De Gids. Jaargang 13
(1849)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 397]
| |
Hongarije en de Hongaren. (een geschiedkundig-statistisch overzigt.)Onder de staatkundige gebeurtenissen, die, in den laatsten tijd, de algemeene belangstelling in hooge mate hebben opgewekt en gaande gehouden, behoorde voorzeker de vrijheidsoorlog in Hongarije. Velen hebben zonder twijfel den heldenmoed bewonderd, waarmede aanvankelijk de magt der keizerlijke Oostenrijksche wapenen aldaar gebroken werd, en de onafhankelijkheid van een krachtig volk scheen te worden voorbereid; maar zij hebben dan ook gewis met leedwezen dien strijd, door tusschenkomst eener verpletterende vreemde overmagt, eenen keer zien nemen, welks afloop wel door niemand konde miskend worden. De Hongaarsche vrijheidskrijg is geëindigd, zeggen zij met onwil; de opstand in het oostelijk Europa is bedwongen, zeggen anderen met vreugde! Maar, welk een verschil van staatkundige denkwijze in die uitspraken ligt opgesloten, niemand zal ontkennen, dat het einde des Hongaarschen oorlogs op eene wijze plaats vond, welke die beweging zeer verre verheft boven zoo vele anderen, die, in de laatste tijden, ons werelddeel schokten. Met heldenmoed en geestkracht is er tegen eene ontzettende overmagt gekampt, zoo lang strijd en verdediging mogelijk scheen, en toen de laatste kans verdwenen was, zien wij de | |
[pagina 398]
| |
hoofden der beweging de wapenen nederleggen en hunne volgelingen dáár tot onderwerping aanmanen, waar verdere tegenstand roekeloosheid werd, zien wij hen daarbij wijzen op de raadsbesluiten eener Hoogere Magt, die welligt eenmaal, ofschoon niet thans, de zaak der geregtigheid kan doen zegepralen. Neen! de Hongaarsche opstand was eene ware volksbeweging, in aard en strekking geheel onderscheiden van zoo vele anderen. Men heeft dit echter welligt te veel voorbijgezien, en uit te ver gedreven vrees voor democratische bedoelingen en pogingen, eene in den grond regtmatige zaak miskend en veroordeeld. Had men toch, om een juist oordeel over een en ander te vellen, geen acht moeten slaan op de volks- en staatkundige betrekkingen tusschen Hongarije en Oostenrijk; op de geschiedenis dezer landen, waarin men, gedurende eeuwen, de kiemen van afscheiding, wat zeggen wij, van vijandschap en verdeeldheid opmerken? Zoude men niet mogen vragen, in hoeverre een door oorsprong, zeden en gewoonten zelfstandig volk regt kan hebben, om eene meer vrije ontwikkeling te eischen, dan de keizerstaat aan Hongarije verleende? Had men niet, uit den aard en geest der landsinstellingen en de maatregelen der Oostenrijksche regering, om die te verbeteren of te verslimmeren, tot het al of niet billijke van den wensch naar verandering, ja, welligt tot de regtvaardigheid of onwettigheid dezer volksbeweging moeten besluiten? Op deze en dergelijke vragen zouden velen zich bezwaarlijk rekenschap weten te geven, daar voorzeker de geschiedenis, de physieke, staatkundige en zedelijke toestand van dit gedeelte van Europa nog weinig algemeen bekend is. Ondertusschen gevoelt zich, juist ten gevolge der jongste gebeurtenissen, veler nieuwsgierigheid opgewekt, om met een en ander eenigzins gemeenzaam te worden. Eene poging derhalve, om aan die begeerte te voldoen, ofschoon uit haren aard beperkt en onvolledig, zal welligt niet ongevallig en ook niet zonder nut mogen geacht worden. | |
[pagina 399]
| |
De geschiedenis van Hongarije is hoogst merkwaardig, maar tevens zoo ingewikkeld en zamengeweven met die der omliggende rijken, dat een kort overzigt daarvan uiterst moeijelijk te leveren is, terwijl er van eene vermelding van bijzonderheden hier geene sprake zijn kan. Men kan haar echter gevoegelijk in eenige groote tijdperken verdeelen. Het eerste loopt van de vestiging der Hongaren tot op het uitsterven van het eerste of Arpadsche Koningshuis (1000-1301). Het tweede omvat de geschiedenis van het koningrijk onder gekozene vorsten uit verschillende stamhuizen, waarin men langzamerhand den strijd tusschen Hongarije en Oostenrijk ziet opkomen, en eindigt met de bijna geheele vernietiging des rijks door de Turken in den slag van Mohacz (1301 tot 1526). Het derde behelst de tweehonderdjarige worsteling tusschen Oostenrijk en Turkije over de ten onderbrenging van een volk, dat, nu eens zijne onafhankelijkheid trachtende te herstellen, dan weder genoodzaakt was, zich aan eene der zegevierende partijen aan te sluiten of te onderwerpen. Het eindigt met de vernietiging van den Turkschen invloed, door den vrede van Passarowitz, 1715. - Van dien tijd af tot op onze dagen heeft Hongarije betrekkelijk rust genoten. De eigenlijke HongarenGa naar voetnoot1 (Magyarok) waren een Aziatische stam, die in de 9de eeuw door Rusland en Polen over de Karpathen in het tegenwoordige Hongarije binnendrongen, en de aldaar gevestigde Slavische stammen, Gothen, Longobarden, Hunnen, Croaten en Walachen, verdreven of onderwierpen. Van hier verwoestten zij door hunne strooptogten Duitschland, ja, geheel Europa, daar zij eens tot in Spanje doordrongenGa naar voetnoot2. Hun overmoed werd echter door Hendrik de Vogelaar bij Merseburg in 926, door Otto bij Augsburg in 955, zoo bloedig gefnuikt, dat de natie waar- | |
[pagina 400]
| |
schijnlijk zoude zijn te gronde gegaan, indien niet haar Oppervorst Geysa in rust en vrede middelen van herstel gezocht had. Hij voerde hiertoe, na eigen bekeering, het Christendom in en liet zijn zoon Waik door Adalbert, den apostel der Hongaren, doopen. Deze Waik huwde met Gisela, zuster van Otto III, en verkreeg, omstreeks het jaar 1000, van Paus Sylvester II de koningskroon. Hiermede was Hongarije in den toenmaligen kring der beschaafde staten opgenomen. Maar ook reeds terstond bespeurt men de moeijelijkheden, waarin de nabijheid van den Duitschen Keizer het rijk brengen zoude. Toen Stephan's zusters zoon Peter, wegens zijne slechte regering, door de Hongaren verjaagd werd, nam hij toevlugt tot Keizer Hendrik, die hem herstelde, onder voorwaarde, dat hij het rijk van hem in leen zoude aannemen. De Hongaren erkenden echter dien vreemden leenheer niet en verdreven Peter andermaal, om Andreas, uit den Arpadischen stam, tot Koning te kiezen. Uit dezen stam telde Hongarije goede vorsten. Bela I en zijne drie zoons mogen hieronder geteld worden. Vooral was Ladislaw I een uitstekend vorst, die door vele nuttige wetten en instellingen den bloei des rijks bevorderde. Hij schafte de Godsgerigten (Ordalia) en Heksenprocessen af, en wist Croatië aan zijn gebied te hechten. Ten opzigte der Kruisvaarders, die om dezen tijd (1095) naar het oosten trokken, en natuurlijk den weg door zijne staten moesten nemen, volgde hij eene wijze staatkunde. Hun geweld keerde hij met kracht, maar voorzag hen, die stil en ordelijk hunnen weg vervolgden, van al het noodige. De wreedheid van zijn' opvolger, Stephan II, deed diens neef Almos naar Constantinopel vlieden. Van dit tijdstip af begonnen nu ook de Grieksche Keizers zich in de Hongaarsche zaken te mengen, hetwelk van 1131 tot 1173 tot velerlei verwarringen en binnenlandsche oorlogen aanleiding gaf. Het nut, dat hieruit voor Hongarije ontsproot, was, dat sommige vorsten, zoo als Bela III, die geruimen tijd aan het Grieksche hof doorbragt, Grieksche beschaving en vormen aan de nog zeer woeste natie poogden te geven. Onder hem en zijnen zoon Emerich werden Gallicië en Servië aan het rijk toegevoegd. De zwakke regering van Andreas (1204) en zijne afwezigheid naar het Heilige Land, deed het gezag | |
[pagina 401]
| |
der grooten zoodanig toenemen, dat zij van hem de bekrachtiging hunner voorregten erlangden in de zoogenaamde Gouden Bulle (Bulla aurea). Deze vormt sedert dien tijd en tot op heden, even als de Magna charta in Engeland, de grondwet van Hongarije. Er is tusschen deze beide oude staatsstukken eene merkwaardige overeenkomst. Ondertusschen is de burgerlijke vrijheid in Engeland daaronder, met toenemende beschaving, krachtig ontwikkeld, terwijl zij in Hongarije bijna niet vooruit kwam, en alzoo de beperkingen der koninklijke magt in genoemd staatsstuk slechts tot onmatige uitbreiding van dien des adels schijnen gevoerd te hebben. Onder Bela IV overstroomden in 1241 de Mongolen Hongarije. Niets was tegen hunne magt bestand, niets evenaarde de verwoesting, door hen teweeg gebragt. Na hunnen aftogt trachtte de Koning door de verstandigste maatregelen het rijk van dezen schok te herstellen. Hij verleende vrijheden aan handel en steden. Zijn opvolger Ladislaw V mengde zich in de Duitsche zaken, koos de partij van Rudolf van Habsburg tegen Ottokar, koning van Bohemen, maar verzuimde daarvoor de belangen zijns lands, zoodat armoede en ellende meer en meer toenamen, terwijl bij zijn kinderloos overlijden, onder zijn opvolger Andreas III, dezelfde Keizer Rudolf zich haastte Hongarije voor een opengevallen rijksleen te verklaren, waarmede hij zijn' zoon Albrecht begiftigde. Bela had namelijk, bij den inval der Mongolen, bij Keizer Frederik hulp gezocht, en verklaard in dat geval het rijk als leen van hem te zullen aannemen. Geenerlei hulp was ondertusschen verleend geworden, en toch aarzelde's Keizers opvolger niet, onder dit voorwendsel, eene gewelddadige poging aan te wenden, om Hongarije aan de Oostenrijksche heerschappij te onderwerpen! Die poging mislukte echter, daar hij volkomen geslagen werd. Andreas III stierf kort daarna, en met hem stierf de mannelijke stam van het Arpadische vorstenhuis uit. In het tweede tijdperk van Hongarije's geschiedenis zien wij in rijke mate de moeijelijkheden en gevaren, waaraan eene steeds herhaalde vorstenkeuze, uit verschillende geslachten, in tegenstelling van een erfopvolgend koningschap in hetzelfde stamhuis, blootstelt. Reeds terstond na den | |
[pagina 402]
| |
dood van Andreas vorderden Wenceslaus, vorst van Boheme, Otto, hertog van Neder-Beijeren, en Karel Robert, prins van Napels, het rijkGa naar voetnoot1. Vooral door bescherming van den Paus kreeg de laatste de overhand, en werd in 1308 te Ofen tot Koning gekroond. Onder zijne en zijns opvolgers regering (van 1308-1382) bloeide het rijk zeer. Hij beschermde handel en nijverheid, verbeterde het muntwezen en oefende strenge regtvaardigheid. Het laatste mag onder anderen daaruit blijken, dat hij weigerde, gelijk zoo vele vorsten, zich met de verbeurdverklaarde goederen der ten zijnen tijde alom uitgeroeide tempelridders te verrijkenGa naar voetnoot2. Zijn opvolger, Lodewijk I, maakte zijn naam aan Napels en Venetië geducht; hechtte in 1355 Dalmatië aan zijn gebied, en was de eerste Hongaarsche Koning, die, vereenigd met de vorsten van Walachijen, Bosnië en Servië, tegen de Turken streed. Door het uitsterven van den Piastischen stam met Kasimir verwierf hij de kroon van Polen. Zijne oudste dochter, Maria, volgde hem op en bragt de regering aan haren gemaal Sigmund, Markgraaf van Brandenburg, die Gallicië en Polen verloor, en door de Turken, bij Nikopolis, niettegenstaande Fransche hulp (1396), werd geslagen. In 1410 werd hij Duitsch Keizer, en huwde zijne eenige dochter Elisabeth aan Hertog Albrecht van Oostenrijk uit, waardoor bij zijnen dood (1437) Hongarije voor het eerst aan Oostenrijk kwam. Elisabeth verleende echter, bij den dood haars gemaals, voor het geval, dat zij eene dochter zoude ter wereld brengen, aan de Hongaren het regt van eenen vorst te kiezen. Deze namen hierop den Poolschen Koning Ladislaw, die door zijn's veldheer Hunnyades de Turken gelukkig bestreed, maar, als ten straf zijner gepleegde trouwbreuk (het schenden eens reeds bezworenen vredes), bij Varna door de | |
