De Gids. Jaargang 13
(1849)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 461]
| |
Jacob van Heemskerck en vijf en twintig jaren Hollandsche poëzij.Ga naar voetnoot1Opregt gesproken, waarderen we in ‘De Togt van Heemskerk naar Gibraltar,’ door Bogaers, een schoon dichtstuk, - al is het een vers, dat naar den prijs dong en dien verwierf. Of meent men misschien, dat de prikkel van een eerepenning een meesterstuk pleegt te waarborgen, dat de kunst bij die kroonen wint? Werken onzer maatschappijen, dichtbundels onzer genootschappen! wij vreezen niet, dat ge uit uwe stoffige vergetelheid uwe stemmen tegen ons zult opheffen, als wij het loochenen, - gelauwerd zijt ge der rust ingegaan, en sluimert zoo ongestoord! Wat anders viel er van te wachten, voor wie de historie van het uitschrijven eener prijsstoffe, voor wie de geschiedenis eener bekrooning kent? Professor Geel heeft maatschappijen en genootschappen ‘uitgebrande kraters’ genoemd; hoe zelden hij er zich aan bezondige, we houden het voor vleijerij, zoo lang hij ons de opgave schuldig blijft, in welken tijd die molshoopen vuur spuwden. Het is waar, hij tempert den lof, door er de verklaring bij te voegen, dat Jan en alleman er in onze dagen zonder gevaar en op hun gemak in kunnen zitten, - op hun gemak zitten, the broad-sterned Dutchmen eischen breede ban- | |
[pagina 462]
| |
ken; - maar hij is toch man van het behoud, als hij tegen de slechting dier dingen opkomt, als hij beweert, dat zij nog leeren klimmen. Eilieve, sla de eerste lijst de beste der leden van uwe maatschappij of van mijn genootschap eens op, en zeg ons, of gij het er in waarheid voor houdt, dat Professor Geel in al die luidjes niets dan klimmers, allemaal klimmers ziet? Veteranen, dunkt ons, ware passender woord; veteranen, waaronder maar weinig invaliden schuilen, voor wie we den hoed afnemen, wier handdruk ons vereert! Eenige geleerden, - wij keeren weder tot ons genootschap, of onze maatschappij, die alle jaren in een programma het publiek eene attestatie de vita hebben te leveren, men mogt ze anders voor overleden houden, - eenige geleerden, of wel een zes- misschien zevental kunstbeoefenaars en kunstkenners komen zamen, om eene vraag op te stellen, of een onderwerp uit te kiezen, - de cigaren zijn goed en de wijn van de beste, maar er is al zoo velerlei gevraagd, er is reeds zooveel beantwoord, - wat nu? ‘Iets nieuws, voorzeker,’ - en teregt hebt gij op met den man, die er de stilte door afbreekt, volgende op de woorden des voorzitters: wat men uitschrijven zal? - den man, die even vurig als hij, een oogenblik vroeger, den invloed des tijds op den Cantemerle prees, een oogenblik later in de wetenschap vooruitgang, in de kunst frischheid eischen en roemen zal. ‘Iets nieuws voorzeker!’ - andermaal stilte, geen der aanwezigen heeft den moed driestweg te zeggen: ‘neen, dat niet!’ maar zoo zeker als de lucht in hun vertrek door de vele wolkjes Havanah- en Manillatabak eindigen zal met benaauwd te worden, zoo wis zal de bekrompenheid het veld behouden, door de zedige bedenkingen tegen zijnen eisch ingebragt. ‘Iets nieuws, o ja! doch waar men zich toch vleijen mag, de belangstelling van het algemeen door te wekken,’heet het afdingende, of wel: ‘Iets nieuws, ik geef het toe, maar toch altijd een naam, een feit, die u en mij, die nog minder dan wij aan de geschiedenis van ons voorgeslacht deden, bij het eerste hooren bekend zij!’ Och, wat blijft er nieuws over, als we ons in het juk dier voorwaarden moeten krommen? Stel voor iets nieuws, iets nuttigs, stel er iets schoons, stel er wat ge wilt voor in de plaats, iets flinks haalt ge er zelden door, want gij hebt ze- | |
[pagina 463]
| |
ven hoofden onder één hoed te brengen; want ge hebt zooveel zinnen op één onderwerp te vereenigen, dat uwe vraag, tien tegen één, elastisch moet uitvallen; dat slechts de middelmatigheid lust zal gevoelen te beantwoorden, wat de middelmatigheid vroeg. Het schijnt de vloek der vergaderingen van dien aard te zijn, dat alleen aan haar de zegepraal is verzekerd; maar zoo deze de sombere zijde der zaak is, zij heeft ook hare grappige. Er wordt minder vernuft vereischt dan menig secretaris van onze talrijke maatschappijen bezit, om een vermakelijk opstel te schrijven over verworpen en verkozen prijsvragen. Mogen wij ons vleijen er den begaafde toe uit te lokken, die bij het inzien dezer bladen het woord tot hem gerigt houden mag? Pour la bonne bouche, zouden we zijne schets wenschen besloten te zien door de vermelding van het voorstel, vóór jaren in een onzer geleerde genootschappen gedaan; de vraag te opperen, of de romantische schrijfstijl voor Nederland geschikt mag heeten? In goeden ernst, het is gevraagd, - gevraagd uit radeloosheid, nadat men, van dagen lange jagt naar een onderwerp, platzak was thuis gekomen; of gevraagd, ten gevolge van de geestige inblazing eens spotters, die zich niet vleijen durfde, dat de maatschappij van hem zoo hard een noot zou willen kraken, - kies van de beide lezingen, welke gij wilt, - genoeg, het is gevraagd, gevraagd nadat ‘Het Huis Lauernesse’ het licht zag! Zoo veel over de moeijelijkheid van het vragen - dat ten minste de kans op een goed antwoord beter stond! Helaas! laat de mannen der wetenschap voor ons getuigen, door hoe weinig bekrooningen zij eene schrede verder deed; bij hoe menig gewijsde harer regters ook de uitspraak van Montesquieu gelden mogt: que la minorité a presque toujours raison! Of zou er nog iets wezen, dat wij niet wisten, als onze kennis door prijsvragen te vermeerderen viel? En zoo het middel bij onderzoek te kort schiet, hoe zal het bij phantasie volstaan! Er schuilt niets aanblazends voor de schoone letteren, niets bezielends voor de poëzij in het verlangen van eene maatschappij of een genootschap, eene gebeurtenis, zoo zij hopen, vereeuwigd, zoo zij zich vergenoegen zouden, bezongen of vermeld te zien. Word eens warm voor | |
[pagina 464]
| |
