ten koste van den lande genomen worden, waarvan de gezamenlijke kosten, volgens des schrijvers berekening, van 1766-1839 ƒ 3,326,066 bedroegen.
VII. ‘Ontwerp van Jacob Bartelsz. Veris, tot droogmaking van het Haarlemmermeer, van den jare 1641.’ - Gelijktijdig met den eersten druk van Leeghwater's Haarlemmer Meerboek werd een ander plan door Veris voorgesteld. De Heer Conrad maakt hierbij gewag van eene gegraveerde kaart, van het jaar 1641, die dit ontwerp volledig toelicht en zich thans in de Bibliotheek van het Koninkl. Instituut van Ingenieurs bevindt. Zij voert tot opschrift: ‘Provisioneel concept, ontwerp ende voorslach, dienende tot de bedijckinge van de groote Water Meeren. Uit eene breedvoerige inscriptie aan de regterzijde schijnt te blijken, dat Veris dit plan op aanzoek van de meest geïnteresseerde eigenaren dier landen heeft ontworpen. Aan de linkerzijde, beneden, vindt men, op een geteekend doek, het vers van Vondel: Uytheemsche Vyanden te sitten in de veeren,’ enz. Het doek is geteekend als gespannen op eene soort van portique, waarboven de landleeuw is afgebeeld in gevecht met den waterwolf, en dezen ter neder werpende. Het portique heeft twee Corinthische kolommen, bij de eene staat de veenboer, met eenen kijker uitziende naar eene aanstaande droogmaking; aan den voet staat: ‘hoe zal dat spel afloopen?’ terwijl onder het vrouwelijk figuur, naast de andere kolom geplaatst, en hetwelk waarschijnlijk de hoop voorstelt, staat: ‘Al wel sou k' hoopen.’ - Deze voorstelling wordt besloten door de regels: ‘Die eerst begonnen plaedt, blijft noch al in de meulen, - Mach men dan oock nict, met die tweede plaat wat speulen,’ uit welke woorden men zou kunnen vermoeden, dat dit plan reeds voor 1641 bestaan heeft, maar dat de uitvoering der eerste plaat vertraagd was geworden. Behalve de beschrijving van het ontwerp zelf, vindt men
op die kaart nog proeven van 's mans rijmelarij en allegorien, die, zegt de Heer C., ons vrij ongunstig over zijn poëtisch genie doen oordeelen, zoodat hij hierin met Leeghwater
| |
| |
ongeveer op dezelfde hoogte zal gestaan hebben. - Men ziet namelijk eenen beer, zijn jong likkende, met het onderschrift:
‘Noodtwendicheydt.’
‘Het ruwe vleys dat is noch blindt,
Men soeckt vast of men oogen vindt,
Die noodt die brack wel eer en wedt,
Of Hollandt wordt ons gants ontset.’
Het ontwerp wordt onder de woorden: ‘Aenwijsinge der Nieuwe Caerte,’ beschreven, en bevat het volgende:
A. Eene wijde Ringsloot rondom het geheele Meer. Deze loopt, even als de ringdijk, in regte lijnen langs de oevers van het meer, met buitensluiting van het Kagermeer en met insluiting van het Spieringmeer. Daarbij is geteekend eene trekvaart en weg van Haarlem op Leiden, die in eene regte lijn naar de nieuwe ringvaart bij Heemstede loopt, door deze ringvaart digt langs Hillegom tot bij Lisse, vandaar in eene regte lijn op Leiden.
B. Drie uitwaterende Sluizen te Halfweg, genoemd de sluizen omtrent ‘'t Huis te Hart,’ waarvoor de navolgende belangrijke werken ontworpen zijn:
C. Eene Nieuwe Vaart, komende uit de Lie bij het Penningsveer, in eene regte lijn loopende, evenwijdig aan de Haarlemmer trekvaart, tot door den Sparendammerdijk, in den voorboezem, die door Halfweg van het IJ zou worden afgezonderd. Deze vaart diende, om de gemeenschap tusschen genoemden boezem en het Spaarne daar te stellen.
D. Eene groote uitwaterende Schutsluis, zoo als die te Spaarndam, met zijnen schutkolk, enz., te leggen op het eiland Ruigoort in den aldaar te maken afsluitdijk, met eene voldoende voorhaven en twee hoofden, geschikt tot het leggen der schepen, die geschut moeten worden, enz.
E. Vijf uitwaterende verlaten van hout of steen, in denzelfden afsluitdijk, dienende om met eene voorkomende grondebbe in korten tijd veel water te kunnen lozen.
F. Een afsluitdijk, waarin de genoemde sluizen gelegen waren, gaande van de Heining over de eilanden Buitenheining, Hoeksnes, Ruigoort, den polder Hofambacht, tot sluitende aan den Sparendamschen dijk, op het punt, waar de vaart, onder C. genoemd, in den voorboezem kwam. Door dezen dijk werd van het IJ afgezonderd een voorboezem, op de kaart genoemd:
G. Boezem, begrepen tusschen den dijk F. en den ouden Haarlemmerdijk.
H. Plempwerk aan de binnenzijde der Halfweegsche sluizen, en bestemd om met de trekschuiten, zonder overloop, regt door te kunnen varen.
I. Een uitwaterende verlaat in den hoogen dijk bij Schout Eenhoorn's hofstee, daaromtrent in het braakje.
K. Eene Schutsluis in de ringvaart, omstreeks het Kagermeer, dienende voor de schepen van Haarlem naar Gouda; met het doel, om het water in de ringvaart aldaar tegen te kunnen houden, en het alsdan door Leiden te doen stroomen.
L. Een steenen of houten beer, te leggen in de stadsgracht te Leiden, naast aan de nieuwe vaart, om alzoo het water tegen te houden en naar Haarlem te doen stroomen.
| |
| |
M. Eene nieuwe wetering of vaart, strekkende uit de wijde Aa tot in de ringsloot, bestemd voor de schepen van Haarlem naar Gouda.
N. Drie overtoomen en drie sluizen, voor de communicatie uit de ringvaart in het drooggemaakte meer.
O. Twee schotdeuren, om het water van den Velserdijk te schutten.
P. 15 bovenmolens, staande op den onder F. genoemden dijk, over het eiland Ruigoort, die bestemd zijn om het water uit den boezem G., door Halfweg, in het IJ te malen.
Q. Eene sluis in de ringvaart, omtrent de Goowetering, en dienende om het water, des verkiezende, door Haarlem te doen stroomen, of het daardoor uit te tappen naar de Halfwegsche sluizen.
Verder vindt men, op de kaart aangeteekend, langs den ringdijk 114 molens, 6 bij elkander, om het water uit het meer in den ringsloot te malen.
Het drooggemaakte meer is door 4 groote vaarten afgedeeld:
Eene, loopende door het midden, in de lengte van het meer, in de rigting van het Kagermeer naar het Lutkemeer, genaamd de Amsterdamsche vaart; - eene dwarsvaart, de Leidsche vaart genoemd, loopende van Leimuiden op Hillegom; - eene soortgelijke, genaamd de Princevaart; - en eindelijk eene, genaamd St. Jansvliet, loopende van Aalsmeer, evenwijdig aan de andere dwarsvaarten, naar de overzijde van het meer.
Deze vaarten verdeelen het meer in groote vierkanten, die wederom door wegen en weteringen in kleinere vierkanten zijn afgedeeld, zoodat ieder vierkant blok 60 morgen Rhijnl. oppervlakte heeft.
Zoo ver het ontwerp van Veris, dat bijna gelijktijdig met dat van Leeghwater gemaakt werd. - Reeds in 1617 had men over de droogmaking gedacht, en had Mr. Gerard Meerman een octrooi gevraagd tot het bedijken der Leidsche en nabijliggende meeren. Hoe de stad Leiden toen deze plannen tegengewerkt heeft, blijkt uit de merkwaardige resolutiën der Vroedschap, die als bijlagen in de Verh. van den Heer Conrad voorkomen.
VIII. ‘Aanteekeningen op het aangevoerde in de zitting der Staten-Generaal van 2 April 1838, met betrekking tot het ontwerp van droogmaking van het Haarlemmermeer.’
