| |
| |
| |
Angela en la Badoni. (Rijnherinnering.)
‘'t Ziet er hier lief uit,’ zeide mijn reisgenoot. ‘Dat logement heeft een heel modest voorkomen. Als men zich daarop verlaten mocht, zou men haast denken, dat men aan den Godesberg, zonder de afleidingen van de weelde, maar ook zonder het ongerief van buitengewone privaties, de vrije natuur eindelijk eens genieten kon...’
‘'t Is charmant!’ riep ik: ‘een verkwikkende lommer, na de warmte van den omnibus, en vooral een aangename eenzaamheid, na dat weinig pikant gezelschap. De herberg daar ginds met haar ouderwetsch, loofhutachtig, uitbouwsel, mag ik ook wel.’
Zoo koutende, wandelden wij naar het eerste huis, dat zich aan ons opdeed, en hetgeen we voor het Gasthof hielden, ofschoon een tafeltjen met een paar stoelen in de open lucht maar een zwakke verschooning voor dit oordeel opleverden. Wij hadden ons echter niet vergist, en eer ik den tijd vond met een tot rotting geïmprovizeerden esschentak op het tafeltjen te slaan, kwam de waard, een zwarte krullebol, met een stijf lachend steêmansgelaat en een sloofjen voor, reeds op ons toehuppelen. Hij had de beleefdheid met al de lieden van zijn slach gemeen, hetzij ze een hotel in de voornaamste wijken van Parijs of Petersburg administreeren,
| |
| |
of op den top van den Righi; hier was zoo min als elders, wat den veldbewoner moest kenmerken. Met de meeste welsprekendheid gaf hij ons verslag van den staat van zijn wijnkelder, van het verblijf der hoogste personaadjes ten zijnent, van de gemakken, die men er genoot, en vooral van de voortreffelijke Heilquelle - hier ter plaatse een staalbron - die zich in den vorm van een zeer ondichterlijken put, met afhangenden aker, tegenover zijn eenvoudig logement bevond, en welke (hij moest het bekennen) de sterkste magneet was, die, naast ‘l'amour de ses beaux yeux,’ de Engelsche Dames herwaards trok. Wij vernamen dan ook maar ten halve van hem, dat er eigenlijk nog een twéede inrichting aan den Godesberg was, waar men vreemdelingen herbergde.
‘Aber, da Sie der Pachter der Heilquelle sind,’ merkte Nicolo bemoedigend aan, ‘zoo moeten de arme kranken toch van zelve bij u te land komen...’
‘Ja, ja,’ zeide de kastelein, en ging naar binnen, met het heilig besluit, om die goede heeren van het beste merk te bedienen, dat hij voor een thaler per flesch geven kon.
We waren natuurlijk verlangend om den top van den Godesberger heuvel te beklimmen, en op onze vraag, of de hospes ons iemant kon zenden, om ten geleider te strekken, beloofde hij ons zijn klein nichtjen te zullen waarschuwen, dat toch al van de dorpsschool ontslagen was, en ‘hare tante reeds mooi in de hand kwam.’
Weinig oogenblikken later meldde zich het meisjen, een allerliefst kind van tusschen de elf en twaalf jaren, met eene beminnelijke vrijmoedigheid tot dienstbetooning aan. Wij hadden dadelijk schik in het vrolijk blozend gezichtjen, met de bruine kijkertjens, waar onschuld en geestigheid uit spraken, in het vriendelijk lachjen en knikjen, waar zij ieder andwoord van verzeld deed gaan; zij had reeds iets van de maagdelijke zedigheid bij de gulheid der vertrouwelijke kinderjaren, en aan de teêre bevalligheid harer gebaren, zoo min als aan haar beschaafd accent, zou men het kweekelingetjen van een heilbronpachter en een Duitschen dorpsschoolmeester herkend hebben.
Het duurde dan ook niet lang of wij waren, onder het
| |
| |
beklimmen van den heuveltop, in een levendig gesprek met Angela (zoo heette 't lieve kind) gewikkeld. Zij liep voor ons uit tusschen de bebouwde akkers en langs de vruchtbare hellingen, waarover zich ons smal en zacht oploopend voetpad naar boven slingerde. Telkens wanneer haar een vraag gedaan werd, keerde zij het hoofdtjen met een onbeschrijfelijk bevallige uitdrukking om, en andwoordde in haar gedistingeerd idioom met levendigheid en keurigheid en bij wijlen met geestdrift. We vernamen natuurlijk al de bijzonderheden van haar dagelijksch leven, waar eene matige kennis van den Duitschen boerenstand ons naar kon doen vrágen - want het behoeft geene vermelding, dat Angela, die reeds vroeg, door het sterven van hare ouders, bij haar oom en moei in huis was genomen, het voor ons, vreemden, geheel onbelangrijk rekende, hoe laat zij opstond en slapen ging, of zij veel hield van ‘stricken’ en ‘hausarbeit,’ hoe lang zij ter school gegaan had, wat het morgengebed was, dat haar tante haar had geleerd, en wat wel haar liefste bezigheid was, wanneer zij ze in haar keuze had.
En wat denkt men wel, dat het beminnelijk natuurkind het liefste deed? - Onze waanwijze beschaving mocht zich niet beroemen éene der schoone, der aandoenlijke eigenschappen bij Angela te hebben opgewekt, die haar in zoo aangenaam een licht stelden: de natuur had alles voor haar gedaan en de boerenschoolmeester niets - behalven, dat hij wellicht getracht had die natuur in het strenge keurslijf eener konventioneele beschaafdheid te prangen; dit was intusschen blijkbaar noch hem, noch haren oom, den halven steêman, gelukt - haar bevalligheid had hare eigen wetten, en geen opvoeding was er in geslaagd het gelukkig evenwicht van deze te verbreken. De beschaving zou eene grooter inspanning behoeven, dan die ze zich, spijt allen demokratischen zin, voor de vorming der mindere volksklassen kan laten welgevallen, indien ze, door de middelen, die háar ter dienste staan, het ideaal van gratie, de gelukkige samensmelting der uitingen van een helder verstand en een warm hart in de schoone vormen wilde verwezenlijken, die de natuur in dit onschuldig kind ons aanbood. En toch was haar grootste genoegen het genieten eener vrucht
| |
| |
dier zelfde beschaving. Haar grootste pleizier was - lezen.
