De Gids. Jaargang 13
(1849)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 437]
| |||||||||||||||||||||||||||
De geschiedenis van Sumatra. Eerste artikel.Bijdragen tot de hennis van Sumatra, bijzonder in geschiedkundig en ethnographisch opzigt, door Salomon Müller, Doct. Phil., Lid der natuurkundige Commissie in Nederlandsch Indië, enz. Leiden, S. en J. Luchtmans, 1846. Neêrlands Souvereiniteit over de schoonste en rijkste gewesten van Sumatra, door A.V. Michiels, Generaal-Majoor, Civiel en Militair Gouverneur ter Westkust van Sumatra, enz. Amsterdam, G.J.A. Beijerinch, 1846. Die Battaländer auf Sumatra. Im auftrage Sr. Excellenz des General-Gouverneurs von Niederländisch Indiën, Hrn. P. Merkus, in den Jahren 1840 und 1841 untersucht und beschrieben von Franz Junghuhn. Aus dem Holländischen Original übersetzt vom VerfasserGa naar voetnoot1, II Theile, Berlin, G. Reimer, 1847. Topographische Schets van een gedeelte van Sumatra, door Dr. P.W. Korthals, gewezen lid der Natuurk. Commissie in Ned. Oost-Indië, enz. Leyden, H.W. Hazenberg en Comp., 1847. Coup d'Oeil Général sur les possessions Néerlandaises dans l'Inde Archipélagique, par C.J. Temminch, Directeur du Musée Royal d'histoire naturelle. Tome Second (Sumatra et Bornéo). Leide, A. Arnz. et Comp., 1847.De laatste jaren zijn vruchtbaar geweest in gewigtige bijdragen tot de kennis van Sumatra. Wij hebben eenige der belangrijkste werken over dat eiland, die door de namen en hoedanigheden hunner schrijvers de beste waarborgen aanbieden voor goede gelegenheid tot opzameling van berigten, en voor de vereischte kundigheden om daarvan partij te | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 438]
| |||||||||||||||||||||||||||
trekken, aan het hoofd van dit artikel vermeld. Wij mogen er eene menigte belangrijke artikelen uit het Tijdschrift voor Nederlandsch Indië bijvoegen, dat in iederen jaargang schier een nieuwen oogst van gouden vruchten ook voor de kennis van dit eiland heeft opgeleverd. Men herinnere zich hierbij nog de in den eersten jaargang (1837) van ‘de Gids,’ geplaatste ‘Berigten over Sumatra, uittreksel uit het dagboek van den Heer Sal. Müller,’ en de vroeger in dit Maandschrift beoordeelde werken van J.C. Boelhouwer, ‘Herinneringen van mijn verblijf op Sumatra's Westkust’ ('s Gravenhage, 1841), W.L. de Sturler, ‘Proeve eener beschrijving van het gebied van Palembang’ (Groningen, 1843) en W.L. Ritter, ‘Indische herinneringen, aanteekeningen en tafereelen’ (Amsterdam, 1843), waarin een opstel, ‘Aanteekeningen over het rijk Atjin’ getiteld, de voornaamste plaats inneemt, - en men zal gevoelen, dat wij geene reden hebben om te klagen, dat in het laatste twaalftal jaren het gewigt van dit eiland is over het hoofd gezien, en zijne kennis verwaarloosd. Gunstig steekt dat tijdperk in dit opzigt af bij de vroegere jaren, sedert onze vernieuwde vestiging op Sumatra in 1819, uit welke ons slechts één Nederlandsch werk van eenig aanbelang bekend is, dat als bron voor de kennis van dit eiland mag beschouwd worden, - de ‘Brieven over Bencoolen, Padang, het rijk van Menangkabau, Rhiouw, Sincapoera en Poelo-Pinang,’ van den Kolonel Nahuijs (2de druk, Breda, 1827). Evenmin is onze oudere literatuur, uit de dagen der alle openbaarheid schuwende O. Indische Compagnie, rijk aan berigten over dit belangrijk eiland. Valentijn is over Sumatra uiterst kort en schraal, en noch de ‘Beschrijving van het eiland Sumatra, inzonderheid ten aanzien van deszelfs koophandel,’ door Adolph Eschelskroon, gewezen resident te Ajer-bangies (Haarlem, 1783), noch de ‘Beschrijving van het eiland Sumatra,’ door Mr. J.C.M. Radermacher in het derde deel der werken van het Bataviaasch genootschap, kunnen de gaping geheel aanvullen, die tusschen zijne berigten en die van den Heer Nahuijs overblijft. Van het uiterst belang is daarom het ‘Geschiedkundig overzigt van het begin en den voortgang van | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 439]
| |||||||||||||||||||||||||||
den Nederlandschen handel op Sumatra,’ den 13den April 1761 door den opperkoopman J.L. van Basel aan de Hooge regering van Neêrlandsch Indië ingediend. Dit tot dusverre onuitgegeven Handschrift, onmisbaar voor de geschiedenis der Nederlandsche vestiging op dit eiland, is met veranderden stijl en redactie, en met een vervolg, dat voor de gebeurtenissen van 1761 tot 1819 van gewigt is, opgenomen in den IXden Jaargang van het Tijdschrift voor Neêrlandsch Indië. Wat overigens de verschillende berigten onzer Nederlandsche schrijvers nog onaangeroerd laten of niet genoegzaam ophelderen, vinden wij behandeld en toegelicht in Marsdens voortreffelijke ‘History of Sumatra’ (3d edition, London, 1811), in de ‘Memoir of the life and services of Sir Th. St. Raffles, by his widow’ (2d edition, London, 1835), en in de beide reizen van Anderson, welke laatste ik tot mijn leedwezen bekennen moet, dat mij slechts bij name en uit enkele aanhalingen bekend zijn. Van een belangrijk werk over de geschiedenis onzer oorlogen op dit eiland gedurende de laatste 30 jaren, zal het eerste deel binnen weinige weken het licht zien en weldra door het tweede gevolgd worden. Daar de uitgave onder mijn toezigt plaats heeft, zou ik, voor zooveel noodig, ook van dit werk voor mijn opstel kunnen gebruik maken, zelfs indien ik niet hoopte het in het licht te kunnen geven, alvorens ik in een volgend artikel tot het verhaal der geschiedenis van Sumatra in de jongste jaren zal zijn genaderd. Het is mijn oogmerk niet de betrekkelijke waarde der aangehaalde werken te beoordeelen, of mij zelfs te verdiepen in eene beoordeelende beschouwing van diegene, welker titels voor dit artikel zijn geplaatst. Ik wensch alleen van die werken, maar inzonderheid van die nieuwste, die de navorschingen en verrigtingen onzer land- en tijdgenooten mededeelen en verhalen, gebruik te maken tot het ontwerpen eener algemeene schets van de in zoo vele opzigten, vooral voor ons Nederlanders, belangrijke geschiedenis van dit verbazend uitgestrekt eiland, voorafgegaan door een vlugtig overzigt van zijn natuurlijken toestand en verdeeling. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 440]
| |||||||||||||||||||||||||||