In vier aanteekeningen wederlegt de Heer C. hetgeen door sommige redenaars in die vergadering is aangevoerd. Wij gelooven, dat die wederlegging toen welligt voor die redenaars eenig nut zou kunnen gehad hebben, zoo zij namelijk voor overtuiging vatbaar waren op het gebied van zaken, die zij welligt niet beoordeelen konden. Thans, nu men met de droogmaking van het meer ijverig bezig is, zullen onze lezers geen lust hebben bij dien ouden strijd nog eens stil te staan.
IX. ‘De kleine Kanalen.’ - Deze Verh., waarin de schrijver bij het gewigt der kleine kanalen voor Nederland stilstaat, ontwikkelt hoofdzakelijk het Fulton'sche stelsel. Volgens den schrijver zou dit, vooral hier te lande, met groot nut kunnen toegepast worden. ‘De uitvoerbaarheid en het nut van dit of een soortgelijk systema van vermeerderde kleine kanalen wordt nog te grooter, wanneer hierbij eene versnelde vaart door kleine en ligte vaartuigen kon komen, en het ter sprake komen van eene zoodanige verbeterde scheepvaart deed ons deze aanteekeningen mededeelen.’
| |
| |
X. Eene ‘Nota over de doorgraving van de landengte van Panama,’ waarin de verschillende daartoe voorgestelde plannen onderzocht worden, besluit deze belangrijke Bijdragen tot de geschiedenis van den Waterstaat der Nederlanden.
M.
| |
Archief voor Nederlandsche Taalkunde, verzameld door A. de Jager. I. Deel. Amsterdam, G. Portielje, 1847 en 1848.
De Redactie van ‘de Gids’ zond bij bovenstaand werk, en noodigde mij uit, er in dit haar tijdschrift verslag van te geven. Zou ik het haar terugzenden, en mij verontschuldigen met te zeggen, dat het onvoegzaam is als beoordeelaar op te treden van een werk, tot hetwelk men zelve van tijd tot tijd bijdragen levert? Zoo zou die taak aan een ander opgedragen moeten worden; ook deze zou zwarigheid kunnen maken haar op zich te nemen, en aldus zou de aanprijzing eener loffelijke letterkundige onderneming nog lang kunnen uitgesteld, ja misschien geheel achterwege blijven. Dit wenschende te verhoeden, maak ik mij gereed om den lezer eenigermate met de waarde van den inhoud van dit eerste deel bekend te maken.
De onderneming der uitgave van het ‘Archief voor Nederlandsche Taalkunde,’ ten vervolge op het Taalkundig Magazijn, getuigt van den ijver, dien de Heer A. de Jager bij voortduring aan de bevordering van de studie onzer moedertaal te koste legt. Zijne eigen kunde en de lust, die hem bezielt, om bijdragen van anderen te verzamelen, maken hem tot een der uitstekendste onder die mannen, welke in ons vaderland de wetenschappelijke beoefening onzer taal behartigen. Dit Archief zal ongetwijfeld strekken ter bereiking van het doel, dat hij zich met vroegeren arbeid niet te vergeefs heeft voorgesteld. Ook nevens het ‘Magazijn van Nederlandsche Taalkunde,’ te 's Gravenhage, bij de Gebroeders Belinfante, zal het kunnen bestaan en bloeijen. Want de strekking van beide, op verschillende wijzen nuttige Tijdschriften, loopt genoegzaam uitéén. Het ‘Magazijn van Taalkunde’ heeft vooral een praktisch doel, zoo als het zich dan ook met den nader verklarenden naam van ‘Tijdschrift ter praktische beoefening der Nederlandsche Taal’ bestempelt: het wil dadelijke zwarigheden oplossen, in dagelijks gevoelde behoeften voorzien; het ‘Archief’ daarentegen heeft de wetenschap zelve op het oog: haar wil het vollediger, haar grondiger maken.
Het eerste stuk begint met eene ‘Voorlezing van wijlen Prof. J. Heringa, over de verrijking onzer Nederl. Taal, met uitdrukkingen uit den Bijbel
| |
| |
ontleend.’ Eene belangrijke, onderhoudend geschrevene bijéénstelling van namen en uitdrukkingen, die op bijbelsche personen en zaken zinspelen. Wij hebben slechts een paar aanmerkingen. De benaming van raren Apostel heeft welligt haren oorsprong te danken aan de beelden in de kerken, welke bij voorkeur de Apostelen voorstelden. Zoo zou die uitdrukking zoo veel zijn als een rare figuur van een vent; ruwe, ruige Apostel zou dan op ruw gehouwen beelden zien. Naar mij voorkomt, is voor de zegswijze een profeet, die brood eet, geen andere grond te zoeken, dan in schertslust, die een schijnbaar verklarend rijm op het woord profeet zocht, waar het boven verdienste werd toegepast. - Voorts behelst dit eerste stuk, onder den titel: ‘Spreekwoorden-Literatuur,’ de aankondiging eener verzameling van Nederlandsche spreekwoorden, welke de Heer P.J. Haarebomée voornemens is in het licht te geven; een plan, dat sedert een begin van uitvoering gekregen heeft. Op bl. 25 lezen wij: ‘de werken over spreekwoorden, die het mij nog heeft mogen gelukken te verkrijgen of in te zien.’ - Hier schijnt achter nog het woordje niet uitgevallen te zijn. De Heer Harrebomée is van den kant zijner vlijt en belezenheid voor de door hem opgenomen taak berekend. - Na een afdruk van de stukken van het K.N. Instituut, over de titels in brieven, levert de Hr. de Jager een opstel ‘over het onderscheid tusschen bijvoegelijke naam- en bijwoorden,’ - uitgelokt door de verkeerde voorstelling, in ‘Weilands Spraakkunst,’ gegeven. Deze schrijver, namelijk, schijnt het adjektief, waar het praedikatief gebruikt wordt, voor een bijwoord te houden. De twee
volgende bijdragen handelen over de beteekenis van Midden-Nederl. woorden. De eerste, van de Jager, stelt de beteekenis vast van het woord gemanc; de tweede, van Dr. M. de Vries, die van finen (ghefinen), ghehermen, gherinen, onder (in zegswijzen als onder met brieve ende boden), quinsiquanc (quisquans, quansys), tenden (tenden een). Beide bijdragen, uit de grondige bekendheid der schrijvers met de Mnl. letterkunde voortgevloeid, geven een schoon voorbeeld van de methode, die men in het opsporen der soms aan twijfel onderhevige beteekenis van Mnl. woorden te volgen heeft. Het stuk wordt besloten door eenige gemengde opmerkingen, berigten, mededeelingen, enz.
