De Gids. Jaargang 13
(1849)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 329]
| |
Opmerkingen omtrent schilder- en bouwkunst, voornamelijk kerkelijkeGa naar voetnoot1.Gedanken über Malerei u. Baukunst besonders in kirchlicher Beziehung, von Dr. W.M.L. de Wette, Theol. Prof.IX.Bij de Protestanten sloeg, niet lang na de hervorming, de kerkelijke schilderkunst aan 't kwijnen. Dit is een verwijt, dat men hun vaak - en niet geheel onverdiend - heeft toegevoegd. Aan den anderen kant deed zich bij hen de zeer gezonde rigting naar 't natuurlijke op, in de toen ontluikende landschap- en genreschilderij. Het was goed, dat men zich weêr in den groenen gaard van God; in het volksleven, op de markt, op de straat, in de huizen, vermeijen ging en nieuwe krachten opdeed, al was die verjonging van minder levendmakenden invloed op de historische schilderkunst. Toen kwam het voor de kunst dorre tijdperk van de wijsgeerige of verlichtings-eeuw, waarin 't verstand bij uitsluiting den looden scepter zwaaide. Maar al verwoestte ze veel, ze brak ook, door de kritiek van G.E. | |
[pagina 330]
| |
Lessing, de conventioneele kluisters, die de Dichtkunst torschte. Daardoor en onder den invloed van de door Winkelmann en anderen, op het voorbeeld van Lessing, tot aanschouwing gebragte antike, tegelijk met de door Kant begonnen omschepping der wijsgeerte en de bewonderenswaardige muziekale creatiën van Mozart, ontwaakte in den boezem van dichters, gelijk Goethe en Schiller, een nieuw en scheppend leven. Goethe's poëzij kenmerkte zich juist door die realistische rigting, welke noodzakelijk is voor de gezondheid en degelijkheid van alle kunst, terwijl een vormende en vrij opvattende geest in haar de werkelijke stof beheerscht. Schiller's poëzij had, in den beginne, eene overwegend idéalistische rigting, maar rustte, in later' tijd en na lange schommeling, in het evenwigt tusschen werkelijkheid en idéaliteit. Toen nu alles ontwaakte, kon de schilderkunst niet blijven voortdommelen; ze wachtte slechts op de rust des vredes, om zich te vertoonen in glansrijke ontwikkeling. Wanneer men den smaak van onzen tijd beschouwt, onafhankelijk van andere invloeden en het grooter tal der kunstenaarsscheppingen, dan moet men dien voor landschapsen genre-schilderkunst als overwegend erkennen, en hoewel zich daarin 't gebrek openbaart aan kerkelijken en nationalen zin, is toch de doorblinkende realistische rigting verheugend, omdat van dáar een weldoende invloed op de historische kunst kan en zal werken, vooral wanneer deze zich tevens laat doortrekken van den historischen geest, welke nu de protestantsche godgeleerdheid en alle stellige wetenschappen in Duitschland doordringt. Anderen meenen, wel is waar, dat de hulp van een' anderen kant komen moet; ja, reeds gekomen is. Uit kracht van het bedroevend bewustzijn, dat het leven onzer kerk zoowel gebrek heeft aan uitwendige vormen van gemeenschap, als aan eene dienst, die door de versiering der kunst meer verheven wordt, heeft zich onder de Protestanten (voor ettelijke jaren echter meer dan thans) een levendig verlangen geöpenbaard naar het kunstenaars-element der Roomsch-Katholijke kerk, dat in den ijver der hervorming bijna geheel zou te gronde zijn gegaan. | |
[pagina 331]
| |
Onder de kunstenaars ontstond zelfs eene groote voorliefde voor de kerk der kunst, zoodat velen meenen, dat ze geene regte kunstenaars zijn kunnen, zonder katholijk te worden. Het is niet te ontkennen, dat katholijke kunstenaars (een Cornelius bijv.) een onmiskenbaar en hoogstverdienstelijk deel genomen hebben aan de wederopwekking der schilderkunst, en 't geen door koning Lodewijk van Beijeren, in München, gedaan is, maakt een gewigtig moment der nieuwste kunstontwikkeling uit. Maar ik kan desniettemin den invloed van den katholijk-kerkelijken zin op de schilderkunst niet voor beslissend houden; niet toegeven, dat die haar de bane harer ontwikkeling zou moeten afbakenen. Ze zag gewis juist, toen ze zich gedeeltelijk weêr heeft aangesloten aan 't geen in de katholijke kerk voorhanden was; maar met dit conservatisme alléen, zonder een beginsel van vooruitgang, komt men niet verder. En het katholicismus mist zulk een beginsel; voornamelijk mist het den geschiedkundigen geest, die onmisbaar is voor