Sumatra is niet het grootste der eilanden van den Indischen Archipel; het wordt in omvang door Borneo overtroffen, dat op eene oppervlakte van 13,342 vierkante geogr. mijlen geschat wordt, terwijl die van Sumatra slechts 8,025 zulke mijlen bedraagt. Maar toch staat die oppervlakte van Sumatra nagenoeg gelijk met die van geheel Spanje, of met veertienmalen de oppervlakte van het Koningrijkje, aan welks scepter dit uitgestrekte eiland grootendeels gehoorzaamt. Neemt men nu in aanmerking, dat van Borneo ons weinig meer dan de kusten bekend is, terwijl daarentegen Sumatra door krijgslieden, ambtenaren, zendelingen en wetenschappelijke onderzoekers in alle rigtingen is doorkruist, en slechts de gewesten van het Noordelijk deel, eenige streken der Oostkust, en een deel der binnenlanden in de zuidelijke helft des eilands, als nog minder bekend mogen worden aangemerkt, dan is het gemakkelijk te bevroeden, dat Sumatra voor eene wetenschappelijke beschrijving inderdaad veel ruimer stof dan Borneo aanbiedt. En bedenkt men nu hierbij, dat Sumatra door de oneindige verscheidenheid zijner bevolking en harer lotgevallen, zijner voortbrengselen en gronden, de hoofdtrekken van den ganschen Archipel als het ware in een verkleinspiegel teruggeeft, dan zal men gevoelen, dat zelfs de ruimte, die dit tijdschrift aan een artikel van dezen aard vergunt, niet toereikend is om in vele bijzonderheden te treden, en dat, zelfs bij eene algemeene schets, onze taak moeijelijk, veelomvattend en aan velerlei gevaar van dwaling blootgesteld blijft. Sumatra strekt zich uit van bijna 6 graden noorder- tot nagenoeg 6 graden zuiderbreedte. Zijn lengteas, die bijna parallel loopt met dien van het Maleisch Schiereiland, snijdt de linie onder een hoek van nagenoeg 45o. Derhalve, ofschoon, op eene lengte van ruim 300 uren de grootste breedte niet meer dan 75 uren bedragen zal, bereikt echter de Noord-Westpunt bijna den meridiaan van den 95sten graad, terwijl de uiterste Oostelijke hoek dien van den 106den graad zoo goed als aanraakt. Men heeft vroeger de bevolking van dit uitgestrekte land bij gissing op wel zeven millioen bepaald, zoodat de volkrijkheid slechts de helft minder zou zijn dan die van Spanje; doch naauwkeuriger bekendheid met het eiland heeft ge- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 441]
| |||||||||||||||||||||||||||
leerd, dat die meening zeer overdreven was. De Hr. Temminck schat de bevolking, naar officiele documenten van 1837, bij benadering op 4½ millioen; maar hoe weinig deze opgave nog te vertrouwen is, moge onder anderen daaruit blijken, dat het aantal der Batta-bevolking, door hem op 1,200,000 geschat, naar de ten deele op zeer juiste data rustende berekening van Dr. Junghuhn, slechts 150,000 zielen bedraagt, waarbij men voor de uitgeweken Batta's van Mandaheling nog ruim 15,000 zielen zou moeten voegenGa naar voetnoot1. De Lampongsche bevolking, door den Hr. Temminck op 150,000 zielen geschat, bedraagt, volgens de nieuwste door Zollinger medegedeelde tellingen, niet meer dan 83,000 zielen. Indien bij de andere fracties der bevolking eene gelijke overschatting mogt plaats vinden, dan zou het blijken dat Sumatra, over het algemeen genomen, tot de slechtst bevolkte eilanden van den Archipel moet worden gerekend. Doch de Atjinesche en Maleische distrikten zijn over het algemeen sterker bewoond dan die der Batta's en Lampongers, en, de beste berigten omtrent de bevolking der verschillende gewesten te zamen nemende, zou ik het wagen het geheele cijfer op plus-minus 3½ millioen te stellenGa naar voetnoot2. Men moet hierbij in aanmerking nemen, dat de verwoestende oor- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 442]
| |||||||||||||||||||||||||||
logen, gedurende zulk eene lange reeks van jaren door de Padries met de Inlandsche stammen, en door het Nederlandsch Gouvernement met de Padries gevoerd, den nadeeligsten invloed op de bevolking geoefend hebben, al steunt de berekening van Junghuhn, volgens welke meer dan 230,000 Batta's in deze oorlogen zouden zijn omgekomen, op uiterst losse gronden. Hoe gering de bevolking van Sumatra in verhouding tot de uitgestrekte oppervlakte des lands moge wezen, is zij echter in ligchaamsbouw, zeden, talen, regeringsvorm, oneindig verschillend, en draagt in dit een en ander de duidelijke sporen eener zeer onderscheidene afstamming. Tot den Battaschen (doorgaans Alfoerschen) hoofdstam behooren, volgens Dr. Junghuhn, vooreerst de Batta's zelven, van welke de Niassers en de overige bevolkingen der eilanden langs de Westkust afkomstig schijnen, voorts de Pasoemanezen en de met deze na verwante Lampongers, en eindelijk de nog zeer ruwe en weinig talrijke stam der Orang-Koeboe in de bosschen van Palembang, overblijfselen, zoo men meent, van de uitgeroeide Orang-Aboeng in de Lampongsdistrikten, waarschijnlijk stamverwant met de Dajakkers van Borneo. Tot den Maleischen hoofdstam rekent deze schrijver de oorspronkelijke Maleijers in de bovenlanden van Padang of het voormalig rijk van Menangkabau en verder langs de Westkust, en de met deze na verwante Redjangers en Korintjiërs in de binnenlanden van Palembang, voorts de Maleische Kolonisten, van het Schiereiland en de noordoostwaarts gelegen eilanden naar de Oostkust gekomen, de Atjinezen in het Noorden, en de Javaansche volkplantelingen in de zuidelijke deelen der Oostkust-vlakte. Hierbij voege men de vreemdelingen der verschillende natiën, die echter op Sumatra minder talrijk zijn, dan in de meeste andere deelen des Archipels. De Chinezen vonden er de bevolking grootendeels te zeer gevorderd, om zich, gelijk op Borneo, van de voornaamste hulpbronnen des lands te kunnen meester maken; de Europeanen, Engelschen en Nederlanders, hadden nog tot in de eerste jaren der negentiende eeuw, slechts weinige en onzekere vestigingen op de Westkust, en waren nimmer tot de binnenlanden doorgedron- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 443]
| |||||||||||||||||||||||||||
gen. Naauwkeurige cijfers omtrent de vreemdelingen op Sumatra kan ik niet mededeelen. De Europeanen en hunne afstammelingen zijn het talrijkst langs de Westkust; het aantal leden der Hervormde kerk te Padang en onderhoorigheden wordt op 1500 berekend. Chinezen vindt men vooral te Palembang en te Benkoelen; in eerstgenoemde plaats wordt hun aantal op 1500, in laatstgemelde op ruim 500 geschat. Voorts vindt men nog op verschillende plaatsen Bengalezen, te Benkoelen ruim 600 in getal, Arabieren, waarvan Palembang alleen er 500 telt, Boeginezen, en langs de Westkust vele Niassers, die als pandelingen slavendiensten verrigten. Niet minder verscheiden dan de bevolking, is de natuurlijke gesteldheid van den bodem des eilands. Van het Zuidwesteinde, dat door Straat Sunda van Java wordt gescheiden, tot aan de Noordwestelijke punt bij Atjeh, strekt zich, van de Westkust gezien, een schijnbaar onafgebroken en regtlijnig gebergte uit, doorgaans Boekit Barisan of het Ketengebergte genoemd, dat van den voet tot aan den top zoodanig met digte bosschen is bedekt, dat