een onderwerp, waartoe uwe studie u niet gebragt heeft, waarvoor uw smaak u niet inneemt. Schrijf eens over eene stoffe, dat is gevoel en geniet eens, ‘op hoog bevel,’ wat u zonder die kroon in de schemerzieke verte vreemd zou zijn gebleven en koel zou hebben gelaten, als de onbeduidendste der tallooze onbeduidendheên! Eerzucht is een prikkel, een sterke prikkel, wie loochent het? Maar de kunstenaar, die door geen ander, geen edeler beginsel dan haar wordt bezield, bevredigt schaars de velerlei eischen onzes gemoeds; gczwegen welk eene soort van eerzucht het zijn moet, die in zulk een eerepenning vergoeding vindt voor den dwang, het talent aangedaan; voor de vrijheid, waarvan het afstand doet. Er moet veel zamenloopen; de stand der starren, zouden wij schier willen zeggen, moet zeldzaam gunstig zijn, om eene maatschappij toevallig dat onderwerp te doen kiezen, 't welk, eer zij er aan dacht, ook reeds den geest eens dichters bezig hield, toch reeds zijn hart vervulde, om een schoon vers het antwoord op eene gelukkig gestelde vraag te doen wezen. Hoe weinige onzer maatschappijen blijken er bij het uitschrijven harer onderwerpen van doordrongen, dat haar krans slechts de blikken der ontluikende vernuften meer tot zich trekt, - hoe vele vleijen zich niet, dat haar lauwer hoog genoeg hangt om er het moeijelijkste voor te wagen? Was er niet eene, die voor haren penning een blijspel in verzen heeft gevraagd, die den Auteur der ‘Neven’ misschien daardoor tot een pendant van deze wilde nopen? Wij wenschten een oogenblik zijne veder te bezitten, - hij doet wijs ons die niet te leenen, wij mogten vergeten ze hem weer te geven, - wij wenschten er de laatste zwarigheid mede te schetsen, die aan prijsvragen in het beoordeelen der ingekomen antwoorden, die aan het opmaken van het besluit der beoordeelaars ter bekrooning is verknocht. Wat niet weet, dat niet deert, is een waar woord. Wij hebben onder het zes- of zevental, dat de vraag uitschreef, een man van geest, een man van genie opgemerkt, en wij willen hem ook onder de beoordeelaars niet voorbijzien. Alleen - op zijne kamer - in zijnen voltaire gedoken, geniet hij wat er goeds in het beste der ingekomen stukken schuilt, leest hij zich met luider stemme de verzen voor, die | |
[pagina 465]
| |
hem den toestand verrassend veraanschouwelijken, wipt hij, zich de handen wrijvende van plezier, uit zijn leuningstoel op, als hij, aan het einde gekomen van het geheel, getuigen mag, qu'il y a du progrès. Wat zoo warm wordt meêgevoeld, lokt eene lofspraak uit, die spoedig te stellen valt, en de portefeuille met de gemotiveerde opinie gaat van nommer een naar nommer twee der beoordeelaars - om er eene lange wijl te blijven liggen. Zie, die mensch meent het zoo goed, maar het blijft ook bij meenen! Het ontbreekt hem niet aan gaven, zoo hij ze slechts niet zoo versnipperde. Hij is lid des bestuurs van vier of vijf maatschappijen, van zes of zeven genootschappen - wie weet of wij er nog niet eenige overslaan, want hij zal den moed niet hebben neen te zeggen, als gij er morgen op mogt aandringen, dat hij nog het een of ander met u waarneme. Daar zijn er ondeugend genoeg, om te beweren, dat het aan den moed niet haperen zou, als de zin voor gezellig genoegen minder bij hem was ontwikkeld, maar wij houden hen slechts voor benijders, die gaarne in zijne plaats in het bestuur zitting namen. Voor ons, wij verwonderen er ons naauwelijks meer over, dat hij voor niets langer tijd heeft dan om vergaderingen bij te wonen, - het verbaast ons zelfs, hoe hij dien nog vindt. Maar wij mogen de portefeuille niet uit het oog verliezen, zoo als hij het weken lang heeft gedaan, - mag hij er zich maar niet zoo goed mogelijk van afmaken, daar het ding toch eindelijk verder moet? Één wensch slechts - dat de prikkelbare jongeling, dat de vurige dichter, die het vers inzond, over zijnen schouder gluren mogt, als hij de pen opneemt om zijn gevoelen neêr te schrijven, als hij nog eens even de bladen doorsnuffelt, of hij hier of daar ook een piquante plaats aantreft, waarover, zonder naauwkeuriger kennisneming, ten minste iets te zeggen valt. Het zou de dood van menige illusie zijn! Doch het handschrift is al bij nommer drie - de haastige verzending verwondere u niet, nu het gevoelen is uitgebragt, want nommer drie heeft er al dikwerf genoeg om gezonden; nommer drie, eere wien eere toekomt, wil gemoedelijk vonnis vellen. En wie is dan toch nommer drie? Nommer drie is een Classiek, c'est tout dire; nommer drie is een Classicus, die maar geen | |
[pagina 466]
| |
vrede hebben kan met de vreemde sprongen der jonge school. Hij zou met de afwisselende maat misschien nog genoegen kunnen nemen; Tollens heeft er in zijne ‘Laatste Gedichten’ ook al gebruik van gemaakt; maar hij begrijpt volstrekt niet, waartoe die duisterheid van uitdrukking dienen moet, die maakt, dat men één regel wel driemalen lezen mag, om dien volkomen te verstaan? Nommer drie is een man, die geene muze voor een fatsoenlijk meisje houdt, als zij niet het latijnsche keurslijf draagt, - iedere plaats, door nommer een geprezen, iedere plaats, die van een grein oorspronkelijkheid getuigt, wordt door hem van barbaarschheid verdacht; waar moet het heen, als het Hollandsche element in Hollandsche gedichten overweegt? Zegt het den man bij gelegenheid zelven, zoo gij hem aantreffen mogt, zoo als wij het op onze beurt zullen doen, wij, die hier van hem scheiden, van hem en van nommer vier, vijf, zes en zeven tegelijk. Of zou het nog verder betoog behoeven, dat de gewijsden onzer maatschappijen mank moeten gaan, bij gemis aan éénheid van beginsels bij de beoordeelaars; dat onze genootschappen slechts dan invloed zouden kunnen uitoefenen, als het genootschap ieder lid des bestuurs ter harte ging? Wij achten er ons van ontslagen het te leveren, sedert het Instituut als letterkundig ligchaam zich zoo vele malen incompetent heeft verklaard, waar lid bij lid individueel sympathie betuigde. Wij achten er ons van ontslagen, sedert onze genootschappen, maatschappijen, ja, het Instituut zelf in de schaduw worden gesteld door Congressen; Congressen, die ons nieuwe litteraire apparitiën beloven in volkstrompetters en volksbazuiners bij de vleet! Indien er onder onze lezers zijn, die dezen weêrzin in prijsvragen en bekrooningen niet anders weten te verklaren dan uit gekrenkte eigenliefde, zij zullen die verdenking opgeven, hopen wij, wanneer wij hen verzekeren, dat geen lauwer onzer maatschappijen ooit den steller dezer regelen tot mededinging verlokte. Eene gemoedelijke overtuiging, dat het onderwerp des kunstenaars zijne keuze, en niet die van welke Maecenen dan ook, wezen moet, verleidde ons tot de uiting van ons gevoelen, - wel moet zij tot onze onwrikbaarste behooren, zoo wij niet schromen haar meê te | |
[pagina 467]
| |
