| |
| |
| |
Staatkundige beschouwingen.
15 September 1849.
Zeven maanden zijn er verloopen, sedert Willem II, met de sporen van hartzeer en verdriet op het gelaat, en de doodelijke kwaal reeds woelend in de aderen, de nu gesloten zitting der Staten-Generaal met eene troonrede opende. Hoe vrolijk lachte de toekomst vertegenwoordiging en natie tegen! Nu was er voor goed gebroken met dat tijdperk van weekelijkheid en verslapping, van ijverloosheid en gebrek aan energie, waardoor zich het nationaal gevoel beleedigd achtte. De kreet naar vrijheid, alom gehoord, was ook tot Nederland doorgedrongen; voortaan zouden de kluisters worden afgeworpen, waaronder handel en nijverheid te onzent nog zuchtten. Een vrijzinnig bestuur, ondersteund door ware volksvertegenwoordigers, door wetenschap en kennis voorgelicht, op openbaarheid rustend, omdat waarheid het doel was, zou de bepalingen der gewijzigde Grondwet in leven en werking brengen. Volksgeest en burgerzin, nu niet meer van invloed beroofd, zouden bewerken wat geen doode letter van reglementen, geen pogen van enkele bevoorregten bewerken kon. Het eens zoo krachtige Nederland, in doodslaap verzonken, zou uit dien sluimer worden opgewekt. Met de leuze van hervorming en vooruitgang in de banier, zou het den strijd aanvangen, en Europa door stormen beroerd, naar rust en
| |
| |
verademing smachtend, zou getuige zijn, hoe de zege bevochten wordt, als beradenheid en moed de plaats van woeling en geweld bekleeden.
De zitting is ten einde. Wie zal ontkennen, dat die blijde verwachtingen grootendeels zijn teleurgesteld, dat zelfs de meer gematigde uitzigten van die kalme toeschouwers onbevredigd bleven, die, door ondervinding geleerd, hoe langzaam en traag de voortgang ten goede ook van volkeren is; hoe men van nieuwe instellingen zich altoos meer belooft dan ze ooit kunnen schenken, geen plotselingen ommekeer, geen vooruitgang met schokken op de baan van politieke ontwikkeling te gemoet zagen, maar toch zich vleiden, dat eene vaste hand aan de organieke wetten, uitvloeisels der Grondwet, gelegd, en dat alzoo eene betere toekomst voorbereid zou worden. Is het waar, dat een onderzoek naar de oorzaken dier teleurstelling zonder belangrijkheid en nutteloos is; dat de gesloten zitting als transitoir te beschouwen, en nu tot de geschiedenis behoorend, de aandacht alleen verdient ter regtvaardiging van den wensch: dat de tweede vruchtbaarder en rijker in resultaten moge wezen? Wij betwijfelen het; immers, als baken voor de toekomst is reeds de kennis heilzaam der redenen en beletsels, die den gang en de spoedige afdoening van zaken hebben verhinderd. Of is voor deze nederige bladeren het doel te hoog tot Gids te zijn in de zaal der afgevaardigden, ‘if too fond and far these aspirations to their scope incline,’ dan blijft nog het lager, maar niet minder edel streven over naar regtvaardigheid; de zucht, om ieder het zijne te geven; aan de leden van het Ministerie, en aan de leden der Tweede Kamer, niets meer en niets anders te wijten dan beiden toekomt, en misschien hier of daar een' lezer tot billijker oordeel te stemmen.
Om juist te onderscheiden wat aan den aard van regeringsvorm en instellingen, wat aan landaard en gebrekkige uitvoering is toe te schrijven, moeten wij de ondervinding van elders raadplegen. De klagt van lange redevoeringen en het weinig afdoen, over wetsvoordragten, die blijven
| |
| |
liggen en het ongeregeld laten van zooveel dat regeling vereischt, wordt in alle constitutioneele Staten vernomen. Zien wij op het vaderland der repraesentative instellingen, op Engeland. In Augustus van het vorige jaar gaf d'Israeli een overzigt van de verrigtingen des Britschen Parlements gedurende de toen afloopende zitting; tien maanden was men vergaderd geweest, zonder iets wezenlijks tot stand te brengen. ‘One of the most plausible reasons assigned for that unsatisfactory state of affairs was, that our system of government was inadequate to pass those measures which were required for the public welfare, or, in other words, that there was too much discussion and too much talk in the House of Commons.’ Maar de spreker zou ze veeleer aan het onvoldoende der gouvernements-voorstellen wijten. ‘I think,’ zeide Lord John Russell in zijn antwoord, ‘that it will be worth while for members of this House to consider whether, while we preserve the valuable rules of debate, it would not be desirable for some members to refrain from giving us so much of their opinions, and so frequently, as they do at present, at least 49-50ths of the House complain of the other fraction of the House, on account of their being the cause of the delay which occurs in the transaction of public business. I am quite certain that, if the opinion of the majority of the House could be consulted, they would on certain occasions say: Here is a speech which might well be spared, we have heard it five or six times before, and therefore we do not feel it absolutely necessary that we should hear it again.’ Wij herinneren ons destijds te hebben gewaagd van de pogingen en middelen, beraamd in eene commissie, die onder anderen te rade ging met de vormen en
voorschriften buiten Engeland gebruikelijk. Op den 5den Februarij dezes jaars, drie dagen na de bijeenkomst van het parlement, droeg de eerste minister zijne ‘sessional resolutions’ voor, dat is, voorstellen omtrent de behandeling der openbare zaken. Ter dier gelegenheid deed het lid Mr. M. Gibson, bij wijze van amendement, eene poging ‘for limiting the time during which hon. members should be allowed to speak.’ Lord John Russell deinsde terug voor de vaststelling van bepaalde regelen, maar
| |
| |