de ware ontwikkeling der historische schilderkunst. De katholijke godgeleerdheid heeft noch eene levendig in den geest der bijbelsche geschiedenis dringende schriftuitlegging, noch eene kerkgeschiedenis, die, vrij van vooroordeel, den geest der tijden op zijne regte waarde schat, en ieder historische verschijning onbevangen opvat. Zal nu de schilderkunst, als eene kerkelijk-historische, vorderingen maken, dan is daartoe geen ander middel, dan dat ze zich stelt onder den invloed van den protestantschen geest, waaraan ook de Duitsche poëzij hare wedergeboorte moet dank weten. Goethe en Schiller zijn alleen als Protestanten geworden wat zij zijn, en de zeker overtreffelijke katholijke dichters, die in den laatsten tijd optraden, kunnen de verwantschap hunner geesten met zulke en andere protestantsche dichters, geenzins loochenen. De schilderkunst heeft ook werkelijk reeds gedaan wat wij vorderen, deels, onbewust, in die katholijke kunstenaars, welke inderdaad met een' oorspronkelijken geest gearbeid hebben, deels (en met bewustzijn) in de protestantsche - in Lessing wel 't meest, wiens ‘Husz voor het Concilie te Constantz’ mij toeschijnt de belangrijkste schilderschepping en de wegwijzer te wezen | |
[pagina 332]
| |
voor de ware kunstrigting van onzen tijd. In dit meesterstuk toch openbaart zich zulk een diepe historisch-psychologische blik; zulk eene wederkeerige doordringing en verzadiging van het reëele en idéale; zoo veel zelfbewustzijn en tevens zoo veel vrijheid van subjektiviteit en willekeur, dat ik mij niet weet voor te stellen, hoe de verpligting der historische kunst gelukkiger zou kunnen vervuld worden. In den persoon van Husz heeft de meester, met fijnen takt, noch den krachtig werkenden, den scheppenden hervormer, noch een' begeesterden martelaar - want Husz was geen van beiden! - voorgesteld, maar een', die van zijne overtuiging doordrongen was, die 't Woord des bijbels gehoorzaamde, die vol was van weemoed over de onbegrijpelijke tegenspraak en tevens vol van verzoenende zachtheid; en in de verschillende beelden, die de hoofdfiguur omgeven, heeft hij, met de trouw en onpartijdigheid der geschiedenis, den geheelen daadzakelijken toestand van de geestelijkheid en de kerk, die zij vertegenwoordigde - namelijk van hooggeplaatste waardigheid, grondige geleerdheid en fijne beschaving, tevens van diep gezonken vleeschelijkheid en zedelijke verworpenheid - zoowel licht als bruin - teruggegeven. Men zou misschien aan deze schilderij 't verwijt kunnen maken, dat ze eene vijandige stemming kan doen ontstaan jegens eene kerk, die een' man als Husz tot den brandstapel doemde; dat ze, misschien bij zwakke, prikkelbare aanhangers derzelve, een' zekeren afkeer kan te weeg brengen; maar men mag geenzins uit het oog verliezen, dat dit een natuurlijk gevolg is van de keuze des onderwerps, en dat dit voornemen bij den kunstenaar evenmin heeft bestaan als bij kunstlievende, onbevangen aanschouwers. | |
X.Voor de verdere ontwikkeling van de historische schilderkunst, koesteren we nu de volgende wenschen en ver- | |
[pagina 333]
| |
wachtingen. Vooreerst herhalen wij, wat we reeds boven gezegd hebben, dat ze zich, even als de dichtkunst en andere kunsten, op 't gebied van 't volksleven en het volksbewustzijn houden, en daarom alléen zulke onderwerpen kiezen moet, die binnen den kring vallen dier twee; die, tevens algemeen bekend zijnde, algemeen medegevoel kunnen opwekken. Bij de kerkelijke schilderkunst spreekt dit reeds van zelf: hare onderwerpen kunnen niets anders zijn dan bijbelsche of kerkelijke; andere heeft zij nooit behandeld. Echter kan men twee takken onderscheiden van kerkelijke schilderkunst. De kerkelijke kunst, in den naauweren zin, is verpligt met hare werken de openlijke bedehuizen te versieren. Want ook protestantsche tempels kunnen op deze versiering aanspraak maken, indien die maar met gepaste spaarzaamheid wordt aangebragt en niet, door hare overlading, nadeelig werkt op het doel, dat ze daarbij op het oog had, de stemming en verheffing van de aandacht des geestes. Voor weinige afbeeldingen nu moest men zich bepalen tot de gewigtigste personen en daadzaken der euangelie-geschiedenis, tot Christus en de Apostelen in de belangrijkste oogenblikken van hun leven en werken; en