deelen naar aanleiding van een dichtstuk, dat onder de gelukkigste proeven mag worden geteld. ‘Uitzonderingen bevestigen den regel,’ zouden wij ter verklaring kunnen zeggen; maar de dooddoener is lang bij ons verdacht. Liever willen wij ons, onder de beschouwing van het dichtstuk zelf, eenige vragen veroorloven; liever bij enkele bladzijden de bedenking opperen, of niet zelfs Bogaers verpligt was zich hier en daar om den wille van het opgegeven onderwerp geweld aan te doen? De Togt van Heemskerk naar Gibraltar bezongen te zien, - te hooren ware juister uitgedrukt, maar klinkt zoo zonderling, - ziedaar wat de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen verlangde, - in twee zangen voldeed de dichter aan haren wensch. Zoo men vragen mogt: waartoe die verdeeling? het antwoord is gereed: het onderwerp zelf gaf haar aan. ‘De Instructie,’ der Staten-Generaal aan Heemskerk, zegt de dichter, in een zijner aanteekeningen, ‘de Instructie (nog in originali op 's Rijks Archief berustende) legde hem den last op om met allen spoed naar de rivier van Lissabon te stevenen, en, zoo daar eene Spaansche vloot gereed lag, om naar Oost-Indiën te vertrekken, die zulks te verhinderen, en haar alle afbreuk te doen;’ en niemand verbaast er zich langer over, dat de eerste helft van het vers den togt naar Lissabon schildert. ‘Doch, indien het gebeurde,’ luidt de aanteekening verder, ‘dat deze reeds zoo lang te voren was uitgezeild, dat men haar niet meer konde achterhalen, dan werd onzen Admiraal in het algemeen bevolen, gedurende den tijd zijner victualiën alles te verrigten, wat ten dienste en ter eere des Vaderlands, en ten nadeele des vijands eenigzins doenlijk zoude wezen.’ Eischt het nog aanwijzing, dat, zoodra men vernam, dat er zich op den Taag geen geladen Caraquen of Galjoenen meer bevonden, maar de Spaansche Vloot bij St. Lucas, Cadix of Gibraltar voor anker lag, in het verzeilen naar die havens de stoffe voor den tweeden zang school? Bij den eersten oogopslag schijnt de verdeeling niet slechts de natuurlijkste, maar ook de wenschenswaardigste ter wereld; of vergunt zij den dichter niet in den eersten zang de episode van zijn onderwerp te voltooijen, | |
[pagina 468]
| |
terwijl hij den tweeden geheel aan de zege in den strijd toewijden mag? Het is waarschijnlijk, dat de uitschrijvers der prijsvraag het dus hebben beschouwd; maar het lijdt geen twijfel, dat Bogaers bij de bewerking onder de evenredigheid heeft gezucht, waarmede zij de beide deelen van zijn dichtstuk bedreigde. Wij zullen fluks zien, hoe hij haar te gemoet zoekt te komen, hoe zijn talent de zwarigheid ten deele overwinnen mogt: maar wij hebben nog van een grooter moeijelijkheid te gewagen, aan de stof zelve verknocht, en die slechts ten koste der geschiedenis uit den weg te ruimen viel. Immers, al werd de teleurstelling, waarmede de eerste zang eindigen moest, daar de Spaansche schepen den Taag vast hadden verlaten, opgewogen door het vooruitzigt van het vinden des vijands bij Gibraltar, de dood des helds wierp over het slot van den tweeden te somber een floers, om ons bevredigd van het boek te doen scheiden, tenzij men der zege meer gewigts toekende, dan zij historisch had. Eene roemrijke overwinning, het is waar, maar wier vrucht men verzuimde te plukken, ziedaar het onderwerp, door de Hollandsche Maatschappij opgegeven in den Togt van Heemskerk naar Gibraltar; was het echter van een dichter te vergen, dat hij tweeduizend verzen schrijven zou, om eenen slag te schilderen, waardoor het Vaderland den gewenschten vrede niet verwerven mogt? Al blijft de waarheid in haar regt, iedere andere voorstelling dan de zuiver historische te wraken, het was van de poëzij te veel geëischt, tot geen ander dan zoo onvoldoend een resultaat te komen; in het vers moest het Bestand als het loon der zege worden voorgesteld, zoo er een vers wezen zou. Maar hoezeer wij niet aarzelen zouden, wat dit punt betreft, het pleit voor Bogaers op ons te nemen, wij komen er even goed rond vooruit, dat wij wenschten, dat het bestuur hem niet in de verzoeking had gebragt, dat de keuze der uitschrijvers van wat meer studie had getuigd. Op onze mededeeling der hoofddispositie volge eene vlugtige beschouwing der details. Een fiksche greep verplaatst ons in den aanvang van den eersten zang eensklaps in Portugal; wij zien van een der bergtoppen in Estremadura de zon ondergaan. Wie de weel- | |
[pagina 469]
| |
derigheid van het penseel van Bogaers uit vroegere voortbrengselen zijner hand leerde waarderen, begrijpt, hoe con amore hij die natuur schildert. En toch vergunt hij ons slechts een oogenblik haar te genieten, want een wolk van zeilen, uit zee opdoemende, trekt al zijne aandacht tot zich; het is of aan Cintra's voet een eiland uit den schoot der wateren verrijst; een eiland, dat tenten en banieren draagt. Vanwaar komt die vloot? vraagt ge met den dichter, - is het de Spaansche, die op den Taag den cijns van drie werelddeelen uitstort voor den monarch, in wiens rijk de zon niet ondergaat? Neen, luidt het antwoord, neen, geen schatting belooft ze, wrake is haar eisch, en bloed is haar leus; de vlag, die zij voert, is de driekleur der Geuzen! Het is een gelukkige aanhef; maar waarom hebben wij dien naauwelijks gehoord, of het levendige tooneel verdwijnt uit ons gezigt, of we gaan aarzeling naar Holland terug? ‘Ik wenschte te worden verstaan, te worden verstaan zonder moeite,’ zal Bogaers zeggen, en daarom gaf hij de voorkeur aan een verhaal, hoe Neêrland reeds veertig jaren met Spanje gestreden had, en zoo voorts, boven eene meesterlijke expositie, zoo als een vernuft als het zijne had kunnen leveren. Eene expositie, herhalen we, een kunstenaar waard, die hij ons niet zou hebben onthouden, indien hij zeker ware geweest, dat het publiek zich eenige inspanning zou getroosten, om iederen trek, iederen toets, in descriptie en dialoog verspreid, bijeen te gaderen, en zoo tijd en toestand te begrijpen, zonder dat hij andermaal eenige bladzijden vaderlandsche historie op nieuw in rijm bragt! Lacy! indien deze vorm, hoe versleten hij zij, om der bevattelijkheid wille de beste ter wereld blijft, dan geven wij gaarne toe, dat de dichter er alle partij van heeft getrokken, dien zoo menig voorbeeld hem gelegenheid gaf af te zien. Wij worden geleidelijk bekend gemaakt met 's Lands lotgevallen te dier tijde; wij hooren, hoe men in de Vergadering der Staten-Generaal het besluit nam de vloot uit te rusten en Spanje tot de erkenning der Zeven Provinciën te dwingen, - de weêrbarstige namen onzer burgerlijke zeerobben worden willens of onwillens in een deftig rijm gevlochten, en er is, - wij deelden u vroeger de | |
[pagina 470]
| |