tevens, ‘he admitted that there might come a time when they would be forced by the garrulity of members, to adopt some stringent rule for limiting the time of speaking.’ Sir Rob. Peel was van oordeel: ‘that there was a tendency amongst members to make speeches of undue length, and that every one must feel that there were not many speeches that would not be improved by the arguments being more condensed than they usually were. He confessed he should be very much afraid of a rule limiting speeches to one hour, lest hon. members might come to think they had a sort of vested interest in the hour, and might fancy they were doing the house a favour when they limited their speeches to less than that period. He should have been sorry if the speeches of Burke, for instance, when he was neither the proposer of an original motion nor speaking in reply, had been subjected to such a rule. He should have been sorry to see Lord Plunket or George Canning, neither of whom was in the habit of using a single superfluous word, limited to an hour each.’ - Mr. Cobden meende, ‘that nothing could be more clear than that members too often repeated the arguments of other members. He could conscientiously declare that he had dozens and scores of times intended to speak, but, having found every thing he had to say said much better by others, he had abstained from speaking. But it was well known that was not the general rule.’ En kolonel Tynte prees als heilzaam middel aan tegen het misbruik, waarover geklaagd werd, ‘if that valuable body of gentlemen, to whom they were so much indebted for the reports of their proceedings, were to limit the length of their reports.’ Deze aanprijzing ging niet verloren: de dagbladen beloofden de
les te zullen behartigen, zoo in de keuze der redeneringen, als in de volledigheid hunner verslagen. En zóó getrouw waren zij in het nakomen, dat Mr. John o'Connell, wiens ijdelheid en eigenliefde waren gekwetst door de verkorte mededeelingen zijner gerekte toespraken, in de zitting van 18 Mei de uitsluiting van alle ‘vreemdelingen’ niet-leden, - waaronder dus ook de verslaggevers - vorderde. Weinig evenwel hebben al deze welge- | |
| |
meende pogingen gebaat. Tegen het einde der zitting op 29 Julij kwam het onderwerp ‘Business of the house’ wederom ter sprake. Dezelfde klagten zijn gerezen over al wat onafgedaan bleef. ‘The truth was,’ volgens d'Israeli, ‘that as soon as parliament was prorogued for six months, neither the ministry, from whatever party formed, nor those efficient gentlemen who worked under them, ever considered public business, but employed the whole of the six months of the vacation in what was called relaxation. They began to prepare their measures only at the moment when Parliament reassembled.’ Mr. Aglionby vertrouwde, dat in de volgende zitting eene andere regeling der werkzaamheden door het Lagerhuis zou worden aangenomen: ‘for the first half of the session little or no business was transacted, the time being consumed in talk, and in the latter end there came a pressure of business, when it was got through in a thin house,’ terwijl Lord John Russell beweerde, ‘that the Government had done what was in their power, as a Government, in respect to this matter, and he believed that the best receipt for early legislation would be that hon. members should consent so far to restrict their eloquence as to enable the house to consider the bills before it, and he
hoped that the house would not be rendered liable to the prediction uttered by an old lady in reference to Horace, namely that he would not die of poison or of any disease, but of some one's garrulity.’ - Zou men niet wanen, dat de beeldtenis aan het meerendeel onzer afgevaardigden ontleend, het voorgeschreven middel voor hunne krankte gegeven ware? Maar er ontbreekt nog één trek, dien wij wederom aan denzelfden volleerden staatsman willen vragen. Bekend is het verlangen van zekere partij in Engeland, om den tijd te verkorten, voor welken de parlementen gekozen worden. Bij de voorstellen ter parlementshervorming in Maart 1831 kwam de kortere duur wel in overweging; doch de bekwame en welsprekende minister, die het ontwerp voor het Lagerhuis ontwikkelde, begreep, dat eene wetsvoordragt, strekkende ter verkorting van den duur der parlementen, beter aan een der leden wierd overgelaten, althans niet moest worden opgenomen
| |
| |
in de bill, die geheel onderscheiden zaken regelde. Weldra werd het onderwerp door een parlementslid aangegrepen. Mr. T. d'Eyncourt diende in 1833, 1834 en 1837 een voorstel in, telkens vruchteloos; hij waagde eene nieuwe poging in Mei jongstleden: wederom met ongelukkig gevolg. En op welke gronden heeft onder anderen Lord John Russell zijnen tegenstand gevestigd? Liefst spreke hij wederom zelf, al zou dit artikel een al te Engelschen tint bekomen. ‘If you had triennial parliaments, - I think you would find, and those who have had recent experience will say whether or not I am right in observing, that you would find during the first session of such a House of Commons a great deal of time wasted from the want of experience among a number of members, from the prolongation of debates unnecessarily by members anxious to take part in the deliberations of parliament, but who had hitherto not had seats.’ Als wij ons de beraadslagingen over het adres, de herziening van het reglement van orde, de ministeriële verantwoordelijkheid, de wet omtrent de toelating van vreemdelingen, enz. voor den geest brengen, ons enkele amendementen herinneren, door de voorstellers in het breede toegelicht, voor welke ten slotte geen der leden zijne stem uitbragt, mogen wij dan niet klagen over dit nationaal tijdverlies, niet met den edelen Lord instemmen, dat ongewoonte, ‘regni novitas,’ de eerste zitting doet verloren gaan. Om een paar woorden tot den Koning te zeggen, om de orde der beraadslagingen bij eene zoo ordelievende natie te regelen, om later ingetrokken wetten te bestrijden, werden dagen en weken besteed. Niet dat wij het belang miskennen van enkele onderwerpen, b.v. met het reglement van orde in verband. Nog gelooven wij, dat het zoo
fèl bestreden en ten laatste afgewezen ‘Hoofdstuk zes,’ bij uitstek nuttige en doelmatige bepalingen inhield, en dat, ware ‘de zelfstandigheid der rapporteurs’ aangenomen, minstens de helft van tijd bespaard, en ongetwijfeld de publiciteit onberekenbaar zou bevorderd wezen. Ook bevreemdt het ons niet te vernemen, dat sommige verklaarde tegenstanders, na de verkregen ondervinding, voorstanders der gevreesde ‘zelfstandigheid’ geworden zijn. Het aangenomen
| |
| |