men het voor een aap mogelijk zou wanen, van tak tot tak springende, de gansche lengte van het eiland te doorreizen, zonder eens den bodem te raken. Dit gebergte is zonder twijfel geheel van vulkanischen oorsprong. Het rust overal op eene basis van trachiet; graniet komt vooral voor, waar de met de Westkust parallelle rigting door zijtakken wordt afgebroken. Behalve graniet vertoonen zich in de bovenlagen syeniet in porphier, in verschillenden graad van vermenging en overgang, alsmede kalksteen en roode zandsteen. Reeds bij de zuidspits der Lampongs stijgt dit gebergte allengskens tot eene hoogte van 1500 voet, terwijl het in het midden des eilands 4000 en op enkele plaatsen zelfs 5 en 6000 voeten bereikt. Door dit gebergte is de westelijke helft des eilands bijna geheel en al bedekt, terwijl de oostelijke helft daarentegen schier bij uitsluiting vlak is. Het rijst langs een groot gedeelte der Westkust onmiddellijk uit de zee op en vormt een steilen rotswand, die op de voorbijvarende schepen somber en dreigend nederziet. Zoo stijgt b.v. over eene lange streek ten zuiden van Benkoelen een rotsmuur | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 444]
| |||||||||||||||||||||||||||
van omstreeks 100 voeten hoog en van roodachtige kleur loodregt uit de zee op. Op andere plaatsen echter wordt een vlakke kustrand gevonden, die alsdan in den regel slechts één of twee geographische minuten breed, langs het strand moerassig, en met digte bosschen van casuarinen bedekt is. Slechts bij uitzondering vormt de kustrand eene wat breedere bogt, zoodat het gebergte van drie tot zes minuten landwaarts inwijkt. Zulk eene bogt vormt b.v. de naaste omgeving van Benkoelen, en meer noordwaarts vindt men eene dergelijke, doch van grootere afmetingen, tusschen Padang en Priaman, en nadat zich vandaar tot Tikoe wederom een steile rotswand onmiddellijk uit zee heeft opgeheven, wijkt het gebergte op nieuw terug, en laat tot aan de baai van Tapanoeli een aanmerkelijken kustzoom vrij, slechts hier en daar afgebroken door de zijtakken, die het Centraalgebergte westwaarts afzendt, of door heuvelenrijen, geheel van het centrale stelsel afgezonderd en langs de kusten uitgestrekt, zooals bij Ajer-bangies. Overal waar het gebergte tot digt aan de zee nadert, levert het door zijne vaak amphitheaterswijze elkander opvolgende verdiepingen, voor degenen, die in het voorbijvaren zich niet te ver van de kust verwijderen, een indrukwekkend tooneel op. Slechts aan enkele ligter gekleurde plekken bespeurt men de met alang-alang bedekte bergvlakten, die hier en daar het hoog geboomte vervangen, en op eenige weinige punten geven opstijgende rookkolommen het bewijs voor de aanwezigheid van menschen. De hellingen, die hooger stijgen dan een paar duizend voet, verliezen zich in een schemerigen nevel, en de hooge bovenrand is, met uitzondering van enkele pieken, zelfs bij het helderste weder altijd in wolken gehuld. Die bovenrand heeft doorgaans eene vrij gelijkmatige hoogte en vertoont slechts zachtgolvende lijnen, nu en dan echter door meer hoekige en tandige spitsen afgewisseld. Maar ver boven de gemiddelde hoogte der bergketens verheffen zich, gelijk wij reeds aanduidden, enkele toppen of kegels van bijzonderen vorm, die als zoovele afdeelingen in het geheele bergstelsel aanwijzen. Deze zijn de vulkanen des eilands, die in het geheel, voor zooverre zij bekend zijn, een twintigtal zullen uitmaken, - eene slechts geringe hoe- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 445]
| |||||||||||||||||||||||||||
veelheid in vergelijking met Java, dat op weinig meer dan de helft der lengte van Sumatra niet minder dan 50 vuurmonden telt. Waar het gebergte het laagst is, stijgen deze kegels tot 6000 voet, gelijk reeds dadelijk de spitse kegel van den Keizerspiek in de Lampongs; waar het zijne grootste hoogte bereikt, zooals van Benkoelen tot Ajer-bangies, rijzen zij tot eene hoogte van 9 à 10000 voet, en verheffen steeds den kruin boven de wolken. Geheel fabelachtig en door de metingen van Horner, Junghuhn en Melvill van Carnbée genoegzaam wederlegd, is de hoogte van 14 à 15000 voeten, op de kaart van Raffles aan de hoogste toppen van Sumatra toegekend. Ook was het geheel ten onregte, dat men vroeger den Berg Ophir of Goenong Passaman, die slechts eene hoogte van ruim 9000 voet heeft, voor den hoogsten top van Sumatra hield. Junghuhn kent boven alle andere bergen van Sumatra en zelfs van den geheelen Archipel den voorrang toe aan den piek van Indrapoera, dien hij op 11,500 voet schat. Zonderling is het intusschen, dat de meting van Melvill van Carnbée met die van Junghuhn een verschil van meer dan 3000 voeten oplevert, zoodat de piek van Indrapoera in hoogte door onderscheidene andere bergen van Sumatra en ook door den Ophir zou overtroffen worden. Het gezigt aan de kust is waarschijnlijk nergens schooner en treffender, dan op de hoogte der baai van Tjinko, ten zuiden van Troesan. De bergen zijn hier slechts door een zeer smallen rand van de zee gescheiden, rijzen dadelijk tot eene vervaarlijke hoogte omhoog, en hebben een woest maar verheven karakter. In de baai liggen hier eenige kleine eilandjes, waarvan sommige vlak en even als de kustrand met digte kokosbosschen bedekt zijn, maar een drietal als zonderling gevormde rotspilaren omhoog stijgen. Een vierde dergelijke pijler, van basalt gevormd, staat, geheel op zich zelf, als een zwarte, vierkante, van het midden af eenigzins hellende, en van boven afgeknotte toren van reusachtige afmetingen op het strand. Achter deze phantastische rotspilaren stijgen de bergketens als een amphitheater omhoog. De bovenrand is met talrijke kleine toppen uitgetand, waarvan vele schier loodregt oprijzen. De voorste bergketen wordt van diep gegroefde | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 446]
| |||||||||||||||||||||||||||