proeven mede - er is verdienste in de wijze, waarop Heemskerck ons aan hun hoofd wordt voorgesteld. Maar indien wij van geen beeldhouwer vergen, dat hij op het voetstuk zijner statue den naam beitele van den held, dien hij ons vereeuwigt, van de godin, die hij de hulde verzekert van geslacht bij geslacht; - indien we bij de beschouwing eener schilderij uit het historisch-verledene geacht worden eenige kennis meê te brengen van vroegere eeuwen, vroegere zeden, vroegere kleedij, ons eenige moeite te willen getroosten om na te denken en op te merken, waarom het feit dus en niet anders werd voorgesteld, waarom deze en niet meerdere de hoofdfiguren van de groep uitmaken; indien, om het in één woord uit te drukken, ieder andere kunst op een beschaafd, op een ten minste belangstellend publiek rekenen mag, elke andere openbaring van den zin voor het schoone, in wie haar genieten wil, smaak of studie onderstellen en eischen mag, - arme poëzij! wat hebt ge misdreven, dat ge voor Jan en alleman doedelen moet! Wij, die straks reeds aan den mond van den Taag waren, hebben thans weder Texel nog uit te zeilen, hebben thans weder het Kanaal nog door te stevenen, hebben thans weder, in verzen, Kaap Finisterre nog op te zoeken; - zoo wil het de methode, van welke het vleijerij zou zijn te zeggen: qu'elle ne recule que pour mieux sauter. Hoe de dichter er vrede meê kon hebben bij dit onderwerp, blijft ons een raadsel; want al heeft hij dat zeilen beschreven, zoodat geen zeeman er zich aan ergeren zal, nergens slaagde hij er in het gelaat van wolken en oceaan eene nieuwe uitdrukking af te zien; ook het genie moet gevaren hebben, om het leven aan boord, om de zee zelve geniaal op te vatten en weêr te geven. Hoezee! we zijn andermaal op den Taag en weder is het avond, - Heemskerck staat op het dek van de Aeool, nadat het seinschot gevallen is en het scheepsvolk zijne avondbede ten hemel heeft gezonden. Een klotsend gedruisch doet zich hooren, - er zweeft in de schemering iets zwarts over de zee, - ‘'t is onze spîe,’ zegt de Admiraal, ‘breng hem in de kajuit,’ en de Brit is aan boord. Houdt het ons ten goede, lezers! dat we vroeger verzuimden mede te deelen, dat de vlootvoogd dien uitzond, - Bogaers verontschuldigt den trek met | |
[pagina 471]
| |
de vraag: ‘wie schromen zal den tijger, die verraadlings moordt, door jagerslist op zij te komen?’ - doch wie ter wereld zal er zich aan ergeren? De zeventiende eeuw kende immers nog de theoriën niet der vrienden van den vrede? Onder onze vraag is de spiê de scheepskajuit reeds binnengegaan, doch wie door zijne mededeelingen verrast worden, wij niet, - zoo als ieder uit de historie weet, was Heemskerck vergeefs naar den Taag gezeild en viel er op dien vloed geen vloot des vijands meer te zien. Laat ons echter toeluisteren; ons oordeel kan voorbarig, kan vermetel zijn geweest. Inderdaad het was het, want het genie des dichters heeft de teleurstelling èn voor zijnen held èn voor zijne lezers gelukkig weten te temperen, bijna hadden wij op te wegen geschreven - door den spîe tot gezelle een grijsaard toe te voegen, die dezen weldra in de schaduw brengt. ‘Gij hebt een handvol gouds gereed voor den landverrader, Heer Vlootvoogd!’ begint de oude, ‘maar behoud dat; het is geen hebzucht, die mij tot u voert, - mijn loon zij bloed, bloed van hen, die ik hate en haten mag, - Spaansch bloed!’ Wie is hij, vraagt ge huiverend, wie is hij? Wie anders dan een Portugeesch Israëliet, in naam Christen geworden, dewijl de Spaansche monarch in Portugal geen Joden meer duldde. De vinding verdient onzen dank, verdient dien te meer, dewijl er, ondanks de onloochenbare zucht onzer dichters, Spanje contra Nederland zoo zwart mogelijk te schilderen, van zulk een vreesselijken getuige des geloofdwangs door hen nog bijna geen gebruik is gemaakt. Aan Bogaers komt, gelooven wij, de eere toe, de eerste te zijn geweest, te hebben gevoeld, hoe poëtisch eene figuur er van te formeren viel, - wij gunnen hem die gaarne, wij gunnen hem die geheel, al wenschten wij, dat Da Costa haar had mogen retoucheeren. Waarom? een paar bedenkingen, zoo ge die duldt. De grijsaard verwenscht wel zijne verloochening van het geloof zijner vaderen, maar wat hem weêrhield in nieuwe ballingschap Gode getrouw te blijven, dat hoort ge niet. Het schijnt ons naauwelijks uitsluitend-Israëlitisch; het mag, gelooven we, algemeen menschelijk heeten, dat niemand over zich zelven den staf breekt, zonder in de aanleiding tot zijn gruwel eene vergoelijking bij te bren- | |
[pagina 472]
| |
gen; louter angst is, dunkt ons, bij de vlugt, waaraan zoo vele zijner geloofsgenooten boven de zonde de voorkeur gaven, te onedel een motief. Specialer op deze positie: mag de gedachte van den grijsaard, dat God hem zijne schuld zoude vergeven, dewijl zijne dochter voor den wetversmader vergeving vroeg, Oud-Testamentsch heeten? Eindelijk, moest de wraakzucht, die hem blaakt, niet van vuriger gloed, niet van Oosterschen oorsprong getuigen? Het zijn vragen, wier beantwoording aan hem verblijve, die de kunst lief genoeg heeft, om een der schoonste gedeelten van het gedicht vrij van alle vlekken, om het volkomen te wenschen. Zoo als het daar voor ons ligt, - mogen wij ons vleijen dat menigeen het op onze uitnoodiging andermaal opslaan, andermaal genieten zal? - zoo als Bogaers door den grijsaard aan Heemskerck het doel zijns togts wijzen doet, dient het fragment niet enkel om de reize van den Taag naar Gibraltar te motiveren, geeft het einde van den Eersten Zang regt van den Tweeden hooge verwachting te koesteren. En de aanhef van dezen bevredigt die ten volle, of in welke bloemlezing ontbreken de volgende verzen langer? Europaas lusthof, weeldrig oord,
Dat, door een wal van Pyreneën
Beveiligd tegen 't grimmig Noord,
Alleen van ver zijn dreigen hoort!
Bekoorlijk strand, gelaafd door zeeën,
Wier golf de kleur draagt en den glans
Van d'eeuwig heldren hemeltrans!
Doen elders nog de gure buijen,
Des winters nasleep, bij zijn vlugt,
Heur krijgstuig klettren door de lucht,
Wat deert het u, bevoorregt Zuijen?
U mint Natuur zoo trouw als teêr:
Voor 't vlokkig kleed der kille dagen,
Strooit ze op uw velden, op uw hagen,
Een sneeuw van zilvren bloesems neêr.
Stoll' elders vliet en meir tot schotsen,
Uw beekjens, Andalusia!
Wat zon er op- of onderga,
| |
[pagina 473]
| |
Ontspringen vrolijk aan de rotsen,
En glijden, lagchend, door het dal,
Of rusten zacht op moschtapeeten,
Gerust, dat nooit het ijs zijn keten
Om 't kronklig lijf hun smeden zal.
Hoe lieflijk menglen, in uw bosschen,
Granaat, olijfboom en limoen
De kleurschakering van hun groen,
Den wasem van hun bloementrossen!
Waar bloost de druif met hooger gloed,
Dan in 't gebladert van den wingerd,
Wiens wortel door uw klipgrond wroet,
Wiens rank zich om uwe olmen slingert?
Ontsteekt het zwerk in zomervuur,
Uw boomgaard weeft u loofgordijnen;
Gij sluimert, tot in 't golfazuur
De sterren van den avond schijnen.