bastaardstelsel is onbestaanbaar met het regt van amendement. Maar wat ons en toen, en later, nagenoeg bij elke discussie, verwonderd heeft, is de zonderlinge liefhebberij van eenige leden, om zonder nut, zonder aanvoering van een enkel nieuw argument, de beraadslagingen te rekken. Toen, om iets te noemen, de afgevaardigde uit Enschede het stelsel der Commissie omtrent de rapporteurs bestreden; het lid uit Arnhem, voorzitter der Commissie, haar voorstel verdedigd had, was het pleit voldongen: door niemand werd daaromtrent later eenig nieuw licht verspreid. Gaarne maken wij uitzondering voor den scherpzinnigen man, uit Leyden afgevaardigd, die herhaaldelijk bij opgerezen moeijelijkheid den weg aan zijne medeleden wees, en wien het gegeven schijnt bij iederen twijfel eene oplossing te vinden: en voor den begaafden, talentvollen vertegenwoordiger te Harderwijk gekozen, die uit zijne Platonische studiën eene onnavolgbare ironie, - van de sophisten, met iets van hunne dialektiek, de ‘similiter conclusa eodemque pacto cadentia’ heeft overgehouden, en op wien wij soms in verzoeking raken het fijne zeggen van Pericles aangaande den ouden Thucydides toe te passen: ‘Als ik hem in het worstelperk nederwerp, ontkent hij gevallen te zijn, en overtuigt hen, die hem zagen vallen.’ - De gevaarlijkste spreker voor eenen Voorzitter, die tot de orde wil roepen, - prediker van leeringen, ‘die niet vallen in den grondtoon des tijds,’ - wetende, dat weinige der leden in zijne gevoelens deelen, - laat deze gemoedelijke man niet af, ze bij aanhoudendheid te verkondigen, volhardt in het geloof aan zijne beginsels, en boeit eene vergadering, die toch niet instemt met zijne redenen. Maar terwijl wij van hem spreken, volgen wij
hem na - zoo als het navolgers gaat - in zijne minst aanbevelenswaardige eigenschap, die van het onderwerp in behandeling af te dwalen. Wij zouden de oorzaken opsporen, in vormen of uitvoering gelegen, die het aannemen en tot stand brengen van vele wetsontwerpen hebben belet, en in plaats van de glansrijke uitkomsten, die men zich bij den aanvang der zitting voorspiegelde, niets dan teleurstelling hebben verwekt. Velen hebben hier het antwoord gereed. Volgens hen is het niet twijfelachtig, dat de schuld bij de regering ligt. In
| |
| |
vele verslagen, uit den boezem der Tweede Kamer voortgekomen; in eene openbare zitting zelfs, is dit door één der leden met ronde woorden gezegd. De minister van binnenlandsche zaken, en wij billijken zijne verontwaardiging bepaaldelijk ten dezen aanzien, heeft destijds met warmte en nadruk de blaam van ijverloosheid van zich geworpen, en zonder de kamer te beschuldigen, het Gouvernement verdedigd. Wie hem kent en zijne rustelooze werkzaamheid aanschouwde, zegt mede, dat een verwijt van traagheid, aan dezen staatsdienaar gerigt, belagchelijk moet schijnen. En in dit opzigt stond de heer de Kempenaer niet alleen. De wetsontwerpen, van het departement van finantiën uitgegaan, waren bewerkt met eene naauwkeurigheid en zorg, allen lof waardig. Gaarne brengen wij andermaal hulde aan de bekwaamheid en den ijver, waarmede de wet tot dekking van het te kort en de muntwet waren ontwikkeld. En ééne der oorzaken, waardoor sommige voorstellen, van andere zijden ingediend, aanstonds afkeuring vonden, ligt onzes inziens in de luchtige wijze, op welke aanvankelijk de ontwerpen van regeringswege zijn uiteengezet. Eene magere memorie van toelichting verhindert niet, dat een geheel verkeerd standpunt ter beoordeeling worde gekozen. En die eerste indruk wordt door geen latere memoriën van beantwoording uitgewischt. Misschien is de reden dier slordige bearbeiding, bij enkele ministeriën althans, te zoeken in het volslagen gebrek aan bekwame ambtenaren. Een Minister, hoe werkzaam en kundig ook, kan zelf niet alles, kan niet dan een zeer gering deel verrigten. ‘The most important qualification of one who is high in the service of the state,’ zegt Taylor in zijn Statesman, ‘is his fitness for acting through
others, since the operations vicariously effected ought, if he knows how to make use of his power, to predominate greatly over the importance which can attach to any man's direct and individual activity. The discovery and use of instruments implies indeed activity, as well as judgment; because it implies that judgment which only activity in affairs can give. But it is a snare into which active statesmen are apt to fall, to lose, in the importance which they attach
| |
| |
to the immediate and direct effects of their activity, the sense of that much greater importance which they might impart to it, if they applied themselves to make their powers operate through the most effective and the widest instrumentality. - The vanity of a statesman is more flattered in the contemplation of what he does than of what he causes to be done; although any man whose civil station is high, ought to know that his causative might be beyond all calculation wider than his active sphere, and more important.’ Is het nu zucht tot centralisatie, gemis aan bedrevene ondergeschikte beambten, of welke andere beweegreden geweest, die onze ministers veel heeft doen verrigten van wat gevoegelijkst aan anderen bleef toevertrouwd; hen schijnbaar nabij - inderdaad verre verwijderd hield van dat aangename leven, dat ‘dolce far niente,’ hetwelk hun de Heer Groen in zijn stelsel beloofde en gunnen zou; en die, bij onvermoeiden arbeid, toch het verwijt mogelijk maakte en in schijn niet geheel zonder grond tot hen deed rigten, dat, bij onverpoosd werken, niets wezenlijks werd uitgewerkt? Wij beslissen het niet. Veeleer zouden wij op andere omstandigheden wijzen, die als nevenoorzaken ontegenzeggelijk van invloed zijn geweest. Het afsterven van Koning Willem II, naauwelijks eene maand na den aanvang der zitting; - de aftreding van den Heer Donker, moedeloos en verdrietig, dat hij bij een aanzienlijk deel der Kamer tegenstand en miskenning vond; niet het minst de volgorde, waarin de maatregelen van het gouvernement bij de vertegenwoordiging werden aangeboden. Het was, of de minister van justitie, zijne hooge betrekking moede, naar stille afzondering haakte, en zijn aandeel aan de in te dienen ontwerpen hoe eer hoe beter wilde leveren.