ingeval er slechts éen schilderstuk in eene kerk geplaatst zou worden, mag dit niets anders zijn dan de voorstelling van Christus zelv. Het zou de ergste misgreep wezen, wanneer het éenige afbeeldsel in eene kerk een geheel ondergeschikt voorwerp, den Bethlehemitischen kindermoord bijv., te aanschouwen gaf. De reden hiervan is ligt te vatten. Kerkelijke schilderijen en beelden moeten punten van aanhechting, van opwekking zijn voor de aandacht; die mogen ze dus nooit van het middelpunt afbrengen tot dat wat in den omtrek gelegen is. Om dezelfde reden zou ik ook voorstellingen uit het oude verbond willen hebben uitgesloten, omdat die met het christelijk geloof slechts middellijk in betrekking staan. Het is iets anders, als in katholijke kapellen of in bedehuizen, die met een bijzonder doel zijn ingerigt, de eigen geschiedenis van een apostel of heilige wordt voorgesteld. Het zou er veelligt, bij eene zeer rijke kunstenaarsontwikkeling on- | |
[pagina 334]
| |
zer godsvereering, eens toe kunnen komen, dat men bij de verschillende feesten, de schilderstukken verwisselde, en, bijv. op Kerstijd, geene andere toonde, dan die betrekking hadden op Christus' geboorte. Maar 't is eer te hopen, dat wij Protestanten weêr, naast onze kerken, voornamelijk op de kerkhoven, kleine gewijde gebouwen zullen krijgen, waarin eigenaardige voorstellingen der kunst, die tot een bijzonder gebied der vrome aanschouwing behooren, kunnen geplaatst worden, gelijk dat geschieden zal voor den godsakker van den Dom te Berlijn, dien men dáar weinig Duitsch en pedant: ‘Campo Santo’ doopt. De Christelijke schilderkunst, die niet zoo zeer bestemd is, om der openlijke aandacht, als wel der vrome kunstmin ten dienste te staan en de zalen van publieke kunstverzamelingen of van christelijke kunstvrienden te versieren, heeft het regt dieper door te dringen in bijzonderheden of de verscheidenheid der bijbelsche en der kerkelijke geschiedenis. Want de kunst arbeidt voor hen, die krachtens de hoogere ontwikkeling van hunnen geest, met den geheelen omvang van de bijbelsche en kerkelijke geschiedenis bekend zijn, en de geschiktheid bezitten, om de kunstenaars-voorstelling overal te volgen en zich door haar zulke tooneelen te doen schetsen, waarin 't wel niet om de hoofdzaken des christelijken geloofs te doen is, maar waarin zich een godvruchtig leven afspiegelt, of dezelfde geest, die het groote gewerkt heeft, iets kleiners of minder belangrijks werkt, of 't deels gereed maakt en voorbereidt, deels in zijne nawerkingen en gevolgen doet uitkomen. Ten opzigte van de wijze van voorstelling, vorderen wij - even als van alle historische kunst - ook van de kerkelijke die levendigheid, innigheid en diepte, welke door eene levendige aanschouwing der geschiedenis verkregen wordt. We moeten tevens van den kerkelijken schilder vorderen, dat hij, uit kracht van een levendig geloof aan de waarheid des Euangeliums en de goddelijke grootheid des Verlossers, tegelijk met de historische waarheid der euangelische geschiedenis, ook hare hooge idéaliteit wete te vatten en weêr te geven. We wenschen intusschen, dat er, | |
[pagina 335]
| |
voor kerkelijke kunst, in den engeren zin, weder eene soort van typische gelijkvormigheid ontsta, zoo als die zich in de eerste tijden openbaarde. Gelijk wij voor haar de keuze der voorwerpen beperken, zoo gunnen we haar ook minder speelruimte in kunstenaarsvinding, in voorstelling en compositie, en wèl op denzelfden grond, opdat, namelijk, de openlijke aandacht niet gestoord of verstrooid worde door menigvuldigheid. Het is noodzakelijk, dat de gelaatstrekken der heilige personen, die door de overlevering tot ons zijn gekomen, of door gewoonte tot typen geworden, getrouwelijk bewaard blijven. Maar in de compositie mag ook niet te veel vrijheid heerschen, opdat niet dezelfde gebeurtenis of handeling, in de eene kerk zóo, in de andere anders worde voorgesteld, en daardoor, bij 't zwakke gemoed, bevreemding of twijfel worde opgewekt. Het is bij dit alles een zware taak, om, ter liefde van deze gelijkvormigheid, niet de innerlijkheid en het leven op te offeren, en zich, binnen de naauwe grenzen, met echte kunstenaars-vrijheid te bewegen, 't geen - wel is waar - den ouden kunstenaars weinig gelukt, maar 't geen