De Hemel beware mij trouwens, dat ik, door de beschaving een weinig hard te vallen bij het zien van dit voortreffelijk werkstuk der natuur, aan de heilige Kunst, het bloeiend vermogen van den denkenden mensch, te kort zou willen doen. De kunst (het klinke als een machtspreuk!), de kunst is bijna natuur; zoo oud is ze, zoo onafscheidelijk van elke maatschappij, ook van de onvolkomenste, zoo zeer huist zij in de diepste diepten van het menschelijk gemoed, in de innigste intimiteit des gezins. Angela genoot de Kunst, al lezende; vijftig jaar vroeger zou zij ze evenzeer genoten hebben, afvloeiend van de lippen der grootmoeder of des bestevaârs, in den koelen zomeravond onder den linde voor de woning, of des winters in het hoekjen van den haard. Kinderen spelen gaarne in het groen, vliegen en draven van gantscher harte langs den oever der beek of op de helling van den heuvel - maar nog liever (werpt men een blik in hun inwendigen zin) hooren ze sprookjens vertellen. Zoo veel vermogen heeft de Kunst, zoo diep is zij onzer nature ingeworteld, zoo onmogelijk kan onze kunstzin, zonder gevaar voor het leven der maatschappij, en den welstand der ziele, verwaarloosd worden.
‘Und der Berg mit den hohen Ruinen - das ist der Drachenfels,’ zeide Angela, terwijl haar vingertjen derwaards wees, en het eenigzins gebogen hoofdtjen de oogen langs de donkere wimpers naar de overzijde van den Rijn deed staren, om in het volgende oogenblik met een intelligenten blik naar ons op te zien.
‘Der Drachenfels?’ vroegen wij, en Angela was nog argeloos genoeg om zich door de vraag, die onwetendheid voorwendde, te laten verschalken. Daar was echter niets zegevierends in de uitdrukking, waarmeê zij bereid scheen de vreemdelingen in te lichten.
De ruïne op den Drachenfels was de ruïne van eene overoude burcht, en op onze vraag, of zij wist van waar de Drachenfels zijn naam ontleend had, begon Angela haar verhaal met een ‘ja, freilich!’ ter afbeelding van welks innemenden toon ik muziek moest kunnen schrijven.
| |
| |
We stonden op het pad, dat aan de zijde van den Rijn langs den Godesberg loopt, op een vrij hoog en hellend punt. Tusschen ons en den Rijn, strekte zich het benedengedeelte van den ‘berg’, hier een bepote grond, ginds een afwisseling van geboomte en vlakke partijen vriendelijk uit, terwijl aan gene zijde van den donkeren stroom, de graauwe bergen, en daaronder die breede rots met de twee sombere, kantige steenmassaas, als twee kolossale grafteekens, op de fijne, met velerlei wolkeffekten geschakeerde zomerlucht afkwamen.
‘Daar was eens in den ouden tijd een vreeselijke draak,’ zoo sprak Angela, en zag bij haar verhaal ons beurtelings aan, en keek niet meer naar den rotsberg; en haar gelaatskleur en de uitdrukking van hare oogen en hare lichte gebaren bewezen, dat zij sprak met heel haar ziel en uit het diepste van hare overtuiging; ‘dat booze dier woonde in de oude burcht, en richtte veel schade aan door het land. En de dapperste Ridders konden de burcht niet overmeesteren, anders zouden ze zeker dat leelijke dier, dat zoo veel kwaad deed, doodgemaakt hebben. De boeren waren radeloos, dat hun oogst alle jaren vernield werd, en dikwijls ging het monster in de stad en vermoordde er allen, die hij tegenkwam, en stak overal de huizen en schuren in brand. Men wist niet wat men beginnen zou; het dier zett'e zijne vreesselijke bedrijven ongehinderd voort. Eens echter, beloofde hij, dat, zoo hem alle jaren eenige jonge maagden in zijn slot werden gebracht, om te verslinden - hij de menschen van de stad en op het land voortaan met rust zou laten, en zich niet meer buiten de burcht vertoonen. Men dacht dat het beter was deze drie-honderd ongelukkige meisjens te geven, dan geheel verdelgd te worden, en zoo gingen jaarlijks drie-honderd maagden zich opofferen en werden door den Draak verslonden, en men zag hem niet meer buiten de burcht. Maar daar was eens het lot gevallen op eene jonge, schoone Prinses, die zeer vroom was, en onzen lieven Heer haar heele leven lang gebeden had, dat het land toch eens van het monster verlost mocht worden. En toen nu de Draak al hare vriendinnen verslonden had, en ook op Bertha, zoo heette de schoone, vrome
| |
| |
jonkvrouw, toesprong, daar haalde zij het heilige kruis uit haren boezem, en hield dit aan het vreesselijk monster voor. Daardoor werd de Draak op eens met zulk een schrik bevangen, dat hij zich haastig omkeerde, en hals over hoofd in den Rijn stortte. - En sedert heeft men niets meer van hem gehoord.’
‘En daarvan heet de berg nu nog de Drachenfels?’ vroeg Nicolo, mij verrukt aanziende wegends het verhaal van Angela, dat zij, met haar gevoelige stem, in een hoogst melodiesch Duitsch voorgedragen had. Angela knikte beamend. Zij deelde ons, op onze vraag, ook nog mede, dat zij het verhaal van den Draak zelve in het oude boek van haar oom had gelezen.
‘En zijt ge niet bang?’ vroeg ik, ‘dat de Draak nog eens weder te-rug zal komen, en op nieuw de streek verwoesten en het leven van de menschen bedreigen?’
‘O neen!’ zeide Angela.
‘En waarom niet?’ hernam ik.
‘Er kommt nicht zurück.’
‘Hoe weet ge dat?’ vroegen wij.
‘Es steht im Buch!’ zeide het kind, met een zoo argeloos, zoo hecht vertrouwen, dat het ons tranen van getroffenheid in de oogen deed komen over eene eenvoudigheid, die, bij de klimmende verlichting en het ongeloof onzer dagen, al meer en meer zeldzaam wordt.