[pagina 403]
| |
Turken verslagen en gedood werdGa naar voetnoot1. Elisabeth, die ondertusschen van eenen zoon was bevallen, wenschte dezen Koning te zien. De jonge Ladislaw, bijgenaamd de nageborene, verkreeg de kroon, onder voogdij van Hunnyades. Wel had men een dergelijk held als rijksvoogd aan het hoofd der zaken noodig. Na den val van Constantinopel (1453) drongen de zegevierende Turken verder en verder voort, en begonnen al meer en meer de schrik der Christenheid te worden. Hunnyades en Skanderberg, vorst van Epirus, weerstonden met afwisselend geluk dien eersten aandrang der overmoedige vijanden. De eerste werd echter door den zwakken Ladislaw, op aanblazing van den Oostenrijkschgezinden Cilley, miskend, ja, zijn oudste zoon, na des vaders dood, omgebragt, terwijl de jongste, Mathias, in Oostenrijk werd gevangen gehouden. Bij den dood van Ladislaw in 1458, moest men hem vrijlaten en werd hij tot Koning van Hongarije gekozen, terwijl zijn huwelijk met Catharina, dochter van den Boheemschen vorst Podiebrad, niet weinig bijdroeg, om zijn gezag te bevestigen en zijn aanzien te vermeerderen. De kracht zijner wapenen ondervonden Keizer Frederik, die hij niet slechts noodzaakte hem de Hongaarsche kroon af te staan, maar later van den eigen scepter beroofde; de Turken, in vele bloedige neêrlagen; de Bohemers onder Podiebrad, aan wie hij groote landstreken ontweldigde. Hongarije bereikte onder zijne heerschappij het toppunt van magt. Moravië, Silesië, de Lausitz en Oostenrijk vormden daarvan gedeelten, terwijl het geheel eene uitgestrektheid van 12000 vierkante mijlen telde en het Groote Rijk bij uitnemendheid genoemd werd. Maar hij was niet alleen een groot veldheer; ook de inwendige belangen des rijks werden door hem behartigd. Welligt zelf te heerschzuchtig, beperkte hij echter wijsselijk de ongehoorde magt des adels, rigtte hiertoe een staand leger (de zwarte bende) op, en maakte nog vele andere nuttige instellingen. Zijn grootste roem is zijne onkreukbare regtvaardigheid, die na zijn verscheiden nog lang bij het volk herdacht werd in | |
[pagina 400]
| |
schijnlijk zoude zijn te gronde gegaan, indien niet haar Oppervorst Geysa in rust en vrede middelen van herstel gezocht had. Hij voerde hiertoe, na eigen bekeering, het Christendom in en liet zijn zoon Waik door Adalbert, den apostel der Hongaren, doopen. Deze Waik huwde met Gisela, zuster van Otto III, en verkreeg, omstreeks het jaar 1000, van Paus Sylvester II de koningskroon. Hiermede was Hongarije in den toenmaligen kring der beschaafde staten opgenomen. Maar ook reeds terstond bespeurt men de moeijelijkheden, waarin de nabijheid van den Duitschen Keizer het rijk brengen zoude. Toen Stephan's zusters zoon Peter, wegens zijne slechte regering, door de Hongaren verjaagd werd, nam hij toevlugt tot Keizer Hendrik, die hem herstelde, onder voorwaarde, dat hij het rijk van hem in leen zoude aannemen. De Hongaren erkenden echter dien vreemden leenheer niet en verdreven Peter andermaal, om Andreas, uit den Arpadischen stam, tot Koning te kiezen. Uit dezen stam telde Hongarije goede vorsten. Bela I en zijne drie zoons mogen hieronder geteld worden. Vooral was Ladislaw I een uitstekend vorst, die door vele nuttige wetten en instellingen den bloei des rijks bevorderde. Hij schafte de Godsgerigten (Ordalia) en Heksenprocessen af, en wist Croatië aan zijn gebied te hechten. Ten opzigte der Kruisvaarders, die om dezen tijd (1095) naar het oosten trokken, en natuurlijk den weg door zijne staten moesten nemen, volgde hij eene wijze staatkunde. Hun geweld keerde hij met kracht, maar voorzag hen, die stil en ordelijk hunnen weg vervolgden, van al het noodige. De wreedheid van zijn' opvolger, Stephan II, deed diens neef Almos naar Constantinopel vlieden. Van dit tijdstip af begonnen nu ook de Grieksche Keizers zich in de Hongaarsche zaken te mengen, hetwelk van 1131 tot 1173 tot velerlei verwarringen en binnenlandsche oorlogen aanleiding gaf. Het nut, dat hieruit voor Hongarije ontsproot, was, dat sommige vorsten, zoo als Bela III, die geruimen tijd aan het Grieksche hof doorbragt, Grieksche beschaving en vormen aan de nog zeer woeste natie poogden te geven. Onder hem en zijnen zoon Emerich werden Gallicië en Servië aan het rijk toegevoegd. De zwakke regering van Andreas (1204) en zijne afwezigheid naar het Heilige Land, deed het gezag | |
[pagina 401]
| |
der grooten zoodanig toenemen, dat zij van hem de bekrachtiging hunner voorregten erlangden in de zoogenaamde Gouden Bulle (Bulla aurea). Deze vormt sedert dien tijd en tot op heden, even als de Magna charta in Engeland, de grondwet van Hongarije. Er is tusschen deze beide oude staatsstukken eene merkwaardige overeenkomst. Ondertusschen is de burgerlijke vrijheid in Engeland daaronder, met toenemende beschaving, krachtig ontwikkeld, terwijl zij in Hongarije bijna niet vooruit kwam, en alzoo de beperkingen der koninklijke magt in genoemd staatsstuk slechts tot onmatige uitbreiding van dien des adels schijnen gevoerd te hebben. Onder Bela IV overstroomden in 1241 de Mongolen Hongarije. Niets was tegen hunne magt bestand, niets evenaarde de verwoesting, door hen teweeg gebragt. Na hunnen aftogt trachtte de Koning door de verstandigste maatregelen het rijk van dezen schok te herstellen. Hij verleende vrijheden aan handel en steden. Zijn opvolger Ladislaw V mengde zich in de Duitsche zaken, koos de partij van Rudolf van Habsburg tegen Ottokar, koning van Bohemen, maar verzuimde daarvoor de belangen zijns lands, zoodat armoede en ellende meer en meer toenamen, terwijl bij zijn kinderloos overlijden, onder zijn opvolger Andreas III, dezelfde Keizer Rudolf zich haastte Hongarije voor een opengevallen rijksleen te verklaren, waarmede hij zijn' zoon Albrecht begiftigde. Bela had namelijk, bij den inval der Mongolen, bij Keizer Frederik hulp gezocht, en verklaard in dat geval het rijk als leen van hem te zullen aannemen. Geenerlei hulp was ondertusschen verleend geworden, en toch aarzelde 's Keizers opvolger niet, onder dit voorwendsel, eene gewelddadige poging aan te wenden, om Hongarije aan de Oostenrijksche heerschappij te onderwerpen! Die poging mislukte echter, daar hij volkomen geslagen werd. Andreas III stierf kort daarna, en met hem stierf de mannelijke stam van het Arpadische vorstenhuis uit. In het tweede tijdperk van Hongarije's geschiedenis zien wij in rijke mate de moeijelijkheden en gevaren, waaraan eene steeds herhaalde vorstenkeuze, uit verschillende geslachten, in tegenstelling van een erfopvolgend koningschap in hetzelfde stamhuis, blootstelt Reeds terstond na den | |
[pagina 402]
| |
dood van Andreas vorderden Wenceslaus, vorst van Boheme, Otto, hertog van Neder-Beijeren, en Karel Robert, prins van Napels, het rijkGa naar voetnoot1. Vooral door bescherming van den Paus kreeg de laatste de overhand, en werd in 1308 te Ofen tot Koning gekroond. Onder zijne en zijns opvolgers regering (van 1308-1382) bloeide het rijk zeer. Hij beschermde handel en nijverheid, verbeterde het muntwezen en oefende strenge regtvaardigheid. Het laatste mag onder anderen daaruit blijken, dat hij weigerde, gelijk zoo vele vorsten, zich met de verbeurdverklaarde goederen der ten zijnen tijde alom uitgeroeide tempelridders te verrijkenGa naar voetnoot2. Zijn opvolger, Lodewijk I, maakte zijn naam aan Napels en Venetië geducht; hechtte in 1355 Dalmatië aan zijn gebied, en was de eerste Hongaarsche Koning, die, vereenigd met de vorsten van Walachijen, Bosnië en Servië, tegen de Turken streed. Door het uitsterven van den Piastischen stam met Kasimir verwierf hij de kroon van Polen. Zijne oudste dochter, Maria, volgde hem op en bragt de regering aan haren gemaal Sigmund, Markgraaf van Brandenburg, die Gallicië en Polen verloor, en door de Turken, bij Nikopolis, niettegenstaande Fransche hulp (1396), werd geslagen. In 1410 werd hij Duitsch Keizer, en huwde zijne eenige dochter Elisabeth aan Hertog Albrecht van Oostenrijk uit, waardoor bij zijnen dood (1437) Hongarije voor het eerst aan Oostenrijk kwam. Elisabeth verleende echter, bij den dood haars gemaals, voor het geval, dat zij eene dochter zoude ter wereld brengen, aan de Hongaren het regt van eenen vorst te kiezen. Deze namen hierop den Poolschen Koning Ladislaw, die door zijn' veldheer Hunnyades de Turken gelukkig bestreed, maar, als ten straf zijner gepleegde trouwbreuk (het schenden eens reeds bezworenen vredes), bij Varna door de | |
[pagina 403]
| |
Turken verslagen en gedood werdGa naar voetnoot1. Elisabeth, die ondertusschen van eenen zoon was bevallen, wenschte dezen Koning te zien. De jonge Ladislaw, bijgenaamd de nageborene, verkreeg de kroon, onder voogdij van Hunnyades. Wel had men een dergelijk held als rijksvoogd aan het hoofd der zaken noodig. Na den val van Constantinopel (1453) drongen de zegevierende Turken verder en verder voort, en begonnen al meer en meer de schrik der Christenheid te worden. Hunnyades en Skanderberg, vorst van Epirus, weerstonden met afwisselend geluk dien eersten aandrang der overmoedige vijanden. De eerste werd echter door den zwakken Ladislaw, op aanblazing van den Oostenrijkschgezinden Cilley, miskend, ja, zijn oudste zoon, na des vaders dood, omgebragt, terwijl de jongste, Mathias, in Oostenrijk werd gevangen gehouden. Bij den dood van Ladislaw in 1458, moest men hem vrijlaten en werd hij tot Koning van Hongarije gekozen, terwijl zijn huwelijk met Catharina, dochter van den Boheemschen vorst Podiebrad, niet weinig bijdroeg, om zijn gezag te bevestigen en zijn aanzien te vermeerderen. De kracht zijner wapenen ondervonden Keizer Frederik, die hij niet slechts noodzaakte hem de Hongaarsche kroon af te staan, maar later van den eigen scepter beroofde; de Turken, in vele bloedige neêrlagen; de Bohemers onder Podiebrad, aan wie hij groote landstreken ontweldigde. Hongarije bereikte onder zijne heerschappij het toppunt van magt. Moravië, Silesië, de Lausitz en Oostenrijk vormden daarvan gedeelten, terwijl het geheel eene uitgestrektheid van 12000 vierkante mijlen telde en het Groote Rijk bij uitnemendheid genoemd werd. Maar hij was niet alleen een groot veldheer; ook de inwendige belangen des rijks werden door hem behartigd. Welligt zelf te heerschzuchtig, beperkte hij echter wijsselijk de ongehoorde magt des adels, rigtte hiertoe een staand leger (de zwarte bende) op, en maakte nog vele andere nuttige instellingen. Zijn grootste roem is zijne onkreukbare regtvaardigheid, die na zijn verscheiden nog lang bij het volk herdacht werd in | |
[pagina 404]
| |