dwarsdalen doorsneden, welker gansche helling tot aan den voet met ondoordringbaar bosch bedekt is. Zij zijn als geopende deuren, die eenen blik vergunnen in een donker en geheimzinnig land, waarheen men de oogen niet zonder huiveriug wenden kan. Wij hebben tot dus verre slechts gesproken over het gebergte, zoo als het zich van de Westkust, inzonderheid in de zuidelijke helft des eilands, voordoet. Men zou zich echter zeer vergissen, indien men meende, gelijk het den schijn heeft, in dit gansche bergstelsel slechts één zamenhangenden bergketen voor zich te hebben. In den regel loopen drie of vier bergketens nevens elkander, tusschen welke parallel loopende en zeer hooggelegen dalen in overlangsche rigting besloten zijn, in welke zich hier en daar meeren vormen, die doorgaans de schilderachtigste tooneelen opleveren. Reeds van de zuidelijkste punt van Sumatra af, bedekt het gebergte het westelijkst deel der Lampongsche distrikten met drie parallelle ketens, welke corresponderen met de drie voorgebergten langs Straat Sunda, die Sumatra van Java scheidt, den Vlakken hoek, kaap Kamantara en den Varkenshoek, die door de diep landwaarts indringende Keizersen Lampongsbaaijen gevormd worden. Ook wordt het gebergte dikwijls door dalen in schuinsche rigting gekruist, zoodat ook de onafgebroken voortzetting niet meer dan schijn is, en het is uit deze dalen, dat de talrijke rivieren ontspringen, die echter langs de Westkust doorgaans het karakter van onbevaarbare bergstroomen behouden, omdat het gebergte naar deze zijde meestal slechts door enge kloven een doortogt aan het water gunt en het tallooze hindernissen in den weg legt, terwijl het strand te smal is, om aan den stroom de gelegenheid te geven van zich in breederen en kalmeren loop te ontwikkelen. Om dezelfde reden komen ook aan deze zijde geene uitgestrekte dalen in overdwarsche rigting voor; slechts op zeer enkele plaatsen, gelijk bij de baai van Kawoer in de Lampongs, bij Indrapoera, waar zich ook de rivier van Indrapoera, eene der aanzienlijkste van de Westkust, vormt, en bij Padang, ten zuiden der Padang-rivier, aan welker overzijde de stad ligt, zendt het gebergte zijtakken westwaarts uit, die echter, waar zij voorkomen, weder | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 447]
| |||||||||||||||||||||||||||
spoedig worden afgeknot. Ten noorden van Padang echter worden die zijtakken aanmerkelijker, dewijl het Centraalgebergte dieper landwaarts terugwijkt. Zelfs de Ophir behoort tot zulk een zijtak, en noordwaarts vandaar verdienen de keten van Ajer-bangies, die van Natal of de Goenong Sidoadoa en de ketens van Tapanoeli onze opmerking. Naar de oostzijde daarentegen is het gebergte op vele plaatsen doorgebroken en opent voor het water gemakkelijke en gebaande wegen, zoodat het zich voornamelijk in deze rigting verbreidt, om zich in de ruime velden der Oostkust tot statige en tot diep landwaarts in bevaarbare rivieren te vormen. Ook loopen van deze zijde van uit het Centraalgebergte menigvuldige takken in dwarsche rigting, zoodat daardoor het uitgestrekte watergebied der Oostkust in zoo vele afdeelingen gesplitst wordt, waarvan elke door een hoofdstroom wordt doorsneden, die van de heuvelenrij ten noorden en ten zuiden gedurigen toevoer van water ontvangt, en na zich geheel aan het gebergte te hebben ontwrongen, zich met vrijeren loop en meestal meer noordwaartsche rigting door de uitgestrekte, moerassige, met digte bosschen begroeide, en zich grootendeels als ontoegankelijke wildernissen vertoonende vlakten der Oostkust naar zee spoedt. Vooral in de zuidelijker, veel breedere helft des eilands vindt men hier majestueuze stroomen, zoo als de Toelang Bawang in de Lampongs, de Moesi, aan haren mond Soengsang geheeten, in het noordwaarts vandaar gelegen gebied van Palembang, de rivieren van Djambi, Indragiri, Kampar, Siak, in de distrikten of staten van denzelfden naam. De uitgestrekte vlakten tusschen de mondingen dezer rivieren zijn geheel van alluvialen oorsprong, en bestaan veelal uit kwartszand. Zij zijn doorgaans zoo digt begroeid, dat er geenerlei gemeenschap dan door middel der doorstroomende wateren mogelijk is, en zoo goed als onbewoonbaar wegens de verpestende miasmen, die uit de moerassen opstijgen. Om golvend terrein en bebouwbare aarde te vinden, moet men veelal tot eene aanmerkelijke diepte landwaarts indringen. De Lampongs-distrikten zijn hier zelfs grootendeels zoo laag, dat zij gedurende den regentijd geheel overstroomd worden. Het is waarschijnlijk, dat de golven van den Oce- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 448]
| |||||||||||||||||||||||||||
aan, die de schaars beschermde Westkust van Sumatra beuken, die kust gedurig hebben doen afnemen, terwijl daarentegen aan de Oostkust, door het vooruitdringend Maleisch Schiereiland en Borneo beschermd, het terrein gestadig in uitgebreidheid wint door aanslibbingen, waarvan overal aan de riviermonden de bewijzen gereedelijk in het oog vallen. Men meent zelfs, dat de afstand, die de steden Palembang, Djambi en Siak thans van het zeestrand scheidt, als een gevolg dier aanslibbingen moet beschouwd worden. Vóór en in de nabijheid van de rivieren van Kampar en Siak liggen de uitgestrekte kust-eilanden Rantoe, Pontjor, Padang, Bangkalis en Roepat, die nog door niemand naauwkeuriger onderzocht zijn. Waarschijnlijk zijn zij, even als de banken, waardoor de mond veler kleinere rivieren langs de gansche Oostkust verstopt is, alleen door aanslibbing ontstaan. Op de rivier Siak volgt die van Rakan, die als het ware een geheel uitmaakt met een diepen inham of kreek, door de zee gevormd. Het is hier de plaats, waar de aanmerkelijke vermindering der breedte van het eiland noordwaarts op vooral zigtbaar wordt, ofschoon nog altijd zelfs zijne geringste breedte de grootste van Java overtreft; maar eer wij met de beschouwing van de kusten verder voortgaan, acht ik het noodig nog eenige bijzonderheden omtrent de inwendige gesteldheid van het Centraal-gebergte, zuidwaarts van deze plaats, mede te deelen. Ten noorden van de Lampongs ligt op de Westkust van Sumatra de residentie Benkoelen, op de Oostkust de residentie Palembang. In het zuidelijk deel van het gebergte, dat beide van één scheidt, bevinden zich de centrale dalen van Pasoemah Lebar en Pasoemah Oeloe Manna, door ruwe en onafhankelijke bergvolken bewoond. De bergketens zijn hier niet hoog, en de voorste keten naar de Westkust daalt zelfs tot op een paar duizend voet, en ofschoon zij dieper binnen 's lands aanmerkelijk hooger schijnen te stijgen, verheft zich ver boven allen, op aanmerkelijken afstand van de kust, de trotsche reusachtige kegel van den Goenong Dempo, die op eene hoogte van 10,000 voet geschat wordt, en uit welks krater nog dikwijls rookkolommen opstijgen. Raffles, die de vallei van Pasoemah Oeloe Manna in 1818 van uit | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 449]
| |||||||||||||||||||||||||||