Dat was Angela: eene kinderlijke ziel en een kinderlijk lichaam, die door de natuur, met de rijke gaven van diep gevoel, warm geloof, levendige fantazie, en formen vol charakter waren toegerust, zonder dat de beschaving, toen zij dat geloof eene bestemde richting gaf, toen zij die fantazie stoffeerde, bij machte was geweest iets van het werk der natuur te vernietigen of verminken. De beschaving kan, langs den weg eener kunst, die de natuur ten leiddraad neemt, wellicht harmonische geheelen voortbrengen, gelijk Angela het schier alleen door de natuur geworden was - maar die bouquet der volkomenheid (indien mij de uitdrukking veroorloofd is), die volkomen argloosheid, die het vurig geloof zoo beminnelijk maakt, kan de beschaving, die begint met ze weg te nemen, niet te-rug-geven.
| |
| |
Hoe gaarne bracht ik bij het beeldtjen, hierboven geschetst, bij wijze van wedergade en kontrast eene figuur aan, die ons drie dagen later in Maintz te gemoet kwam; maar men gaat van Bonn naar Maintz niet dan over Koblentz, en het is wellicht, ter voorbereiding en aankondiging van de tweede individualiteit, aan het hoofd dezer bladzijde uit mijn reisboek genoemd, ook aesthetiesch niet ondienstig, dat ik met u den Godesberg afwandel, Angela voor een oogenblik vaarwel zeg, en op de wandeling medesleep, die wij ons, onder het jagend verlangen om den te-rug-keerenden omnibus te vinden, tot Bonn toe moesten getroosten.
Men kan in ieder reisboek lezen en van elken toerist vernemen, dat de Rijn te Bonn eigenlijk eerst zienswaardig begint te worden. We lieten dan ook niet na van het verlof, dat ons het reisboek en de toeristen gaven, gebruik te maken, en uit de Akademiestad per stoomboot den Rijn op te trekken.
Het nieuw genot, dat mij hier ten deel viel, het Rijngenot, proprement dit, Eldorado van alle Hollandsche burgers, die nog ouderwetsch genoeg zijn, om voor hun twintigste jaar al de spoorliniën van Europa niet te hebben langs gevlogen - die zoo vaak beschreven scenery, waargenomen uit het stoomschip, dat u onpartijdig beoordeelaar over de beide oevers maakt en al de kronkelingen van den stroom, hier smal als een beek, zoo smal, dat het u uit de verte toeschijnt, of de bergen ter wederzijde elkaâr met overhellende toppen raken, ginds zoo breed, dat gij u op een meir waant te vinden - die afwisseling van somber romaneske perspektieven en levendige groepen van huizen en menschen, telkens als de boot door eenig roeischuitjen, bij het voorbijvaren van een dorp of stadtjen wordt op zij geklampt - de historische herinneringen, opgewekt door die grijze overblijfsels van ridderlijke huizingen, of door nieuw in staat gebrachte sloten of forten - het gezicht dier bergen, met wijngaarden overdekt - dit alles bleef niet beneden de verwachting, die ik er mij van gevormd had; en ik had, bij het genieten dier grootsche natuur, volstrekt geen behoefte aan het element van vermaak, dat velen uit een bezoek van het kasteel van Poppelsdorff, 'twelk in de nabijheid van Bonn het muzeüm
| |
| |
van natuurlijke historie bevat, zich weten te putten. Het gezicht der mineraliën en fossielen van den Rijn, zoude voor mij in tamelijk geringe mate de schoonheid der Rijnlanden bepaald hebben. Ik zal u, ter gelegenheld van mijne eerste stoombootreis, niet voor den honderdentweeden maal de stoomboot schetsen, ook al werd het gezelschap gekruid door de geestige zetten van twee erentfeste heeren uit Amsterdam, met de beide zoontjens van een van beiden en een grooten verrekijker. Kneppelhout en Ising beschrijven u dat, ieder naar de mate en den aard zijner gave, eens zoo knap; en men moet nooit datgene doen, waarvan men de oprechte overtuiging heeft, dat het door anderen beter gedaan wordt en beter gedaan is.
Toen ik mij te Koblentz bevond, schreef ik aan een vriend: ‘depuis que je vous ai écrit de Bonn, la ville académique par excellence, nous sommes restés un jour à Coblence, où nous n'avons trouvé rien de remarquable que la forteresse Ehrenbreitstein et une vieille église.’ De waarheid is, dat Koblentz met zijn militaire, kommerciëele en civiele drukten, met zijn weinig belangrijke architektuur, met zijn vuile straten, een onaangenamen indruk op mij gemaakt had, welke, bij nevelig weêr, niet kon uitgewischt worden door de geheele inventaris van het (ik wil 't gelooven) wonder sterke Ehrenbreitstein, en zelfs niet door de belangrijke viertorenige byzantijnsche kerk van St. Kastor, met de schoone veertiende-eeuwsche tombe van Cuno van Falkenstein, Aartsbisschop van Trier. Vooral boven Koblentz krijgt de Rijn, door de dichte bergrijen, waarop, ter wederzijde van den stroom, de bouwvallen van middeleeuwsche sloten, als zoo vele sombere wachters van afstand tot afstand posthouden - het gróotsche charakter, dat er, voor alles, door den reiziger in gewaardeerd wordt, en hetwelk Victor Hugo zijne figuren van Frederik Barbarossa, den stokouden en nog krachtigen grijzaart Job, en zoo vele voortreffelijke tooneelen in een zijner monstrueuze dramaas voorspiegelde.