Het tweede Stuk wordt geopend door eene voortreffelijke Verhandeling van den Heer te Winkel, ‘over de woorden met den uitgang ing en derzelver geslacht.’ Deze beschouwing brengt het onderzoek over dat gedeelte der etymologie, waarover zij handelt, wezenlijk verder en tot een gewenscht einde, weshalve ik mij gehaast heb, hare resultaten in de bijvoegs. en verbeter. op bl. vi en vii van mijne ‘Holl. Spraakl., ten gebruike bij Inrichtingen van Hooger Onderwijs, 1849,’ op te nemen. Te Winkel is toegerust met alles, wat den navorscher op het veld der taalkunde, op het tegenwoordig standpunt der wetenschap, ten dienste staan moet. Ook uit de stukken, door hem in het ‘Magaz. v. Taalk.’ geleverd, blijkt dit ten volle. Eene enkele aanmerking veroorlooven wij ons. Onder de voorbeelden, bl. 98 bijgebracht, van de epenthesis der n, zijn er enkele, bij welke de vorm met de n als de oorspronkelijke, en dus de vorm zonder de n als door synkope ontstaan, schijnt beschouwd te moeten worden. Dit is het geval met bracht en dacht, met het Eng. mouth en ons IJselmuiden van mond, met gaan, synkope van gangen, enz. Voorts zie ik onder dezelfde voorbeelden soms twee woorden als oorspronkelijk één nevens elkander gesteld, die elk tot een zelfstandigen stam behooren. Zoo behoort schenden tot het ongelijkvl. schinden, en scheiden is
| |
| |
het op zich zelve staande, oorspronkelijk reduplicerende skáidan; gewand behoort tot vindan (winden), gewaad tot vithan (binden). Op blad. 108 vindt de Schr. in het woord zendeling eene uitzondering op zijnen regel, als moest het eigenlijk zondeling zijn: integendeel, het woord behoort tot het gelijkvl. deelw. gezend; zenden (sandjan) toch is oorspronkelijk gelijkvloeijend. Op bladz. 117 omhelst de Schr. de afleiding van vliering uit vliegering; mij komt het aannemelijker voor, dit woord af te leiden van vloeren (werkw. afgeleid van vloer), als zoldering van zolderen. Dan staat vliering voor vluring, gelijk vier voor vuur, rieken nevens ruiken, enz., en dit vluring staat tot vloering, als knuist tot knoest, snuit tot snoet, enz. - Nu volgt van den Referent eene ‘Bijdrage tot de klankleer der Nederl. taal.’ Hij loopt daarin de reeks der in onze taal voorkomende vokaalklanken door, om op te merken, welke bijzondere verschijnselen betreffende elk derzelve het Mnl. aanbiedt. Hierna treffen wij het eerste gedeelte aan eener zeer verdienstelijke ‘Nalezing op het Uitlegkundig Woordenboek des Instituuts, op de werken van Hooft, door Mr. H.J. Koenen en A. de Jager,’ waarvan het derde Stuk het vervolg levert. Op bladz. 151 zien wij uit goed gekozen voorbeelden, dat aterling oorspronkelijk bastaart beteekent. Dit brengt mij op het denkbeeld, of dit woord, van hetwelk nog geene bevredigende afleiding gegeven is, ook zou kunnen komen van adulter met den uitgang ling, die dan dezelfde kracht heeft
als in tweeling, voedsterling. De synkope der geheele syllabe dul schijnt buitensporig; evenwel men bedenke, dat het Fransch van adulterare, altérer gemaakt heeft; zoo zou uit adulter eerst aêlter zijn ontstaan, en dat de l vóór eene harde stomme konzonant weg kan vallen, blijkt uit het gemeene zukke voor zulke (Eng. such). Waarlijk, zoo uit manlijk ander, malkander en eindelijk makkander, mekaâr kon worden, behoeft men ater voor adulter niet buitensporig te noemen. Op bladz. 154 lees ik: ‘besloten voor besloten hebbende, eene vrijheid, die geene navolging verdient.’ Dit afkeurend oordeel vloeit voort uit de meening, dat besloten, dus gebruikt, een participium is. Intusschen is het veeleer voor een adjektief te houden, van besluit afgeleid, met de beteekenis van voorzien van eenig besluit, volgens de analogie van de adjektieven, vermeld in mijne kleinere ‘Spraakl., § 68, No. 1,’ waarbij men nog voegen kan het adjektief behouden, in behouden haven, behouden aankomst. Het op bladz. 155 vermelde besof, laat zich niet zoo rechtstreeks met trof vergelijken, want trof staat voor traf, besof daarentegen voor besoef. Met het een niet voor niet een, op bladz. 162 vermeld, vergelijke men het Geldersche eens niet voor niet eens. Belangrijk is de toelichting van het woord bril in Hoofts ‘Warenar,’ door den Heer A.C. Oudemans. Hij bewijst, dat nuwe brillen in de bedoelde plaats verrekijkers beteekent. De
redenering van Bilderdijk, in zijnen hier uitgegeven brief, ‘aangaande het gebruik van het woord zon in het mannelijk geslacht,’ is niet in allen deele juist. In het Gothisch, had hij kunnen aanvoeren, is er zoowel een mannelijk sunna, als een vrouwel. sunnô. - Onder de ‘Gemengde Opmerkingen,’ enz., is vooral het bericht opmerkenswaardig, aangaande een werkje getiteld: ‘Ontwerp van handleiding tot een geestlijk A B C-Leesen Rekenboek.’
Het derde Stuk bevat in de eerste plaats eene zeer belangrijke Verhandeling van den uitgever (den Hr. de Jager), ‘Over de verschillende benamingen van het heimelijk schoolverzuim,’ waarbij wij de volgende opmerkingen voegen. In de spreekwijzen tuintje loopen, haagje schuilen, kraampjes loo-
| |
| |
pen, blijft het voorzetsel te vóór het substantief weg, even als in school gaan, kroeg loopen, enz. In heggetje doen wordt heggetje genomen voor hetgeen achter het heggetje plaats heeft, en doen beteekent hetzelfde als maken, in schuultje maken, en als zetten in schoeltje zetten en stutjes zetten. Het gebruik van zetten in deze uitdrukkingen, wordt, dunkt mij, genoegzaam verklaard door hetgeen ik omtrent dit woord heb opgeteekend in een stukje, voorkomende in het Tweede Deel van dit Archief, ‘Over eenige abstrakte werkwoorden,’ enz. Wellicht worden op dezelfde wijze gebruikt leggen in de verscheidenheid van uitdrukkingen: vinkertjes leggen, riddertjes leggen, een spijbeltje leggen, een pousie leggen; draaijen in binkje draaijen, stukjes of stutjes draaijen, en steken in bink steken of binkje steken. Gelijk men oudtijds zeide den zieke maken voor bedriegelijk voorstellen, den zieke spelen, zoo beteekenen in al die spreekwijzen maken, zetten, leggen, draaijen, steken, zoo veel als ter sluiks bedrijven, spelen. Werkelijk heet het ook: vinkemannetje spelen, binkje spelen. Het lijdt wel geen twijfel, of in de uitdrukking schooltje makken is de eigenlijke uitdrukking schuiltje maken schertsenderwijze veranderd om gelijkheid van klank met school en makker te verkrijgen. Ook aan de in Gent gebruikelijke uitdrukking hage planten en aan het Zierikzeesche school loopen, liggen woordspeling en scherts ten grondslag. Plat in de op bladz. 194 vermelde uitdrukking zal
wel iemand, die geen bepaald doel heeft en dus guitenstukken bedrijft, beteekenen. Gengelen, aldaar vermeld, is het frequentatief van gaan (gangen). - Voorts behelst dit derde Stuk het begin eener ‘Eerste Verzameling van Drentsche woorden en spreekwijzen.’ door Mr. J. Pan. Een nuttig en belangrijk werk. Wij onthouden ons van de aangename taak om hier en daar toepassingen van de hier vermelde woorden en zegswijzen te maken tot verklaring van uitdrukkingen in de gemeene landstaal; maar moeten straks een paar aanmerkingen maken, die de gronden der etymologie betreffen. Eerst nog eene gissing. Het aal in aalmeer, gelijk in aelmachtig, aelwetigh, aelweerich, is misschien niet onderscheiden van ijl (ijdel); dat ook a uit eene open i (ij), Goth. ei, ontstaan kan, blijkt uit blaexeme en lachame, voor bliksem en ligchaam (zie mijne ‘Bijdrage’ in dit Archief, bl. 128). Eene kleine onnaauwkeurigheid dan is het, wanneer de Schr. (bl. 242) zegt: ‘het werkwoord staarten komt meermalen voor,’ en daarvan als voorbeelden aanvoert: kwispelstaarten, enz. Deze en dergelijke woorden toch zijn niet zamengesteld uit kwispelen en staarten, maar uit kwispelen en staart (zie mijne kleine ‘Spraakl.’, § 39, No. 2). Op bladz. 245 worden de vormen band en bond (praeter. van binden), ten onrechte overblijfsels der oude (infinitief-) vormen banden, bonden, genoemd. Eenige regels verder wordt het werkwoord banden als identisch met binden opgegeven. Intusschen is dit