Manna, ten zuiden van Benkoelen, en den loop der Mannarivier volgende, bezocht, beschrijft haar als een onmetelijk amphitheater, van alle kanten door hooge bergen omringd, en als eene landstreek van buitengewone schoonheid en vruchtbaarheid, met den weligsten plantengroei bedekt. Aan de noord-oostzijde vond hij die vallei door de hooge toppen van den Goenong Dempo begrensd, dien de inwoners als het verblijf hunner goden en geesten beschouwen. Zuidoostwaarts van dezen berg ligt de vallei van Pasoemah Lebar, door welke de aan zijnen voet ontspringende rivier Salangis heenstroomt, die zich vervolgens met de Lamatang, een der hoofdtakken van de Moesi- of Palembang-rivier, vereenigt. De top van den Goenong Dempo werd, korten tijd na den togt van Raffles, onder ongeloofelijke moeijelijkheden, door Presgrave beklommen, die noordwaarts vandaar de majestueuse Moesi-rivier zich over de breede vlakten van de oostelijke helft des eilands zag uitbreiden. De eigenlijke bronnen van de Moesi liggen aanmerkelijk meer noordwaarts, in dat gedeelte der grenslanden tusschen Benkoelen en Palembang, dat den naam draagt van Redjang, en door eene gelijksoortige bevolking als de Pasoemah-valleijen wordt bewoond. Hier ligt andermaal, juist achter de stad Benkoelen, op aanmerkelijken afstand van de Westkust, en naar de zijde van de oostelijke hellingen en zijtakken, een kolossale kegel, dien Junghuhn op 9500 voet schat, en den berg van Benkoelen noemt, maar die naauwelijks kan onderscheiden zijn van den berg, dien, volgens den Heer de Sturler, de bewoners van Palembang Boekit Besar of Boekit Oeloe Moesi, d.i. den grooten berg, of den berg van den oorsprong der Moesi, noemen. Over het gebergte voert hier een weg van de bevaarbare rivier van Benkoelen aan de Westkust naar de Moesi-rivier, dien de inwoners in 8 uren afleggen. Verder noordwaarts, op de hoogte tusschen Ipoe en Moko-Moko, ligt in het gebergte het distrikt Serampei, in 1804 door den Engelschen luitenant Dare bezocht. De parallelle overlangsche dalen zijn hier zeker twee, zoo niet drie, en dus de bergketens drie of vier in getal. De vulkanische natuur ook van deze streek wordt bewezen door heete bron- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 450]
| |||||||||||||||||||||||||||
nen aan de kust bij Ipoe, en door een uitgebranden krater en een nog steeds rookenden vulkaan in het binnenste des lands. Voorbij Moko-Moko bereikt het gebergte, althans naar het gezigt van de Westkust te oordeelen, de grootste gemiddelde hoogte van geheel Sumatra, terwijl het zich tevens tot twee hoofdketens schijnt te bepalen, die het breede en goudrijke dal van Korintji, waarschijnlijk het hoogste des eilands, met een meer van gelijken naam, waaruit de hoofdarm van de Djambi-rivier zijnen oorsprong neemt, in zich sluiten. Hier ligt ook de regelmatig gevormde en spits toeloopende kegel van den Piek van Indrapoera, dien wij reeds als den vermoedelijk hoogsten berg van het eiland hebben leeren kennen. Meer noordwaarts neemt de hoogte van het gebergte weder af, maar verheft zich op nieuw bij den Goenong Talang, de naastvolgende vulkaanspits, op eene hoogte van 7000 voet gerekend en op dezelfde breedte met Padang gelegen. Wij bevinden ons hier op het gebied van Menangkabau, thans onder den naam van Padangsche Bovenlanden aan het Nederlandsch grondgebied op de Westkust toegevoegd. Gedurende de 20jarige oorlogen met de Padries is dit gebied in alle rigtingen door de Nederlandsche troepen doorkruist; naauwkeurige topographische berigten zijn wij vooral aan de nasporingen van Dr. Sal. Müller en Dr. Korthals verschuldigd. Reeds in het tot dus ver beschouwde gedeelte der binnenlanden konden wij in het Centraalgebergte doorgaans twee hoofdketens onderscheiden, die een verheven dal in zich sluiten, dat de hoogte der overlangsche nevendalen, door de parallel loopende ketens gevormd, en vooral die der diepgegroefde overdwarsche dalen en rivierkloven, aanmerkelijk overtreft. Intusschen schijnt, naar onze nog in vele opzigten gebrekkige kennis te oordeelen, dit centraaldal op vele plaatsen geweldig doorsneden en onregelmatig, en van zeer afwisselende breedte en hoogte te zijn. De aanmerkelijkste stoornis echter in de rigting der dalen heeft waarschijnlijk plaats op de hoogte, waar wij ons thans bevinden. De Noordelijke voet van den Goenong Talang verloopt in de vruchtbare vallei der Tiga-blas Kotta, met het schoone meer van Sinkara. Parallel met het meer liggen meer oostwaarts de | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 451]
| |||||||||||||||||||||||||||
valleijen, die de bekende distrikten van Tanah-datar, Lintau, Alaban, enz. bevatten, en door een dwarsdal doorsneden worden, waaruit de Indragiri-rivier den voornamen toevloed harer wateren ontvangt. Deze overlangsche valleijen worden ten noorden begrensd door de in dwarsche rigting elkander opvolgende en onderling zamenhangende vulkanen Singalang, Merapi en Sago, waarvan de beide eerste eene hoogte hebben van ruim 9000 voet. Aan deze drie verbonden kegels, die men een dwarsliggenden keten zou kunnen noemen, sluit zich het ver in de breedte uitgestrekte en 3000 voet hooge vulkanische plateau van Agam, de klassieke grond van Menangkabau, met eenige sporen der oudé hoofdstad Priangan, en meer oostwaarts, in het dal der Simawang, een der hoofdtakken van de Indragiririvier, het bekende distrikt der L Kotta's. Aan de westzijde van het plateau van Agam ligt een ketel van omtrent 2000 voet diepte, die gedeeltelijk met water gevuld is, als een meer (Dano) beschouwd wordt, en alle teekenen draagt van een door hevige aardschuddingen inééngezonken vulkaan te zijn. Ten noord-westen van dit meer daalt het centraalgebergte zoo aanmerkelijk, dat het naauwelijks 800 voeten hoog schijnt, terwijl zich te gelijkertijd hier de kustvlakte, van Tikoe af, zoo als wij reeds vroeger opmerkten, aanmerkelijk verbreedt. Het is op deze naar de Westkust heen zoo sterk geopende plaats, dat de bedding der Massang-rivier den overdwarschen ingang vormt tot het nog lagere dal van Alahan-pandjang of Bondjol, zoo berucht in de geschiedenis onzer oorlogen met de Padries, zoowel door de hardnekkige verdediging der hoofdplaats, als door zijn voor onze troepen noodlottig klimaat. Dit dal ligt niet hooger dan 500 voet boven de zee, zoodat, van het wester-strand gezien, het gebergte op deze plaats geheel afgebroken schijnt. De vervaarlijke massa van den Ophir, die, door een zijtak met het centraalgebergte verbonden, bij Passaman tot digt aan de kust vooruitdringt, vormt daarmede de sterkst mogelijke tegenstelling, hetgeen tot de overschatting der hoogte van dezen berg voornamelijk aanleiding schijnt gegeven te hebben. Nagenoeg op dezelfde breedte, waar de zijtak van den Ophir zich vormt, loopt langs den noorder-oever der Alahan-pan- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 452]
| |||||||||||||||||||||||||||