desniettemin niet onmogelijk te heeten is. Daarentegen mag men aan de kerkelijke schilderkunst, die in dienst der christelijke kunstliefde staat, eene veel vrijere beweging toelaten; men moet haar zelfs den eisch doen, dat ze de taak der vrijwerkende, vindingrijke, geschiedkundige kunst, in den volsten zin des woords, zoeke te vervullen. Zij moet de typische gelaatstrekken evenzeer bewaren, al mag ze die wat vrijer behandelen; maar in de compositie moet de eigenaardigheid van opvatting en vinding zoo onbelemmerd mogelijk wezen. Bij de kunstminnaars, voor wie deze tak van christelijke schilderkunst arbeidt, kan men meer bewegelijkheid van geest en meer geschiktheid vooronderstellen, om het wezenlijke der heilige geschiedenis vast te houden, in de verscheidenheid der voorstelling van bijzondere omstandigheden en beweeggronden, dan bij den grooten hoop; tevens wordt door de intellectuëele werkzaamheid, die de verschillende kunstenaars in den vrijen gang hunner opvatting en voorstelling volgt, niet | |
[pagina 336]
| |
alléen hun kunstzin gevoed, maar ze leeren tevens dieper dringen in den geest der heilige schriften. In dezen kring der kerkelijke kunst zou eene volkomene volgreeks der bijbelsche geschiedenis in afbeeldingen t'huis hooren - een prentenbijbel, die in weinig kostbare afdrukken, zoo veel mogelijk onder het volk, de jeugd inzonderheid, moest verspreid worden. Men zou zich daarvan een' grooten zegen kunnen voorspellen, voor de opwekking van den christelijken zin. Zulk een prentenbijbel zou 't best door dezelfde stift, of ten minste - al werkten vele kunstenaars daartoe mede - in denzelfden geest en wel in den euangelischen geest bearbeid worden, omdat eene bloemlezing van de beste voorstellingen van onderscheiden meesters, van velerhande school en verschillende tijdperken (van katholijke vooral), slechts gebrek aan éenheid en verwarring voortbrengen kan. Een andere tak der geschiedkundige schilderkunst heeft de ongewijde geschiedenis tot voorwerp gekozen; en dewijl deze zoo onmetelijk en onze wereldburgerlijke geest voor alles ontvangbaar is, hebben de schilders tot nog toe volle vrijheid gehad in de keuze hunner onderwerpen, en somwijlen de meest onbekende geschiedkundige anekdoten opgezocht. Daarom wenschen we, op dit veld, eene beperking tot de vaderlandsche historie en wat het naauwst daarmede in verband staat, met insluiting van de geschiedenis der kunsten en wetenschappen. Deze wensch kan niet anders vervulling vinden, dan tegelijk met den veel wigtiger' voor de ontwikkeling van een' vaderlandschen, een' volksgeest onder ons, die 't er misschien weêr toe brengen zal, dat wij, door naauwer verbinding der duitsche nationaliteiten en staten, éen Vaderland verwerven. De vervulling dezer hope ligt begraven in den schoot der toekomst en in het raadsbesluit van God; dat kunnen enkelen niet dwingen! Maar eene nadering tot de vervulling van onzen wensch is mogelijk, door de juiste leiding van den kunstzin en den smaak. De kunstenaren kunnen daarop opmerkzaam gemaakt en daarvan overtuigd worden, hoe hun eigen voordeel en dat der kunst vordert, dat ze zulke onderwerpen | |
[pagina 337]
| |
kiezen, die de meest algemeene en de levendigste deelneming opwekken. Kunstlievende vorsten en vereenigingen kunnen aangezet worden om zulk eene doelmatige keuze te bevorderen, door de stichting van galerijën of openlijke gebouwen, die geschikt zijn om versierd te worden met schilderijen, waarvan het onderwerp is genomen uit de vaderlandsche geschiedenis. De laatste koning van Frankrijk heeft het voorbeeld gegeven in de stichting van zulk eene verzameling schilderstukken uit de fransche historie en eene gelijksoortige idé ligt ten grondslag aan 't Walhalla, dat Lodewijk van Beijeren heeft gebouwd. We willen de bijzondere geschiedenis van een' of anderen duitschen stam en staat niet uitsluiten; maar men moest daaruit zulke onderwerpen kiezen, die het algemeen Duitsch patriotismus niet door de herinnering onzer tweedragt en splitsing aanstoot geven of bedroeven! | |