Vandaar concepten, haastig ontworpen en sober toegelicht, nu eens, als bij het regt van vereeniging en vergadering, door eigenaardige bezwaren gedrukt, daar iedere regeling beperking van het regt moest schijnen; - dan weder onderwerpen, waarvoor de leden der Kamer zelven erkenden niet rijp te zijn, voor wier behandeling, door uitheemsche voorbeelden geleerd, zij bijkans terugdeinsden, zoo als bij de ministeriëele verantwoordelijkheid. Wij beweren niet, dat deze ontwerpen modellen
| |
| |
waren van wetgeving; dat ze het vermoeden niet wettigden van reactionnaire strekking, met zoo veel bitterheid aan den voorsteller tegengeworpen, en door welk verwijt deze zich zoo gekwetst betoonde; maar zeker is geen regt gedaan aan de groote bekwaamheid, waarmeê de minister vooral zijne laatste voordragt verdedigd heeft: en wij bedriegen ons, of hij is voor de tergende bestrijding van enkele tegenstanders afgetreden, veeleer dan bezweken onder het gewigt hunner wapens. Natuurlijk evenwel bleef al de moeite en arbeid, aan deze ontwerpen besteed, nu vruchteloos: - omdat ze geen kracht van wet verkregen, was het, als had de bewerking geen' tijd gekost. Intusschen werden de eigenlijke ‘organieke wetten’ lang te vergeefs verbeid. Maanden lang met ongeduld ingewacht, - omdat men wel voelde, dat zonder haar de grondwet niets dan eene doode letter bleef, - beantwoordden zij, ingediend, geenszins aan de gespannen verwachting. Geen klagt komt ons billijker voor dan het nationaal beklag, dat niet aan de Kamer, als bij het opengaan harer deuren, de kieswet werd aangeboden; - dat zij na lang wachten niet een beter uitgewerkt en beter toegelicht voorstel verkreeg; en dat het advies der tegenwoordige provinciale staten over de gemeentewet niet is het grondwettig advies. De minister heeft zich in zijne antwoorden steeds vergenoegd deze verwijten onverdiend, de aanmerkingen ongegrond te noemen. Dat de late indiening eene kapitale politieke feil is geweest, wordt nu algemeen erkend. Ten aanhooren der natie heeft de Heer Groen bij zijne interpellatiën er op gewezen, dat geene enkele der groote aangelegenheden, waarvoor de Kamer eigenlijk is bijeengeroepen, afgedaan zou zijn vóór het sluiten der zitting. Men mag in twijfel trekken,
of een ‘homogeen ministerie,’ dat is, in den zin van den Heer Groen, zoodanig bewind, hetwelk op grond van eenheid van beginselen naar een vast plan te werk gaat, op zich zelf de behoorlijke afdoening van zaken zou hebben veroorzaakt. Maar zoo veel is zeker, dat althans een uitstekend man, aan het hoofd van een homogeen ministerie geplaatst, reeds door zijne persoonlijkheid dien invloed zou hebben verkregen en uitgeoefend, welke overeenkomt met de waardigheid en de roeping van
| |
| |
een gouvernement; - dat hij den gang en afdoening van zaken zou hebben bevorderd, ook en vooral, door in de Kamer de kern te vormen eener ministeriëele partij, onmisbaar in een constitutionneel bewind. Daarom mede heeft ons de spoedige aftreding van den Heer Wichers leed gedaan, die, met zekere achtbare deftigheid in houding en vormen, tot de Kamer sprak op den regten toon, en gedurende zijne kortstondige verschijning blijken van welwillendheid gegeven en ontvangen heeft. Hij had niet te worstelen met lastige antecedenten, die den minister van binnenlandsche zaken in de Kamer, en daarbuiten, zoo dikwijls hebben geschaad, als men de handelingen van den bewindsman vergeleek met de woorden van den opposant. Wij ontkennen geenszins, dat somtijds bij de leden der vertegenwoordiging hierbij eenige overdrijving is aan den dag gelegd, dat er eene vooringenomenheid scheen te bestaan tegen alles, wat van dien minister uitging. Herdenken wij voor een oogenblik het voorgevallene ter gelegenheid van het invoeren der stenographie. Op den voorgrond stellen wij, dat de Heer de Kempenaer, dat althans de minister van binnenlandsche zaken, zich geen voorstander van het versneld en volledig openbaarmaken van het verhandelde bij de Staten-Generaal heeft betoond. Hoe zou hij anders in April het uitzigt hebben geopend op de spoedige voordragt van een wets-ontwerp voor dit bepaalde doel, dat na herhaalden aandrang, eerst maanden daarna, moest worden afgeperst: - hoe zou hij inzonderheid eene memorie hebben ingediend, als die ten slotte het ontwerp vergezelde, waarin zoo duidelijk de strekking doorstraalde, om de verantwoordelijkheid van de regering over te brengen op de Kamer? Wij voegen er bij, dat de vermelding van ‘huisgezinnen door het bezuinigingstelsel
ongelukkig gemaakt,’ van onstoffelijke volksbelangen, die niet voldaan konden worden, enz., minder voegzaam was, en op een verkeerd begrip van eigenlijke spaarzaamheid berustte. Maar dat toch de minister zwarigheid maakte, om beslissende stappen tot het invoeren der stenographie te doen, zoolang niet de zekerheid was verkregen, dat alle takken der wetgevende magt de daarvoor noodige gelden goed en nuttig besteed achtten, - dat zelfs het lot van zoovele ongelukkige
| |
| |