het treffende spreekwoord: ‘Koning Mathias is dood, de regtvaardigheid is gestorven.’ Na zijnen dood viel de keuze niet, zoo als men zoude vermoeden, op zijnen, ofschoon dan ook natuurlijken, zoon Johannes Corvinus, maar op Wladislaw, Koning van Bohemen, die terstond in Maximiliaan van Oostenrijk en Albert van Polen mededingers vond. De eerste kon echter, wegens geldgebrek, zijne plannen niet doorzetten; de laatste werd herhaaldelijk door den dapperen Zapolya geslagen. Wladislaw sloot in 1491 met Maximiliaan vrede, deed daarbij afstand van Oostenrijk, en zeide den Hongaarschen troon, ingeval van zijn kinderloos afsterven, aan Maximiliaan of diens mannelijke afstammelingen toe, terwijl hij de bekrachtiging van dit schandelijk verdrag op eenen rijksdag beloofde. Het verwekte ondertusschen, gelijk te voorzien was, algemeene verontwaardiging. 's Konings zwak gedrag en verkeerde maatregelen vernietigden veel van het goede, door zijnen voorganger gesticht; de Magnaten hervatten hunne oude aanmatigingen, en op een' landdag in het veld Rákos werd onder anderen bepaald, dat, indien Wladislaw zonder mannelijk kroost stierf, nooit weder een buitenlander tot Koning van Hongarije zoude gekozen worden. Een besluit, evenzeer getuigende voor het geringe gezag des Konings, als van den afkeer, waarmede de Hongaarsche natie jegens vreemde heerschappij bezield was. Van het eerste werd een nieuw bewijs gegeven door de prediking van eenen kruistogt tegen de Turken, hetwelk geheel tegen den wil des Konings geschiedde. De boeren en landbewoners namen hieraan in grooten getale deel, meer echter, om alzoo vereenigd het land af te loopen en zich wegens de onderdrukking hunner heeren op dezen te wreken. De beweging dezer kruisvaarders of Kuruczok dreigde zeer gevaarlijk te worden, en werd met groote moeite door Zapolya bedwongen. In 1516 stierf Wladislaw en werd door Lodewijk II in tienjarigen ouderdom en onder voogdij van eenen regeringsraad opgevolgd. De Turken bedreigden het verzwakte rijk, maar geld of middelen om tegenstand te bieden ontbraken. Men poogde daarin te voorzien door het vervalschen der munt, het gewone hulpmiddel dier dagen. | |
[pagina 405]
| |
Ondertusschen werd het rijk nog door twee groote partijen, die der Bathori's en Zapolya's, verdeeld gehouden, waardoor de Koning slechts met zeer geringe magt tegen den vijand kon handelen. In 1526 viel de steeds gedenkwaardige en voor Hongarije en de geheele Christenheid noodlottige slag van Mohacz voor, waarin de jeugdige vorst met zijn geheele leger, vele rijksgrooten en hooge geestelijken omkwam, en waardoor de geduchte Soliman vasten voet in Hongarije verkreeg. Zoo zijn wij tot het derde der door ons aangegeven hoofdtijdperken gekomen. Maar welk een tijdperk! Eene tweehonderdjarige worsteling tusschen het Kruis en de Halve Maan, van beide zijden gevoerd met al die verbittering, woede en bloeddorst, die slechts godsdienstoorlogen kenmerkt. Wat al steden genomen, hernomen en in puinhoopen verkeerd! Welke legers en krijgsbenden, duizenden en honderd duizenden sterk, in weinige dagen of uren verdelgd; de stroomen met hun bloed kleurende, de velden met hunne beenderen bedekkende! Welke voorbeelden van ridderlijken moed en lage bloohartigheid, van de edelste zelfopoffering en van het snoodste verraad! Neen! geen land in Europa was ooit getuige van zoo vele gruwelen, van zulke verwoestingen, als Hongarije in dit tijdvak. Wij spreken van eenen tweehonderdjarigen oorlog, en moeten erkennen, dat somwijlen, ja dikwerf, vredesverdragen werden gesloten. Dit geschiedde echter meestal slechts voor eenen tijd van 10 of 20 jaren, terwijl ze doorgaans door eed- en trouwbreuk van eene der partijen lang vóór het bepaalde tijdstip in nieuwen oorlog eindigden. Daarenboven was er in de eigenlijke grensdistricten nooit vrede. Bestond er ook tijdelijk goede verstandhouding tusschen de hoven te Weenen en Constantinopel, zoo bleef de oorlog tusschen de veldheeren, Ban's en Turksche Pacha's met dezelfde verbittering voortduren, en was, in dien geheel wetteloozen en verwilderden toestand der maatschappij, niet te keeren. - Wij hebben echter in deze weinige trekken nog geenszins de rampzaligste en duisterste zijde van dit donkere tafereel beschouwd. Ware die strijd, helaas! slechts een strijd tusschen den Keizer en den Sultan, tusschen het Christendom | |
[pagina 406]
| |
en den Islam gebleven! Maar neen, onder het dreigende zwaard der ongeloovigen, kampen Christenen tegen elkander, en pogen Hongaarsche grooten en Oostenrijksche vorsten zich beurtelings het gezag over een met bloed doorweekten grond te ontwringen; trachten zij dikwerf door inroeping van den gemeenschappelijken vijand zich zelven de zege te verschaffen en een staatkundig overwigt te erlangen. Men zal natuurlijk geenszins verwachten, dat wij al die groote gebeurtenissen zullen vermelden. Het zoude ook ondoelmatig zijn, daar zij, hoe groot op zich zelven, tot geene dadelijk groote uitkomsten voerden. Wij willen slechts in enkele bijzonderheden de toenemende magt van Oostenrijk in Hongarije ons trachten duidelijk te maken. Zapolya had der Turken komst in Hongarije bespoedigd, en werd daarvoor, onder hunne bescherming, op een' landdag te Stuhlweissenburg tot Koning uitgeroepen. Te Presburg vergaderde ondertusschen een andere landdag, waar, op aanstoken der Koningin-weduwe, Ferdinand I van Oostenrijk als Koning van Hongarije werd gekroond. Deze draalde dan ook niet, aan het hoofd eens legers, zich spoedig van het grootste deel des lands meester te maken, en zich daarop te Ofen ten tweede male tot Koning te doen kiezen. Wij voor ons hechten aan die dubbele keuze minder gewigt dan onze Oostenrijksche geschiedschrijver. Zoude men toch wel veel op de onafhankelijkheid van een' rijksdag, in een veroverd land, kunnen rekenen? Hoe het zij, Zapolya moest de onteerende rol spelen van zijne hulp bij de Turken te zoeken, die dan ook spoedig tot voor Weenen doordrongen. - Ondertusschen kwam eindelijk tusschen hem en Ferdinand I (1538) een vrede tot stand, waarbij de eerste een groot deel van Hongarije en Zevenbergen behield en de beide mededingers zich heimelijk tegen de Turken verstonden. Dat Zapolya, die eigenlijk slechts leenman des Sultans was, hier trouweloos handelde, behoeft geen betoog; maar wat moet men van Ferdinand denken, die zich haastte om den geheimen vrede aan den Turkschen Keizer te verraden? Was het te verwonderen, dat de vertoornde Soliman aan beiden wraak zwoer? De vervulling van dien eed werd echter voorkomen door den dood van Zapolya (1540), die niet, volgens eene | |
[pagina 407]
| |
der voorwaarden van den gemaakten vrede, door Ferdinand, maar, volgens besluit der rijksgrooten, door zijn' pasgeboren zoon Johan Sigismund Zapolya werd opgevolgd. Wel poogde Ferdinand door onderhandelingen te Constantinopel dit kind uitgesloten en het geheele rijk voor zich te krijgen, maar de Turksche Keizer toonde zich hier edelmoediger dan de Christenvorst. Hij werd de beschermheer van hem, die zich zelven nog niet beschermen konde. Een nieuwe oorlog brak hierop uit, na de nederlaag der Oostenrijkers geëindigd door een verdrag in 1547 voor den tijd van zeven jaren, waarbij Ferdinand slechts een klein gedeelte van Hongarije bleef bezitten, tegen betaling eener jaarlijksche schatting. Ondertusschen brak in 1551 de oorlog met de Turken weder openlijk en in volle kracht uit, gedeeltelijk ook ten gevolge der voortdurende oneenigheid tusschen den jongen Zevenbergschen Vorst en Ferdinand. Tot 1563 werd Hongarije de schouwplaats van de vreesselijkste verwoestingen. In het volgende jaar stierf Ferdinand I en werd door Maximiliaan II opgevolgd. Ook gedurende diens regering duurde de oorlog met Zapolya over het bezit van een deel van Hongarije voort. Voor de twaalfde maal zag men in 1566 den 84jarigen Soliman aan het hoofd van een onmetelijk leger tegen de Oostenrijkers optrekken, maar met bewondering aanschouwde de Christenheid de belegering van Szigeth, waar Zriny's heldhaftige zelfopoffering, althans tijdelijk, der Turken overmoed verpletterde. De dood van Graaf Zriny met zijne 700 getrouwen onder de puinhoopen der aan hunne verdediging toevertrouwde veste, is een dier glansrijke feiten, die ons, vooral in deze geschiedenis, weder met de menschheid verzoenen, en wel was het den Leonidas der nieuwere geschiedenis waardig, door eenen heldenbard als Theodor Körner vereeuwigd te worden!Ga naar voetnoot1. Maximiliaan II sloot eindelijk met Solimans opvolger, | |
[pagina 408]
| |
Selim II, in 1568 een achtjarigen wapenstilstand, terwijl Zapolya II in 1571 opgevolgd werd door Stephan Bathori. Onder Maximiliaans opvolger, Rudolf II, bleven de twisten en oorlogen over de Hongaarsche Kroon voortduren, maar begon zich tevens een andere strijd te ontwikkelen, die tusschen de Catholijken en Protestanten. De leerlingen van Luther en Calvyn hadden namelijk in weinige landen eenen zoo vruchtbaren bodem voor hun onderrigt aangetroffen als in Hongarije. Reeds in 1523 maakte Luthers leer zeer groote vorderingen, en niettegenstaande de Stenden daartegen scherpe wetten, ja, doodstraffen uitvaardigden, werd zij door vele der aanzienlijkste geslachten omhelsd. De onvermoeide pogingen van vele predikers, met name van eenen Mathias Devay, die men de Hongaarsche Luther noemde, bragten hieraan niet weinig toe. Vooral in Zevenbergen breidde zich de nieuwe leer snel uit, en werd eene Grieksche Cathechismus vervaardigd, om te beter aan de bekeering der Walachen te arbeiden. In 1545 werden daar reeds twee synoden gehouden, maar scheidden zich Lutherschen en Calvinisten spoedig. De eerste leer werd vooral door de Duitschers gevolgd, en heet vandaar nog steeds Német hit of Duitsch geloof, in tegenstelling der leer van Calvyn, door de Hongaren omhelsd, en Magyar hit (Hongaarsch geloof) genoemd; terwijl de naam van Igar hit (ware geloof) aan der Catholijken leer wordt gegeven. - Rudolf II begon zich tegen de verspreiding der nieuwe leeringen te verzetten. Hij verklaarde de bezwaren, door de Protestanten op den Presburger Landdag in 1604 ingebragt, geheel eigenmagtig voor onredelijk, en breidde het gezag der Catholieken uit. Zoo begon zich de toekomst des lands ook van deze zijde te verdonkeren, en werd slechts tijdelijk verhelderd door de keuze van Mathias, 's Keizers broeder, tot Koning van Hongarije, welke zich die keuze door eene staatkundige begunstiging der Protestanten wist te verwerven. Ook ten opzigte der Turksche aangelegenheden was Mathias gelukkig. Hij toch sloot in 1606 de zoogenaamde Weener vrede, waarbij Zevenbergen en een deel van Hongarije aan Sultan Achmet's I beschermeling, den vorst Botschkai, werd toegekend, mits na zijn' dood aan Oostenrijk te vervallen; tevens werd daarbij aan de Protes- | |
[pagina 409]
| |
tanten de vrije uitoefening hunner godsdienst verzekerd. Een uitvloeisel van dit verdrag was de vrede met de Turken te Szetva TorokGa naar voetnoot1. Deze vrede is van geschiedkundig gewigt, omdat van dit tijdstip het verval der Osmanische magt dagteekent. Dit blijkt reeds uit het verdrag zelf, waarbij onder anderen bepaald werd, dat voortaan door de Koningen van Hongarije geene schatting meer zoude betaald worden; dat de Sultan den Keizer, als zoodanig, niet meer als Koning van Weenen zoude behandelen; dat er een hooger Turksch ambtenaar als gezant te Weenen zoude komen. - Mathias verkreeg in 1612, na Rudolfs dood, de Keizerskroon en benoemde tot zijnen opvolger den Aartshertog Ferdinand, die, door zijn' invloed, in 1617 en 1618 tot Koning van Boheme en Hongarije werd gekozen en hem opvolgde. Deze vorst, door de Jezuiten opgevoed en in het bezit van onmiskenbare bekwaamheden, maar sluw en heerschzuchtig, had zich de onderdrukking van het Protestantisme, de uitbreiding en bevestiging van zijn gezag, tot hoofddoel zijner handelingen gesteld. De invloed der Jezuiten aan het Hof droeg hiertoe niet weinig bijGa naar voetnoot2. Gelijk bekend is, gelukte het hem de Protestanten in Oostenrijk en Boheme te onderdrukken en aan het Huis van Oostenrijk het erfelijk bezit van Boheme te verzekeren. Hij konde hierdoor echter minder acht op Hongarije geven, en het was voor zijn opvolger Leopold I bewaard, ook daar de Oostenrijksche heerschappij te vestigen. Middellijk gaven hiertoe de Turksche aangelegenheden aanleiding. Sedert den vrede van 1606 waren er namelijk wel gestadige botsingen met de Turken en de vorsten van Zevenbergen, maar onderlinge magteloosheid maakte die minder bloedig en de strijdenden meer genegen, om de wapenstilstanden te verlengen. Zevenbergen bezat gedurende dien tijd zijne eigene, door Stenden gekozene, vorsten, die beiden, Sultan en Kei- | |