St. Goar, op den linker Rijnoever, is een stad van de vijftiende eeuw; althands zoo leert ons Murray; maar wij, die nog zoo veel te zien hadden, en wier reisplannen geen archaeologiesch onderzoek der kleinere plaatsen aan den Rijn
| |
| |
toelieten, we stapten voor den tijd, die twee stoombootvaarten van elkaâr verwijderd houdt, te St. Goar uit, en maakten alleen de kennis van den Hofraad Riestelhüber, een man wiens manieren in hooge mate den man van opvoeding aanduidden, hoezeer zijne nederige woning, zijn pruik en kale huisjas geene hooge gedachten inboezemden van de goede zaken, die hij aan het hoofd van meer dan eene filanthropische inrichting gemaakt had. Mijn reisgenoot, die heel veel van Plato houdt, en het goede wil onderzoeken en oefenen, terwijl hij het schoone geniet, volgde den kundigen en heuschen Hofraad geheel op diens terrein, terwijl de laatste vriendelijk genoeg was om mij te beloven, wanneer wij op onze terugtocht een paar dagen te St. Goar en in de omstreken wilden doorbrengen, te zullen zorgen, dat zijn vriend Freiligrath dáar was, opdat ik met hem over hetgeen hij ma partie noemde, zou kunnen spreken. Het speet mij natuurlijk zeer, niet ditmaal reeds van aangezicht tot aangezicht met een dier politischen Lyriker unserer Zeit kennis te kunnen maken, die er naar streven het woord van Göthe te beschamen, dat men geen poëet en politikus te gelijk kan zijn.
De stoomboot, die ons naar Maintz bracht, was niet belangrijk, behalven door de tegenwoordigheid van den schoonsten Andaluzischen jonkvrouwelijken type, dien men zich denken kan, doch van wie we niets naders leerden kennen dan de sévère gelaatstrekken, den brilianten blik, het fiere en toch buigzame figuur; behalven door het kontrast, dat deze type met dien van een allerliefst Engelsch brunettjen opleverde, dat met hare moeder reisde, de naïveteit had van te gelooven, dat zij schetsen van bergvormen en burchtruïnen zou kunnen maken, wanneer zij de lijnen volgde, die in gedurige afwisseling, bij de vaart der stoomboot, zich aan haar oog voordeden, en, dat we te Frankfort nog eenmaal, met haar vriendelijken glimlach en aangenaam stemmetjen, te-rug zouden vinden.
Ik sprak boven van Victor Hugo - hij weet wel, wat hij doet; jammer maar, dat hij geen beteren smaak heeft, en met zijn zelfkennis zich niet onthoudt van hetgeen onverschoon- | |
| |
baar is, ook al herkent men er het voorbedacht werk van een krachtigen genie in. 't Was eene schoone konceptie: een klokluider, die een kathedraal tot woning heeft; dat wil hier zeggen, voor wien die kathedraal, met haar onmetelijke ruimten, hemelhooge bouwwerken, woud van spitsen en naalden - slaapvertrek, paleis, stad, natuur, heelal is; en die dat heelal in de diepte der graven en op de hoogste omgang der torens, in zijn gantsche uitgestrektheid, in zijn minste onderdeelen kent, die er gemeenzaam meê is, die er zijn leven meê deelt, die het zijn zuchten ziet opvangen en beandwoorden, die er zich met zijn gantsche bestaan schier in oploste. Ik zie hem nog, te paard zittend op een zijner klokken, den afschuwelijken Quasimodo...... Maar wenden wij onze blikken van den halfmensch af, een vrucht van die heete dorst naar de glorie der oorspronkelijkheid, die de onlijdelijkste overdrevenheden heeft voortgebracht, en de Romantiek een onverdienden blaam op den hals heeft gehaald. De wezentlijkheid heeft mij schooner verwerkelijking aangeboden van een gedeelte des ideaals, door den Franschen dichter nagestreefd, dan de Kunst dezen laatste heeft doen ontwerpen.
Ach! voor wat al verwenschte indrukken, voor wat al droeve geestgesteltenissen, zult ge te verandwoorden hebben, gij, bezielers, gij, bewegers van de Fransche bellettristische pers der laatste twintig jaren! Men moet toch wel man van zijn tijd zijn! men moet toch wel weten, wat er in uw onmetelijke gedachtenwaereld voorvalt! - en als men dat alles nagaat, dan heeft men schier geen ontmoeting meer in het leven, dan welt er schier geen denkbeeld meer op in den geest, neen, geen gevoel in het hart, of het wordt miskleurd, geschonden, ontheiligd, door de herinnering eener dérgelijke gedachte, die gij, in uwe afzichtelijke formen verhuld, hebt uitgesproken en die maar met al te veel talent aan het innigste der menschelijke natuur ontleend was. Onze ziel kan bijna geen toon, hoe argloos, hoe zuiver ook, meer slaken, of die toon maakt een bedorven weêrklank gaande, die door de minste aanleiding wordt opgewekt in de sluimerende snaren van uw aan de wilgen van den gemeenen weg opgehangen speeltuig.
| |
| |
Ik wensch het haatlijk beeld van Victor Hugoos goedhartig monster, ver, ver van mij, nu we de Maintzer hoofdkerk gaan binnentreden.
Ter onzer geleiding in het belangrijk gebouw, waaraan door alle eeuwen haar aandeel werks verricht is - bood zich eene tengere vrouwengestalte aan, die het sprekend insigne van den sleutelbos wel behoefde, om ons den moed te geven haar te houden voor degene, die zij, blijkends haar aanbod, voorgaf te zijn. Met een onverschillig, eenigzins droefgeestig en als geresigneerd gelaat volgde de vrouw onze schreden nu her- dan derwaards door de ruime beuken der zware Byzantijnsche kerk, die, in de tiende eeuw gegrondvest, het grootste gedeelte van haar ouden bouw in het Pruisiesch bombardement van 1793 heeft zien vernielen, en, na door de Franschen voor kazerne te zijn gebruikt geweest, in een stijl zonder stijl hersteld is. Wij merkten de twee hoofdaltaren aan het oostelijk en westelijk einde van het middenschip als eene bijzonderheid op, en wij vonden, voor den honderdsten keer, aanleiding om te betreuren, dat men het huis Gods ontheiligd had met timmerwerk in den zoo geheel waereldschen stijl van het begin der vorige eeuw. Toen wij ons vermaakten met de plompe en slecht gewettigde Hogarths-lijnen, waar het meeste getimmerte in eindigde, bespeurden wij een lichtstraal, die slechts een oogenblik glinsterde in het doorgaands beneveld oog van onze geleidster; een bijna onmerkbare glimlach zweefde om haar mond, en haar houding, ten onzen opzichte, nam, sinds dat oogenblik, een ander charakter aan.