ambtenaren van invloed was op zijne individueele beschouwing - wie zal het wraken; en is hierop door de vertegenwoordiging genoegzaam en naar billijkheid gelet? Wel zijn ook enkele Leden teruggeschrikt voor het hooge cijfer, en de aanneming van het amendement, door den Heer van Eck voorgesteld, had geen' anderen grond. De verdedigers der Tachygraphie ontleenden ook daaruit de voorname kracht van hun betoog. Men vergete niet, dat het nu voorgestelde eene proefneming is, waarover wij ons verheugen, bovenal om de verlevendiging en aanwakkering van den wederkeerigen invloed tusschen de natie en hare afgevaardigden, maar van welke de uitslag onzeker is. - Eere zij den man, die met voorbeeldige belangeloosheid de vrucht van twintigjarigen arbeid ten algemeenen nutte veil had! De Heer Tetar van Elven heeft aanspraak op een blijk van nationale erkentelijkheid, al zouden ook al zijne leerlingen de gunstige verwachting beschamen. Maar wat heeft de ondervinding van het stelsel elders geleerd? Klagten en reclames van de zijde der sprekers zijn niet weggenomen. Van België en Duitschland is bij de openbare discussies gewaagd. Enkele lezers zullen zich nog te binnen brengen, wat in 1842 bij de Fransche Gedeputeerden over het voorstel Golbery is voorgevallen, en de bijzonderheden, destijds aangaande de stenographen van den Moniteur aan het licht gebragt. Men beroept zich menigmaal op het voorbeeld van Engeland, en de Engelsche snelschrijvers worden als modellen voor ons ‘bureau van copiisten op den ouden voet’ geroemd. Welnu, hoedanig is het oordeel van bevoegde regters, Leden van het Britsche parlement? In de zitting van Donderdag 10 Mei 11. deed Lord Beaumont in het Hoogerhuis eene motie, waarbij het verslag geven van de handelingen der Pairs ter
sprake kwam. Het is algemeen bekend, dat er wordt geklaagd over den bouw van de nieuwe prachtige vergaderzaal, wat het duidelijk hooren betreft, met name van de zijde der ‘reporters;’ en de edele Lord wilde hun eene betere gehoorplaats verschaffen. Voor zooverre nu raakt de klagt onze beschouwing niet. Evenmin de beschuldiging van partijdig- of onnaauwkeurigheid. ‘Zoo iets geschikt is,’ riep Graaf Galloway uit, ‘om deze vergadering in de algemeene schatting te doen
| |
| |
dalen, is het de ellendige wijs, waarop onze beraadslagingen worden medegedeeld;’ - waartegen lord Brougham beweerde: ‘onze debatten worden, mijns inziens, met voorbeeldige onpartijdigheid, alsmede met groote bekwaamheid en trouw teruggegeven.’ Lord Malmesbury erkende, dat, in de bestaande omstandigheden, te midden van afleiding en gepraat onder de leden en het publiek, natuurlijk vermeerderd, zoodra een min geliefd spreker het woord voert, de verslagen zoo goed mogelijk werden gegeven; maar daarom was hij verre van te meenen, dat de redevoeringen der lords naauwkeurig werden opgeteekend; verre vandaar! Hij begreep niet, waarom zij geene officiële snelschrijvers in hunne vergaderzaal hadden, zoo als bij de verhooren in committé, en in de meeste wetgevende kamers op het vaste land, gebruikelijk was. En nu volgt het oordeel, waarop wij inzonheid de aandacht vestigen wilden: ‘Lord Monteagle observed, that a good deal had been said in the course of the debate as to the rights of various classes, both in and out of that house; but not a word had been said of the mode in which the rights of readers would be effected by the proposition of the noble earl. If every speech uttered in that house were taken down “totidem verbis,” and were so given to the world, nobody would be able to read such a mass of verbiage. He had that day had put into his hands a minute printed by anthority of their lordships. It showed that a shorthand writer, however skilful, even Mr. Gurney himself, might fall into strange and important errors. No shorthand writer, however able and however careful, was capable of reporting every thing correctly and without mistake. If you had an official reporter, who might be a sworn shorthand writer,
you could have no greater certainty of his accuracy than you have of the present reports.’ En lord Brougham, de lofredenaar der verslaggevers, voegt er ten slotte bij: ‘that unless a speech was made with the most perfect accuracy, and was so prepared that there could hardly be the possibility of an error in a word, their lordships would be astonished, and not very much edified, if they saw the very words they had used represented. Those speeches which were delivered at
| |
| |
the bar of their lordships' house, which were elaborately prepared, and which were spoken as if they were extempore, in point of manner, were most admirably given by Mr. Gurney; but he had seen a copy of extempore debates among the counsel, and he could assure their lordships that the speeches of the most able, eloquent and accurate advocates did not redound much to the credit of their accuracy of diction.’ Derhalve, en deze is de slotsom van dit welligt te uitvoerig betoog, geene volkomene naauwkeurigheid is denkbaar, zelfs bij den besten stenograaf; ware zij te verkrijgen, in het belang van sprekers en lezers zou de uitoefening niet wenschelijk zijn; niemand zou in staat zijn zulk een' vloed van woorden te lezen. Dit is het oordeel van Engelschen over Engeland. Ten ware dus het Nederlandsch parlement in alle opzigten uitzondering zij, is de aarzeling des ministers gebillijkt, is het nu aangenomen stelsel te beschouwen als eene proef; en terwijl elke bespoediging in de uitgave van het Bijblad verbetering moet wezen, ondanks de bekwaamheid en inspanning der tegenwoordige beambten, zijn wij vooralsnog van gevoelen, dat de uitmuntende verslagen, zoo als die in der tijd door den redacteur, thans griffier der tweede kamer, in de Staatscourant zijn geleverd, aan de behoeften van ons publiek, aan de eischen eener behoorlijke publiciteit, en door de correctheid aan de wenschen der vertegenwoordiging ten volle beantwoorden; wij vreezen, dat geene stenographie het gemis daarvan vergoeden zal. Natuurlijk dat te dezer gelegenheid ook het zegelregt der dagbladen ter sprake kwam. De wensch der uitgevers, dat een maximum worde aangenomen, schijnt ons billijk; en zou met de belangen der schatkist het best stroken. In het rapport van den gedeputeerden Hervé