[pagina 410]
| |
zer, als schutsheeren erkendenGa naar voetnoot1; de noordelijke streken van Hongarije gehoorzaamden aan het Huis van Oostenrijk; de meer zuidelijke waren dikwerf althans in der Turken niagt; aan eigenlijke en bepaalde grenzen viel in deze dagen niet te denken. Tegen de helft der 17de eeuw ontstonden onder-tusschen nieuwe woelingen, daar de Sultan Ragoczy vorst van Zevenbergen, wegens deelneming aan den Poolsch-Zweedschen oorlog, niet langer wilde erkennen, en zekeren Abaffi op dien troon plaatste, waartegen de Keizer zich aanvankelijk verzette, maar eindelijk toestemde bij eenen vrede van 1664. De Hongaren beschouwden dezen vrede echter, door Leopold eigenmagtig en zonder medewerking hunner Stenden gesloten, als schandelijk en voor hunne belangen nadeelig. Hierbij kwamen des Keizers willekeurige maatregelen en de reeds onder Ferdinand aangevangen en steeds toenemende godsdienstige vervolgingen, als redenen, die eene magtige partij in Hongarije deed besluiten, zich liever aan alles, ook aan der Turken gezag te onderwerpen, dan langer het juk van Oostenrijk te torschenGa naar voetnoot2. Er ontstond eene algemeene zamenzwering, die echter door den dood des Paladijn's, Graaf Wesseliny, uit zijne papieren aan de Regering kenbaar werd. Deze handelde hierop met de grootste gestrengheid; liet eene menigte der aanzienlijkste mannen, als Zriny, Ban van Croatiën, Frangipani, Nadasdi en anderen, door beulshanden ombrengen; de geheele natie, schuldigen en onschuldigen, onder de krijgswet stellen, en eene politieke staatsinkwisitie invoeren, die vooral tegen de Protestanten ijverde. Hunne voorregten en vrijheden werden overal ingetrokken, hunne leeraars verdreven, verbannen of, gelijk de 83jarige prediker, Nicolas Drobiz te Presburg, ter dood veroordeeld. De waardigheid van Paladijn, eene der oudste instellingen van het rijk, welke men als deszelfs palladium aanmerkte, werd opgeheven, en de gewetenlooze tyran, Johan Caspar van Ambringen, als tuchtmeester over | |
[pagina 411]
| |
het ongelukkige land aangesteld. Dergelijke druk, die de gruwelen der Turken deed vergeten of bijna uitwischte, gaf aanleiding tot eenen algemeenen opstand. Graaf Emmerich von Tökely stond aan het hoofd der rebellen, dit was hier van het geheele volk, dat door Turken en Franschen heimelijk werd ondersteund. Eerst poogde men door verdubbelde gestrengheid en noodelooze wreedheid den opstand te onderdrukken, later door toegevendheid en gedeeltelijke herstelling der godsdienstige en staatkundige voorregten. Beiden te vergeefs. De eerste maatregelen hadden reeds vooruit de volgende van hunne kracht beroofd. Hierbij kwam nu nog een nieuwe Turksche oorlog. Nadat toch het Ottomanische rijk door binnenlandsche verwarringen tot op den rand des verderfs was gevoerd, besteeg Mohammed IV den troon en scheen bestemd den ouden luister der Turksche heerschappij te herstellen. Hij verklaarde Tökely Heer van geheel Hongarije en onder Turksche bescherming. Zijne legers drongen onder Kara Mustapha tot voor Weenen door, dat zijne redding, gelijk bekend is, alleen aan Johan Sobiesky te danken had. De Oostenrijkers, door vreemde magt geholpen, namen hierop geheel Hongarije, Slavonië en Servië in, terwijl Abaffi zich in Zevenbergen voor hen verklaarde. Van dezen voorspoed trok Leopold partij tot uitbreiding en eindelijke bevestiging der Oostenrijksche magt in Hongarije. Men verklaarde het voor het vervolg een erfelijk rijk, en wist in 1687 van de steeds onwilligeGa naar voetnoot1, maar thans geheel overheerde Hongaren, op eenen Rijksdag te Presburg, de verklaring af te dwingen, dat de Habsburgsche mansstam, zoowel der Duitsche als Spaansche Linie den Hongaarschen troon erfelijk zouden bezitten. Hierbij kwam nog, dat de Turken, uitgeput door hunne kortstondige krachtsinspanning, den voor hen schadelijken vrede van Karlowitz 1699 teekenden, waarbij de Keizer het vorstendom Zevenbergen verkreeg, als Beschermheer wel is waar van Michael Abaffi, die het echter spoedig tegen eene jaarwedde geheel aan hem afstond. Zoo had dan Oostenrijk ten slotte het doel bereikt, waarnaar het eeuwen gestreefd had, en zag het Huis | |
[pagina 412]
| |
van Habsburg landen onder zijnen scepter gebragt, die in uitgestrektheid en vruchtbaarheid verre zijne oorspronkelijk nietige staten overtroffen. Maar zijne zegepraal was nog niet volkomen; de vrijheidszin der overwonnenen was nog niet geheel uitgedoofd. Schoon ook Tökely in ballingschap te Nikomedië stierf, zijn stiefzoon Franz Ragoczy koesterde dezelfde gevoelens. In 1701 en 1703 vorderde men op nieuw de oude Rijksvrijheden terug. Uit de eischen, toen gedaan, kan men ook de grieven leeren kennen, waarover men zich had te beklagen. Men verlangde behandeling volgens de wetten, gewetensvrijheid, verdrijving der Jezuïten, vrijheid van belastingen en van handel, amnestie en herstelling der vervolgden in hunne goederen en waardigheden. Toen niets van dit alles te erlangen was, vatte men wederom de wapenen op. Groot was aanvankelijk de voorspoed der Hongaren, zoodat Ragoczy in 1707 Vorst van Zevenbergen werd. Leopold, en vooral zijn opvolger Joseph IGa naar voetnoot1, poogden door gematigdheid de beweging te onderdrukken, maar hunne voorslagen werden miskend, of wel gewantrouwd. De wapenen moesten beslissen en de uitslag was niet twijfelachtig. Van 1708 tot 1711 duurde de worsteling tusschen een in volle kracht zich ontwikkelenden Staat en een door eeuwenlange inspanning geheel uitgeput volk. Het verdrag te Szethmar, ofschoon op billijke grondslagen berustende, en de vlugt van Ragoczy naar Polen, kondigden voor goed het einde der Hongaarsche onafhankelijkheid en de volledige zegepraal van Oostenrijk aan, die door de overwinningen van Eugenius over de Turken en den daarop gevolgden Passarowitzer vrede (1718) bevestigd werd. Zoo hebben wij kortelijk de geschiedenis van Hongarije doorloopen. Het laatste tijdperk toch, van den aanvang der 18de eeuw tot op onze dagen, is een van rust, waarin het geschokte land onder de mildere regeringen van eene Maria Theresia en een' Joseph II zich eenigermate konde herstellen van vroeger geleden rampen. Hongarije is daarin voor | |
[pagina 413]
| |
de geschiedenis als het ware verloren, op den achtergrond geraakt, en als onderdeel in de Oostenrijksche Keizerstaat opgelost. Men vermeldt wel de zegepralen van Maria Theresia in de Oostenrijksche successie-oorlogen, en roemt de kracht, waarmede. Oostenrijk zich uit de lagen van geheel Europa wist te redden, maar men vergeet bijna, dat Maria Theresia, dat Oostenrijk dit aan de geestdrift en trouw der overheerde Hongaarsche natieGa naar voetnoot1, aan de nakomelingen dier Tökely's en Ragoczy's te danken had, wier voorvaderen op het schavot den dood vonden. Wenden wij thans den blik van de woelingen en hartstogten der menschen op de rijke en bekoorlijke landen, die er getuigen van waren, en die, terwijl de geslachten der overwinnaars en overwonnelingen voorbijgingen, door de milde hand der natuur toegerust, in dezelfde schoonheid en rijkdom blijven pralen, ofschoon zij daarbij den mensch luide mogen beschuldigen van, door driften verblind, schatten en voorregten ongebruikt te verwaarloozen, in stede van daarmede te woekeren er en zich zelven en volgende geslachten ongekende zegeningen door te verschaffen. Het Koningrijk HongarijeGa naar voetnoot2, waaronder wij hier de wel op zich zelf staande, maar toch ten naauwste vereenigde gewesten van Zevenbergen, Slavonië, Croatië en het Littoraal verstaan, geniet het wezenlijke voordeel van alom zeer goede, natuurlijke grenzen te bezitten. Het wordt ten westen, noorden en oosten door de, in bijna cirkelvormige gedaante loopende ketenen der Karpathen van Moravië, Gallicië, Bu- | |
[pagina 414]
| |
kowina en gedeeltelijk van Zevenbergen afgesloten. Ten zuiden heeft men de Donau en Sau, alsmede de Illyrische en Bosnische gebergten, terwijl het westwaarts door de rivieren Muhr, Kuznitza, Lafnitz en Leitha van het eigenlijke Oostenrijk en Stiermarken is gescheiden. Uitstekend is de natuurlijke ligging en bodem van dit koningrijk en het mag gewis onder de gunstigst bedeelde landen van Europa geteld worden, terwijl de bergachtige streken rijk zijn aan de heerlijkste natuurtooneelen. De vooral ten noorden zich uitstrekkende Karpathen verheffen zich in het Arváer, Liptauer en Zipser comitaat tot derzelver grootste hoogte. Hier ziet men rots- en granietstreken, welke zich 6 of 7000 voet boven het watervlak der Middellandsche zee verheffen; de Kriván boort er met zijnen 7538 voet hoogen kruin door de wolken, terwijl het Tatrágebergte de 8000 voet hooge sneeuwkruinen boven alle omliggende rotsen verheft. Buitengewoon grootsch doet zich hier de natuur voor. Steile, naauwelijks te bereizen bergpassen, zooals die tusschen Hlena en Tomanora naar Gallicië; bergmeeren, gelijk de Grünensee, Tjorbaer en Fischsee in de nabijheid van den Koningsberg, duizende voeten boven den oceaan verheven; hierdoor veroorzaakte trotsche watervallen, zooals die tusschen den grooten en kleinen Kriván; steile afgronden en lagchende dalen, waardoor zich ontelbare stroomen kronkelen. Buiten de eigenlijke Karpathen kan men de noordelijke gebergten van Hongarije nog in vier hoofdtakken verdeelen, als de Neitraër, Freistädter, Karpfner en Tscherhater gebergten. Al deze gebergten worden nog vermeerderd naar de zijde van Zevenbergen door de oostelijke Karpathen, naar de zijde van Stiermarken door vertakkingen der Alpen (het Bakonyerwald en Wertéschergebergte), en een keten, aan de St. Gothard ontsprongen, die zelfs zuidwaarts Croatië en Slavonië doorloopt. Van de 61 comitaten, waarin het eigenlijk Hongarije is verdeeld, rekent men 33 tot de bergachtige te behooren. Van de hooge noordelijke streeken strekt het land zich, langzamerhand afdalende, naar het zuiden uit, en is het laagst bij Orschowa aan den Donau, in den zuid-oostelijksten hoek des rijks. Te Belgrado bevindt men zich 276 voet lager dan te Presburg. - Hon- | |
[pagina 415]
| |