banden een werkwoord, afgeleid van band, welk substantief weder een klankwisselende stamvorm is van binden. Ook gaat het niet aan, een benden aan te nemen, dat één met binden zijn zou, want aan een verloop van de door twee konzonanten gevolgde i in e valt evenmin te denken, als aan een verloop van e in a, op bladz. 244 vermoed. Op bladz. 263 wordt het faelen, felen, van Kiliaen, dat errare beteekent, met veilen (verkoopen) voor één en hetzelfde woord verklaard, alsof dit eigenlijk rondreizen beteekende. Intusschen komt veilen van veil, hetwelk vrij, vervolgens voor geld te verkrijgen beduidt. Ik twijfel niet, of Veling (Faling) is werkelijk voor Westphaling. Op bladz. 326 (in het vierde Stuk, alwaar men het vervolg dezer Verzameling vindt) wordt te recht verklaard, dat huus- | |
| |
hold in huusholdplanken niet tot huishouden maar tot hout behoort. Maar dan heeft men ook huusholtplanken te schrijven. Huishout is het hout voor het laatste huis, de doodkist, want huis kan niet verwant zijn met hune, dat niet eens lijk beteekent, zie den Schr. zelven op bladz. 372; noch ook met heen (hen), dat een pronominaal woord is. Mank, eindelijk, op bladz. 334, is geen deelwoord, maar een stamvorm van mangen (mengen). - Bevredigend is het resultaat van het vertoog van den Heer Oudemans, over greyden en greyen. Het graeyen en begraeyen, van Cats, waar het verzorgen blijkt te beteekenen,
biedt geenerlei zwarigheid; is, namelijk, greyen gewoonlijk het Fransche agréer, hier is het het Fransche gréer, dat van het noodige voorzien beteekent en bepaaldelijk van het optuigen van een schip gebruikt wordt. - De volgende bladzijden 279-293 zijn gewijd aan den afdruk van een stuk van het K.N. Instituut, ‘Over Taalzuivering,’ door den uitgever van eenige aanmerkingen vergezeld. Deze neemt het gebruik van rond als voorzetsel in bescherming. Ook geeft hij een juister verklaring van de uitdrukking in iemands gevoelen deelen. Maar hoe is het mogelijk, dat men eenige zwarigheid vindt in het toelaten der uitdrukking een gevoelen deelen voor mede koesteren? Men zegt immers een huis, en honderd andere dingen, met iemand deelen, eigenlijk: een deel van het huis voor zich nemen en een deel voor den ander laten, vervolgens het huis mede bewonen; alzoo nu zegt men een gevoelen deelen, eigenlijk, met iemand, maar vervolgens ook iemands gevoelen deelen; want de beteekenis mede koesteren bragt deze constructie noodwendig met zich. Wilde men al zulke overdrachtige spreekwijzen gaan uitpluizen, en afkeuren wat niet met de eerste en eigenlijke beteekenis overeenkomt, men zou weinig overhouden van den schat van uitdrukkingen en zegswijzen, die onze taal bevat. Ook weet ik niet, dat Fransche taalkenners ooit iets berispelijks in de uitdrukking partager l'opinion de quelqu'un gevonden hebben. - Het hoogstdezelve is zoo nieuw niet, als de Klasse van het Instituut schijnt te denken; men paste het in vroeger eeuw reeds op de Prinsen van Oranje toe. - Daadzaak kan nimmer de daad
in eene zaak beteekenen; dit zou zaakdaad moeten heeten; daadzaak is eenvoudig eene zaak, die in dade, feitelijk, bestaat. - Het woord doelmatig wordt door de Klasse weder toegelaten; ook is er niets wezenlijk aanstootelijks in, mits men de beteekenis van het woord maat in doelmatig niet drukke; maat heeft, èn op zich zelve, èn met den adjektiefvormenden uitgang ig vermeerderd, achter substantieven de waarde eener vormsyllabe gekregen, die bloot overeenkomstigheid aanduidt. Vele naamwoorden hebben eene dergelijke verzwakking in hunne beteekenis ondergaan, bij voorbeeld heid en schap, om tot afleidingsuitgangen geschikt te worden. Had men zulks in het tijdperk der vorming van zulke afgeleide woorden willen keeren, zoo ware de taal op den trap van ontwikkeling gebleven, waarop wij het Chineesch zien staan.
In het vierde Stuk ontmoeten wij weder eene geleerde Verhandeling van Te Winkel, en wel ‘over het woord doem en de zamengestelde woorden, die op dom uitgaan.’ Zonder dat de Schr. het wraakt, dat sommigen den uitgang dom tot doemen brengen, strekken zijne redenering en de voorbeelden, door hem aangehaald, om de afleiding diens uitgangs van het werkwoord, dat thans doen luidt, aan te bevelen. Waar de Schrijver in den uitgang van bedderick, duiverick, enz., botterik, Wütherich, enz., het woord reiks terugvindt, dat kennelijk in Frederik, Hendrik enz. aanwezig is, zouden wij het met hem niet eens zijn. Die woorden beschouwen wij als dubbel afge- | |
| |
leid, door toevoeging eerst van er en vervolgens van ik, dat hetzelfde is als de uitgang ing (ling), over welken de Schrijver zelve zulk een schoon stuk geleverd heeft, en die ook in havik, vuilik, in die gedaante voorkomt. Zoo is b.v. duiver (in duiverik) kennelijk ons doffer, waarachter vervolgens ik gevoegd werd; en wat is stommerik anders dan stommeling? Aan de syllabe er in stommerik, is, zoo het schijnt, dezelfde kracht verbonden als in lagcherig. In estrik, mede door den Heer Te Winkel tot de afgeleide op rik gebracht, schijnt de r tot den stamvorm te behooren, blijkens de vormen uit verwante talen met dit woord vergeleken door Diefenbach, ‘Vergleich. Wörterb. der Goth. Sprache, I, bl. 50.’ Desgelijks behoort de r in vlerk tot den stam vledder van vledderen. - Van bladz. 375 tot 392 krijgen wij een
proefje van Harrebomée's Spreekwoordenverklaring, dat ons vrij wel voldoet. In het spreekwoord om des kinds wille kust men de voedster (vermeld bl. 387), beteekent kind geenszins een zuigeling, gelijk in het andere: hij kust het kind om der zoogster wille; maar een jonge dochter. - De Jager geeft in dit deel nog een tweetal bijdragen. De eerste is eene leerzame ‘toelichting van eenige min duidelijke plaatsen, uit den Roman v. Limborch,’ die als alles wat van des uitgevers hand komt, van groote belezenheid en gezond oordeel getuigt. Tegen de vergelijking van fertig met gepertich moeten wij aanvoeren, dat fertig (ons vaardig) van varen afkomt, en dat dit onmogelijk gepertig kan opleveren. Gepertigh is niets anders dan het pertigh, argutulus, van Kiliaen. De tweede herroept eene vroegere verklaring van het woord zondvloed, om dit woord thans te verklaren als verbasterd uit sin- of sintvloed; sin of sint versterkt de beteekenis van het volgende woord. Eindelijk wordt het Deel besloten met een paar aanmerkingen door een ongenoemde op bedenkingen van Wiselius, ‘Taalk. Magaz., I, 193,’ tegen de wijze, waarop Bilderdijk zekere zeetermen had gebezigd.
Uit mijne inhoudsopgave blijkt ten duidelijkste, op hoe groote belangrijkheid het ‘Archief’ mag aanspraak maken en hoe groote aanbeveling het verdient. Vindt het aandachtige lezers en de medewerking van bekwame mannen, zoo zal het zijn doel, de bevordering der wetenschappelijke kennis onzer taal, volkomen bereiken.
Zutphen, Augustus, 1849.
W.G. BRILL.
| |
| |
| |
De Fransche Omwenteling. Een geschiedkundig tafereel, door Thomas Carlyle. Naar het Engelsch en Hoogduitsch, door F.W. Koch, Theol. Cand. Met eene Voorrede van O.G. Heldring. Eerste Aflevering. Maassen, C. van Nederhasselt, Jr. 1849. p. XII, & 80.