omtrent Golbery's voorstel worden zeer belangrijke en behartigenswaardige wenken ten dien aanzien gevonden: ‘detruire cette proportionnalité de droit qui s'attache tyranniquement au format. Quelques opinions ont incliné vers l'idée que l'abolition de l'impôt du timbre sur les journaux, impôt qui, comme vous le savez, varie selon leur format, aurait pour résultat d'augmenter jusqu'à l'excès le nombre, de développer jusqu'à l'extravagance les dimensions des journaux
| |
| |
et de jeter ainsi sur la raison publique un torrent confus de publications périodiques plus propres à la salir et à l'éteindre qu'à l'ennoblir et à la fertiliser. Ce serait faire, ont dit les opinions dont je parle, une veritable révolution dans la presse, et s'exposer peut-être à de grands maux, pour le benefice fort douteux d'un compte exact des séances parlementaires. D'autres opinions, peut-être plus fondées sur les faits, ont été persuadées que la mesure aurait un résultat fâcheux aussi, mais tout opposé à celui que je viens de signaler. Suivant elles l'abolition du timbre sur les journaux n'aurait point pour résultat de multiplier les journaux, mais de concentrer, de fortifier le monopole de la presse dans les journaux existants. Elle ferait le bien des journaux qui ont beaucoup d'abonnés. Ils abaisseraient leur prix, ils écraseraient les autres. Voyez, en effet, ce qui s'est passé en Angleterre. L'opposition n'a cessé d'y demander l'abolition du timbre sur les journaux. Le ministère whig à été sommé de l'accorder. Le droit de timbre, qui était de 70 c. par feuille, a été réduit à 10 c. seulement. Qu'a produit cette reduction? A-t-elle fait surgir de nouveaux journaux? Un seul journal nouveau a paru, s'appellant le Constitutionnel; il n'a vécu que peu de temps, et il est mort après avoir côuté de grosses sommes à ses éditeurs. Les grands journaux, au contraire, le Standard, le Times, le Morning-Chronicle, le Morning-Herald, etc. ont presque doublé. Nous devons ajouter,
Messieurs, que tout cela s'explique très-bien par les conditions inhérentes à l'établissement d'un journal. Ce qui est un obstacle à la création de nouveaux journaux, ce ne sont pas les frais de timbre, les frais de poste, frais qui, étant toujours en rapport avec le nombre des abonnés, sont nécessairement remboursés par ceux-ci; mais ce sont les frais de composition et de rédaction, qui sont forcés invariables pour le journal, quelque restreint que soit le nombre de ses abonnés. Les opinions dont je parle ont donc conclu que l'abolition de l'impôt du droit de timbre sur les journaux aurait le double inconvévient d'occasionner une perte considérable au trésor, et de fortifier, de confirmer le monopole de la presse dans certaines mains.’ Hetzelfde denkbeeld, dat voor vier jaren ten
| |
| |
onzent door den toenmaligen minister van financien verdedigd en op den voorgrond werd gesteld, toen het heette, dat dagbladen in klein formaat een privilegie in zake van belasting hadden erlangd, en er een wetsontwerp werd voorgedragen om ‘het begaan ongelijk te herstellen,’ vond ingang bij de rapporteurs, aan wier verslag wij het bovenstaande ontleenden. ‘On peut douter même que cela fût très-conforme au principe constitutionnel de l'impôt, dont le caractère essentiel est de frapper sur tous ou de disparaître pour tous, et qui ne peut devenir l'élément d'une espèce de transaction dont, par le fait, certains seulement profiteraient. En second lieu c'est une chose grave que de détruire le principe d'un impôt, et ce n'est pas la même chose que de faire une simple dépense. Les journaux s'empresseraient sans doute d'accepter l'exemption, mais en rempliraient-ils bien la condition, et en supposant le contraire, qui déciderait que tel ou tel journal ne la remplit pas et qu'il doit être replacé sous l'impôt du timbre? Il ne faut pas se le dissimuler, une fois l'exemption du droit de timbre concêdée aux journaux, même conditionnellement, le principe de l'impôt, bientôt l'impôt luimême, s'évanouiront d'une manière absolue et sans retour. Ce n'est pas vis-à-vis de la presse qu'on remonte facilement la pente des concessions.’ Nog is men niet vergeten, hoe hevig die voordragt tot wijziging van de wet op het zegel bestreden werd, door niemand heviger dan door den Heer de Kempenaer, ‘die het belasten der couranten strijdig achtte met den geest der
eeuw en met de zedelijke behoeften der natie.’ Is het wonder, dat thans de tegenkanting des ministers tegen het verzoek der drukpers wrevel en misnoegen wekt, en dat bij de vinnige bestrijding, aanhoudend tegen dezen staatsman gevoerd, zijne voormalige medeleden gedachtig zijn aan den kanselier Poyet, en de harde woorden hem toegevoegd: ‘patere legem quam ipse fecisti.’
Onder de goede resultaten dezer zitting rekenen wij de bekrachtiging van het contract, met de Nederlandsche Handelmaatschappij gesloten. Schijnbaar heeft de behandeling van dit onderwerp, zelfs in onze handelsteden, minder belangstelling gevonden dan het gewigt der zaak verdiende.