garije ligt derhalve in het zuidelijk stroomgebied der Karpathen. Alle vloeden rigten hunnen loop zuidwaarts en storten meest in den Donau. Het is echter natuurlijk, dat een zoo bergachtig land rijk is aan stroomen, zoodat men er tot 160 telt. Weinige echter zijn tot dus verre volkomen geschikt voor vervoer en binnenlandschen handel. De Donau vormt hierin eene gunstige uitzondering. Hij is zonder beletselen voor schepen van 7000 centenaars vracht bevaarbaar. Anderen, gelijk de Theiss, de March, de Waag, zijn mede voor kleinere vaartuigen geschikt, maar bij dezen, zooals in nog hooger mate bij vele andere stroomen, is het verval bij den oorsprong te snel, waardoor watervallen en rapides ontstaan, die de scheepvaart onmogelijk maken, terwijl verder, in de vlakke streken des lands, dat verval te gering is, en aan de rivieren dien eindeloozen bogtigen loop vol ondiepten en zandbanken geeft, die de vaart almede hoogst bezwarend maakt. - Zoo is de Theiss van zijne bronnen af bevaarbaar, maar voor opwaarts gaande schepen niet verder dan tot Szegedin; en telt de Waag, een stroom van groot belang voor den binnenlandschen handel, ongeveer 100 kleine watervallen. De rivieren van Hongarije vormen met zijne bergen natuurlijke verdedigingsmiddelen, welker nut ook in de jongste gebeurtenissen somtijds is gebleken. De rivieren (March, Waag, Gran), die, in de Karpathen ontsprongen, tusschen Presburg en Pesth in den Donau vallen, maken zoovele verdedigingsliniën tegen den indringenden vijand uit. Het is ondertusschen duidelijk, dat de gebreken der Hongaarsche stroomen voor handel en scheepvaart voor een groot gedeelte zijn weg te nemen. Kanalen, sluizen, afsnijdingen van noodelooze bogten, verenging der rivierbeddingen zijn hiertoe de geschikte hulpmiddelen. Zij zijn ook reeds met goed gevolg aangewend, zoo als door het Batscher of Franciscus kanaal, hetwelk Donau en Theiss vereenigt, en dat eenen omweg van 47 mijlen door eene vaart ter lengte van 14½ mijl vervangt. De groote voordeelen voor de scheepvaart blijken daaruit, dat thans een afstand in 2 of 3 dagen wordt afgelegd, waartoe men vroeger 3 weken noodig had. Dit kanaal kostte 3,200,000 florijnen (Conventions Münz), maar werd reeds in 1815 door 700 schepen, met 1,024,377 | |
[pagina 416]
| |
centenaars goederen beladen, bevaren. Zoo heeft men ook het Begaër kanaal, dat de kronkelingen der Temes afsnijdt. Evenzoo zoude men, door goede waterbouwkundige werken, welligt aanzienlijke voordeelen voor het land kunnen verwerven uit de droogmaking van vele meeren en moerassen, waarmede Hongarije, vooral in het zuiden, rijk bedeeld is. Het meer Platten, of Balaton, ontvangt uit de Szala en 31 beken zoo grooten toevoer van water, dat het dien onmogelijk kan verzwelgen, waardoor overstroomingen ontstaan, die alleen in het Simeger comitaat 130,000 bunders aan de bebouwing onttrekken. Evenzoo is het met het Neusiedlermeer, tusschen Oedenburg en Wiesselburg, dat reeds vroeger bloeijende streken schijnt verzwolgen te hebben. Moerasachtige streken, vooral ook gevormd door veelvuldige overstroomingen der groote rivieren, zijn in het zuiden menigvuldig en worden door Lichtenstern op eene uitgestrektheid van 300 vierkante mijlen berekend. Wat ook hier menschelijke pogingen vermogen, blijkt uit het Sarviger kanaal, in de nabijheid van Stuhlweissenburg, waardoor in 1825 reeds 335,805 bunders van overstrooming bevrijd werden. Uit de aangegevene ligging van Hongarije, als de zuidelijke afhelling van hooge gebergten, en wel tusschen de 44o en 49o N.B., volgt reeds, dat het luchtgestel gunstig en schoon moet zijn. Het is echter door groote afwisseling van hooge en lage streken zeer verscheiden. In sommige Gallicische grensdistricten is de winter ruw en langdurig. In September reeds is de aarde in haar sneeuwkleed gehuld, om het niet voor Mei af te leggen. In de meer vlakke zuidelijke streken blijft de sneeuw naauwelijks 2 of 3 weken liggen. In het Banaat is de hitte des zomers soms zeer groot; gedurende 8 maanden is er het aardrijk in jeugdig groen en steeds nieuw ontluikende bloemen getooid. Alleen de noordenwind of Borra brengt voor weinige dagen soms eene ijsachtige koude mede. Het groote verschil tusschen eene ligging op de zuidelijke en noordelijke helling der bergen blijkt uit het onderscheid tusschen de gemiddelde temperatuur te Ofen en Lemberg. Te Ofen, op 47½o N.B., is zij, volgens Reaumur 8 8/10o, te Lemberg, op 50o N.B., slechts 6 1/20o. - De noordelijke bergstreken trekken natuurlijk de wolken | |
[pagina 417]
| |
aan, hetgeen hier meer sneeuw, regen en hagel veroorzaakt, en daardoor welligt de zuidelijke oorden aan veelvuldige droogten prijs geeft. De bodem van Hongarije bestaat grootendeels uit leem, zand en kalkvermenging. In het noorden heeft men onvruchtbare rotsstreken, in het zuiden daarentegen bijna overal eene vette tuinaarde, waarin de schoonste tarwe zonder bemesting groeit. Eene eigenaardige bijzonderheid, aan dit land eigen, zijn de uitgestrekte streken wit zand, die men dikwerf te midden der vruchtbaarste gronden aantreft. Hiertoe behoort de Ketskemeter heide, eene van alle hout en bebouwing ontbloote wildernis, die zich tusschen Pesth, Zombor, Peterwardein, Versetz en Debreczin uitstrekt. Ook bij Raab en Ofen heeft men dergelijke streken, die echter voor bebouwing vatbaar schijnen. Wat verscheidenheid en deugdzaamheid van voortbrengselen betreft, kan Hongarije met de meest begunstigde landen van Europa, de heerlijke streken van Opper-Italië niet uitgezonderd, wedijveren. Het planten-, dieren- en delfstoffelijke rijk leveren om strijd de schoonste gaven en daarmede de mogelijkheid, om alle takken van nijverheid op de gelukkigste wijze te doen bloeijen. - Het hoofdvoortbrengsel van Hongarije is graan, waarvan jaarlijks 60-80 millioen Presburger MetzenGa naar voetnoot1 geteeld wordt. De uitmuntendste tarwe vindt men in de zuidelijke streken, waar het tarwenbrood dan ook het voedsel der geringste standen vormt, terwijl dezen in het noorden zich dikwerf met haverbrood en aardappelen vergenoegen. Rogge, garst en haver behooren mede onder de gewone gewassen. Het graan wordt gewoonlijk niet gedorscht, maar door paarden uitgetreden en vervolgens in kuilen bewaard. Aan het land eigen is de zoogenaamde Ikritza, een graangewas, dat, bij meer voedseldeelen, het dubbel der rogge opbrengt; ook alle soorten van maïs, vooral de Kukurutza in Croatiën. Rijst groeit in de zuidelijke en moerassige Theiss-streken zeer welig en levert van 10 tot 30 voud. De aardappel is eerst voor 70 jaar hier bekend geworden, maar wordt thans overal in menigte aan- | |
[pagina 418]
| |
gebouwd, niet slechts als voedsel voor den mensch, maar ook voor de brandewijn-stokerijen. Aan peulvruchten en groenten heeft men overvloed, terwijl de hoedanigheid, vooral van boonen en erwten, uitmuntend is. Meer vreemde gewaasen als tabak, vlas, hennep, hop, meekrap, ja, ook boomwol, slagen gunstig, en leveren aanzienlijke opbrengsten voor het binnenlandsch verbruik. Verschillende ooftsoorten groeijen zelfs in het wilde. In verscheidene streken treft men uitgestrekte wouden van kersen en tamme kastanjes aan, terwijl in het zuiden, citroen, granaat, vijg en amandel in de open lucht niet slechts welig tieren, maar volkomen rijpe vruchten opleveren. De ooftcultuur levert dan ook reeds een tak van buitenlandschen handel op. Uit de omstreken van Presburg en Oedenburg worden vele gedroogde vruchten verzonden. In 1802 werden 2267 centenaars kastanjes uit het rijk uitgevoerd, terwijl men ze bij Agram tot zwijnenvoeder gebruikt. Hongarije is vooral vermaard om zijne uitstekende wijnen. In de 5 vierkante mijlen groote streek bij Tokay, worden jaarlijks ongeveer 240,000 EimerGa naar voetnoot1 gewonnen. Andere streken leveren mede uitmuntende soorten, vooral Slavonië en Croatië, waar sommige in deugdzaamheid bijna gelijk staan met de beroemde Monte Pulciano, maar dáár bijna geene waarde hebben, daar ze de transportkosten niet goed kunnen maken. De roode wijn, rondom Ofen gewonnen, staat bijna gelijk met Bourgogne en levert jaarlijks 150,000 Eimer. Men berekent eenen gemiddelden wijnoogst over het geheele rijk op 24,400,000 eimers, waarvan welligt 80,000 der beste soorten worden uitgevoerd, en eene waarde van vele millioenen opleveren. Daar de vlakke en lage streken uitmuntende weilanden opleveren, is de veeteelt, het hoofdbedrijf der eerste Magyaren, ook thans nog zeer aanzienlijk. Men treft hier uitmuntend rundvee aan. De melk wordt bij de landlieden nog veel als voedsel gebruikt, ofschoon, vooral in het noorden, goede kaas wordt gemaakt. Het vee brengt het grootste gedeelte des jaars onder den blooten hemel door, waartoe gebrek aan het noodige timmerhout voor stallen dikwerf noodzaakt, | |
[pagina 419]
| |
maar welke omstandigheid niet zelden de noodlottigste gevolgen na zich sleept. In harde winters komen dikwerf geheele kudden om. In 1775 gingen op deze wijze 72,000 stuks rundvee verloren; in 1804 30,000 ossen, paarden en schapen; in 1816 80,000 stuks vee. Ondertusschen is de veestapel aanzienlijk, en worden er jaarlijks ongeveer 150,000 stuks, meest naar Oostenrijk, uitgevoerd. Paarden worden daarentegen ingevoerd, daar de Hongaarsche, ofschoon snel, echter klein, zwak, en voor den landbouw ontoereikend in getal zijn. De schapenfokkerij wordt op grooter schaal gedreven, en men berekent hun getal op 6 of 8 millioen. Men treft hier twee hoofdsoorten dezer dieren aan, het Cretische of Wallachysche schaap, het eigenlijke inlandsche, en de op Kameraal en adellijke goederen verbeterde rassen, waartoe de adel, in de laatste 40 jaren, kostbare pogingen heeft aangewend, door het invoeren van rammen uit Padua, ja, uit Spanje. De Hongaarsche bodem is buitengewoon rijk aan metalen en delfstoffen van allerlei aard. Goud en zilver vindt men in Zevenbergen en Hongarije in grooten overvloed en van uitmuntende hoedanigheid. Bij Kremnitz en Köningsberg vindt men het fijnste goud van Europa. De bergwerken van Kremnitz en Schemnitz verdienen vooral vermeldingGa naar voetnoot1. Schemnitz is eene koninklijke vrije bergstad, in het Honther comitaat, 2172 voet boven het vlak der Middellandsche zee gelegen. De rijkste groeven zijn de zoogenaamde Michaëlis en Nepomucker Stollen. De helft van dit geheele mijnwerk is koninklijk, de andere helft bestaat uit privaatondernemingen. In 33 jaren, van 1740-1773, werden hier voor 70 millioen guldens aan zilver en goud gewonnen. Thans nog levert het jaarlijks 100,000 mark zilver en ettelijke centenaars goud op. Het verschaft werk aan 10,000 arbeiders, terwijl aan het bergwerk, sedert 1760, eene zoogenaamde bergwerksakademie werd verbonden, tot praktische opleiding van jonge lieden in den bergbouw. De jaarlijksche opbrengst der edele metalen zoude ook thans nog voor het geheele koningrijk eene waarde van meer dan 3,000,000 gul- | |
[pagina 420]
| |
dens (Conventions Münz) bedragen. Buiten Amerika en Siberië is geen land rijker aan koper dan Hongarije, van welk metaal het jaarlijks 38 à 40,000 centenaars oplevert, ter waarde van ongeveer ƒ 4,000,000. In sommige streken vindt men ook veel ijzererts, terwijl lood, zink, kobalt, spiesglas en andere delfstoffen, aan andere oorden voorkomen. Het voor de bewerking van vele mijnen zoo noodzakelijke kwikzilver treft men in Hongarije en Zevenbergen aan, in het laatste gewest geven de mijnen van Zlatna jaarlijks 700 kwintalenGa naar voetnoot1. Steen- en keukenzout wordt in groote hoeveelheid verkregen en voorziet in een jaarlijksch verbruik van ongeveer 1,213,000 centners. - Onder de brandstoffen bezit Hongarije, buiten overvloed van hout en turf, bij Komorn, Oedenburg, Pesth en in andere oorden, goede steenkolen, wier uitdelving tot dus verre alleen door de goedkoopheid van andere brandstoffen vertraagd is. In het gebied van Oedenburg trekt men ondertusschen uit de zoogenaamde Brennberg 170,000 centrs. steenkolen, die meest naar Weenen uitgevoerd worden. Mag Hongarije derhalve, wat natuurlijke ligging en voortbrengselen aangaat, onder de hoogst merkwaardige gewesten geteld worden, nog meer verdient het die rangschikking door de eigenaardigheid zijner bevolking. Deze toch bestaat uit eene zonderlinge vermenging van allerlei natiën, die men echter in vier hoofdtakken kan onderscheiden: de eigenlijke Hongaren of Magyaren, de Slaven, Duitschers en Walachen. De eerste vormen ontegenzeggelijk de kern der bevolking. In 40 comitaten, en wel vooral in de vruchtbare, vlakke streken, leven zij geheel onvermengd, zelden in steden, daar de landbouw hun hoofdbedrijf uitmaakt. Als meerderheid treft men ze nog in 23, als minderheid in 17 andere comitaten aan. Zij zijn van Aziatischen oorsprong, en wel uit de hooge berglanden van Midden-Azië, waaruit, gedurende de eerste eeuwen onzer jaartelling, zich zoo vele stammen, als een stortvloed, in bonte verwarring, over het westen uitbreiddenGa naar voetnoot1problem. Thans echter uit de overeenkomst van | |