djang-rivier, den noordelijken arm van de Massang, een bergrug, die dwars over het eiland gaat en de beide hoofdketens van het centraalgebergte verbindt. Dit punt vereischt onze bijzondere opmerkzaamheid, dewijl van hier noordwaarts zich eene zeer merkwaardige terreinvorming vertoont. De parallelle rigting van het centraaldal ondervindt nu vooreerst geenerlei stoornis meer; het strekt zich van hier onafgebroken in regte lijn, en met eene van 8 tot 15 geogr. minuten afwisselende breedte, tot aan den voet van den vulkaan Loeboe-radja, ruim 36 uren ver in de lengte uit, de landschappen Rau, Mandaheling en Angkolah omvattend. Van de hoogte van den Loeboe-radja, die het zuidelijke grenspunt der eigenlijk gezegde Battalanden uitmaakt, kon Dr. Junghuhn over het gansche uitgestrekte dal, en zelfs over de slechts door een lageren bergrug daarvan gescheiden vallei van Bondjol, zoo ongehinderd heenzien, dat eerst de ruim 40 uren ver verwijderde kruin van den Merapi zijn gezigteinder bepaalde. Dit dal, het sterkste voorbeeld van gelijkmatige terreinvorming, dat de gansche oppervlakte des eilands aanbiedt, loopt volmaakt in de rigting van den lengteas van Sumatra, indien wij daarvoor de regte lijn aannemen van Tandjong Kamantara, de middelste der drie kapen langs Straat Sunda, tot aan het hoofd van Atjeh, en wordt daardoor in schier gelijke helften gesneden. Dezelfde rigting volgen ook de wateren in het dal, tot zij door openingen in het gebergte gelegenheid vinden naar de West- of Oostkust af te vloeijen. Zoo vereenigt zich in Rau, aan het zuidelijk einde van het dal, de Soempoer met de Sabin-ajer, om vandaar oostwaarts de reeds genoemde Rakan-rivier toe te vloeijen, terwijl de wateren van Angkolah en Mandaheling zich tot de westwaarts vloeijende Sinkoeang of Gadis vereenigen, die de vrij aanmerkelijke kustvlakte van Sikoenar, ten noorden van het Sidoadoa-gebergte, doorsnijdt. Het centraalgebergte heeft ter wederzijde van dit dal slechts een enkelen keten, die nergens hooger dan 3000 voeten stijgt. Vandaar, dat hier de Westkust, niettegenstaande de verminderde breedte des eilands, nog uitgestrekte vlakten oplevert, die ruimte overlaten voor de ontwikkeling der reeds genoemde zijtakken, den keten van Ajer-bangies en den Goenong Sidoadoa, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 453]
| |||||||||||||||||||||||||||
welke laatste eene hoogte van 4500 voeten bereikt. Aan de oostelijke helling van het centraalgebergte ontspringt, uit de derwaarts uitloopende zijtakken, de rivier Boeroemon, die zich later met de Bila vereenigt, maar, wegens de smaller wordende kust; met de trotsche stroomen in het Zuiden geene vergelijking kan doorstaan. Ten noorden van den 6000 voet hoogen Loeboe-radja, die dwars voor het beschreven dal ligt, en dus in de eigenlijke Batta-landen, verandert het terrein weder geheel van aanzien, en krijgt eene meer afwisselende vorming. De overlangsche rigting der centraaldalen houdt geheel op; hier zetten zich dwarsliggende vulkanen der geregelde voortzetting van den vlakken bodem in den weg, dáár strekken zich hooge vlakten op den rug der bergen uit, die door diepe valleijen worden afgewisseld, terwijl de bergketens zich tot vier of vijf en soms meerdere nevens elkander vermenigvuldigen. Aan de Westkust gaat het golvend terrein der vlakte Sikoenar weldra in steeds hooger wordende heuvels over, die de schoone baai van Tapanoelie aan de zuidzijde insluiten. Dit is de heuvelenrei van Loemoet, welke de vlakte van Sikoenar van die van Loemoet scheidt. Drie of meer parallelle bergketens, die te zamen het met ondoordringbare bosschen bedekte hoogland van Tapanoeli uitmaken, door Dr. Junghuhn de Tapanoeli-ketens genoemd, omsluiten de baai van Tapanoeli ten noorden, en scheiden de vlakte van Loemoet van het stroomdal der Batang Torroe, welke zuidwaarts tusschen deze ketens en den Loeboe-radja een doortogt naar de zee vindt. Eerst achter het dal der Batang Torroe vinden wij het centraalgebergte weder, dat dus hier zeer aanmerkelijk van de Westkust terugwijkt, eene tot Singkel toe steeds ruimer wordende kustvlakte vrijlatende, maar daarentegen, de plateau's van Sipirok en Tobah in zich sluitend, de Oostkust aanmerkelijk nadert. Dit geschiedt vooral door een zijtak des oostelijken ketens van het Tobah-plateau, die den naam van keten van Rampeh draagt, en slechts door eene smalle kloof, de bedding der Bila-rivier, van den keten van Bila gescheiden is. Deze laatste loopt vandaar bijna in den vorm eener boog rond, tot hij zich weder noordwaarts aan het oostelijk grensgebergte van het Tobah-plateau aansluit, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 454]
| |||||||||||||||||||||||||||
zoodat tusschen de drie genoemde gebergten het plateau van Opper-Bila ligt ingesloten. Van het uitgebreide meer van Tobah, dat op de Kaart van Raffles is aangewezen, werd door Junghuhn in de provincie van dien naam geen spoor gevonden. Waarschijnlijk is echter daarmede het meer Dau of Sinkara bedoeld, dat, volgens de getuigenis der inlanders, in de provincie Dau, noordelijk van Tobah, in eene bergvlakte, die ten minste 4000 voet boven de zee verheven, sterk bevolkt en geheel met rijstvelden bedekt is, moet gelegen zijn. Intusschen is dit meer nimmer door een Europeaan onderzocht; want de centrale gewesten van Sumatra, noordelijk van Tobah en Bila, behooren tot de nog onafhankelijke Batta's, die, om alle vreemdelingen buiten hun land te sluiten, als eene wet hebben vastgesteld, dat elk, die ongeroepen hunne grenzen overschrijdt, levend zal opgepakt en verslonden worden. Alleen weten wij nog, dat zich oostelijk van Dau de provincie Tanah Hoealoe uitstrekt, die, even als Opper-Bila, aan de oostzijde door een bergketen is omsloten, en door eene dergelijke kloof, als de Bila-keten van den Rampeh-keten scheidt, de afstrooming van de wateren der Asahan-rivier naar de Oostkust vrijlaat. Het distrikt Asahan, dat zich langs deze rivier tot aan de Oostkust uitstrekt, werd door Anderson bereisd, die het beschrijft als een fraai, heuvelachtig, romantisch en sterk bevolkt land. Noordwaarts van Asahan ligt het distrikt Delli, waar de centraalbergen de oostkust nog sterker schijnen te naderen. Hier moet, op slechts weinige uren afstands van de kust, de vulkaan Batoe-Gapit gelegen zijn, waar, volgens Radermacher, de inwoners van Delli zwavel inzamelen. Verderop zijn van de Oostkust niet meer dan eenige kustplaatsen bekend. Niet ver van de noordelijke kust, die van Tandjong Perlak of de Diamant-kaap af zich tot aan het hoofd van Atjeh altijd nog met eene eenigzins oostwaartsche rigting uitstrekt, schijnt men in den door reizigers zoogenoemden Olifantsberg en Koninginnen- of Goudberg de beide laatste vulkanen van Sumatra aan te treffen. Aan de Westkust kwamen wij met onze beschouwing tot Singkel, waar zich nogmaals eene bevaarbare rivier in zee stort. De vroeger verspreide meening echter, dat deze rivier binnen 's lands, door middel van het even te voren vermelde | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 455]