| |
| |
Misschien wel omdat men het lot der voordragt verzekerd waande. En toch is bij de eindstemming gebleken, hoe ligt de uitslag omgekeerd had kunnen zijn, en dat de afwezigheid van enkele leden, allen tegenstanders der wet, alleen oorzaak der aanneming is geweest. Geenszins zullen wij alle bepalingen der overeenkomst verdedigen. Ofschoon wij van de Javaansche maatschappij binnen het aangenomen tijdperk niet voorzien, dat ze de boeijen hier aangelegd zal ontwassen, zoo is toch onbetwistbaar de vrije handeling aan het gouvernement ontnomen; en al is de Javaan, volgens de Jancigny, geschapen om te gehoorzamen, ook hij moet der ontwikkeling, waarvoor hij vatbaar is, worden te gemoet gevoerd, en zijn voortgang niet door vreemde meesters worden belemmerd. Daarenboven de wetten op het beleid der regering in de Koloniën moeten nu over twee jaren worden voorgedragen. Is niet de Staat vooruit reeds gebonden en zullen de bepalingen van dit contract de Staten-Generaal niet hinderlijk zijn bij de vaststelling der reglementen? Ziedaar, onzes inziens, een zeer wezenlijk bezwaar tegen eene verbindtenis voor vijf en twintig jaren, dat bij de discussie wel ter loops aangeroerd en weêrsproken, maar niet wederlegd is. Doch het wordt opgewogen door andere, in ons oog niet min belangrijke voordeelen. Zoolang men de gedwongen markt der Oost-Indische producten in Nederland behouden wil, is, ook naar het gevoelen der wederpartij, een soliede, kundige en eerlijke agent noodig. Wij beweren, dat er op dit oogenblik niet een enkele te vinden is, die gelijke waarborgen als de Nederlandsche Handelmaatschappij aanbiedt. Maar de herdenking van vroegere misbruiken en de ontegenzeggelijk grove winsten, door dit ligchaam genoten, hebben wantrouwen en naijver opgewekt, benevelen het
gezigt en bevangen het oordeel. Wel hebben de bestrijders der wet hun terrein met beleid en omzigtigheid gekozen. Zij waren geen tegenstanders, veelmin vijanden der maatschappij, maar alleen van de voorwaarden der overeenkomst. Slechts één bekwame aanvaller heeft meer regtstreeks zijne slagen gerigt, aan het lot der O.I. Compagnie herinnerd, den uitgedoofden ondernemingsgeest onzer kooplieden aan de Handelmaatschappij geweten, haar zelfs den naam voor de toe- | |
| |
komst willen ontnemen. Wees men op de gezegende uitkomsten der laatste veilingen, hij beweerde dat de prijsverbetering niet aan de Handelmaatschappij kon worden toegeschreven, of, opklimmende tot den oorsprong van het tekort, stelde hij ook haar aansprakelijk voor de aanzienlijke daling der prijzen, waaruit het deficit was ontsproten. De zonderlinge dwaling, dat alles, wat de Maatschappij uitdeelt, noodwendig ten koste geschiedt van den Staat, zonder op haar eigen belangrijk kapitaal te letten; het voorbijzien van de groote kracht in de concentratie gelegen, waardoor men de koopers in zijne magt houdt; van het zoo veelvuldig gebleken voordeel, dat de maatschappij heeft boven particuliere handelaars, die nooit gelijke prijzen kunnen bedingen; de vooronderstelling, alsof de H.M. een gesloten ligchaam was, monopoliserend in het voordeel van enkelen, terwijl toch hare acties voor ieder verkrijgbaar zijn en hare aandeelhouders niet enkel of hoofdzakelijk uit lieden van den handelstand bestaan, maar veeleer uit bezitters van kapitalen, zonder haar niet aan den handel vertrouwd; de geringschatting van onze koopvaardijvloot, ‘de schoonste die ooit de Indische zee bevoer,’ gelijk haar schepper eens met regtmatigen trots van haar mogt zeggen, alle deze punten werden telkens
herhaald. Gaarne zouden wij, op onze beurt, van hen, die op oeconomische gronden het voortdurend bestaan der maatschappij afkeuren, willen vernemen, hoe b.v. in Engeland staatslieden als Huskisson, Thompson, Peel, erkende verkeerdheden hebben weggeruimd, of de overgang geleidelijk en zacht, of met schokken heeft plaats gehad; of eene inrigting, zoo diep ingrijpend in de belangen van velerlei takken van volkswelvaart, met ééne pennestreek kan worden vernietigd. Uit erkentelijkheid aan den spreker uit Zwolle, die op het decreet van 1795 wees, zouden wij hem, wederkeerig, naar de Consideratiën en Advijs van de Commissie tot de Oost-Indische zaken van den 31sten Augustus 1803 hebben verwezen, waarin èn over het handelstelsel, èn over grondeigendom op Java, wetenswaardige bijzonderheden te lezen zijn. De Minister van Financiën, die in deze discussie aan zijnen ambtgenoot voor Koloniën groote, hoezeer geen benijdenswaardige diensten bewees, heeft uit ‘the Economist’ het
| |
| |
oordeel van een' Engelschman over ons cultuurstelsel doen kennen. Wij weten niet, of de voorlezing indruk maakte, hoe wèl ook berekend voor onzen landaard, die gaarne door vreemden geprezen wordt. Had één der Leden aan het antwoord in een volgend nummer van dit voortreffelijk Weekblad herinnerd, dan gewis ware die indruk spoedig weggenomen. De Heer Groen heeft bij deze gelegenheid, als gewoonlijk, met veel geest, de Heer Donker Curtius meest als staatsman gesproken. Allerminst voldeed de voorlezing van den Minister van Koloniën, die nog geheel niet deed blijken voor de hem opgedragen taak geschikt te zijn. Werd ooit ministerie onder gunstiger voorteekens aanvaard! Zijne eerste rede tot de Vertegenwoordigers was de aankondiging van onze zegepraal op Balie, toen het nog onbekend was, tot welken duren prijs zij werd gekocht. Twee Leden der Kamer beijverden zich, door het voorstellen van een ‘vote of thanks’ aan land- en zeemagt, ziel en leven bij te zetten aan de ijskoude, ziellooze voordragt des ministers. Men kent den Heer van den Bosch kunde en ervaring toe als zeeman. Wij betwisten ze niet. Maar bekwaamheid als staatsman, geschiktheid tot het waardiglijk bekleeden van een ministeriëelen zetel, heeft hij zoo weinig aan den dag gelegd, dat zijn bestuur tot dus verre eene reeks van misgrepen mag heeten. Verwijdering van een hoofd-ambtenaar, wiens ervaring voor een' onbedreven minister, in den aanvang althans, onmisbaar was; vervreemding van andere hoog-geplaatste en verdienstelijke beambten bij zijn Departement, door gehechtheid aan eigen inzigt en afkeer van tegenspraak, die zelden gepaard gaat met doorzigt en verstand; eene onhandigheid tegenover de Staten-Generaal, die zijne ambtgenooten telkens met schrik
en verbazing vervulde, zijn geene aanbeveling voor het beheer van een zoo moeijelijk, veelomvattend departement. En dan tegenover die Afgevaardigden, bij wie de herinnering aan den voorlaatsten, door en door kundigen, talentvollen en behendigen staatsman, jaren lang met de portefeuille der Koloniën belast, nog levendig is. Voorzeker, vertrouwen op eigen stelsel en denkbeelden ontbrak niet bij den Heer Baud; het was een der heftigste verwijten, door de bestrijders der autocratie tegen haren bekwamen verdediger aangevoerd. Maar
| |
| |
bij hem rustte het op eene nooit geëvenaarde kennis van onze koloniale aangelegenheden, die schitterend uitblonk, zoo dikwijls het stelsel, waaraan het behoud onzer onschatbare bezittingen naar zijne onwrikbare meening verbonden was, besproken werd of aangerand.