XI.De Bouwkunst, waarover we nu nog een paar woorden in 't midden willen brengen, is misschien de moeilijkste aller kunsten; misschien loopen daarom de beoordeelingen van 't geen zij levert zoo vaak uitéen. 't Komt voornamelijk daarvan, dat ze, aan den eenen kant, niet vrij, aan den anderen kant te vrij is. Ze is toch (geheel in tegenspraak met andere kunsten) hoofdzakelijk gebonden aan de behoefte, en, eerst als die bevredigd is, of onder voorwaarde dat die hare bevrediging erlange, is 't haar vergund, met de vrijheid der kunst, het doel van 't Schoon te dienen. Aan den anderen kant is de kunstenaarsvrijheid, die den bouwmeester gegund wordt, iets zeer onbepaalds; want ze kan zich niet, als de beeldende kunsten, aan de door God zelv' in de natuur en de menschenwereld gegeven voorbeelden houden, maar heeft, even als de Toonkunst, niets dan de inwendige maat der wiskunstige aanschouwing of het | |
[pagina 338]
| |
wiskunstig-aesthetisch oordeel tot rigtsnoer. De ondervinding leert, dat daarin geene zoo bepaalde wetten voor de schoonheid gelegen zijn, zoo als zich die voor de beeldende kunsten, door waarneming der natuur, hebben vastgesteld. Er is verschil in den bouwstijl; men heeft een Egyptischen, een Griekschen, die weêr in Dorischen, Ionischen, Korinthischen verdeeld wordt, en in iederen stijl laat zich bouwkunstige schoonheid, ten minste iets daarstellen, dat den smaak der menschen streelt. Wel is die smaak een zeer veranderlijke en omkoopbare regter; maar waar vindt ge er een', op wien men meer staat kan maken? Bij deze onbepaaldheid der schoonheidswetten is 't gevaar, bij de bouwkunst, om in het willekeurige, het luimige, het gekkelijke te vervallen, veel grooter dan - met uitzondering der toonkunst - bij andere kunsten. Het zekerste is 't in de bouwkunst uit te gaan van de behoefte, die vervuld moet worden, gelijk men, in de beeldende kunsten, uitgaat van de ondervinding; die behoefte maakt toch voor haar eenigzins den grond der werkelijkheid uit, en daardoor wordt ook gewis de eigenaardigheid van den bouwstijl grootendeels geboren; want het is niet moeilijk, bijv. aan den Griekschen tempel - en aan den oud-Duitschen kerkbouw, na te gaan, wat daarin door luchtgesteldheid en gebruik is bijgebragt. 't Is karakterlooze navolgingszucht, helaas, bij ons niet zeldzaam! wanneer men eenen stijl kiest, die niet berekend is naar onze behoeften. Eene gelijksoortige navolgingszucht, boeleering met het oudachtige en vreemde, gebrek aan eigen aard kan aan al onze kunsten geweten worden; maar aan geene zoo zeer als aan de bouwkunst, op wier gebied de bron der vinding geheel schijnt uitgedroogd. En toch kan dit nimmer 't geval wezen, zoo lang zich, voor onzen tijd, nieuwe behoeften openbaren. Dit is ontegenzeggelijk het geval met den euangelischen kerkbouw, die door de eigenaardige behoeften onzer godsvereering, eigenaardige voorwaarden te vervullen heeft, doch die men, tot heden, zoo goed als onopgemerkt schijnt gelaten te hebben. | |
[pagina 339]
| |
Gelijk door het Protestantismus het euangeliewoord weder in zijn regt is hersteld geworden, zoo heeft het ook, terugwijzende op den oorspronkelijken voorbeeldigen toestand der apostolische kerk, het levendig begrip tot bewustzijn geroepen en in het leven gebragt, van wat men gemeenlijk bestempelt met het onduidelijke woord ‘kerk’, beter met het woord ‘gemeente’, dat met het Grieksche 'Εκκλησία overéenkomt. Dit laatste is vooral op te merken in de calvinistisch-presbyteriaansche kerk. Zeer dikwijls wordt de predikatie, of het verkondigen en het aanhooren van het woord Gods, als het hoofddoel van de protestantsche godsdienstoefening aangemerkt, en, bij den tegenwoordigen ontwikkelingstoestand onzer kerk, is dit wezenlijk het geval; steeds zal - wat er ook veranderen moge - bij de protestanten aan de predikatie grooter waarde gehecht worden, dan bij de katholijken. Als we van dit punt uitgaan, is het ons niet zeer moeilijk om de bestemming eener protestantsche kerk tamelijk naauwkeurig te bepalen. De redenaar, die het doel zijner predikatie of zijner redevoering bereiken wil, moet door al zijne hoorders niet alléen verstaan, maar ook gezien kunnen worden, en hij zelf moet allen - niet eenigen - in 't oog hebben, opdat hij met hen in levendige wisselwerking zou kunnen treden. Daartoe nu zijn de oude kerken, zoo als het katholicismus ons die heeft overgeleverd, geenzins ingerigt. In eene Basilica of in eene oud-Duitsche kerk, met een of twee zijschepen en een choor, is 't even moeilijk den kansel aan te brengen, als 't is om de stem des predikers te hooren; daarom wordt soms bij de katholijken, in den vastenen predikatietijd, over den kansel en een deel van 't hoofdschip der kerk, een dekdoek gespannen. De geest des Christendoms kon, in de eerste eeuwen niet dadelijk aan alles een' nieuwen vorm schenken, en, nog meer dan de beeldende kunst, moest hij zich tevreden stellen met wat er in den kerkbouw geleverd en voorhanden was. Romeinsche BasiliekenGa naar voetnoot1 werden, niettegenstaande haren weinig passenden | |