Dan komt het koeltjen aangezweefd,
En waait uw boezem met zijn wieken,
Die nog naar 't frissche zeevocht rieken,
Waarin hij ze eerst gedompeld heeft.
Indien iemand ońze gisping hier of daar te streng mogt hebben geacht, hij vergete niet, dat deze een dichter gold, van wien men, blijkens de volgende verzen, het hoogste eischen mag. Geen wonder, neen! dat Islams drommen,
(Die eens van 't Afrikaansche strand
Naar uw bebloemden oeverrand,
Bij 't Alla-juichen, overzwommen)
Toen ze, in het zweet van heldendaân,
Zeeghaftig uw gebergt beklommen,
Verrukt, betooverd, bleven staan;
De speren, die hun vuisten drilden,
Ter neder wierpen bij hun schilden;
De bloedspat wischten van 't rapier;
Voortaan uw vruchten wilden eten,
En, eigen vaderland vergeten,
De boorden der Guadalquivir
(Voor psalmen, die het Kruis vereerden)
Hun ridderzang herhalen leerden
En 't mingekweel der Moorsche lier!
| |
[pagina 474]
| |
Geen wonder, dat, toen later dagen
(Bij omgewentelde oorlogskans)
De Saraceensche Maan en lans
Voor Christenvloek en Christenslagen
Bezwijken, zwichten, vallen zagen,
De vlugtling, dobbrend op het meer,
Dat Maan en Kruis voortaan zou scheiden,
Met oogen, die van weedom schreiden,
Terugzag naar het zoet weleer:
En hen, die in de slagting bleven,
Gelukkig sprak, dewijl uw schoot
(Het laatst, dat gij den Moor kondt geven!)
Hun kil gebeent een rustplaats bood..
o! Vaak nog doolt van gindsche zoomen
De blik des ballings langs uw kust,
Hij tuurt, hij zucht.... De dagtoorts bluscht:
Daar brengt de scheemring zoete droomen!
Hij riekt uw rozen weêr; - hij spoort
Zijn blijden hengst langs berg en dalen; -
Hij ziet uw marmren steden pralen;
Herkent moskee, paleis en poort....
En vloekt hem, die zijn mijmring stoort.
Bogaers begrijpt ons volkomen, wanneer wij wenschen, dat zijne sympathie voor Israël even groot ware geweest, als zij hier voor Ismaël blijkt: o Troost u, treurige Islamiet!
Gij zijt gewroken! - Zij, wier zwaarden
Uw ruiters stieten van hun paarden,
Zij smaken, in uw bloemengaarden,
De ware vrucht der zege niet.
Een geest des kwaads drong in dit Eden;
Wee hunner, die deez' grond betreden!
Die lucht van rozen en jasmijn....
Zijn adem mengt ze met venijn,
Venijn, dat blad noch bloemenkelken -
Maar meer dan bloem en blad verflenst,
Dat menschenzielen doet verwelken,
En 't menschlijke hart ontmenscht!
| |
[pagina 475]
| |
o Bergen met uw steile toppen!
Waartoe gewezen naar omhoog?
Waarom, o zee en hemelboog!
Hier 't hart genoopt om vrij te kloppen?
Trapt niet, in vuige priestermom,
Hier 't Bijgeloof de nekken krom?
Is 't hier niet, dat haar dolken woelen,
Tot dat ze, bloedig en bemorst,
Een vrijen wensch, een vrij gevoelen,
Te voorschijn haalt uit 's martlaars borst?
Neen, vruchtbre dalen, lust der oogen!
Wien thans uw palm zijn dadels bied',
Voorwaar, benijdbaar is hij niet,
Hij slaaf, - voor dweepers diep gebogen,
Die 't Kruis, het beeld der liefde Gods,
Ontheilgen tot een moordnaarsknods! -
Het lommer van uwe eikenstammen
Verkwikk' des pelgrims matte leên;
Toch groeit het niet zoo digt inéén,
Of 't licht der Inquisitie-vlammen
Blinkt aaklig door de twijgen heen. -
Bekoorlijk is 't geruisch der wellen,
Die uit uw rotstteenkloven zwellen;
Een zacht akkoord ontzweeft uw woud,
Als westerkoeltjens 't loover schudden;
En zoet is 't belgeklink der kudden,
Wen 't bergpad gloeit van 't avondgoud:
Maar vrolijk klapp' de wind zijn veder,
Muziek stroom' van de hoogten neder,
Waar 't geitje hupt door 't malsche kruid;
Helaas! de snik, de klagt, de kreten
Der onschuld, in de vlam gesmeten...
Zij krijschen boven alles uit.
Vergunne men ons den dichter voor deze verzen lang en luide toe te juichen, want frisscher krans, dan dien hij zich hier vlechten mogt, groent er voor hem aan het onderwerp, door de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen gekozen, niet! Der Geuzen vrijheidslied breekt de dichterlijke mijmering | |
[pagina 476]
| |
af, de beschrijving van den krijgsraad, aan boord van den Aeolus, motiveert het fraai geschilderd binnenzeilen der Straat van Gibraltar; maar wij mogen niet voortgaan het overige van dezen Tweeden Zang dus op zich zelven te beschouwen, Meijer wordt van hier af Bogaers ten mededinger. Twee krijgsraden, - twee gebeden voor den strijd, - twee rouwklagten over den held, in de armen der overwinning gesneuveld, verbeiden ons. Mogen wij de ruimte vergen om het dubbel drietal verzen te vergelijken? Hebben wij het geduld onzer lezers niet vast op te vele proeven gesteld? Enkele opmerkingen over de verscheidenheid van behandeling zullen volstaan - de belangstellende sla de dichtstukken zelf op. Onloochenbaar wint de toespraak, die Heemskerck bij Bogaers tot de overige bevelhebbers rigt, het van die voor den held door Meijer geschreven, in gang van gedachten en in waarheid van uitdrukking. De eerste heeft de poëtische dictie getemperd, in het oog houdende wien hij spreken liet, - de laatste verlustigt zich in eene declamatie, die wij zoo gaarne verjaard zouden verklaren. Het zal niemand verbazen, dat Meijer beter dan Bogaers het plan begrepen heeft, door Heemskerck van den slag gemaakt; maar het mag verwondering wekken, dat, ondanks de studie door den eerste aan den heldendood van Claeszen besteed, de herinnering aan dat feit bij den laatste de treffendste werking doet. We zouden voort kunnen varen den evenaar nog eenige malen tot wankelen te dwingen, schoon hij ten laatste toch beslissend ten gunste van Bogaers zou overslaan, - liever scheiden wij van den krijgsraad, met de volgende vraag aan beide dichters: Bedrogen wij ons, wanneer wij gelooven, dat gij het bij de bewerking uwer stof dikwijls, en tot pijnlijk wordens toe, hebt gevoeld, hoe verre uwe deftige beschrijving beneden den indruk bleef, door de eenvoudiger maar aandoenlijker voorstelling zulker toestanden in oude balladen en romances gemaakt; - hebt gij al den opschik, waarmede de nieuwere kunst zoo kwistig is, niet verwenscht voor een woord twee drie, als die der oude meesterzangers, uit het hart tot het hart? Zoo zij haar beamen, moge de vraag vruchtbaar zijn. Het gebed voor den slag zou de tweede gelegenheid ter vergelijking | |
[pagina 477]
| |