| |||||||||||||||||||||||||||
meer en de rivier van Asahan, gemeenschap zou hebben met de Straat van Malakka, zoodat de bergen hier, even als op de landengte van Krah, op het Maleisch Schiereiland, geheel zouden zijn doorgebroken, en men door eene onafgebroken vaart, dwars door het eiland, de tegenovergestelde kust zou kunnen bereiken, wordt, door hetgeen wij van de hooge ligging van het meer Dau en van het gebergte van Tanah Hoealoe weten, meer dan genoegzaam wederlegd. Van Singkel, de laatste plaats van het Nederlandsche Gouvernement van Sumatra's Westkust, tot aan de noordelijkste punt des eilands, de Konings-spits of het Hoofd van Atjeh genoemd, is niets meer dan de kustplaatsen bekend. Men meent, dat de bergen ten noorden van de Battalanden aanmerkelijk lager worden, maar misschien is het slechts schijn, door hun verder terugtreden van de kust veroorzaakt, en de toppen Abong-Abong bij Analaboe en Loese bij Soesoe, waarschijnlijk even als alle overige boven de gemiddelde berghoogte uitstekende pieken voor vulkanen te houden, zouden juist het tegendeel bewijzen, indien zij werkelijk de hoogte van 10,000 voeten hadden, daarvoor, waarschijnlijk zeer overdreven, op de Kaart van Endicott aangegeven. Ik moet misschien verschooning vragen, dat ik de aandacht mijner lezers zoo lang voor eene topographische schets gevergd heb, welke het misschien eenige inspanning gekost heeft te volgen, en die bezwaarlijk van eentoonigheid zal zijn vrij te pleiten. Doch ik behoefde zulk eene schets, opdat wij ons bij ons volgend verhaal der geschiedenis gemakkelijk zouden kunnen orienteren; en men zal mij niet van te groote uitvoerigheid beschuldigen, indien men bedenkt, dat wij een terrein hebben overzien, veertien malen uitgestrekter, dan dat van ons vaderland. Een ander doel dezer schets is, op de verscheidenheid van gronden op Sumatra opmerkzaam te maken. Het zal naauwelijks noodig zijn er bij te voegen, dat de hoofdzakelijke verbreiding der bevolking heeft plaats gehad in de schoone en vruchtbare dalen, die met een koeler klimaat de voordeelen eener uitstekende bewatering en groote geschiktheid voor den rijstbouw vereenigen, en in de hoogere en meer binnenlandsche deelen der Oostkustvlakte, die grootendeels dezelfde voordeelen genieten; maar dat het niet | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 456]
| |||||||||||||||||||||||||||
te verwachten is, dat de landbouw de hand zal slaan aan de ontginning der onmetelijke woestenijen van het Oosterstrand, tenzij hij mogt geprikkeld worden door de behoeften eener vijf- of zesmalen sterker bevolking, of door een ijver, waarvoor de bewoners der tropische klimaten, in wier levensbehoeften zoo gemakkelijk voorzien wordt, doorgaans minder vatbaar zijn. De bodem van Sumatra is zeker, over het geheel genomen, uitstekend vruchtbaar, en staat in natuurlijken rijkdom bij dien van geen ander eiland des Archipels achter, en bij de bevolking, althans bij het Maleische gedeelte, bestaat grootere zucht naar bezit, en diensvolgens meerdere nijverheid, dan bij de Javanen. Indien derhalve de kultures zich nog op een lagen trap van ontwikkeling bevinden, dan is dit zonder twijfel in de eerste plaats slechts aan het gebrek van handen te wijten. Na deze algemeene beschouwing van het terrein, wil ik ook over de produkten van Sumatra eenige algemeene opmerkingen mededeelen. De rijkdom van dit eiland in het delfstoffelijk rijk is zoo groot, als men dit van zijne natuurlijke gesteldheid kan verwachten, en het mijnwezen is er voor groote ontwikkeling vatbaar. Om van speksteen, grijs graniet, marmer en andere steensoorten, aardolie, zwavel, salpeter, aluin, arsenikum, niet te spreken, vestig ik alleen de aandacht op den grooten rijkdom van metalen. Het tin, minder zuiver dan op Bangka, wordt echter in groote hoeveelheid naar China en Europa uitgevoerd. De opbrengst van het goud wordt door Crawfurd voor het gansche eiland op 36,000 oncen begroot; de voornaamste mijnen liggen in den omtrek van Padang, dat de hoofdmarkt van dit artikel is. Elders vindt men koperen ijzermijnen. De hoop echter, om op Sumatra goede steenkolen te vinden, waarop voor de ontwikkeling der stoomvaart en van het fabrijkwezen in Indië zoo groote verwachtingen gebouwd waren, is tot dusverre, helaas! niet verwezenlijkt. In de Fauna van Sumatra zou men natuurlijk geneigd zijn, eene groote overeenstemming met Java en het Maleisch Schiereiland te onderstellen. Juist het tegendeel heeft plaats, en niet weinig wordt er het vermoeden van sommigen door geschokt, als hadden deze landen eenmaal één geheel uitgemaakt. De olifant en tapir, op Java onbekend, zijn op | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 457]
| |||||||||||||||||||||||||||
Sumatra menigvuldig. De tweehoornige rhinoceros van dit eiland is zoowel van dien van Java als van dien van het vaste land van Indië verschillend. De beer van dit eiland is dezelfde als van Malakka en Borneo, maar is aan Java vreemd. De orang-oetan leeft op Sumatra en Borneo in de boschrijke alluviale vlakten, maar vindt op Java nergens zijn geschikten bodem. De hippelaphus, eene groote hertensoort, menigvuldig in de bosschen van Sumatra, is even weinig op Java te huis. De gestreepte tijger, en het groote hert, door de Maleijers Roesa genoemd, zijn aan Java en Sumatra gemeen; maar de inwoners van het laatste weten nog van een groot, tot dusverre onbekend, verscheurend dier te verhalen, dat in de digtste binnenlanden leeft, welks hals met lange haren is bedekt, en dat in kracht zich met den tijger kan meten. Ook heeft Sumatra vele eigenaardige verscheidenheden in de geslachten der wilde zwijnen, apen, luijaards, meerkatten, eekhorens, vledermuizen; eene groote en fraaije hondensoort, van eene vurig-rosse kleur, en met een zwarten pluim aan het einde van den staat versierd (canis Sumatranus), en eene soort van zeer schuwe antilope, de eenige, die op de eilanden van den Archipel gevonden wordt. Onder het rundvee vindt men den zebu of Indischen os, die door een bult op den rug wordt gekenmerkt, doch van dien van Java verscheiden; ook den buffel of karbau, die overal in den Archipel gevonden wordt, maar hier minder in den landbouw behulpzaam is, en meer tot voedsel geslacht wordt. Niet minder dan in de zoogdieren, is het verschil in de vogelen tusschen Java en Sumatra opmerkelijk. Zoowel in de geslachten der hoenders en duiven, als van al het klein gevogelte, dat in den lommer der digte bosschen huist, zijn de soorten van beide eilanden met weinig uitzonderingen verschillend, en, waar zij overeenkomen, zijn echter die van Sumatra doorgaans grooter van gestalte en schitterender van vederbosch. Dezelfde opmerking geldt natuurlijk niet van de geslachten, die als meer kosmopolitisch kunnen beschouwd worden. Voorts kan men hetzelfde verschil in de kruipende dieren, de visschen en zelfs de insekten van Java en Sumatra opmerken, terwijl daarentegen de geheele Fauna met | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 458]