Zij ging ons nu voor, met vaste schreden. Een oogwenk, door Nicolo en mij gewisseld, overtuigde ons, dat wij onder den invloed der zelfde opvatting verkeerden, met deze vrouw niet voor een gewone kosteres te houden. Zij had intusschen nog geen woord met ons gesproken, behalven den gefluisterden Duitschen volzin, waarmeê zij ons geleide had op zich genomen. Zij bracht ons in een der zijkapellen, en een blik naar ons opslaande, waarin een mengeling van observatiegeest en voldoening te lezen was, liet zij ons eene graflegging zien in een bâreliëf van de veertiende eeuw, van zoo schoonen stijl, zoo diep gevoelig gedacht en uitgevoerd, dat
| |
| |
ik mij geen aandoenlijker en schooner beeldhouwwerk van dat vurig geloovig tijdperk herinner gezien te hebben.
‘Behaagt u dat beter?’ vroeg onze geleidster, met zachte stem, in een licht geaccentueerd Fransch.
Dáar was Nicolo in zijn element, die, zoo min als ik, gaarne Duitsch spreekt; die zoo zeer als ik de wat belovende ontdekkingsreizen bemint op de geheimzinnige wateren van den menschelijken geest.
Onmiddelijk werd er een gesprek aangeknoopt met de vrouw, die nu niet langer kosteres der Hoofdkerk was, maar eene belezene, smaakvolle, hoogstgevoelige kunstvereerster.
‘'t Is wel jammer,’ zeide zij, ‘dat men, in vroeger tijd, niet zoo als in de laatste jaren getracht heeft, de herstellingen, die aan eene kerk moesten gebeuren, in den stijl te bewerken van het gebouw, en even zoo de gedeelten, die men voor 't eerst aanbouwde, of de boiseries, die men behoefde. De kerk heeft zoo veel schoons en merkwaardigs,... de Bisschoppen hebt ge niet met oplettendheid gezien;’ en zoo sprekende voerde zij ons de galerij der standbeelden van Maintzer Aartsbisschoppen, tevens Keurvorsten en zelfs, letterlijk, Krooners der Duitsche Keizers, langs, die, overeind geplaatst tegen de zuilen of penanten en den muur der kerk, een belangrijke voorstelling gaven van den hoogstgeklommen en te-rug-gaanden luister der Duitsche Hiërarchie en tevens van de Duitsche Kunst.
Wij verwijlden met groote voldoening voor hart en zin bij de monumenten van de vijftiende en het begin der zestiende eeuw, die het charakter der Duitsche Christen kunst met getrouwheid en adeldom te-rug-gaven. Met volkomene kennis en fijnen takt wees onze geleidster ons de kunstwerken aan, die door zuiverheid van stijl het meest bewonderens verdienden, en kommentariëerde doorgaands slechts met een glimlachjen de flodderige figuren, waar ondertusschen meesters van naam uit de zeventiende en achttiende eeuw al hun talent aan ten koste gelegd, en een gedeelte van hun roem aan te danken hadden. Wij konden ons niet weêrhouden telkens met meer verbazing de merkwaardige vrouw aan te zien, die, vergeten in de sakristij der Maintzer kerk, over
| |
| |
archaeologie en kunsttheorie sprak met het gemak van een geleerde of poëet, en met minder waan. Daar moet iets van onze opinie omtrent haar doorgekomen zijn in de woorden, die we tot haar spraken, want zonder dat ik mij bepaald de aanleiding herinner, zeide zij met het half ironiesch, half weemoedig lachjen, dat wij al meer bij haar hadden opgemerkt: ‘Je ne suis pas la femme du sacristain.’
Wij stonden in onze wandeling op eenmaal stil bij het standbeeld van een Bisschop, dat door de nieuwheid van het steen en den schoonen, op de beste gewrochten uit het Katholieke tijdperk gestudeerden, stijl, eerst onze nieuwsgierigheid en daarna onze sympathie ten sterkste opwekte. Toen wij het, alle drie, een poos stilzwijgend, ofschoon, gelijk ons later waarschijnlijk werd, niet met het zelfde gevoel hadden gadegeslagen, zeide mijn reisgenoot: ‘dit schijnt van jonger dagteekening te zijn....’
‘Oui, monsieur,’ zeide onze leidsvrouw, ‘het is het beeld van den laatst overleden Bisschop en door een jong kunstenaar gewerkt, die méer in deze kerk gearbeid heeft.’ Daar was een bijzondere trilling in hare stem, toen zij dit zeide.
‘Zijn naam?’ vroeg Nicolo.
‘Hij heette Scholl,’ was het andwoord; ‘men vond dat hij aanleg voor iets grootsch' had,’ vervolgde zij, op haar gewonen meditatieven toon. Daarop sloeg zij hare oogen neêr, en wandelde ons zachtkens vooruit naar eene der zijkapellen, waar zij onze aandacht vestigde op een ‘gekruisten Christus,’ in bâreliëf, met Maria en Joannes. De voorstelling beviel ons zeer; de schikking was edel, de teekening zuiver, maar de Christenadem had geen ziel in het tafereel geblazen, dat nog te zeer de schoollessen op het Antiek herinnerde.
‘Van wien is dit?’ vroegen wij.
‘Van Scholl,’ andwoordde onze gids. ‘Maar hij was toen nog veel jonger.....’
‘Arbeidt hij nóg wel voor de kerk?’ vervolgden wij.
‘Hij is dood,’ fluisterde de zachte vrouwenstem ons toe, als moest met die fluistering een zucht worden verdonkerd, die het geheim van het weemoedig gelaat der spreekster zou verklaard hebben.
| |
| |
‘Hij was een warm kunstenaar,’ zeide zij, na een kleine pauze, op ongedwongen toon. ‘Vooral in zijn laatste levensjaren, was hij diep van de hooge roeping der Kunst doordrongen. Zijn bidden en zijn beitelen ging samen....’
‘Men ziet dat aan zijn Bisschop,’ merkte Nicolo aan; ‘'t is te betreuren, dat hij zoo vroeg aan de Kunst en zijne vrienden ontrukt is,’ vervolgde hij, op hoop nog iets meer omtrent Scholl en zijne betrekking tot onze geleidster te hooren.