op kunnen leveren, - Bogaers legt den leeraar aan boord van het Admiraalschip eenige gemoedelijke woorden in den mond; Meijer doet Heemskerck zelf, in het gebed als in den slag, voorgaan; maar wat de laatste gedachte treffenders heeft, bederft hij door in te vele regelen weder naar te vele beelden om te zien. Hier echter houde ook ons vonnis wijzen op, want, - en wij wenschten, dat verrassingen van dezen aard niet zoo zeldzaam waren - het oogenblik vóór de bede, de stemming, waarin men er toe opgaat naar het breede halfdek van den Admiraal, is door beide dichters verscheiden, is door beide des ondanks voortreffelijk geschilderd. Het is eene welkome proeve, hoe het genie zich een verheven oogenblik verbeelden kan, en dat tooneel, slechts met de oogen des geestes aanschouwd, weet weêr te geven, (Bogaers); hoeveel die zelfde gave er bij wint het inderdaad te hebben gezien, en door het uitvoerig schilderen der détails grooter indruk maakt (Meijer). Bij zulk een wedijver winnen zoowel de kunst als de kritiek. Wij hebben ten derde van de rouwklagt te gewagen, door den een als den andere onzer zangers den gevallen held gewijd; maar zullen wij den strijd zelf stilzwijgend voorbijgaan? Bogaers heeft er een schat van vinding aan besteed, en alleen de afwisseling van tooneelen, die men er aan heeft dank te weten (bl. 82-93), zou hem regt geven op den lauwer, door de Hollandsche Maatschappij voor haar ondankbaar onderwerp uitgeloofd. ‘Ondankbaar onderwerp?’ hooren we vragen; in onze plaats antwoorde Meijer u: ‘Het verhaal van het gevecht zelf heb ik achterwege gelaten om twee redenen: het plan behoorde aan Heemskerck en van hetzelve hing klaarblijkelijk de overwinning af; de uitvoering van dat plan beleefde hij echter niet. Hij was een van de eersten die sneuvelden, en de slag, dien hij had ontworpen, werd zonder hem gestreden en gewonnen. Daarenboven de beschrijvingen van veld- en zeeslagen komen (behalve wanneer men die uit een strategisch oogpunt beschouwt) tamelijk op hetzelfde neder. Het kanongebulder en het wapengekletter, de gewonden en de stervenden, het zweet en het bloed, etc. etc. van den eenen strijd komen tamelijk wel overeen met diezelfde geluiden en gezigten in den anderen; en wij | |
[pagina 478]
| |
hadden van dat alles reeds zoovele beschrijvingen gehad, dat ik geene kans zag om er nog eene te geven zonder in herhalingen te vervallen.’ Indien wij er ter eere van Bogaers bij verklaren, dat, voor variatiën van het thema, na zijne veraanschouwelijking des gevechts, op weinig belangstelling te rekenen viel, dan gelooven wij dit gedeelte onzer stof te hebben uitgeput. Immers, de tegenstelling van den toestand der beide volken, dien scherpzinnige critici in het bekroonde vers wel wat sprekender hadden gewenscht, de tegenstelling welke Hollands eenvoud bij Spanjes liefde voor pracht aanbood en die in schip als schepeling zigtbaar was, zou alleen niet volstaan hebben om eene nieuwe beschrijving belangrijk te maken, en was bovendien door Bogaers, in zijne schitterende beschrijving van het zeekasteel des Spaanschen Admiraals, meer dan aangeduid. Wij komen eindelijk tot den totaal-indruk, dien beide dichters door hun vers wenschten te maken, - wij deelden u vroeger reeds mede, dat wij in Bogaers' plaatse ons als hij, om den wille der poëzij, aan de historie zouden hebben vergrepen; - laat ons zien, welken weg Meijer insloeg en waar deze hem bragt. O! had het noodlot slechts één dag de blonde haren
En 't grijze veldheersbrein des grooten mans verschoond:
Geen zege zonder vrucht had Neêrlands vlag gekroond,
En anders klonk 't verhaal der jammervolle jaren
Die volgden! Hollands leeuw, op Calpes top geplant,
Had Spanje in 't hart gewond, en 't afgesmeekt bestand
In vredebond verkeerd; hij had van Neêrlands stranden
Den krijg gewenteld over Spanjes koningslanden;
En de ijzren sleutel van haar grijze zuilenpoort
Had niet, een eeuw daarna, reeds aan den Brit behoord!
Ziedaar de overwinning bij Gibraltar, zoo als onze dichter haar voorstelt, en hij voegt bij bovenstaande verzen eene aanteekening, die wij billijk genoeg moeten zijn over te nemen. ‘De Heer Bogaers,’ zegt hij, ‘de Heer Bogaers eindigt zijn schoon dichtstuk, De Togt van Heemskerk naar Gibraltar,’ met Koning Filips zijn zegel te doen hangen aan het bestand, als een gevolg van de nederlaag der zijnen door de Nederlandsche wapenen bij Gibraltar. Gewis, | |
[pagina 479]
| |
geene zege zonder vrucht ware Heemskerks overwinning te noemen, indien zij aan het afgetobde land den vrede geschonken had. Het bestand ware een even waardig slot aan de daden en het leven des helds, als aan het verhaal des dichters geweest. Maar de slag viel voor in April 1607 en het bestand werd gesloten in April 1609. In twee jaren tijds, in twee jaren, die in telkens afgebrokene en weder aangeknoopte onderhandelingen verliepen, had Koning Filips toch wel tijd gehad om van zijn' schrik te bekomen. Zie hier hetgeen van Meeteren er van zegt: “Dese victorie is den Nederlanders niet seer profijtelijck gheweest, omdat sij weinige plonderinge bekomen hebben ende wel omtrent 100 dooden ghehadt ende wel 50 of 60 ghequesten, boven haren seer beklaechde Admiraal, Heer Jacob van Heemskercke die sij achtten, soo hij gheleeft hadde, soude ghetracht hebben de stadt van Gibraltar ofte het landt daar rondtomme te plondere ende voorts alle de havene aan de Middelzee schoon te make, hetwelck met sijn doodt alles onvervlocht bleef, deur onverstandt ofte quaet beleijdt van de overghebleve.” Van Meeteren, een tijdgenoot, schijnt dus minder gewigt aan deze overwinning te hechten. Beslissend en van veruitziende gevolgen had zij kunnen zijn, indien Heemskerk den slag had overleefd. Van hem toch had men, mijns inziens, na zulk een voordeel, meer dan een strooptogt in het land kunnen verwachten. In Oost-Indië, waar hij, zonder bloed te vergieten of de bevolking te verbitteren, Banda aan de kroon der O.I. Compagnie had gehecht, en waar de krijgsgevangene bemanning van een genomen schip hem dankte voor zijne heusche behandeling, had hij zich niet als een strooper doen kennen; wel als een man, wiens blik in de toekomst zag en die meer duurzame voordeelen beoogde dan plundering en roof. Hoe het zij, die na hem aan het bevel kwamen, plunderden zelfs niet. Vierentwintig uren na hunne overwinning, verlieten zij, zonder iets verder ondernomen te hebben, de reede van Gibraltar; zij zeilden naar Ceuta, waar de Portugezen hen met kanonschoten ontvingen. Weinig ingenomen met zulk eene ontvangst, haalden zij het roer op en liepen op de | |
[pagina 480]
| |