[pagina 340]
| |
vorm, in christelijke kerken omgeschapen, en wisten zich staande te houden door de kracht der gewoonte. Buitendien kromp de predikatie, bij de godsdienstoefening, hoe langer zoo meer zamen, en hield, in de middeleeuwen, bijna geheel op, om hare plaats aan de outer- en misdienst in te ruimen. Al wat dient tot het doel der predikatie, is tevens overéenkomstig met het hoofddoel eener waarlijk euangelische godsdienstoefening, 't geen wij, op het voorbeeld der eerste christelijke gemeenten, daarin te zoeken hebben, dat de gemeente de bewustheid ontvange harer gemeenschappelijke aandacht. Hieruit ontstaat de noodzakelijkheid, dat een protestantsch kerkgebouw niet alleen de gemeente bevatten moet, maar ook dat de Vergadering zich als éen geheel opdoe voor 't oog; dat niet slechts de prediker, maar ieder lid der gemeente, de geheele menigte overzien kan en daardoor bij allen de bewustheid ontsta, dat ze zamen éene gemeente vormen. Het is bekend, hoezeer eene vergadering, hoezeer de idé die haar bijéenbragt, die haar bezig houdt, die haar leven geeft, krachtig werkt op het individu, dat daardoor aangegrepen en meêgesleept wordt; een zoo vermogend hulp- | |
[pagina 341]
| |
middel mag men, in 't voordeel van het christelijk leven, geenzins versmaden. Maar 't gemeenschappelijk leven, dat bij de eerste Christenen zoo voorbeeldig was, ging langzamerhand verloren, naarmate de priesterschap groeide in magt, tot dat er eindelijk niet meer eene gemeente, maar slechts eene hierarchie bestond. In katholijke kerken vindt men geene gemeente bij elkander, maar ieder gaat af en aan; de eene groep neemt deel aan de mis, een andere bidt bij de outers en de priester kan zich nooit als 't middenpunt der vergadering beschouwen. De priesterschap vormt voor zich zelve een eigen ligchaam, maar ze sluit zich af van de gemeente in het choor, waar ze haar bijzondere pligten te vervullen heeft. Vooral in dit gedeelte der katholijke kerken (hoewel ook in het overige van haren bouwtrant) is dit gebrek aan leven der gemeente het duidelijkst uitgesproken; en wanneer 't even gemakkelijk ware geweest nieuwe kerken te stichten, als den cultus te veranderen, dan had eigenlijk het Protestantismus zich nimmer van de kerken der Katholijken moeten bedienen. 't Is geschied uit nooddwang, maar als de stichting van nieuwe kerken behoefte wordt, is 't eene kwalijk te verontschuldigen gehechtheid aan het oude, bijna een verraad gepleegd aan de zaak van het Protestantismus, indien men zich niet losmaakt van den vorm der Basilieken of der oude kruiskerken. Men zal van mij geene voorslagen verwachten voor den protestantschen kerkbouw: de bouwmeesters moeten, als 't hun niet aan alle vindingsgave mangelt, daarvoor een' doelmatigen vorm zoeken. Zoo veel kan men in 't algemeen zeggen, dat deze vorm, als hij voldoen zal aan de eischen der behoefte, bijna geen andere wezen kan, dan de ronde of elliptische. Daarenboven lette men vooral op de vereischten der akoustiek, en ofschoon de ronde vorm, als de doelmatigste, ten opzigte der akoustiek eenige nadeelen meêbrengt, twijfel ik geenzins of de kundige bouwmeester zal die weten te vergoêlijken. | |
[pagina 342]
| |