‘Hij was braaf en godvruchtig,’ zeide zij, ‘bijna altoos ernstig gestemd. Thands is hij, waar het velen niet gemakkelijk valt te komen....’
‘Maar waar men toch heen kan streven, en met vastheid op hopen mag,’ merkte ik aan. Wij stonden nog altoos in het kapelletjen, waar de Christus in bâreliëf hing; Nicolo en ik stonden van het licht afgekeerd, de vriendin van Scholl tegenover ons, met de beide gevouwen handen, waartusschen zij haar sleutels hield, op het eikenhouten balustradetjen geleund, dat de kapel afsloot, maar welks deur in dit oogenblik tusschen haar en ons geopend was. Haar zeer beweeglijk, bleek gelaat, van fijn gemodeleerde omtrekken, werd, daar zij het hoofd eenigzins voorover hield, door een halven dag uit de matte kerkruitjens verlicht. Deze houding deed haar neêrgeslagen oogleden een zachte schaduw werpen op de wangen. Zij droeg het gescheiden blonde haar hoogst eenvoudig vlak over de slapen van het hoofd, en verborg het grootendeels onder een eng Duitsch mutsjen; hare kleeding was over het geheel ontdaan van alle overtolligheden, en toch was er iets gedistingeerds in den donkeren japon en het merinossen boezelaar, en in haar dracht van het omslagdoekjen, hetwelk kruiselings over de borst met een speld was vastgestoken, en slechts het smalle randtjen van een fijnen halsdoek zien liet. Haar blaauw oog stond veeltijds mat - doch in den opslag hervond het al de levendigheid, waarin het voormaals moet geblonken hebben; hare wenkbraauwen waren fijn geteekend als de mond en neus. Zij had smalle, witte handen, doch die, in de wijze waarop zij den sleutelbos droeg, blijk gaven, dat zij het werken gewoon waren.
| |
| |
‘Ik ben hier nu altoos in deze kerk,’ hernam zij, in andwoord op mijn laatste aanmerking, ‘ik ben er als er gebeden en gezongen wordt, en ik ontbreek er niet, wanneer het op de huishoudelijke verzorging van het bedehuis aankomt - natuurlijk niet.... want dát is mijne taak..... Ik heb dus gelegenheid genoeg, om het geestelijk goede te zoeken..... en toch - kan men zich-zelve nooit voldoen...... Je ne vous demande pas si vous étes catholiques...’ ging zij voort. ‘Het heeft mij dikwijls bedroefd,’ zeide zij zuchtend, ‘dat er zoo vele genademiddelen zijn, en dat men zoo ver van de volkomenheid blijft, die men behoeven zou, om er al de vruchten van waardig te zijn....’
‘Maar God is immers een goedgunstig Vader,’ troostte éen van ons; ‘en het is Hem immers genoeg, wanneer Hij ziet, dat wij ons best doen. Méer kunnen wij niet....’
‘Neen! maar zoo veel deugd gezien te hebben,’ vervolgde zij met vuur; ‘éen geluk uit duizenden te genieten; altoos zoo in Gods innigste nabijheid te zijn, en zoo weinig de volmaaktheid nader te kunnen komen, die ons ten voorschrift is gegeven....’
‘Maar we kunnen ons-zelven wel te strenge eischen doen! we kunnen ons-zelven wel verkeerd beoordeelen. En die te-onvredenheid over ons-zelven, dat kan (vergeef mij de rondborstigheid) wel een trek zijn, dien de hoogmoeds-geest-zelf ons speelt....’ Zij zag op deze woorden den sprekende met levendige blikken aan. Hij vervolgde: ‘Is juist het berusten in de vernedering, het goedsmoeds weder-opstaan na een struikeling, het inzien, dat men inderdaad niets vermag, en alles op de waereld maar halfwerk blijft, geen schrede tot de volkomenheid, die ons ten voorschrift gemaakt is....’
‘Gij laast Paulus,’ fluisterde zij; ‘o, dat men de zekerheid kon hebben zijn plicht te doen!.... Daar gaat wat woelens om, in dat menschelijk hart, waar niemant op de gedachte van komt....’
‘Maar daarom juist moet men, menschen onder elkaâr, van elke gelegenheid gebruik maken, om elkander op te beuren,’ zeiden wij. ‘Kom! gij moet goeden moed houden, Mademoiselle! Gij hebt zoo veel bronnen van troost,
| |
| |
in uw talent, uw kennis....’ Zij zag ons met een uitdrukking aan, die geen volkomen vertrouwen teekende; maar aanstonds verhelderde zich haar gelaat; en zij zeide: ‘Vous avez beaucoup de bonté pour moi. Gij gevoelt, wanneer men zoo altoos met zekere voorwerpen is, dan kan men wel niet anders dan ze bestudeeren.... en ik heb, in de laatste jaren vooral, mij, in mijn vele ledige uren, maar het liefste beziggehouden, met naar een vollediger wetenschap te streven, van wat ik al eenigzins kende en dat mij lief was....’
‘En de vreemde taal?’
‘Ook - zoo langzamerhand....’
‘Geheel uit u-zelve?’
‘Bijna geheel alleen met eenige boeken.’
‘Men zou aan uw accent niet zeggen, dat gij Duitsch zijt....’ Zij gaf hier haar weemoedig lachjen weêr op ten andwoord. ‘Eigenlijk ben ik het maar half,’ zeide zij, ‘mijne familie is van Italiaanschen oorsprong....’ Als met verhoogden timbre drongen de muziek dezer woorden in het oor van mijn even zeer half Italiaanschen reisgenoot. ‘Hoe heette uw vader?’ vroeg hij, met zichtbaar genoegen. ‘Badoni,’ was het andwoord.
Indien mijn vriend deze regels leest, dan zal hij het malicieus noemen, dat ik hem met zijn gevoeligheid opoffer aan de mededeeling van den naam onzer interessante kennis, daar ik niet minder dan hij eene aanleiding verlangde, om zonder indiskretie te weten te komen, welke klank der taal aan die beminnelijke ziel in de schepping Gods overstond. Badoni was het woord, en La Badoni is ons immer een aandoenlijke herinnering gebleven.