reede van Tetuan, waar de Turken gelukkiglijk niet schoten en hen in vrede hunne haverijen lieten herstellen. Hier deelde zich de vloot in twee Eskaders, waarvan het eene omtrent de Canarische eilanden en het andere bij de Azores ging kruisen; en beide vielen binnen zonder eenen prijs mede te brengen. De galjoenen, die in den slag waren genomen en waaronder het Spaansche Admiraalschip was, gingen door de nalatigheid der overwinnaars verloren. Zoo was het treurige einde van den roemrijken togt van Heemskerk naar Gibraltar!’ Wij hebben er weinig tegen in te brengen; immers, wij wenschten, dat de Hollandsche Maatschappij in hare wijsheid een ander onderwerp hadde gekozen; maar als Meijer we keeren tot den dichter weêr - de voeten zoo vast op het historisch terrein blijft zetten, en echter de wieken der poëzij aanschiet, welk martelaarschap verbeidt hem dan in haar vruchteloos geklep niet! Zijn klaagzang moge aanvangen als dien van David over Jonathan, - hij moge den held gelukkig prijzen, door geene grijsheid met deernis bedreigd, - hij moge het schoon heeten van de aarde in glorie op te varen, - verhelen kan hij het niet, dat het heldenbeeld onafgewerkt blijft, even als de taak, waaraan de dappere zich wijdde, onvoltooid gebleven is. Wat baat ons de wijsgeerige beschouwing der nietigheid van het ondermaansche, waarmede hij besluit, wat eindelijk het wederzien zijner Anna, wier geest hij aan Heemskerck in eene mijmering vóór den slag (VI) heeft doen verschijnen? Hollands volk door eene herinnering uit zijne glorietijd over zijn verval te doen blozen; Hollands volk, om den wil zijner toenmalige grootheid, tot vroegere deugden en daaraan verknochte vroegere magt en vroegeren luister weêr op te wekken, dat was zijn wit; - maar zoo als hij, aan het einde van zijn vers, het verschiet des hemels bezigt, belooft de aarde niet er onze voorbereidingsschool toe te worden! Waarom zulk een onderwerp uit vrijen wil gekozen? vraagt ge onwillekeurig, en wij zouden het met u, aan het einde van ons te lang opstel, vragen, zoo wij een ander antwoord te geven hadden dan het vaak-gegevene: gebrek aan kritiek. Liever echter dan in herhalingen te vervallen, nog eene aanhaling - de laatste - uit Meijer's dichtstuk, eene proeve, die u geheel zijn | |
[pagina 481]
| |
talent kennen doe, als dat een gelukkig voorwerp ter schildering vindt. Het is de beeldtenis des grijzen Spaanschen Vlootvoogds d'Avila, dien wij u uitnoodigen te bewonderen; - wie zich na de voorstelling, - voor welke alleen wij nog ruimte hebben, - niet opgewekt gevoelt hem in het boek zelf nader te leeren kennen, heeft ons noode zoo verre vergezeld. Het is een portret Murillo waard, dat dubbel treffend uitkomt, als hij er - maar wij rekenen er vast op dat gij u met onze aanhaling niet vergenoegen zult, - als hij er straks den Geus uit Rotterdam tegenoverstelt. De glans der zeilen, 't vlaggewaai,
Vervrolijkten de blaauwe baai,
Die blonk als spiegelglas.
Het paardgehinnik, 't krijgsgeroep
Uit menig schitterende groep
Van ruiters in 't kuras,
En krijgsmuzijk uit bark en sloep
Weêrgalmden langs den plas.
Kastieljes koninklijk blazoen
Prijkte, in zijn veld van goud,
Van menig prachtig krijgsgaljoen,
Ver over 't rimplend zout.
Dof kletterde, op Gibraltars wal,
't Geklikklak van 't geweer;
En nu en dan kwam 't ver geknal
Van 't seinschot over 't meir.
Want van Guadalquivirs zoomen,
En uit San Lucars havenbogt,
Kwam, trillende op de ontstelde lucht,
Alarmgeklep en strijdgerucht,
En vloog de maar langs veld en stroomen,
Dat in verheerend' oorlogstogt
Oranjes vloot de kusten zocht.
Maar ernstig, van haar magt bewust,
En zwijgende als de dood,
Lag ze op den vloed, in trotsche rust,
Kastieljes schrikbre vloot.
Geen klank van staal, geen voetgestamp,
Voorboden van d'aanstaanden kamp,
Verbraken, als aan gindsche stranden,
| |
[pagina 482]
| |
De stilte tusschen de eiken wanden.
Fier op den naam, dien ze eeuwen droeg,
En die eens, wijd en zijd,
De zee en 't strand met siddring sloeg,
Geloofde ze aan geen strijd.
Hoe? zou dat kramervolk het wagen
Om met zijn kielen, klein en slecht,
Haar, onverwonnen in 't gevecht,
In de open zee ten kamp te dagen?
Wel mogt het eens, in vroeger stond,
In zijnen doolhof van moerassen,
Een zorglooze oorlogsvloot verrassen;
Terwijl, verraderlijk, de grond
De kiel van haar galjoenen bond;
Zoo als een roekelooze knaap
Een held kan moorden in zijn slaap:
Maar als, met ongeboeide leden,
De held op 't rookend slagveld woedt,
Zal dan, in zinlooz' overmoed,
De dwaze knaap hem tegentreden?
Of zal hij, als hij 't mogt bestaan,
Niet in den gloed zijns toorns vergaan?
Zal hij die dwaasheid doen en leven?
Zoo dacht, door overmoed gedreven,
De Spaansche vlootvoogd in zijn waan.
In halfverstaanbaar zelfgesprek
Ging, op het eenzame opperdek,
d'Avila heen en weêr;
Een krijgsman, die, voor jaar en dag,
Reeds in Lepanto's wereldslag,
De halvemaan bezwijken zag
Voor 't kruis: en nooit zijns konings vlag
Verwonnen kende op 't meir.
Geen wapenrusting, zwaar en stijf,
Blonk hem om 't rustig heldenlijf
Noch rammelde als hij trad;
In 't zijden wambuis stond hij daar,
Den vederhoed op 't grijze haar,
Als of geene angstige oorlogsmaar,
Geen voorgevoel van doodsgevaar
Zweefde over vloot en stad!
| |
[pagina 483]
| |
In wreevlig' onwil wrong zijn hand
De zegels af van 't perkament,
Waarin hem 's konings landvoogd meldde
Van vloten die, ten krijg gerust,
Den schrik verspreidden langs de kust;
En als een lavastroom ontwelde
De toorn, in bittren woordenvloed,
Aan 's hoogen grijsaards fier gemoed,
Bij 't lang berigt van d'oorlogsstoet,
Die, hem ter hulpe, vlootwaarts snelde.
‘Ha! bij Sint Jago! 't wordt mij bang
Om 't oude zeemanshart,
Dat toch zoo vaak reeds en zoolang
Den krijgsstorm heeft getart!’
Zoo sprak de grijze, en diepe hoon
Lag in zijn houding en zijn toon.
‘Wie had het ooit geloofd?
Een vreeslijk, onbekend gevaar,
Damocles zwaard hangt aan een haar
Mij redlooz' over 't hoofd!
'k Dacht mijne ervaring en mijn degen,
Mijn krijgsmagt en der heilgen zegen,
Voldoende om zeegrijk op te wegen
Aan alles wat des duivels magt
Of 't kettervolk te wapen bragt:
Maar, bij den storm die op komt dagen,
Schijnt wel de veiligheid van 't land
Een sterker vuist aan 't roer te vragen
Dan deze rimpelige hand! -
De hertog ziet het onweêr dreigen,
Hij wenkt! en kampbegeerig stijgen
Zijn honderd ridders fluks te paard.