[pagina 421]
| |
sommige woorden of gebruiken tot de verwantschap der Magyaren met Turken, Finnen of Armeniërs te willen besluiten, schijnt minstens gewaagd. Genoeg is het, dat de Hongaren ook nu nog eene geheel afgezonderde natie vormen, die een eigen taal, eigen zeden en gewoonten, en een eigen nationaal karakter bezit. Eigenschappen, die waarschijnlijk verhinderd hebben, dat zij ooit onder veeljarige Turksche of Oostenrijksche onderdrukking uit de rij der volken verdwenen zijn, en die ook hun bestaan voor de toekomst schijnen te waarborgen. De ware Hongaar onderscheidt zich, ook volgens Duitsche schrijvers, door eene rijzige, kloeke gestalte, schoonen ligchaamsbouw, behendigheid en vlugheid, bevalligheid in zijne bewegingen; voordeelen, die verhoogd worden door eene gelijkvormige en in het algemeen niet onbekoorlijke nationale kleederdragt. Gastvrijheid, regtschapenheid, grootmoedigheid, maar ook volkshoogmoed, en vooral ernst, tot somberheid toe, zijn hoofdkaraktertrekken. Ligt hechten zij zich aan het goede, onderscheiden zich door volgzaamheid, meer echter door vaderlandsliefde en krijgsmoed. Te regt noemde d'Alembert hen: ‘eene hooghartige, edele natie, de geessel harer tyrannen, en de steun harer beheerschers.’ - Tot de eigenlijke Hongaren behooren mede de zoo dikwerf genoemde Szeklers, die vooral de noordelijke bergstreken van Zevenbergen bewonen. Een tweeden hoofdstam vormen de Slaven, die welligt talrijker dan de Hongaren zijn, daar zij zich sneller en gemakkelijker schijnen uit te breiden. Zij worden in zeer vele takken verdeeld, zooals de Boheemsche Slaven of Slowaken, de Wenden (Vandalen), de Croaten, de Slavoniërs, Raatzen, Illyriërs, Ruthenen. De grondtaal van al deze stammen is het Boheemsch-Slavisch (tchéque), zooals ook sommige stammen, gelijk de Croaten, in vroegere tijden, uit Boheme, in hunne tegenwoordige verblijfplaatsen zijn gekomen. Taal en zeden zijn echter bij die verschillende stammen zeer onderscheiden gewijzigd, waardoor zij geenszins dat zelfstandig en zamenhangend geheel vormen, dat ons de Magyaren vertoonen, en alzoo de daarstelling eener Slavische eenheid (Panslavisme) welligt onbereikbaar mag geacht worden. De Slaven staan op een lager trap van beschaving | |
[pagina 422]
| |
dan de Hongaren, en hun volkskarakter is mede anders gewijzigd. Zij zijn vrolijk tot ligtzinnigheid toe, maar missen de gastvrijheid der Hongaren. Zij beoefenen den landbouw, maar niet uitsluitend, daar zij zich ook met handel en goederenvervoer onledig houden. De Duitschers hebben zich veelvuldig als landverhuizers in Hongarije nedergezet, hetwelk door sommige vorsten uit het Oostenrijksche Huis werd aangemoedigd. Onder Maria Theresia en Joseph II vestigden zich velen in het Banaat. In Zevenbergen kwamen zij, op uitnoodiging van Koning Geysa II, in 1143Ga naar voetnoot1. Zij werden daar in de woeste streken, aan de oostzijde des rijks, gevestigd, om het aan dien kant tegen de invallen der barbaren te verdedigen. Andreas II verleende hun (1224) vele vrijheden, terwijl zij, onder den naam van Saxers, een afgezonderde en eigenaardige stam bleven. In het eigenlijke Hongarije vindt men ze vooral in de meer noordelijke streken en groote steden, waar zij zich met hunne gewone vlijt en geschiktheid op velerlei ambachten, handel en nijverheid toeleggen. De vierde volksstam, de Walachen, is vooral over de zuidelijke deelen des lands verspreid, ofschoon men dien ook in grooten getale in Zevenbergen en Bukowina aantreft. Zij vormen de afkomelingen der Dacische Romeinen, hetwelk vooral uit hunne taal blijkt, die voor ½ uit Latijn, voor ⅜ uit Slavisch en voor ⅛ uit Turksche, Grieksche en Gothische woorden bestaat. Een langdurige staat van slavernij en afhankelijkheid heeft dit volk tot eene groote diepte van onkunde, bijgeloof, luiheid, wraakzucht en andere gebreken doen afdalen. Buiten deze vier hoofdstammen telt men in Hongarije nog andere bewoners, zoo als Nieuwe Grieken, Armeniërs, Clementiners, Franschen en Italianen, als kolonisten in het Banaat en Littoraal; Joden, die door het geheele koningrijk verspreid zijn; eindelijk nog de zoo raadselachtige Zigeuners, die hier als het ware te huis schijnen. - Bij deze verscheidenheid van bestanddeelen en den wilden en zwervenden staat, waarin sommige stammen nog leven, mag eene juiste berekening | |
[pagina 423]
| |
der bevolking bijna onmogelijk schijnen. Ondertusschen stelt de mensch zich gaarne de uitkomst zijner beschouwingen onder eenig vast cijfer voor, en men zal welligt ook niet verre van de waarheid afwijken, wanneer men met den Hongaar Czaplovicz de bevolking in 1820 aldus aanneemt: Magyaren 3½ millioen; Slaven 4 millioen; Duitschers 500,000; Walachen 500,000; verschillende volken 200,000; voegt men hier de bevolking van Zevenbergen, bestaande uit 460,000 Hongaren, 420,000 Duitschers, 800,000 Walachen en ongeveer 48,000 andere bewoners; die der militaire grenzen 76,000 en van Dalmatië 350,000 bij, zoo verkrijgt men voor de geheele bevolking ongeveer 12,000,000 zielenGa naar voetnoot1. Deze bevolking is zeer ongelijk verdeeld, zoodat men van 800 tot 4000 bewoners per vierkante mijl aantreft. Dooreengerekend is de bevolking van het eigenlijke Hongarije thans van 2500 tot 3000; van Zevenbergen van 2000 tot 2500 per vierkante mijl te stellen. Eene andere niet minder gewigtige verdeeling der bevolking is het aantal belijders der verschillende godsdienstige gezindheden. Wij zagen reeds boven, hoe dit verschil in de geschiedenis van Hongarije eene hoofdrol heeft gespeeld, en het blijft nog steeds van groot gewigt. De Roomsch-Catholieke Kerk is de heerschende, minder nog door het getal harer aanhangers, dan wel door haren ouderdom, haren invloed bij de regering, de schatten harer geestelijkheid, en de voorregten, die zij geniet. De Roomsche geestelijkheid in Hongarije behoort onder de rijkste der wereld. Zij bestaat uit drie aartsbisschoppen; van Grann, die tevens primaat van Hongarije is; van Kalotschau en van Erlau. De eerste geniet een jaarlijksch inkomen van 600,000 flor., de tweede van 50,000, de derde van 80,000. Onder hen heeft men 16 bisschoppen, wier gezamenlijk inkomen ongeveer 1 mill. fl. bedraagt; eene lagere geestelijkheid, die 530,000 fl. | |
[pagina 424]
| |
geniet, en ten slotte een getal van meer dan 5000 priesters, 149 monniken- en 11 nonnen-kloosters. De Protestanten mogten reeds sedert 1608 hunne godsdienst vrij en openlijk (liberum et publicum) uitoefenen; maar eerst sedert 1791 genieten zij hiertoe veiligheid; zoo werden zij in Slavonië tot 1825 factisch toegelaten, ofschoon de wet hen buitensloot. Van de 1351 gemeenten, die de Evangelische Gereformeerden tellen, rekent men slechts 8 Duitsche, 14 Slavische, terwijl de overigen Hongaarsche zijn. In het geheele rijk heeft men ongeveer 6 millioen Catholieken, 2½ mill. Hervormden en 2 millioen Grieken. De Protestanten genieten in Zevenbergen groote voorregten, zijn hier ook talrijker en leven in eene soort van aartsvaderlijke eenvoudigheid. Ofschoon door den welligt te veel hervormzieken Joseph in 1791 vrede tusschen alle gezindheden en gelijkheid van regten werd vastgesteld, blijft de vroegere geest van afkeer en verdeeldheid, van godsdienstige twist en tweedragt, ook nu nog steeds levendig, en worden er de levenskrachten van het rijk maar al te zeer door aangedaan. Eene beschouwing van den staatkundigen en stoffelijken toestand van Hongarije behoort voorzeker tot de allerbelangrijkste. Nergens toch heeft het leenwezen zich in zijne grondtrekken langer staande gehouden; nergens welligt hebben zijne instellingen zwaarder gedrukt; nergens is het belang der massa's meer aan dat van enkele standen of personen opgeofferd dan hier. De Hongaarsche natie bestaat, ten opzigte van de uitoefening van burgerlijke en politieke regten, uit de Magnaten, afstammelingen der oudste, oorspronkelijke geslachten der veroveraars, die de eigenlijke groote Grondheeren des lands zijn; uit de zoogenaamde armalisten of edellieden, zonder dit groot landbezit; uit de geestelijkheid; uit de bewoners der Koninklijke vrijsteden en van sommige bevoorregte stammen, als de Cumanen, Jazygen, enz. - Deze alleen zijn geroepen staatkundige regten uit te oefenen, en vormen de natie, terwijl de overige bevolking, hoofdzakelijk uit den landbouwenden stand bestaande, door den Wetgever als het misera plebs contribuens gedoopt, geenerlei, althans staatkundige regten bezit en slechts aanwezig is, om alle staatslasten te dragen. | |
[pagina 425]
| |
De Hongaarsche adel heeft ongehoorde grondbezittingen, dikwerf halve provinciën, met steden en dorpen daarin gelegen, en het uitsluitend regt, die in alle deelen van het Koningrijk te bezitten (jus terrestrale). Hij draagt die aan zijne mannelijke afstammelingen bij eerstgeboorteregt over. Bij ontstentenis van mannelijk kroost komen de goederen aan de Kroon terug en worden op nieuw in leen uitgegeven. Zoolang de mannelijke stam niet was uitgestorven, konden de familiegoederen, ofschoon ook verkocht of vervreemd, steeds tegen teruggave van den oorspronkelijken koopprijs worden teruggevorderd. Een regt, waardoor de zekerheid van den eigendom werd verminderd, en dat derhalve op den économischen toestand des lands ongunstig moest werken. Van geene dezer bezittingen betaalde de adel eenige lasten aan de schatkist, ook geene tienden of tollen, terwijl hij daarop, als Heer van den grond, jura dominalia over alle bewoners uitoefende. De edelman erkende niemand, buiten den Koning, als zijn Heer; had het regt in de Comitaatsvergaderingen te verschijnen en aan de beraadslagingen deel te nemen; hij mogt, enkele gevallen van hoogverraad, straatroof of moord uitgezonderd, niet dan op verlof van den bevoegden regter gevangen genomen en gevonnisd worden. De bijnà eenige verpligting des adels was verdediging des vaderlands in oorlogstijd, hetzij door persoonlijke dienst, of door het leveren van hulp (Banderium). Men heette dit Insurrectio personalis en banderialis. De vrije steden oefenen adelijke regten uit. Hare burgers kunnen gronden koopen, maar slechts op stadsgebied. Zij kiezen hun eigen Bestuur, maar zijn daarentegen gehouden aan den Koning belasting te betalen; de zoogenaamde Diätaltaks en in oorlogstijden de subsidia; aan de stadskas de zoogenaamde domestica, en aan de geestelijkheid tienden. Tusschen de adelijken en niet adelijken staan de bewoners der gepriviligieerde landstreken en stammen. Hiertoe behooren de Jazygen, Cumaniers, Haidukken, de bewoners der Zipsersteden in het noorden van Hongarije (meest Duitschers) en eenige anderen. De eersten zijn zelve grondeigenaars, hebben eene eigene regtspleging, en zenden afgevaardigden op den Landdag. Subsidia, vrijwillige belastingen of bijdra- | |