| |||||||||||||||||||||||||||
die van Borneo de merkwaardigste overeenkomst heeft. Doch de krokodil van Sumatra is dezelfde als die van Java, terwijl daarentegen de groote rivieren van Borneo aan afwijkende soorten tot woonplaats strekken. Onder de produkten, die het dierenrijk op Sumatra voor den handel oplevert, verdienen vooral de olifantstanden, de was en de eetbare vogelnestjes genoemd te worden. In het plantenrijk schijnt het verschil met Java weinig minder in het oogloopend. Geene kultuur gedijt op Sumatra beter en is er meer nationaal, dan die der peperstruik, welke onder de voortbrengselen van Java naauw melding verdient. De kamferboom, verschillend van dien van Japan, is een inboorling van Sumatra's noordelijke bosschen, maar wordt noch op Java, noch zelfs op Sumatra bezuiden de linie aangetroffen. Bijna hetzelfde geldt van den styrax benzoin, die de welriekende hars oplevert, onder den naam van benzoin of bejuin bekend, en schier uitsluitend in de Battalanden gevonden wordt. Het drakenbloed, eene harssoort van hoogroode kleur, wordt gewonnen uit eene soort van zwaar riet of rotan, aan de alluviale vlakten van oostelijk Sumatra en Borneo eigen, waar ook de gewone rotan in milden overvloed gevonden wordt. De gambier heeft Sumatra met Malakka en Riouw gemeen. Daarentegen mist Sumatra geheel die zware djatibosschen, welke, wegens het uitmuntend timmerhout, zulk een belangrijk deel van Java's natuurlijken rijkdom uitmaken. De enkele djatiboomen, die men in Atjeh gevonden heeft, houdt men voor derwaarts overgeplant. Intusschen heeft Sumatra ook aan timmerhout geen gebrek. Behalve dat van den kamferboom, hetwelk zeer geacht is, leveren de bosschen van Sumatra tallooze soorten op, met wier Maleische of Latijnsche namen ik de aandacht mijner lezers niet vermoeijen zal. Alleen wil ik nog den dammarboom vermelden, dewijl hij tevens in verbazenden overvloed de nuttige hars levert, onder den naam van dammar bekend, alsmede het algemeen bekende kostbare ebbenhout. Voor berookingen leveren de bosschen van Sumatra sandel- en aloëhout. Op den berg Ophir groeit eene bijzondere soort van myrthenboom, met zeer dikke en glanzige bladen, die, naar het gevoelen der inboorlingen, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 459]
| |||||||||||||||||||||||||||
de thee zou kunnen vervangen. In de binnenlanden van Tapanoeli en Palembang wordt de kassia of wilde kaneel gevonden, welks produkt zoo vaak tot vervalsching der echte kaneel wordt gebezigd. Onder de vruchten van Sumatra vermelden wij slechts de kokos- en betelnooten als belangrijke produkten. De koffij van Sumatra schijnt, in weêrwil aller aangewende pogingen, die van Java niet te evenaren, indien wij ten minste naar den prijs op onze markten mogen oordeelen, en de minderheid niet eer aan gebrekkige sortering en vermenging met vuil, dan aan de hoedanigheid van het produkt is te wijten. Daarentegen is er de katoenteelt, ofschoon slechts voor inlandsch gebruik, van oneindig meer belang dan op Java, en inheemsch in schier alle deelen des eilands. Om van den rijkdom en de kracht der plantenwereld op Sumatra althans eenigermate een denkbeeld te geven, veroorloof ik mij de volgende plaats van Raffles aan te halen: ‘Niets is treffender in de Maleische bosschen, dan het trotsch karakter der vegetatie. De grootte der bloemen, slingerplanten en boomen vormt een treffend kontrast met de, bij vergelijking, schier dwergachtige vegetatie van Europa. Nevens de reuzen dezer wouden, zijn inderdaad onze grootste eiken slechts dwergen. De slingerplanten, die het geboomte omwinden, den omvang van het menschelijk ligchaam overtreffen, en dikwijls van eene hoogte van meer dan honderd voet afhangen, mogen tot de grootte der boomen zelve doen besluiten. Zelden ziet men deze beneden de honderd voet, en de meeste rijzen tot 160 en 200. Ik mat een boom, die den omvang van 9 el had, en dit is nog niets in vergelijking met een, dien ik vroeger op Java had gemeten.’ Dezelfde togt van Raffles, uit het verhaal waarvan ik deze woorden ontleend heb, werd gekenmerkt door eene merkwaardige ontdekking, welke ik hier nog als een staal wil aanhalen van de kolossale vormen, die onder begunstiging der keerkringsluchten het plantenrijk aanneemt. Het is die eener bloem, verreweg de grootste van alle tot dusverre bekende, en naar den ontdekker Rafflesia, doch door de Maleijers Kraboet genoemd. Deze bloem, die tot eene para- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 460]
| |||||||||||||||||||||||||||
sietplant behoort, heeft uitwendig den vorm van eene reusachtige kool, een middellijn van drie voet en een gewigt van 12 of 15 pond. De kelk kan wel 12 pint water bevatten, en heeft in het hart eene donkere purperkleur, naar de opening met donker en ligter geel en plekken van schitterend wit afgewisseld. Ik moet nog één merkwaardig gewas vermelden, ofschoon het voor handel noch nijverheid waarde heeft. Ik bedoel de ficus-Indica of Djawi-djawi, op Java onder den naam van Waringi bekend. Deze boom bezit de zonderlinge eigenschap van uit zijne takken nederwaartshangende wortels te schieten, die, waar zij den grond raken, nieuwe stammen vormen, en wel zoo menigvuldig, dat men voorbeelden gezien heeft, dat zulk een boom met al zijne afstammelingen een omvang kreeg van duizend en meer voeten. De vormen, die hij aanneemt, zijn dikwijls zeer phantastisch, en niet minder vreemd zijn de plaatsen, die hij voor zijn verblijf uitkiest. Hij schijnt als van zelve op te schieten uit de zijde van een muur of den top van een huis, en Marsden zag er één, die zich in den hollen stam van een anderen boom van geheel verschillende soort geworteld had, welke echter zijn groen niet had verloren, zoodat de takken en het gebladerte op de zonderlingste wijze waren ineengeweven. Merkwaardige exemplaren van dezen zonderlingen boom hebben aan de plaats, waarop zij groeijen, zoowel op het vaste land van Indië als in den Archipel, meermalen eene groote vermaardheid geschonken. p.j. veth. |
|