XII.Terwijl de bouwmeester voor de behoefte zorgt, moet hij tevens (bij een openbaar gebouw vooral) zorgen voor de schoonheid. Alle volken hebben gepoogd aan hunne heilige gebouwen schoonheid, waardigheid en verhevenheid bij te zetten, en het Protestantismus is gewis niet onverschillig voor 't schoon zijner godshuizen. Het doel der godsdienstige vergaderingen vordert eene gepaste ruimte. De gevoelens van den heiligen ernst der aandacht, van den vromen vrede, dien de godsdienst zelf opwekken moet, vinden eene zeer werkzame ondersteuning en versterking in de plaatselijke omgeving. Waarin bestaat nu de schoonheid van een bouwwerk? Toch niet in de kostbaarheid en den glans der bouwstof - in marmer en goud? Het katholicismus, in Italiën voornamelijk, verraadt juist in de pracht, die 't aan de kerken verkwist heeft, door de overplanting van kostbare zuilen van heidensche tempels, zijn' vleeschelijken zin. Welk een andere geest spreekt er uit de oud-Duitsche kerken van zandsteen? De bouwvallen des tempels te Paestum, die alle ruïnen van Rome's nabuurschap in glorie overtreffen, zijn uit Travertin gebouwd; die grove stof wordt verheerlijkt door den heerlijken vorm, die niets anders is dan de volmaakte schoonheid. Beide behooren aan den geest: de geest schept den vorm, en beschouwt daarin dan met welgevallen zijn eigen werk, de tot werkelijkheid gebragte wetten van zijn eigen wezen - het Schoon. Gewis verdwijnt, bij naauwkeuriger beschouwing, het onderscheid tusschen vorm en stof. Het marmer behaagt beter aan 't oog dan de zandsteen, door zijn fijner zamenstelling en kleur, die beiden niets anders zijn dan vorm. En de bouwkundige mag het bevallige eener edeler stoffe niet geheel over 't hoofd zien, te meer omdat de edeler stof ontvankelijker is voor den vorm en een fijner bewerking toelaat. De gewoonte om openlijke, voornamelijk heilige gebouwen, met kostbare stoffen en edelgesteenten te | |
[pagina 343]
| |
versieren, is overoud en wordt bijna overal aangetroffen; ze berust gewis op een juist gevoel. Alles komt daarbij aan op maat en betrekking, gelijk ook het onderscheid van stof en vorm daarop berust. Zelfs al wat op en voor zich zelf vorm is, als versieringen, halfverheven beeldwerk, arabesken en dgl., komt, met betrekking tot het geheel, alléen voor als stof, en verkrijgt in dat opzigt de beteekenis der stof. Een gebouw of een gedeelte daarvan, 't inwendige van eene kerk of zaal, kan door overlading van sieraden een onrustigen, verwarden indruk maken, omdat de vorm door de stof is achteruitgeschoven en verdrongen. Dit is bijv. het geval met den Dom van Milaan, die, voor 't uiterlijk, te overladen, te rijk, maar wiens inwendige een wonder is van grootheid en verhevenheid. Het bouwkunstige Schoon kan in menigerlei bestanddeel gescheiden worden. Wij willen pogen dit te doen, terwijl we daarbij naauwkeurig letten op de betrekking van dat schoon, tot het nuttige en doelmatige. Het laatste klimt tot het schoone of (gelijk we het, in dit geval, naauwkeuriger aanduiden) tot het verhevene, ten eerste, door de grootte der afmetingen, die ruimer zijn, dan de behoefte wel zou eischen. Het doel der kerkelijke vergadering vordert slechts eene zeer matige hoogte van het gebouw; de kunstzin streeft daarboven en zoekt, met de aanschouwing der hoogere ruimte, tevens de borst te verruimen en een hooger gevoel op te wekken. Een tweede weg ter verheffing van het doelmatige, tot het schoone, is die van een' grooter' rijkdom, dan noodig is tot de bevrediging der behoefte. De ruimte waar men bijéenkomt heeft bijv. zuilen noodig ter ondersteuning; intusschen zouden enkele genoegzaam zijn voor dit doel, terwijl de kunst in het getal zich alléen laat beperken door de wetten van 't schoon. Ten derde wordt het noodzakelijke en regtlijnige verheven door de vrije golving, voornamelijk der kromme lijn. Maar bij dit alles moet nog iets komen, dat we moeilijk omschrijven kunnen; het is iets dat men harmonie, welluidendheid, éenheid heet. De hoogte en grootte, de rijkdom en menigvuldigheid, de vrije ontwikkeling der vormen, moeten zich | |
[pagina 344]
| |
zamenvoegen tot éenheid; niets mag als overtollig op zich zelf staan of een overwegenden invloed uitoefenen. Men heeft door waarneming van eene menigte bouwwerken en door abstraktie, zekere wetten over de betrekking van hoegrootheid en afmeting opgemaakt, waaraan bouwmeesters, die 't vak als handwerk uitoefenen, zich slaafsch plegen te houden; maar de ware wetten liggen in den indruk, dien een bouwwerk maakt, en dien de echte bouwkunstenaar vooraf reeds berekend heeft door inwendige kunstaanschouwing, lang voordat het gebouw is afgewerkt, ja, voordat hij de schets op 't papier heeft gebragt. Laat ons pogen in het algemeen den indruk duidelijk te maken, dien een euangelisch kerkgebouw