‘Gij hebt het klooster nog niet gezien,’ merkte zij aan, toen wij begonnen te voelen, dat het tijd werd te vertrekken. ‘Ik mag mijne zaken niet verwaarlozen -’ zeide zij glimlachend, ‘dan zou mijn broêr niet te vrede zijn.’ Ha, zoo niet de vrouw, dan toch de zuster van den Koster, dachten wij, boven de wolken met zoo veel inlichting op eens. Wij traden in de open gaanderij.
Die kloosteromgang was er een, gelijk men er bij alle middeleeuwsche hoofdkerken vindt; deze was in den Rond- | |
| |
boogstijl, die ook het algemeen charakter der kerk bepaalt. Het belangrijkste wat wij hier vonden, waren twee monumenten ter eere van Frauenlob, ‘den Meistersanger.’ Deze minstreel der middeleeuwen, die zijn kunst geheel aan den lof der schoone kunne gewijd had, heette eigenlijk Heinrich von Meissen. Hij was zoo geliefd bij de bekoorlijke voorwerpen van zijn zang, dat zijn lijk door acht Edelvrouwen naar het graf werd gedragen, waar zij er den treurwijn op stortten, dien zij mengden met hun tranen. Athanasius Grün heeft hem eenige schoone strofen toegewijd,
Wer ruht wohl in dem Sarge von Todeshand erfasst?
Starb euch ein lieber König dass Alt und Jung erblasst?
Ein König... wohl der Lieder, der Frauenlob genannt,
Ihn ehret noch im Grabe das deutsche Vaterland.
Het oudste der voor hem opgerichte gedenkteekens is in rood zandsteen; de zerk staat rechtop tegen den muur, en draagt zijn beeltenis in hoog reliëf gebeiteld. De dames van Maintz hebben zich voor weinige jaren gecotiseerd, om hunnen zanger een modieuzer gedenkteeken op te richten. Dit gewrocht van Schwanthalers beitel was reeds in wezen, toen wij de Maintzer kerk bezochten. Met de bezichtiging van de kloostergaanderij besloten wij ons bezoek.
Het was nog een Sterniaansche moeilijkheid, tot welks oplossing wij niets minder behoefden dan het fijn gevoel en den takt van Nicolo - op wat wijze wij ons, bij het afscheid nemen, zouden kwijten van onzen erkentlijkheidsplicht, ten opzichte van Badoni.
‘Gij hebt toch de grofheid niet gehad haar un vil pourboire in de handen te stoppen?’ voert een uwer mij te gemoet. Ik andwoord hierop, Mejufvrouw, dat, als u het geluk of het ongeluk had een uitstekend mensch te wezen, en dat u evenwel uw dagelijksch onderhoud met kousenstoppen moest verdienen, het de gaven van geest en gemoed al heel weinig benijdbaar maken zou, zoo men, om uw vernuft en gevoel, zich gehouden zou rekenen u van honger te laten sterven - wijl men eener wijsgeerige of bellettristische sommiteit geen schelling voor een wollen kous kan aanbieden. Ik vind niets onredelijker en belachlijker
| |
| |
(omdat het eene kieschheid affekteert, die, op zijn best, dwaasheid is) dan de handelwijs van Vorsten, die dikwerf voor de afgevergde diensten van een kunstenaar hem een ring, of snuisterij van nog geringer geldswaarde ter hand stellen, die de man niet opeten en toch kwalijk verkoopen kan. Betaal den kunstenaar, betaal hem in eene edele, kiesche form, dit zal uw takt eer aandoen; geef er hem een huldebewijs uit uw hart en van uw smaak bij! goed! - maar betaal hem! - Men verontruste zich echter niet! Nicolo is geen domme Vorst, dat hij zich niet tusschen deze Scylla en Charybdis zou hebben weten door te werken, zonder op de klip der vernedering of der te-kort-doening te stooten. Hij gaf aan Badoni, ten souvenir van de beide Hollanders, dien zij een deel van haar vertrouwen had geschonken, en welke zoo zoete herinnering van haar bewaard hebben, een zilveren penning, met het kopstuk van Willem II, Koning van Holland - dien zij twee deuren van haar woning voor Duitsche munt kon gaan inwisselen, wanneer..... ik schrijf dezen volzin liever niet af.
Men weet het, de eigenaardigheid om deze of gene lichtstralen te-rug te kaatsen ligt in de voorwerpen, zoo dan ook zijn het de voorwerpen-zelven, die hunne kleur bepalen; maar de soort van licht, die op de voorwerpen valt, geeft aan de kleuren, en aan hare onderlinge harmonie, een vrolijk of droevig, een koel of een levendig, een opwekkend of onaangenaam charakter. Maintz is Maintz - ik waag niet de absolute fyzionomie der stad te willen schetsen: de stad kwam ons in een hoogst aangenaam licht voor - we waren gelukkig voorbereid, gunstig gestemd: ik geloof echter niet, dat het hier alleen aan moet geweten worden, dat de stad een zoo voordeeligen indruk op mij maakte. Men moet in allen geval bekennen, dat de regeering zich wel aan den roem van fraaiheid, waarmeê ik bereid ben in te stemmen, voor hare stad laat gelegen zijn. De Neuen Anlagen buiten de vestingwerken bieden allerbekoorlijkste wandelingen aan, zij leveren een schoon gezicht op de sa-
| |
| |
menstrooming van de Main en Rijn, op de stad Maintzzelve, en de verre bergen van den Taunus.