| |
27 September.
Sedert het bovenstaand opstel geschreven werd, heeft eene gewigtige gebeurtenis Koning en Volk verrast. Het geheele ministerie heeft verzocht van zijne moeijelijke taak te worden ontslagen. Verzwakt door het herhaald verlies van leden, die het vruchteloos poogde te vervangen, mismoedig door de tegenwerking eener niet zeer handelbare Kamer, en waarschijnlijk ook verdrietig over de miskenning, die aan onvermoeid werken ten deele viel, besloot het af te treden. Nu vooral zou het onedelmoedig zijn de gevallen staatslieden te verguizen, niet te erkennen dat zij te worstelen hadden met moeijelijkheden, tegen welke zeer weinigen met beteren uitslag zouden hebben gekampt.
Brengen wij andermaal hulde aan de werkzaamheid, bepaaldelijk van den Minister van Binnenlandsche Zaken, die een vervroegden ouderdom en eene ondermijnde gezondheid aan een kortstondig, niet roemrijk bestuur moet dank weten. Zoo de tijd der aftreding bevreemding heeft gewekt, dan blijkt toch wederom uit de overgelegde Staatsbegrooting, dat zij voor moeitevollen arbeid niet zijn teruggedeinsd. Dank hebbe de Commissie tot het Adres der Tweede Kamer, dat zij door het opnemen eener zinsnede, waarin velen eene geheel andere strekking meenden te ontwaren, aan de afgetreden bewindslieden gelegenheid gaf, om in het openbaar hunne handelingen te verdedigen, zich te zuiveren van de blaam, dat, door hunne schuld, ‘de uitkomsten van de werkzaamheden der vorige zitting zijn gebleven beneden hetgeen de grondwet verlangt;’ - en dat het gebrek aan overeen- | |
| |
stemming, het niet bestaan van gemeenzaam overleg, aan hen was te wijten. Ook nu weder was de minister van binnenlandsche zaken de pleitbezorger. Zijne altoos vaardige welsprekendheid, die geen grooter gevaar te duchten heeft dan de gemakkelijkheid, waarmede de woorden van alle kanten toestroomen, stond zijnen ambtgenooten nog eens voor het laatst ten dienste. Als de grondwet, beweerde de redenaar, van zitting sprak, bedoelde zij een tijdperk van twaalf maanden; - deze eerste zitting had slechts zeven maanden geduurd. Wilde men billijk zijn, dan moest men zijne eischen binnen den kring van het mogelijke beperken. En nu ging de onbillijkheid zijner beoordeelaars zoo ver, dat zij hadden verlangd b.v. de gemeentewet aan nieuwe provinciale staten te zien voorgelegd: iets, dat, om de daartoe noodige, voorafgaande vaststelling der provinciale wet, onmogelijk mag heeten. De commissie was gereed met het antwoord,
dat, indien de zamenstelling der organieke wetten aan daartoe benoemde gecommitteerden ware opgedragen, en niet op de gewone wijze in de bureaux van het ministerie geschied, van die onmogelijkheid niet bleek. - Het gemis eener ministerieele partij in de Kamer was, volgens den minister, het natuurlijk gevolg der volstrekt vrije verkiezingen, bij welke het bewind zich van allen invloed hoegenaamd had onthouden, zoodat er noodwendig tijd werd gevorderd, om de leden, zelfstandig en gezet op persoonlijke meeningen en inzigten, tot partijen te vormen. Wij erkennen het verband niet te zien tusschen ‘onthouden van op de verkiezingen te influenceren,’ en het niet scharen van geheel vrij verkozenen onder de vanen van een ministerieel program of vooruitgezette beginselen. Zoo wij deze punten uit de verdediging opnemen, het is niet om te blijven aan het laatste woord, niet om de zwakke zijden der argumentatie te doen uitkomen, maar om ons te vrijwaren tegen het verwijt van onbillijke beoordeelaars te zijn, omdat wij zelven hierboven die klagten beaamden.
En wat staat ons nu te wachten van een volgend bewind? Zullen de twee leden van het ontbonden ministerie, die - eenigzins in strijd met constitutionneele vormen - door den jongen Vorst met de zamenstelling van een nieuw kabinet
| |
| |
zijn belast - zich van dien last kunnen kwijten? En bijaldien zij slagen mogten, zal, na een niet verwijderd tijdstip, nieuwe teleurstelling ons deel zijn? Welligt is de eerste vraag reeds beantwoord als deze vlugtige regelen onder het oog der lezers worden gebragt. - De oplossing der tweede blijven wij van de toekomst wachten. - Maar willen wij leeren, hoe ‘de aloude wijsheid van het Britsche Kabinet,’ niet gesteund door eene krachtige ministeriëele partij, zich in de neteligste omstandigheden weet te redden, slaan wij dan een' blik op de parlementaire geschiedenis der laatste maanden. Het is nooit te vergeefs, dat men Engelands politiek en instellingen raadpleegt; wij zullen een volgend overzigt aan dit belangwekkend onderwerp wijden. |
|