Voor hem, die slechts weinig of oppervlakkig met de geschiedenis der Fransche omwenteling bekend is, heeft dit boek geene eigenlijke waarde, is het veel te moeijelijk, durven wij beweren, in weerwil van de verzekering van den uitgever: dat dit voor elk onmisbaar werk in eene reeds lang bestaande behoefte voorziet. Carlyle heeft zich met alle helden uit het groote drama, hetwelk hij beschrijft, volkomen bekend gemaakt; overal waar hem zulks doenlijk was, is hij tot in hun geheimste leven doorgedrongen, en tot uiterlijk en kleeding toe, niets wordt onopgemerkt door hem voorbijgegaan. Met die kennis zelfs der geringste bijzonderheden toegerust, groepeert hij telkens de hoofdpersonen met eene levendigheid en juistheid van voorstelling, alsof wij met eigene oogen hen zagen zich bewegen en handelen. Gewoonlijk ontvangen die daarbij een of ander, meestal scherp geteekend, epitheton, welks toepassing echter niet bij iedereen even duidelijk zal zijn, alhoewel de herhaling daarvan zelfs wel eens hinderlijk wordt. Zoo heet Dubarri schier overal het scharlaken-wijf en de Rolian de halssnoer-kardinaal, zonder dat deze zaak nogtans iets meer is dan aangestipt. Doch Carlyle zou ons kunnen tegenwerpen: dat hij hier ook geene aaneengeschakelde geschiedenis belooft der Fransche omwenteling, slechts een tafereel daarvan ophangt en meer niet; dat, om zijne voorstelling te begrijpen en daarvan genot te hebben, men even goed dient bekend te wezen met de voorafgaande handelingen zijner helden als op eene schilderij en het tooneel, waar het voor iedereen niet toereikende is, dat men de gebeurtenis van het oogenblik levendig en fiksch daarstelt, zoo lang het althans geschiedkundige namen geldt, met welke wij reeds van vroeg af dienden bekend te wezen, wilden wij hunne latere omstandigheden
goed kunnen opvatten. - Tegen eene dergelijke bewering zou men gereedelijk niet veel kunnen inbrengen, en voor al wie nu, men mag zeggen, lust en kracht gevoelt om, wel eenigzins Horatiaansch, midden in de zaken te vallen, raden wij de lezing van dit werk ook gaarne aan. Menigen nuttigen wenk, menige fijne opmerking zal hij daarin aantreffen, midden tusschen de geschetste gebeurtenissen ingelascht. Wij ontkennen echter niet, dat het lezen daardoor wel eens vermoeijend wordt, en in gemoede gelooven wij, dat eene geschiedkundige behandeling als hier, waarbij men telkens in de eene of andere redenering uitweidt, of in min of meer verwijderde zinspelingen vervalt, in den regel weinige voorstanders zal vinden. De reden daarvan zou gemakkelijk
| |
| |
kunnen verklaard worden. Lezers, zoo als reeds gezegd is, die vooraf niet waren ingedrongen in de gewigtigste gebeurtenissen der vorige eeuw, missen te veel bij dit werk, dat zij slechts bij gedeelten kunnen verstaan. - Anderen weer, die met de zaken en personen, zoo in het algemeen als bijzonder, genoegzaam vertrouwd zijn, vragen wel naar nieuwe gezigtspunten, zoo men die kan aanwijzen, wanneer men al geene tot nog toe onbekende feiten vermogt voor den dag te brengen, maar juist niet naar telkens, hier gewis te vaak terugkeerende bespiegelingen. Het gaat daarmede als bij eene wandeling, waarop men beleefdelijk gedwongen wordt gedurig eens stil te staan, om dan naar dit en dan naar dat te kijken, hetwelk uw begeleider u bij voorkeur wil doen opmerken. Gij wordt daarmede meer vermoeid dan zoo gij uwen eigenen weg bewandeldet, en de helft van de keeren daarenboven kwam het u der moeite niet waardig voor, om op te houden. Carlyle zelf merkt ergens aan (bl. 7): ‘Zeer juist toch heeft men gezegd: “In ieder voorwerp ligt eene onuitputtelijke beteekenis; het oog ziet daarin, naar gelang het middelen bezit om te zien. Welk een verschil bestaat er voor Newton en Newtons hond Diamant, in een hemelligchaam, dat zich toch hoogst waarschijnlijk op dezelfde wijze op het netvlies hunner oogen afspiegelt!”’ Bij zoo veel verschil van zien, bestaat intusschen evenzeer verschil van keuze en beoordeeling, en daarom zal men in het algemeen, bij al wat geschiedenis betreft, de voorkeur geven aan het eenvoudig verhaal zonder veel redenering. - Somwijlen, zoo als hier ligt gebeuren kon, vinden wij den S. wel eenigzins met zich zelven in strijd; hoe gematigd en onpartijdig hij ook is, zoo is zijn stijl toch te hartstogtelijk, om niet tusschen beiden in
tegenspraak te vervallen. Zoo vinden wij (bl. 14, enz.), na de vermelding, hoe vroeger een Charolais gewoon was met op leidekkers en loodgieters te mikken en zich met hun rollen van het dak te verlustigen, en na de aanhaling van de woorden van de vrouw van zekeren maarschalk: ‘Wees verzekerd, God zal zich tweemaal bedenken, eer Hij een man van dien rang verdoemt,’ - de hoogst gemoedelijke opmerking gemaakt, waarop trouwens een vrij sarcastische uitval volgt: ‘Deze lieden hadden eenmaal hunne verdiensten, hun nut; anders hadden zij er niet kunnen zijn. Ja ééne verdienstelijkheid (want de sterfelijke mensch kan niet zonder een geweten zijn) verwacht men nog van hen: die van steeds gereed te zijn tot het tweegevecht.’ Vergelijk evenwel daarmede hetgeen op bl. 24 gezegd wordt, en zie eens hoe daar de knoop van dat nut van allen wordt doorgehakt. ‘Vervloekte sterveling!’ dus leest men daar, ‘want is het niet een vloek, een gepersonifieerd soloecismus te zijn? Een nieuwe roi fainéant (doeniet-koning), maar met den zonderlingsten Major-Domus, thans geen krombeenige Pepyn, maar gindsch in wolken gehuld vuur-ademend spook der Democratie, die de geheele wereld onberekenbaar medesleept! - Was Lodewijk (XV) dan niet slechter dan de een of andere privaatpersoon, doe-niet, veelvraat, of ander genot-bejager, gelijk er velen tot overlast van Gods werkzame schepping gevonden worden?’ - Zoo betwijfelen wij insgelijks of velen de redenering op eene vorige bladz. naar hunnen zin zullen vinden. ‘Ellendeling!’ (het is altijd dezelfde Lodewijk, wien men dus aanspreekt) ‘gij hebt zoo veel kwaads gedaan als in uw vermogen was; uw geheele leven schijnt eene misgeboorte der
natuur, wier doel en beteekenis nog onbekend is,’ enz., waarop dan terstond volgt: ‘Maar toch vleije zelfs de geringste zich niet, minder vrij van schuld te zijn! Lodewijk was wel
| |
| |
een heerscher, maar zijt gij dat ook niet? Zijn uitgebreid Frankrijk is, van de vaste sterren gezien (die zelve nog niet het oneindige zijn), niet grooter dan het enge veld, waar ook gij getrouw of ongetrouw hebt gearbeid. Mensch, in tijd besloten symbool der eeuwigheid! niet uwe werken, die alle voorbijgaande en oneindig klein zijn, en het grootste niet grooter dan het geringste, maar slechts de geest waarin gij werktet, kan waarde of duurzaamheid hebben.’
Uit de weinige, hier aangehaalde regels, kan men zich mede eenig denkbeeld vormen van den eigenaardigen stijl, voor welken wij geene juiste benaming kennen. Hij zweemt naar humor, doch is eigenlijk slechts vreemd, wild en phantastisch, dikwijls opgewonden, immer levendig, vaak sarrend en scherp. Het ontbreekt daarbij niet aan vernuftige en ook wel grillige invallen, die meerendeels goed mogen opgenomen worden, doch niet altijd strooken met den ernst van het onderwerp zelf, terwijl het toch bovendien reeds menigeen a priori vreemd zal voorkomen, dat men voor eene poging, naar het schijnt, om eene humoristische geschiedenis te leveren, juist een tijdperk koos als de Fransche revolutie. Om hierbij eenig oppervlakkig denkbeeld te geven van het zonderlinge der gansche bewerking, zij het genoeg even de titels af te schrijven dezer eerste aflevering. Het geheele werk zal bestaan uit tien, welke te zamen drie deelen uitmaken, waarvan het eerste de Bastille heet. Van dit eerste deel voert weer het eerste boek als algemeen opschrift: Dood van Lodewijk den Vijftiende, en verder heet het eerste Hoofdstuk daarvan: Lodewijk de Welbeminde; het 2de: Verwezenlijkte Idealen; het 3de: Het laatste Oliesel; het 4de: Lodewijk de Onvergetelijke. Van het tweede boek is het opschrift: De papieren Eeuw; en wederom van zijn eerste hoofdstuk: Astraea Redux; van het 2de: De Petitie in Hieroglyphenschrift; van het 3de: Zwarigheden; van het 4de: Maurepas; van het 5de: Astraea Redux zonder geld; van het 6de: Luchtverhevelingen; van het 7de: Contrat Social; van het 8ste: Gedrukt papier. Het derde boek heet: Het Parlement van Parijs, en het eerste hoofdstuk daarvan: Niet gehonoreerde Wissels; het 2de: Controleur Calonne; het 3de: De Notabelen, - waarvan het slot nog ontbreekt.