Het standbeeld van Guttemberg, of, gelijk niet de Duitsche, maar onze Hollandsche poëeten hem noemden, den ‘Guitenberger dief,’ door Thorwaldsen, mérite d'être vu, zoo als zekere gastvrije Waalsche Deken altijd zeide, van wien ik nog gelegenheid vinden zal te spreken. Veel meer dan deze tamelijk schrale lof kan ik echter aan ‘Costers knecht in 't brons’ niet schenken. En al smaal ik hier op 's mans trouw en eerlijkheid - ik verklaar plechtig, dat mijn geloof aan Coster, als uitvinder der beweegbare letters, geen nadeeligen invloed op mijn oordeel over Thorwaldsens kunstwerk geoefend heeft. Het is een goed beeld. Men zegge niet, dat men, wegends een gewrocht van den onsterfelijken IJslander, zoodanige getuigenis niet noodig heeft. 't Zijn juist de geniën, die het meest gevaar loopen, dat hun altoos sterk gecharakterizeerd werk van eenig bepaald standpunt veroordeeld, en derhalve niet goed gekeurd wordt. 't Zijn de middelmatigheden, met wier goeden wil en goede dingen ieder een vrede heeft. Thorwaldsen heeft een ernstigen, bijna deftigen vijftiende-eeuwer in den boekdrukker geleverd, gekleed met een tabbert, een vest en met hozen, op welke, zoo ooit te recht, de fatsoenlijke Engelsche naam voor broek, die van continuation of the waist-coat, kan worden toegepast - want de onderkleeding is uit éen stuk. Het ruim overkleed, dat mooi drapeert, zet de figuur waardigheid bij. Maar wat de gedachten van het stuk betreft - ‘Hoe wilt gij, dat ik een gedachte in een pruik breng?’ zeide een Fransche kapper uit de vorige eeuw, toen hem een filozoof betoogde qu'il fallait de l'esprit partout. ‘In een pruik? Ik heb
veertig pruiken voor de leden der Akademie gemaakt - het staat te bezien, of er éen bij is, die aan uw eisch voldoen zal?’ Zou er nu wel veel meer idee in dien Guttemberg te symbolizeeren vallen, dan in het zoo evengenoemde hoofdtooisel?
Het Beeld houdt, gelijk men verwachten kan, de letter A in de hand. Maar in plaats van die letter óf te bestudeeren, óf aan het volk te vertoonen, als een trofee op de barbaarschheid veroverd, houdt Guttemberg den arm bij het
| |
| |
lijf en de letter in de half geopende vuist. Een aardige spotter, die het beeld gezien had, nam hieruit aanleiding om te zeggen, dat er wél een zinrijke gedachte in stak: want dat de beeldhouwer den oneerlijken knecht van Coster verbeeld had, zich zijn boevenstuk bewust, en de letter uit schaamte verbergende. Hoe 't zij - het is een goed beeld, maar wij hebben reden er voor Coster een beter te wenschen en, zoo den kunstenaar de vrijheid gelaten wordt, die vooral den spiritueelsten plastiker eene behoefte is - ook te verwachten. Het half mislukte proefstuk van den grooten Thorwaldsen bewijst toch, dat de Maintzer handschriftenfabrikant eene minder poëetische figuur oplevert, dan de mijmerende lettersnijder in den Haarlemer Hont, dien Costers legende voor ons opvoert.
Toen wij naar het station van den Frankforter spoorwagen wandelden, en elkaâr de belangrijkste fyzionomiën der table d'hôte, in het Maintzer Hof van Holland, een goed en goedkoop logement, herinnerden, onder welke fyzionomiën wij een schoonen zeer gemarkeerden type van de oud Duitsche meisjens gevonden hadden, die Durers en vooral Holbeins penseel tot de voorstelling van een ideaal wisten te noodzaken, hetwelk eene middeleeuwsche onnoozelheid en reinheid op latere idealen vooruit had - viel Nicoloos oog, door de glazen van een boekverkooper, toevallig op het boekjen van Quadrupani per le anime timorose. Dit boekjen nu behoorde tot de charakteristiekste werkjens, waar onze vrij uitgebreide reisbibliotheek uit bestond, en de inhoud maakte bovendien dikwerf de stof onzer gesprekken uit; daar Quadrupani evenzeer opmerkelijk is door zijn toegeeflijkheid, door het erkennen van de eischen des levens in de waereld, als door zijn orthodoxie. Het is echter al weêr een van die werken, die tot praktiesch gebruik alleen aanbeveling verdienen ten oorbaar van de personen, voor wie ze geschreven zijn; en welker stellingen niet zoo absoluut volkomen zijn, of anderen kunnen er misbruik van maken en den schrijver zaken doen goedstemmen, waar hij nimmer aan gedacht heeft.
Het boekjen van Quadrupani nu was bestemd voor beangstigde geesten en gemoederen. We brachten de vond
| |
| |
onmiddelijk thuis op het angstig hart van onze vriendin uit de Kathedraal; het boekjen was in het Hoogduitsch, en voor twee woorden en een klein geldstuk te krijgen; we gaven den boekverkooper het adres op, waar het moest bezorgd worden, en hij vertelde ons, dat Mademoiselle Badoni onder de abonnees van zijn leesbibliotheek behoorde. Twee bedenkingen weêrhielden ons om den waarschijnlijk goed geinformeerden burger van Maintz naar bijzonderheden omtrent onze protégée te vragen. Vooreerst was het bij vijven, en dan.... ja, wat dan?.... Lezers met een Sterniaansch gevoel mogen er naar gissen en, naar gelang van hun individualiteit, deze of gene even voldoende beandwoording van het vraagstuk geven. Voor mij, ik geloof, dat er een zekere poëetische schroom was (dit is immers geen aanmatiging?), die ons verbood dien dikken, roodwangigen, boekverkooper de eer te doen hem naar onze kerkbewoonster te vragen. Die vrouw, gelijk zij tot ons gesproken had, daar in die kerk, in tegenwoordigheid van de zinnebeelden der godsdienst en de werkstukken der kunst, had ons iets te ongewoons, te bovenaardsch, zou ik bijna zeggen, dan dat wij het den Maintzer burger niet reeds kwalijk zouden genomen hebben, dat hij ‘la Badoni’ kende. En dan! laten wij mensch genoeg zijn om het te belijden: wát wij van haar levensloop wisten, en wat onze fantazie er ter aanvulling zich bij gedacht had, scheen ons zulk een harmoniesch en aangenaam geheel, dat wij ons niet wilden blootstellen om door een wellicht kwalijk uitgebrachten of verkeerd begrepen boekverkoopersvolzin er het schoon van beneveld of verwoest te zien.
j.a. alberdingk thijm. |
|