[pagina 426]
| |
gen en insurrectio of wapendienst hebben zij met den adel gemeen. De bewoners der Zipsersteden betalen eene jaarlijksche grondrente aan den Koning. Buiten de hier genoemden genieten sommige andere streken, Bisschoppelijke en gepriviligiëerde of marktvlekken, meerdere of mindere vrijheden, en bestaat er derhalve in Hongarije eene groote verscheidenheid van burgerlijke toestanden, terwijl het tevens opmerkelijk is, dat die districten, welke de meeste vrijheden genieten, ook de welvarendste en bloeijendste zijn. Vragen wij nu echter naar den toestand der landbewoners, van verre het aanzienlijkste gedeelte der natie, van die 8 of 9 millioenen inwoners, die tot de nuttigste en eigenlijk voortbrengende klassen der maatschappij moeten gesteld worden, zoo vinden wij dien dermate bedroevend, dat men hun zoo al niet gelijk, echter zeer na verwant, aan dien der Russische lijfeigenen mag rekenen. De Hongaren schijnen aanvankelijk van zwervende herders tot den staat van landbouwende daglooners te zijn overgegaan. Zij werden voorzeker reeds spoedig, door den ongehoorden invloed en de magt der Grooten, aan willekeur en onderdrukking prijs gegeven, en van hen mogt reeds vrij het zeggen van Berzivitzy gelden: ‘obligationes rusticorum non mutua conventione, nec scripto, sed voluntate Domini et usu definiebantur.’ Persoonlijke vrijheid en bevoegdheid, om van meester te veranderen, schijnen zij echter vrij algemeen bezeten te hebben, terwijl hun het regt tot het laatste (jus liberae emigrationis) uitdrukkelijk door Decreten van Sigismund (1405) werd toegekend. Persoonlijke en eeuwigdurende dienstbaarheid werd echter als straf aan opstandelingen opgelegd, en helaas! na den grooten opstand onder Wladislaw (1412) zeer algemeen toegepast. Hierdoor werd het beginsel des vrijen arbeids, dat, na de kruistogten, in andere deelen van Europa meer kracht ontving, hier vernietigd of althans merkelijk achteruitgezet. Het getal der glebae adscripti nam toe, en de druk der boeren was zoo groot, dat Ferdinand I (1541) en Maximiliaan (1550) daaraan, ofschoon met weinig vrucht, perken trachtten te stellenGa naar voetnoot1. Buiten de eigenlijke lijfeigenen bleef een groot | |
[pagina 427]
| |
gedeelte der zoogenaamde onafhankelijke pachters de landerijen der groote Grondheeren bebouwen, sommigen ten hunnen bate, in welk geval zij niet konden verwijderd worden, dan na vergoeding der door hen gemaakte onkosten, anderen voor eigen onderhoud, die alsdan, bij hen vertrek, de eigenaars moesten schadeloos stellen. Arbeid verving hier de plaats van pacht, maar bij gebrek aan overeenkomsten liep dit stelsel op onderdrukking der boeren uit. Eerst in 1764 besloot de menschlievende Maria Theresia hierin eene verbetering te brengen, door eene regeling der verpligtingen tusschen landeigenaar en arbeider. Dit geschiedde door het zoogenaamde Urbarium, dat overal, waar landeigenaars en pachters het wilden aannemen, door koninklijke Commissarissen werd ingevoerd, ja zelfs in 1791 en 1792 op de Rijksdagen goedgekeurd en tot wet verheven werd. Sommigen weigerden echter het Urbarium aan te nemen en maakten liever onderlinge overeenkomsten, of zoogenaamde Contractus Urbariales, die door de Koningin bekrachtigd werden. Ondertusschen bleef er, niettegenstaande deze verbeteringen, groot verschil in de lasten der boeren, in verschillende streken des lands, bestaan, en was hun lot, over het geheel genomen, uiterst beklagelijk. Volgens de beginselen, in elk Urbarium aangenomen, onderscheidt men de volle boeren (coloni integrae sessionis), die een zeker aantal morgen lands (van 28 tot 40 joch) moeten hebben; zij, die minder dan dit getal hebben en daarom halve, vierde of achtste boeren heeten; en inquilini, daglooners, die in het geheel geen land bezitten. De volle boer is ondertusschen tot de volgende lasten gehouden: hij moet den grondheer met zijn trekvee 52, zonder dat 104 dagen dienen. Die van de tweede klasse 18 dagen; de daglooner 12. - Bovendien betalen zij een zoogenaamd rookgeld; zijn zij verpligt eene zekere hoeveelheid | |
[pagina 428]
| |
pluimgedierte en eijeren te leveren; hout voor den Heer te hakken; ten minste eens eene groote reis met hem te maken, en 3 dagen ter jagt te gaan; van alle mogelijke voortbrengselen aan den Grondheer 1/9, aan de Catholieke Geestelijkheid 1/10 te voldoen. De boeren dragen daarenboven in de Staatslasten gelijkelijk met de burgers der steden. Zij betalen aan de zoogenaamde Domestical Kas, waaruit de bezoldigingen der Comitaatsambtenaren betaald worden, even als de kosten der regtspleging ook van den adel, het onderhoud van gevangenissen, bruggen, magazijnen, enz. Daarenboven schijnt men deze belasting naar willekeur te verhoogen, en wordt zij steeds drukkender. In 1768 bedroeg zij 71,602 flor., in 1815 reeds 6½ millioen. De boer is daarenboven tot vele gedwongen leveringen van hooi, haver, brood, enz. aan het leger verpligt. Hij moet voor het onderhoud der wegen zorgen, en voorspannen leveren. Eindelijk moet hij nog het vereischte aantal rekruten voor het leger stellen. Men bedenke hierbij, dat hij onbevoegd is, om eenigerlei bediening te bekleeden; om tegen zijn' Heer regtsgedingen te voeren, tenzij wanneer hij tegen het Urbarium belast wordt; ofschoon beklag steeds moeijelijk en gevaarlijk blijft, daar de grondeigenaar meestal, in eerste instantie, zijn regter is. De in vele opzigten menschlievende Joseph II poogde de verbeteringen, door zijne moeder aangevangen, uit te breiden. Hij schafte, waarschijnlijk wel onder den invloed der Fransche omwenteling, alle persoonlijke dienstbaarheid af; en wilde zelfs alle landerijen aan eene gelijkmatige belasting onderwerpen. De Landdag echter, onder Leopold II, kon alleen tot instandhouding van het eerstgenoemde beginsel besluiten. Adellijke vooroordeelen verzetten zich tegen de beide anderen. ‘Het zijn,’ dus spraken zij, ‘onze voorregten, die dit verschil daarstellen; de wet berooft er dengene onzer van, die van eenigerlei hoofdmisdaad overtuigd wordt; maar welke is dan hier de misdaad des geheelen adelsGa naar voetnoot1?’ Indien men nu bedenkt, dat de dikwerf bijna ondragelijke toestand der landlieden niet zelden nog door afpersin- | |
[pagina 429]
| |
gen van rentmeesters (Verwalter) verslimmerd wordt, mag men voorwaar wel met een' Hongaarschen schrijver instemmen, wanneer hij zegt: ‘de boer in Hongarije heeft geene persoonlijke of burgerlijke regten; hij leeft in geen wettelijk geregelden, maar in eenen geheel willekeurigen toestand; hij is overbelast en aan knevelarijen prijs gegeven; hij kan vreesselijk mishandeld worden, groot onregt ondergaan, onschuldig geslagen en gestraft worden, zonder daarvoor eenig verhaal te erlangen, wanneer hij het ook zoo ver brengt, dat zijne klagten worden aangehoordGa naar voetnoot1.’ Deze hoogst ongunstige toestand der Hongaarsche landlieden, dat is van verre het aanzienlijkste deel des volks, ontspruit, gelijk wij zagen, van overoude tijden uit de aanmatigingen des adels, en de Oostenrijksche regering kon hiertegen welligt niet dan langzaam en zeer omzigtig handelen. Een nadeel echter der afhankelijkheid van Oostenrijk, dat op de beslissendste wijze alle ontwikkeling van volkswelvaart in Hongarije tegenwerkte, is het stelsel ten opzigte van handel en nijverheid gevolgd. De keizerstaat toch beschouwde het afhankelijk koningrijk slechts als een dépôt van grondstoffen en als een débouché voor zijne fabriekwaren. De Hongaarsche standen drongen meermalen op toepassing van het beginsel van wederkeerigheid aan. Vooral op de Landdagen, in 1659, 1681, 1715, 1723, 1729, 1741, stond men dit beginsel voor, maar te vergeefs. Ook de meest welwillende vorsten uit het Huis van Oostenrijk konden, óf uit onkunde met de ware beginselen, óf, hetgeen waarschijnlijker is, uit zucht, om den moederstaat ten koste van het nevenrijk te bevoordeelen, hiertoe niet besluiten. Maria Theresia bepaalde onder anderen (1754), dat de Hongaren van allen regtstreekschen handel met het buitenland uitgesloten zouden zijn, en verpligt de vreemde voortbrengselen uit de tweede hand, dat is van Oostenrijksche handelaars, te koopen. Verder moesten nijverheid en fabriekwezen in de Oostenrijksche provinciën zoo veel mogelijk bevorderd, in Hongarije tegengewerkt worden. Hiertoe werd de uitvoer dier grondstof- | |
[pagina 430]
| |
fen, waarvan Hongarije overvloed opleverde, en welke de Duitsch-Oostenrijksche provinciën niet konden ontberen, naar het buitenland, verboden of met zware regten belast. Joseph II volgde deze zelfde grondbeginselen, gelijk blijkt uit zijne verordeningen van 1784 en 1788, ja, hij ontzag zich niet openlijk te verklaren, dat Hongarije slechts als eene kolonie moest beschouwd worden, waarvan men het grootst mogelijke voordeel behoorde te trekken, zonder dat daarbij de belangen des lands in het minst in aanmerking kwamenGa naar voetnoot1. Uit deze voorbeelden van Hongarije's anders toegenegene vorsten kan men besluiten tot het stelsel, door minder gunstig gestemde gevolgd. Hierbij komt nog, dat Hongarije ongunstig voor den handel gelegen is, door gemis van zeekusten, terwijl rivieren en wegen almede in jammerlijken toestand zijn. De Hongaren hebben dan ook sedert 1813 aanspraken gemaakt op het zoogenaamde littoraal, eene kuststreek aan de Adriatische zee, en wel op grond van het vroeger bezit van Dalmatië door de Hongaarsche koningen. Oostenrijk heeft zich hiertegen verzet, en welligt uit staatkunde, daar dergelijke verbinding met de zee gewis het Oostenrijksche handelstelsel gevaarlijk zoude zijn. In 1822 heeft het ondertusschen aan die eischen moeten toegeven. Men kan ligtelijk denken, hoe verderfelijk het vermelde stelsel op handel en nijverheid gewerkt heeft, tot hoe veelvuldige klagten het aanleiding gaf, die alleen met de bedenking konden beantwoord worden, dat het keizerrijk als eene federatie van verschillende staten moest beschouwd worden, waarvan elk zijne voorregten wenschte te behouden, en dat | |
[pagina 431]
| |
de hooge regering niet, door begunstiging van Hongarije, reeds door de natuur zoo rijk bedeeld, alle levenskrachten des rijks zich in dat enkele land kon zien vereenigenGa naar voetnoot1. Er ligt in deze bedenking veel waarheid. Geenszins wat de begunstiging betreft, daar immers de Hongaren, tot dus verre alleen gelijkstelling, geene schandelijke afpersing, verlangden, maar wel in die overtuiging, dat bij meer vrije ontwikkeling de thans afhankelijke staat spoedig eenen trap van bloei en magt zoude bereiken, die hem verre boven den overheerscher plaatsen zoude. Rampzalige en heillooze staatkunde, die in onderdrukking der levensbeginselen van een geheel volk haren steun en hare kracht moet zoeken! Wat regeringsvorm betreft, is Hongarije eene erfelijke monarchie, door staatswetten en verdragen geregeld en beperkt. Die staatsregeling is geheel het werk eener historische ontwikkeling. Zoo ziet men in het bijeenkomen van de zeven rijksgrooten, die, onder vijf voorwaarden, aan Almos het koningschap opdroegen, reeds den oorsprong der Stenden. Reeds van de eerste tijden af hielden de vorsten Rijksdagen, waarbij echter slechts sprake van adel, hooge geestelijkheid en rijksgrooten is, maar waarbij van het eigenlijke volk geene melding wordt gemaaktGa naar voetnoot2. Ferdinand I verkreeg in 1526 het erfregt op Hongarije, hetwelk onder Leopold I, in 1687, volgens eerstgeboorteregt, nader erkend en bepaald werd, en onder Karel III, in 1723, ook voor het geval van uitsterven des mannelijken stams, aan de vrouwelijke linie verzekerd. De koning kan geene wetten geven, afschaffen of uitleggen zonder medewerking der landstenden. Zij oefenen gezamenlijk de wetgevende magt uit. Voor het overige strekt zich de koninklijke magt verder uit dan die van den constitutionneelen vorst. Hij heeft de vrije beschikking over de staatsinkomsten; hij is de geestelijke patroon der Roomsch-Catholieke Kerk, welker bedieningen hij begeeft; over de Protestantsche en Grieksche Kerk heeft hij regt van oppertoezigt (jus supremae inspectionis). Na den koning bekleedt de rijks-paladijn de hoogste plaats. Hij staat | |