De Voorrede, op den titel vermeld, van den Heer O.G. Heldring, behelst hoofdzakelijk slechts eene uit de ‘Blätter für litterarische Unterhaltung,’ (Leipzig, F.A. Brockhaus), vertaalde uitvoerige aanbeveling van het werk, waarbij alleen eenige weinige woorden van den Hr. H. zelven. In weêrwil van de voorliefde, waarmede Carlyle, die zich onafgebroken beijverd heeft, om de Duitsche literatuur onder zijne landgenooten bekend te maken, door zijne Germaansche kunstbroeders behandeld wordt, heeft men de leemten van zijn boek daarbij toch niet geheel over het hoofd gezien. De Hr. H. moge zich alzoo gemakkelijk hebben afgemaakt van het verzoek van den Vertaler, (die, zoo verre wij zonder het origineel mogen oordeelen, zich niet ongelukkig van zijne taak gekweten heeft), om eene Voorrede te schrijven, doch niemand zal daarom beweren, dat hij zulks ongeschikt of onhandig gedaan heeft. Eene zekere behendigheid, zouden wij haast zeggen, ontdekt men nog in de wijze, waarop hij zelf over de omwenteling spreekt. ‘Door ondervinding geleerd,’ zegt hij, ‘erkennen wij, dat er bij het groote kwaad, dat de Fransche revolutie bragt, veel goeds, niet uit haar, niet door haar, maar naast haar is opgegroeid.’ De onderscheiding schijnt fijn, maar op den keper beschouwd, komt dat naast haar, al op 't zelfde neêr als dat uit haar
| |
| |
en door haar. Ware er, in 't kort, geene omwenteling geweest, dan kon er ook naast haar niets zijn opgegroeid, en zoo men nu eenmaal erkent, dat er toch ook veel goeds geboren werd in die schier wondervolle dagen, dan mag men ook wel zeggen, dat dit, te midden dan al van duizenden gruwelen, door en uit die zelfde omstandigheden ontstond. Om hierop ten slotte te vertellen, dat de correctie van de beide Grieksche mottos wel wat naauwkeuriger had mogen wezen, zou den schijn op ons laden, alsof wij met haarpluizen wilden eindigen. Liever doen wij zulks met nog dat van Göthe te geven, wiens woorden hier even kernachtig zijn als juist:
Diesem Ambos vergleich' ich das Land, den Hammer dem Herrscher,
Und dem Volke das Blech, das in der Mitte sich krümmt.
Wehe dem armen Blech, wenn nur willkürliche Schläge
Ungewiss treffen und nie fertig der Kessel erscheint!
Bovenstaande was bereids ingezonden, toen ons de tweede aflevering van ‘Carlyle’ in handen kwam. Wij lazen die terstond met belangstelling door, begeerig als wij waren, om te zien of welligt ook de verdere lezing van dit werk eenige verandering of wijziging zou brengen in het gevoelen omtrent de Eerste Aflevering geuit. Dit werd juist het geval niet. Wij zouden daarom kunnen volstaan met slechts den inhoud er bij op te geven der volgende hoofdstukken. Immers het zonderlinge, het bont-bijeengezochte dier titels wijst reeds genoegzaam aan, hoe men hier geene gewone geschiedenis der omwenteling moet wachten, en moge verder, in welke onvoldoende mate dan ook, des Schr. ongemeene bewerking eenigzins nader leeren kennen.
Het Hoofdstuk alzoo, hetwelk op ‘de Notabelen’ volgt, heet: Loménie's Edicten; het vijfde: Loménie's Dondersteenen; het zesde: Loménie's Doodsangsten; het laatste van dit boek: Begrafenis met vreugdevuur. Van het daarop volgende boek: ‘de Staten-Generaal,’ heet het eerste Hoofdstuk: Nogmaals de Notabelen; het tweede: de Verkiezingen; het derde: Zij zijn electriek geworden; het vierde: de Optogt. Het vijfde boek: ‘de Derde Stand,’ heeft voor eerste Hoofdstuk: ‘Werkeloosheid;’ het tweede, hetwelk hier nog niet geheel af is, heet: Mercurius de Brézé.
Wij mogen intusschen niet nalaten van op te merken, dat de beschrijving vooral van den optogt regt schilderachtig is; het is alsof wij dien met eigene oogen aanschouwden. Doch zie ook eens, op welke eigenaardige wijze Carlyle zulks behandelt. ‘Maar, geëerde lezers!’ (zoo spreekt hij op bl. 145), ‘veronderstel, ook gij en ik namen plaats op een uitstek, daartoe door Clio zonder een wonder in staat gesteld, en overzagen een oogenblik dien optogt, die levenszee met geheel andere oogen dan de overigen, dat is te zeggen, met prophetische oogen! Gerustelijk kunnen wij er opklimmen en stand vatten, zonder vrees van te vallen.’ Zoo kunnen wij ons evenmin onthouden van insgelijks, uit een paar bladzijden vroeger, eene regt pittoreske uitdrukking over te schrijven, waarmede menig dichter zich zou geluk
| |
| |
wenschen, en durven gerust daarbij afvragen: wie uwer de krioelende menigte niet ziet, als hij dus in korte trekken leest?: ‘Het onmetelijke Parijs ontlast zich in alle denkbare en niet denkbare voertuigen; uit iedere stad, ieder dorp komen nevenstroomen; Versailles wordt eene zee van menschen. Maar bovenal van de St. Lodewijkskerk tot aan de kerk Notre-Dame is het eene groote levende golf, wier schuim tot aan de schoorsteenen spat!’ - Het zijn inmiddels de voornaamste helden alleen niet uit den langen trein der Staten-Generaal, wier beeldtenis als het ware voor ons verrijst (en waaronder vooral dat van Mirabeau zoo uitvoerig is uitgewerkt), maar de Schr. heeft met eenen eigenaardigen greep onder al de aanschouwers maar vast eenige mannen geplaatst als Danton, Santerre en anderen, met wie men, uit een paar fiksche trekken, waarmede ieder geteekend wordt, voorloopig alzoo reeds kennis maakt. Dat het daarbij somwijlen niet ontbreekt aan wonderlijk grillige invallen, en ook wel al te ver gezochte uitdrukkingen, behoeft welligt naauwelijks meer opgemerkt te worden. Slechts nog een paar voorbeelden daarvan, om den lezer zelven te laten oordeelen, waarvoor wij nog eenige regels overschrijven, die hier trouwens meer helpen dan eene moeijelijke en zelfs met zorg bewerkte analyse. Zoo toch iemand ons verder vroeg: hoe schrijft Carlyle? - dan zouden wij, ja, daarop antwoorden met hetgeen wij hierboven omtrent zijnen stijl gezegd hebben; doch liever nog - en gulweg verklaren wij, dat wij gewis duidelijker voldeden, - lazen wij, voor eenig antwoord, eene hier en daar opgeslagene bladzijde voor. Deze plaatsen ontleenen wij daarom uit ‘de Optogt;’ het zijn juist geene langgerekte. Zie hier eene tirade over Necker. ‘De jonge
baronnesse de Stael ziet met andere eerwaarde dames uit het venster. Haar vader is minister en een van de heeren in gala; in zijn eigen oog de eerste. Jonge, geestrijke Amazone! voor u is hier geene rust, evenmin als voor uwen geliefden vader;’ gelijk Malebranche alles in God zag, zoo ziet Necker alles in Necker; - eene stelling, die geen steek zal houden. Daarnaast voegen wij deze raauwe schildering van Marat. ‘Zeker is 't ook geen plaats der eere, waar die smerige, druipoogige sterveling staat of zich verdrietig uitstrekt, om met zijne kleine gestalte, die naar roet en paardenkruiden riekt, toch ook iets te zien. Het is Jean Paul Marat van Neufchâtel! O Marat, vernieuwer van menschelijke wetenschappen, lector over Optica, o gij merkwaardige paardendoctor in de stallen van d'Artois, wat ziet uwe duistere ziel in dat alles, als zij uit uw terugstootend, onheilspellend gelaat blikt? Welligt een of andere zwakke straal van hoop, gelijk de aanbrekende dag na een Nova-Zembla-nacht? Of slechts blaauw zwavellicht en spookgestalten, en wee, en argwaan en wraak zonder einde?’ - Nu nog dit over Robespierre: ‘Maar zoo nu al Mirabeau de grootste is, wie van deze zeshonderd zou wel de geringste zijn? Zullen wij zeggen, die angstige, schrale, nietsbeteekenende man, van nog geen dertig jaren oud, met eenen bril op; wiens oogen (als de glazen weg zijn) onrust en vrees te kennen geven, wiens gelaat naar boven gerigt is, als had hij een donker besef van de onzekere toekomst; in geheel zijn voorkomen van eene gemengde, galachtige kleur, wier laatste schakering misschien een bleek zeegroen is? Die groenachtige (verdâtre) persoon is Maximiliaan Robespierre, een advocaat van Arras........ Een naauwgezet man! En is hij daarom ongeschikt voor
omwentelingen? Kan zijne kleine ziel, die er zoo doorzigtig en gezond uitziet als dun bier, wel immer tot scherpen azijn gisten en de
| |
| |
moeder van steeds nieuwe azijn worden, tot geheel Frankrijk eene zuurstof geworden is? Wij zullen zien.’ Dit laatste is gewis in geen opzigt bevallig, en de woordspeling daarbij gezocht en te lang.