Ik zie hen, wijd en zijd vermaard
In stiergevechten en Tornooijen,
De zijden slagbanier ontplooijen
Als sauvegarde, in 't uur van nood,
Van mijne onredbare, arme vloot!
Ha! ginds genaakt de weidsche stoet!
'k Zie de oorlogspaarden stadwaarts keeren,
En vol verwondring torscht de vloed
| |
[pagina 484]
| |
In hunne plaats die trotsche heeren,
Terwijl het waaijen van hun veeren,
Hun kleederpraal en wapengloed
Zijn blaauwen spiegel branden doet.
'k Zie reeds mijn zoon die wakkre lieden
Met stillen spot het welkom bieden.
Hij is van d'echten zeemansaard
En lacht bij 't denkbeeld in den baard,
Hoe, als de breede zeilen zwellen,
De zware masten krakend hellen,
En 't dek, bewegelijk en glad,
Schijnt weg te zinken voor den tred,
Die ijzren schaar, met vaan en stander,
Zal suizebollen door elkander.
Hoe wentelt gindsche staalkolos
De valreep over! - Zie hem hijgen!
De fulpen zadel van uw ros
Gewis! is ligter te bestijgen,
Heer Ridder, dan de gladde zij
Van 't schip, op 't wieglend zeegetij!’ -
‘Jacob van Heemskerck en Vijf en Twintig Jaren Hollandsche Poëzij,’ schreven wij aan het hoofd dezer bijdrage, van Haren's Geuzen het schilderachtig couplet ontleenende, waarin hij den held van twee werelddeelen vereeuwigd heeft, - laat het ons na ons uitvoerig verslag vergund zijn den titel om te keeren, voor de vraag: Vijf en Twintig Jaren Hollandsche Poëzij, hebben zij de beeldtenis van Jacob van Heemskerck voltooid, tot in de schaduwstelling van Onno Zwier's omtrek toe? Er zou miskenning van verdiensten zijn, zoo wij het loochenden, dat er onderscheid is, als tusschen de graauwe schemering en den blakenden ochtendgloed, in de flaauwe afschaduwing van Tollens, vergeleken met het schitterend koloriet, dat Bogaers behoort; er zou onbillijkheid wezen, zoo wij het ontkenden, dat Meijer regt heeft op den lof eener grooter veelzijdigheid van behandeling, dan in het bekroonde stuk te bewonderen valt. Vooruitgang is er, is er onloochenbaar; maar mogen wij getuigen, dat zij er in die mate is, als Van Haren's opvatting eener historische situatie onzes volks, voor omstreeks drie vierde eener eeuw, der Hollandsche Poëzij heeft beloofd, - hebben wij, om met Meijer te | |
[pagina 485]
| |
spreken, een heldenbeeld aan te wijzen, dat ons het voorgeslacht in al zijn goed - en grootheid veraanschouwelijkt? Wie aarzelt niet, als wij, te antwoorden, - mits men land en letteren liefhebbe, is die aarzeling zelve antwoords genoeg. Eene dwaling in te zien, heet der waarheid nader te komen, - de kritiek, die in Jacob van Heemskerck den tijpe onzer helden aanwees; de kunst, die beurtelings het eene of het andere zijner feiten opvatte, beide bedrogen zij zich; maar de reeks van groote mannen uit onze glorie-eeuw is naauwelijks af te zien, en der vormen zijn er zoo vele, dat haar getal talloos is. Voor ons, wij zullen, ons wèl wachten iemand onder de eerste aan te wijzen, of van de laatste eenige bij voorkeur op te geven, - het genie moet zelf kiezen, en vindt zelf zijnen vorm. Ten slotte, stemmen wij misschien onze eischen van de kunst te hoog - overdrijven wij welligt den invloed, dien zij uitoefenen kon? Er is een klein volk, in een vergeten hoek der wereld, dat in de jongste halve eeuw den dorren grond zijner inheemsche letterkunde zoo ijverig beploegd heeft, tot er geen veld meer braak ligt, tot het al in beemd herschapen schijnt; een klein volk, dat de weinige heesters, die op zijn schralen bodem wiessen, gekweekt en gevoedsterd heeft, tot woud wordens toe. Het is waar, die natie had het voorregt, een zoo verlicht bestuur te bezitten, dat het jaargeld bij jaargeld, aan kunstenaar of geleerde verleend, niet verkwist achtte, mits deze het besteedden om in den vreemde hunnen smaak te vormen of hunne kennis te verrijken, en te huis gekeerd hunne landgenooten deelen deden in hunnen vooruitgang. Ook werd dat kleine volk geregeerd door een Vorstenhuis, dat de landstaal lief had. Van al zijne naburen zou het ons echter het minst voegen, het om die bescherming van kunsten en wetenschappen te benijden, of zoo verre wij er in vergelijking bij mogten achterstaan, onze mindere mate van ontwikkeling door het gemis dier jaarwedden te verontschuldigen. Er ontbreekt ten onzent voor geenerlei weelde geld, - en dat volk daarentegen is zoo arm, dat het vertier der boeken, in zijne landstaal gedrukt, naauwelijks de kosten van eene uitgave op koffijpapier goed maken kan, dat een auteur er van geen hono- | |
[pagina 486]
| |
rarium droomt. En echter werd voor die natie iedere phase van haren voortijd bezongen, bezongen door meesters, die de bewondering van het beschaafd Europa wegdragen, zoo vaak zij de veder voeren in eene taal, der hunne zusterlijk verwant. En echter mag dat volk op een oorspronkelijk tooneel bogen, 't geen zijn vroegst verleden, in eigenaardige vormen, uit den nacht der eeuwen weder te voorschijn roept; - een oorspronkelijk tooneel, waarop de veraanschouwelijking van zijnen heldentijd het opkomend geslacht, in de vergetelheid van het heden, voor verval bewaart, - een oorspronkelijk tooneel, dat door zijne voorstelling van het leven onzer dagen, lagchend wijsheid leert. Hollandsche dichters! die Denemarken en de Deensche letterkunde aan de vlugtig medegedeelde, maar benijdenswaardige trekken herkent, zoudt ge uw lidmaatschap van genootschap, maatschappij, Instituut, ja, uw ridderlint zelfs niet gaarne geven, om als ingemann en als andersen tot in de schamelste hut van het armelijkst eiland te worden gelezen, - om uit den mond van den zeeman uwe verzen te hooren, zoo als oehlenschläger het zijnen Helge doet? Wij hopen het ten minste. En toch staat het maar aan u, dat genot te smaken; een genot, dat niemand zich als eene ijdelheid te schamen heeft, dewijl het slechts het loon is eener deugd! Vaderlandsliefde, aan den dag gelegd in studie onzer geschiedenis en sympathie voor wat er goeds in ons volkskarakter schuilt, ziedaar de vereischten, welke die eenige benijdbare populariteit waarborgen; de populariteit, die zich ten doel stelt, het volk op te heffen tot burgerij, en de burgerij tot hoogere beschaving; de populariteit, die geene onzer gebreken vleit, maar ook geen onzer gaven voorbijziet; de populariteit, - om te eindigen, waarmede wij begonnen, - die Onno Zwier verdient, en waarvoor zelfs Thorbecke eerbied hebben zou!
e.j. potgieter. |
|