[pagina 432]
| |
tusschen koning en volk, en is dikwerf des vorsten plaatsbekleeder, terwijl zijne waardigheid het hoogste aanzien geniet. Op den landdag zijn vier landstanden, de Prelaten, de Magnaten, de Adel of ridderstand, en de vrije Koninklijke steden. Hij behoort alle drie jaren in Pesth of Presburg te worden gehouden, en verdeelt zich in twee tafelen, die der Magnaten en der Stenden. Deze verdeeling is van geschiedkundigen oorsprong. Onder de regering namelijk van Sigismund, die veelal afwezend was, werd een rijksraad tot waarneming des bestuurs opgerigt. Deze bestond uit Prelaten, Baronnen en Edellieden, en maakte verordeningen, wel te onderscheiden van eigenlijke rijksdagsbesluiten. De rijksraad nu, die, bij afwezigheid des Konings, bestuurde, veranderde bij zijne tegenwoordigheid in een raadgevend ligchaam, dat met de stenden en met den vorst onderhandelde. De stenden toch begonnen in den tijd van Sigismund almede opgeroepen te worden. De Rijkspaladijn is voorzitter der Magnatentafel, de zoogenaamde Personal (personalis presentiae regiae locum tenens) die der stenden. - De verkeerde zamenstelling der stenden blijkt vooral daaruit, dat elk district, onverschillig hoeveel adellijke, dat is derhalve, te vertegenwoordigen personen, het tellen moge, een bepaald getal van twee afgevaardigden daarheen zendt, waardoor bij voorbeeld de afgevaardigden van het Comitaat Grann, hetwelk 500 adellijke bewoners telde, evenveel konden uitwerken als die van Presburg, waar het bedoelde aantal 21,000 bedroeg. De beraadslagingen op den landdag gelden de wetgeving, de belastingen, door niet adellijken te voldoen (die daarin echter zelven niet gekend worden!), of de subsidiën, die de adel, doorgaans echter slechts als vrije gift, in oorlogstijden voldoet. De besluiten vallen bij meerderheid van stemmen en worden door de koninklijke sanctie Decreten, welke door den Raad der Koninklijke Stadhouderij afgekondigd worden. De Koning, bij wien alle uitvoerende magt berust, bedient zich hiertoe van verschillende staatsligchamen. In de eerste plaats heeft men de Hooge Koninklijke Hongaarsche Hofkanselarij te Weenen, die uit een' kanselier, vice-kanse- | |
[pagina 433]
| |
lier en 12 geheime hofraden bestond, door welker tusschenkomst alle zaken, kerkelijke, burgerlijke, het schoolwezen betreffende, als ook regterlijke, behandeld en beslist werden. Het Hooge Koninklijke Stadhouderaat, in 1723 door Karel III opgerigt, en door Joseph II te Ofen gevestigd, dat van den Koning en van bovengenoemd Weener ligchaam afhankelijk was. Het kondigde de besluiten en bevelen des Konings af, oefende grooten invloed op de politie en vooral ook de censuur uit. Het was zamengesteld uit 24 raden, die door den vorst uit de magnaten, prelaten en adelijken gekozen werden. De Koninklijke Hongaarsche Hofkamer was een te Ofen gevestigd administratief ligchaam, bestemd tot ontvangst en uitgave der koninklijke inkomsten. Hieraan waren dan ook de koninklijke kameraal-administratiën onderworpen. De inkomsten der kroon, die hier ontvangen werden, bestonden meest uit regaliën, zoo als van het zout, de munt, de post en anderen. Afgescheiden van deze regerings- en grootendeels administratieve ligchamen waren de instellingen der regterlijke magt. Deze werd uitgeoefend door een Opperst Geregtshof, de Koninklijke Tafel der Zevenmannen, wier getal echter later vermeerderd werd, en buiten den voorzitter en Paladijn uit 20 regters bestond. Het was gedeeltelijk een hof van revisie, deels van appel van vonnissen der koninklijke tafel. Onmiddellijk onder dit geregtshof stond dat van de Koninklijke Tafel, waarbij de regtsgedingen der Districtsen Comitaatsgeregten in appel kwamen. Bovendien sprak het in eersten aanleg regt over misdaden van hoogverraad, schending van privilegiën of duisterheid der wet. In dergelijke hoogst gewigtige aangelegenheden heeft men derhalve slechts twee instantiën, terwijl zulks voor de onbeduidendste zaken drie bedraagt. Men heeft een dergelijk geregtshof in Croatië, Banal-Tafel geheeten, omdat het onder voorzitting des Bans wordt gehouden. Onder de lagere regterlijke instellingen telde men vier adellijke middelbare regtbanken (Districts-tafelen), en wel in de vier districten Tyrnau, Güns, Eperies en Debreczin. Eene dergelijke instelling heeft men in Croatië en Slavonië. Zij oordeelden over onroerende actiën en schuldvorderingen, die | |
[pagina 434]
| |
niet boven de 12,000 fl. beliepen. Lijfstraffelijke gedingen lagen buiten hunne bevoegdheid. Hiertoe vormde elk Comitaat een eigen regtsgebied, waarin door talrijke assessoren, zoogenaamde Stoelregters, en gezworenen, onder voorzitting van den vice-comitaat, regt gesproken werd. Deze teregtzittingen, Sedriën (Sedes judiciariae civiles et criminales), hebben 4 of 5 maal 's jaars plaats, en zijn overblijfselen van de Octavalgeregten, die de paladijn vroeger, als opperste landregter, op de octave van het feest eens heiligen plagt te houden. Onder de comitaatsgeregten heeft men weder vice-comitaats- en stoelgeregten, die over burgerlijke zaken van minder gewigt oordeelen. Deze stoelregters worden daarenboven slechts voor drie jaren door de edellieden gekozen. Eindelijk is in Hongarije de grondeigenaar nog de natuurlijke regter zijner onderhoorigen. Voor zaken van eenig gewigt worden zoogenaamde Heerenstoelen gehouden. Zij bestaan uit den grondeigenaar als voorzitter, eenige zijner buren of vrienden, de stoelregters, een gezworene (Jurassor) en een hofregter. Te regt mag echter Berzivitzy van dergelijke regtbank zeggen: ‘Res rustici ab aequitate et generositate tribunalis pendet, nam qui causam ejus agunt et judicant sunt nobiles et domini terrestres, idem interesse contra rusticum habentes; sunt vicini, amici, socii, domini.’ Voegt men bij deze verschillende regterlijke instellingen nog de meer onafhankelijke der vrije steden en geprivilegieerde districten, benevens die der geestelijkheid en der bergwerken, zoo krijgt men althans eenig denkbeeld van den verwarden en stelstelloozen toestand, die in het regtswezen moest heerschen. Die gebreken werden geenszins verminderd door eene geheel verouderde wetgeving. Zij bestaat hoofdzakelijk uit een jus consuetudinarium, dat in een zoogenaamd Corpus juris is zamengevat. Het eerste gedeelte daarvan, het Tripartitum juris consuetudinarii regni Hungariae, werd door den verdienstelijken regtsgeleerde Verbötzy in 1414 beschreven. Het tweede gedeelte bevat besluiten der landdagen, Decreta et articuli regum et SS. et O.O. Regni Hungariae a S. Stephano usque ad 1779. Later kwamen hier nog anderen bij. In al deze wetten echter ademt sedert 800 jaren slechts | |
[pagina 435]
| |
één geest, die van feodaliteit, terwijl ze zich door duisterheid en gebrekkigheid, door onvolledigheid en weerspraak kenmerkenGa naar voetnoot1!
Zoo hebben wij getracht, in een kort overzigt, onze lezers eenig denkbeeld van den toestand van Hongarije onder de Oostenrijksche heerschappij te geven! Wij twijfelen niet, of elk nadenkende voelt zich met ons gedrongen uit te roepen: hoe magtig en groot had dit land, dit volk kunnen worden! Maar ook, - hoe ware dit mogelijk onder zulke heerschappij! Hoe, zoo lang de arbeid nog alom gekluisterd is in de boeijen van het leenstelsel, of gekneld in de banden van voorregten en monopoliën, van beperkingen en handelsstelsels, door ondervinding en wetenschap even luid veroordeeld? Laat Hongarije en de Oostenrijksche staatkunde ons leeren, wat de gevolgen zijn van het vasthouden aan dergelijke beginselen. Onderdrukking van millioenen ten behoeve van weinigen; onregtvaardigheid en ellende, misnoegen en de gruwelen eens burgerkrijgs. Maar, vraagt men onwillekeurig, zouden de vruchten van eenen met goed gevolg bekroonden vrijheidsoorlog verbetering in Hongarije's toestand gebragt hebben, daar toch vele gebreken, zoowel aan de verkeerde landsinstellingen en de misbruikte magt des adels, als aan schadelijke inwerking der Oostenrijksche regering waren toe te schrijven? Wij voor ons zouden niet aarzelen daaromtrent geruststellende denkbeelden te koesteren. De vrijheid toch, door eenen nationalen oorlog verkregen, door eenen krijg, waaraan alle standen der maatschappij deel nemen, zal wel niet het uitsluitend deel van eenigen worden, maar zal in de gevolgen hare zegeningen tot allen moeten uitstrekken. Eene onafhankelijkheid, op deze wijze van het buitenland verworven, had den volksgeest opgewekt, en was alzoo welligt de aanleiding geworden tot eene emancipatie der landbouwende klassen in Hongarije en daarmede tot eene geheel nieuwe toekomst voor dat land. Maar, zoude dit, na de bevrediging des lands, ook thans, onder de Oostenrijksche heerschappij, geene plaats kunnen hebben? De toekomst moet dit leeren, en wie zegt ons wat wijze | |
[pagina 436]
| |
gematigdheid en billijk toegeven aan de eischen des tijds niet kunnen te weeg brengen. Maar neen, wij verwachten van die toekomst onder eene Oostenrijksche militaire heerschappij niets! Of waart gij, grijze Keizerstaat! niet steeds de eerste, waar het onderdrukking van vrijgevige beginselen, uitdooving van verlichter denkbeelden, zamenzwering tegen de regten en vrijheden der natiën gold? Elke bladzijde der geschiedenis getuigt tegen u, en het bloed der onschuld kleeft aan uwen naam. Of wordt het ons niet geleerd door de geschiedenis uwer oorlogen met Hongarije; door den verdelgingskrijg van een' Ferdinand II, tegen het Protestantisme in Boheme en Duitschland gevoerd? Herinneren we ons niet aan uw werkdadig en schandelijk aandeel in de verdeelingen van het rampzalig Polen; aan uwe raadslagen, uw woelen en pogen op de congressen van Weenen, Laybach en Verona? Is men vergeten, hoe gij met den Turkschen Keizer tegen de vrijheid uwer Grieksche medechristenen zamenspandet, en niet aarzeldet, op zijn aanzoek geloofsgenooten naar Constantinopel ter doodstraf uit te leverenGa naar voetnoot1? - Wat zouden wij in de toekomst voor vrijheid en regt van u verwachten? - Maar het heden bevestigt onze vrees. De hoofden des opstands rusteloos vervolgd, voor krijgsgeregten gevonnisd, met strop en kogel als de laagste misdadigers gestraft, steden en dorpen, wegens deelneming, geplunderd en verbrand, het met roem bedekte Hongaarsche leger ontbonden en in uwe gelederen ingelijfd!.... De toekomst verwacht niets van u, dan welligt eene algeheele inlijving van het overwonnen land in uwen Keizerstaat. Dat land keert thans, gelijk men verzekert, tot diepe rust en kalmte terug, maar het is voorzeker niet de kalme sluimering des vredes, maar de sombere rust des grafs, en welligt ook, wie zal het bepalen, de doodsche, onheilzwangere stilte, die het uitbarsten van nieuwe stormen voorafgaat. Utr., September. w.r. boer. |
|