Somwijlen inmiddels heeft het den schijn alsof Carlyle niet alleen met zijne woorden, maar zelfs met zijne lezers speelt. Nu eens sleept hij die onder zijn eigen persoon mede, en schrijft hij b.v. (bl. 130): ‘...... daar het geschreeuw en de vlugschriften nog steeds voortduren, en er uit alle hoeken van Frankrijk gedurig scherper adressen op ons instormen enz.’ - dan weêr laat hij hen alleen staan bij zaken of woorden, slechts ten halve vermeld of afgebroken, zonder er acht op te geven, dat hij toch eigenlijk geschiedschrijver is, al is het dan ook maar een tafereel, hetwelk hij ophangt, en dat vaak zijne bronnen waarschijnlijk niet in ieders handen zijn. Van dien aard is, onder anderen, zijne aanhaling van eene aanspraak aan het Parlement van Duval d'Espréménil, welke hij aldus willekeurig in den steek laat:.... ‘“Dat is ook het verheven schouwspel, dat gij in deze ure de wereld aanbiedt, terwijl gij grootmoedig”’ - en meer dergelijke woorden, die ‘geboekstaafd zijn.’ - Hierbij wordt dan gewezen op: Toulongeon, I, App. 20. En als hierop volgt, hoe daarop d'Espréménil verbannen wordt naar de verwijderde St. Margaretha of Hierische eilanden, vinden wij terstond de schampere aanmerking daarachter: ‘(door sommigen, als dit een troost is, voor het eiland van Calypso gehouden).’ - Wij spraken daar van de bronnen, en merkten alleen op, dat die allen in den regel niet algemeen mogen heeten. Het zij verre van ons, zulks als een gebrek te willen opmerken; integendeel. Quidquid bene dictum est ab ullo, meum est, zegt de wijsgeer, en zoo strekt het zelfs den geschiedschrijver tot groote eer, wanneer hij, uit overigens minder in omloop zijnde berigten, bijzonderheden
ontleent, die van elders onbekend waren. Intusschen komt het hierbij, in ieder opzigt, op groote omzigtigheid aan, en zoo zouden wij, daarover sprekende, Carlyle gaarne willen afvragen: op welken grond hij b.v. onophoudelijk de ‘Memoires’ citeert van de Besenval, daar die immers toch door diens familie ontkend zijn? - Doch over de geschiedkundige waarde van het werk hopen wij later, na overzigt van het geheel, eene meer volledige uitspraak te kunnen doen. Bij deze aflevering herhalen wij slechts: dat de niet-ingewijde in de geschiedenis der Fransche omwenteling weinig of niets heeft aan dit boek, waarvan wij echter de lezing, malgré et parce que, gaarne blijven aanbevelen.
De steeds verdienstelijke Vertaler houde ons nog deze aanmerking ten goede. Achter sommige uitdrukkingen in het Fransch staat somwijlen de vertaling in het Hollandsch, andere keeren weer niet. Hetzij Carlyle zelf, hetzij de Duitsche Vertaler hem daarin zij voorgegaan, altijd blijft zulks inconsequent. Daarbij vindt men nog al eene enkele uitdrukking in het Latijn, die onvertaald blijft. Liever voegde men, onzes inziens, achter dit laatste alleen het Hollandsch, en liet men dat overal achter de Fransche woorden weg. Men mag toch wel veronderstellen, dat zij, die dit boek lezen, ten minste met déze taal bekend zijn. - En dan die nommers achter sommige namen en plaatsen, welke aanteekeningen beloven, zijn ze van hem of van Carlyle? - Van den laatsten? - dan hebben wij er vrede mede; zoo niet, dan mogt dit uitzigt wel wat ruimer worden.
Dr. C.A. ENGELBREGT.
| |
| |
| |
Eene bijdrage ter genezing en afwering van den Oost-indischen braakloop (Cholera Indica) voor al- (?) en niet-Geneeskundigen, door G.H. Amshoff, Pres. der Prov. Geneeskundige Commissie van Drenthe, enz. Koevorden bij D.H. van der Scheer, 1849.
‘Hoezeer zelf meer dan eenig ander overtuigd,’ zegt de Heer Amshoff in the Voorrede van zijn boekske, ‘dat het door mij ter nedergestelde gemist kan worden, wenschte ik toch iets bij te dragen om den luister der geneeskunde te bevorderen, en’ laat hij weinige regels verder daarop volgen: ‘ik vertrouw ook de niet-geneeskundigen daarmede geenen ondienst gedaan te hebben.’ Begin en slot van deze gedachtenreeks, ontdaan van alle verduisterende tusschenzinnen, staan met elkander in eene vreemde tegenspraak, en de beleefdheid jegens zijnen uitgever heeft de nederigheid en zelfkennis van den Schrijver in eenen moeijelijken strijd gewikkeld met zijne eigenliefde en zijnen eigendunk. Wij nemen de vrijheid in dezen partij te kiezen en ons te scharen aan de zijde zijner nederigheid en dier uitspraak tot de onze te maken, dat namelijk dit boekje zeer wel gemist had kunnen worden, zonder dat de goede naam van den Heer Amshoff, of de luister van de wetenschap, of het welzijn der maatschappij, er iets bij zouden verloren hebben.
Voor de al-geneeskundigen toch is de literatuur te dun en zonder keur of oordeel door elkander geflansd (zelfs Suermans ‘Dissertatie’ komt er niet in voor), is voorts de aangenomene verdeeling in paragraphen al te onwetenschappelijk, zijn de finitiën al te onjuist, de verschijnselen al te onvolledig opgegeven, in één woord is het geheele boekske zoo onbeduidend, dat zij het met volle gerustheid mogen ignoreren, tenzij dan dat zij tot de zoodanigen behooren, wier oor gestreeld, wier wetenschappelijke zin bevredigd wordt door pathogenetische lucubratiën als de volgende: ‘men moet eene langzaam voortgaande ziekteoorzaak aannemen, welke aanleiding geeft tot plaatselijke eigendommelijke verandering in de atmospheer, begunstigd door omstandigheden van het climaat, vochtigheid, meerdere of mindere electriciteit in de lucht, enz., welke op eene bijzondere wijze op de gezondheid der bewoners werkt en eene algemeene verandering in de bestaande ziekte-gesteldheid (constitutio stationaria) veroorzaakt, waardoor de neiging tot gastrische aandoeningen van tijd tot tijd toeneemt: als gewone cholera benigna, met braking en diarrhoea, en dat eindelijk bij personen, welke daartoe voorbeschiktheid hebben, de kwaadaardige ziekte zich openbaart.’
De niet-geneeskundigen mogen door zulken schijn van geleerdheid getroffen worden, de al-geneeskundigen zullen onmisbaar die geleerdheid voor kling-klang en onzin moeten verklaren. Zullen derhalve de al-geneeskundi- | |
| |
gen dit boekje met een medelijdenden glimlach of een verschoonend schouderophalen uit de hand leggen, de niet-geneeskundigen zullen er ook al weinig nut uit trekken. Eene onderhoudende lectuur zal het hun wel niet opleveren. Wat nut toch kan het hun bieden, te weten, dat de geneeskunde de cholera verdeelt in eene erethica, paralytica, s. asphyctica, enz.? Wat baat het hun te vernemen, dat ‘het cholera-miasma eene eigenaardige (?) verzwakking, ja verlamming van het zenuwstelsel en voornamelijk van de zonnevlecht, welke hoofdzakelijk voor de spijsverteringswerktuigen en het vegetative leven bestemd is, te weeg brengt?’ Waartoe kan de lezing van al die verschrikkelijke verschijnselen voor den niet-geneeskundige anders dienen, dan om zijne phantasie te verhitten en daardoor bij hem eene vrees te wekken, die de Schr. zelf, met alle hem ten dienst staande middelen, met argumenten, ontleend aan godsdienst en rede, met aanhalingen uit latijnsche schrijvers en uit den bijbel, tracht te bestrijden? Wat zal de opsomming van al die heterogene geneesmiddelen en geneeswijzen bij den niet-geneeskundige anders uitrigten, dan dat wantrouwen jegens de geneeskunde of de zucht bij hem gewekt worde, om zelf te kwakzalveren en te knoeijen, of de handelingen der geneeskundigen met pedante aanmatiging te beoordeelen? Of, is hij te weinig aantrekkelijk om bevreesd te worden, bewaart zijn gezond verstand hem voor de bedoelde aanmatiging, dan zal hij met viesheid het boek wegwerpen, dat hem van niets dan
van braken, van rommelingen, van stoelgangen vertelt, ‘die min of meer zuurachtig naar ongezouten vleeschnat zouden smaken’ (NB.), pag. 10. Of is hij over die viesheid heen, en in eene luchtige bui, dan zal hij zich over de majestas anserina vermaken, waarmede geneeskundigen soms over die zaken spreken en schrijven, zoo als pag. 34: ‘bij anderen was de aandoening der ingewanden meer zenuwachtig; zij was eene terugkaatsende (?) werking van eene diep ingrijpende neurosis, b.v., er was wel eetlust, - sedes non faeculentae, sed aquosae, sine odore, spuitend sine doloribus, overigens waren verscheidene symptomen aanwezig, dat het systema nervosum aangedaan was, etc. etc.’ Dat is zeker zeer geleerd, maar toch vies zal hij zeggen. Het is waar, maar verrukkelijk is de naïveteit, waarmede de Schr. pag. 17 leert, dat ‘wanneer eenmaal de aansteking dezer smetstof in het gezonde ligchaam vatbaarheid gevonden en gevat heeft, de ziekte dan voortgaat en bepaalde (?) tijdperken doorloopende, de genoemde (onbekende Sref.) ziektestof op nieuw en op deze wijze in het oneindige voortbrengt. De ontwikkeling der ziekte kan men dan gewoonlijk niet meer voorkomen of ophouden, voordat het ziekelijk produkt gevormd en de ziekte afgeloopen is, - of het mogt zijn (let wel!) dat de dood de ziekte in haren loop afbrak!’ -
Doch genoeg en meer dan genoeg, om den wensch te regtvaardigen, dat met de cholera, deze en soortgelijke cholera-literatuur spoedig en voor altoos uit ons Vaderland spoorloos verdwijne.
†
| |
| |
| |
Mijnheer Luchtervelde. Waarheden uit onzen tijd. Door Eug. Zetternam. Bekroond met het gouden eermetaal, in den wedstrijd voor den Zedenroman, uitgeschreven door de Maatschappij van Vlaemsche Letteroefening: ‘de Tael is gansch het Volk.’ Te Gent. Met eene teekening van Ed. Dujardin. 's Gravenhage, bij K. Fuhri. Antwerpen, bij J.E. Buschmann. 1848.
De Schrijver van dezen ‘Zedenroman’ meldt ons, in zijne voorrede, dat hij, bij 't opstellen van zijn verhaal, ten doel had, eenig licht te verspreiden op den toestand van sommige leden der maatschappij, en te doen opmerken, hoe de weg, door enkelen gevolgd, om zekere standen der zamenleving te verbeteren, niet altijd de goede is. De gedachte, die de S. ten grondslag legde voor zijn verhaal, is zijne overtuiging, dat zedelijke vooruitgang van stoffelijk welzijn niet kan gescheiden worden; dat die twee maar éen uitmaken, en dat den werkman te willen beschaven zonder hem de middelen te geven, om de noodwendigheden, uit die beschaving voortspruitende, te voldoen, eene tegenstrijdigheid is. Ge bemerkt al dadelijk, op welk veld deze roman zich beweegt, en bevroedt, dat die zich aansluit aan menig letterkundig voortbrengsel der Fransche school, die, sinds eenige jaren, haar vendel beschreef met de leuze, welke Zetternam hier huldigt; de leuze, welker invloed op 't staatkundig en maatschappelijk leven zich, in zoo scherpe uitingen, heeft gemanifesteerd. Het tooneel der handeling is eene fabriekstad en de werkplaatsen der industrie; de handelende personen: een lichtmis, die aan 't verhaal zijn naam gaf; een huisgezin van arbeiders, die, door den boei van 't materiëel belang aan den eigenaar der fabriek gebonden, onder allerlei vorm van diens laagheid te lijden hebben; een paar eerlijke ambachtslieden; een geexalteerd werkman, half poëet en half wijsgeer; een paar vrouwenfiguren, waarvan er eene blootstaat aan de verleiding en de intrigen van Mijnheer Luchtervelde, en eene andere, zijne vrouw, de wonden poogt te helen, die de liederlijkheid van haren echtgenoot veroorzaakte, met nog enkele nevenpersonen, die een ondergeschikte plaats
bekleeden. Die individualiteiten vereenigen zich niet zelden tot krachtige en bevallige groepen, maar worden ook somtijds bijéengesleept met meer geweld dan kunst. De handeling is doorgaans levendig, maar heftig soms tot in het onnatuurlijke. Niet iedere figuur is even gelukkig; er zijn er, die we voor geheel misteekend houden. De schets van Luchtervelde is veel te naakt om aantrekkelijk te zijn; de Schr. vergrijpt zich somtijds aan beschrijvingen, die walging wekken, zonder nuttig te wezen. De echtgenoot van den wellusteling is eene zoo onbegrijpelijke en tegenstrijdige individualiteit, dat ik ze bijna onwaar zou hee- | |
| |
ten, indien ik niet wist, hoe, vooral ten opzigte van karakters, de bewering geldt, dat er nog menig is tusschen hemel en aarde, waarvan onze wijsgeerte niet gedroomd heeft - maar misplaatst is ze zeker en brengt geenzins de uitwerking voort, die de S. er zich van schijnt te beloven. De stijl is kernig en gespierd, doorloopend onderhoudend. Indien Zetternam wat helderder verwen gestipt had van zijn palet, zou hij de zaak, die hij voorstaat, gewis beter gediend en meer bevorderd hebben, dan nu hij, door te veel te willen bewijzen, zich vaak aan overdrijving schuldig maakte. Uit deze opmerkingen blijkt, dat we, niettegenstaande het vele goede 't geen we prijzen, geenzins onvoorwaardelijk zijn ingenomen met deze lettervrucht. Als wij zitting hadden gehad in de Jury der beoordeelaars, dan zou dezen ‘Zedenroman’ het eermetaal ten minste niet met algemeene stemmen zijn toegewezen.
- m. |
|