uitoefenen moet. We zullen wèl doen, indien we de verschillende bouwstijlen, den Griekschen, den Romeinschen, den oud-Duitschen, daarbij kiezen tot punten van vergelijking. De Grieksche, die zich karakteriseert door 't regtlijnige en de matige uitgebreidheid der afmetingen - een beeld van het naauw beperkte polytheïstische godsbewustzijn, dat zich niet tot het hoogste verheffen kon - maakt den indruk eener opgeruimde waardigheid; maar de Dorische stijl heeft veel meer ernst dan de andere. Het was een misslag van de bouwkunst, die de antieken ten voorbeeld nam en door Michaël Angelo en anderen beschaafd was geworden, dat ze den Grieksch-Romeinschen stijl op den christelijken kerkbouw overdroeg. De Dorische zuilenorde had misschien nog 't best met de christelijke aandacht gestemd; maar - voor zoo verre ik weet - heeft men die weinig of niet gebruikt; des te meer de slanker, vrolijker, soms weelderige orde der Ioniërs en Korinthers, en vergeefs gepoogd het nadeel van dien stijl te verhelpen door een colossale grootte. De Byzantijnsche of Romanische bouwkunst gaf aan de oud-Grieksche een ander karakter, dat meer met den christelijken geest overéenkwam, daardoor reeds, dat zij de hoogte zocht, derhalve de zuilen tot reuzen-grootte ontwikkelde en de regte lijn met de rondbogen verwisselde. Voor de versiering van het uitwendige der kerken, ook van de bovenste ruimten in het | |
[pagina 345]
| |
inwendige, maakt deze stijl gebruik van korte zuilen met bogen, waarover ze een' schat strooit van versieringen in beeldwerk en mozaïek. Daardoor matigt hij het grootsche karakter des geheels en verbindt de verhevenheid met de lieflijkheid. De oud-Duitsche kerkbouw heeft ongetwijfeld den hoogsten top bereikt met zijn spitsgewelven, waarbij tevens, in den rijkdom van versieringen, het levendige en liefelijke is bijéengevoegd. Het geheimzinnige is hem in hoogen graad eigen: 't ligt deels in de bouwkunstige vormen en betrekkingen, deels in de geschilderde vensters, die een eigenaardig halflicht voortbrengen. Wanneer nu, in het Protestantismus, 't geloof en de godsdienstige aandacht zich het hoogst verheven en 't vrijst ontwikkeld hebben, dan kan er geen twijfel ontstaan, of zijn kerkbouw moet het karakter van 't Verhevene dragen en den spitsbogenstijl tot zijn' eigendom maken, terwijl het even weinig betwijfeld worden kan, dat, bij de aanwending van dezen stijl, bovengenoemde voorwaarden, voorgeschreven door de behoeften van de protestantsche godsdienst, vervuld kunnen worden, al spreekt het van zelf, dat zulk een gebouw, in den vorm van 't geheel, anders uitvallen moet dan een oud-Duitsche domkerk. Misschien zou er ook aan 't karakter van den stijl door grooter helderheid en vrolijkheid een andere wending te geven zijn. Het Protestantismus wekt op tot eigen denken en helder bewustzijn, en moet dus, ook in indrukken van buiten, die helderheid zoeken. Daarbij komt, dat tot de gevorderde meêwerking der gemeente bij de godsdientoefening, tot het medezingen der gezangen, tot het naslaan der bijbeltexten, e.z.v., meer licht noodig is, dan men in de katholijke kerken behoeft. We zullen dus de beschilderde vensters moeten opgeven, te meer daar ze geen genoegzaam licht zouden doorlaten voor de schilderijën, die ik in de kerken wenschte geplaatst te zien. | |
[pagina 346]
| |
XIII.En, ten slotte, hierover een enkel woord! Voor alles moet hier, gelijk ik reeds gezegd heb, de hoogste spaarzaamheid aanbevolen worden. Zoo als in katholijke kerken vaak eene vleeschelijk-weelderige verkwisting heerscht van bonte marmers en goud, zoo ziet men vaak de wanden en zolderingen met schilderijen overladen. De bonte mengeling der kleuren maakt denzelfden verwarrenden indruk als eene ordelooze, onduidelijke massa van stof. Ik moet mij voornamelijk tegen de zolderingsschilderijen verklaren, omdat die, ook bij de beste verlichting (ze is echter gewoonlijk geheel valsch, gelijk bijv. in den Dom van Parma) onmogelijk in gemakkelijke rust kunnen genoten worden. De uitwendige rust van den beschouwer is de noodzakelijke voorwaarde voor de inwendige, die de werking der beschouwing wezen moet. Eene schilderij, die men niet gemakkelijk en met goed licht kan bezien, is even ondoelmatig, als de afdruk van een gedicht in onduidelijke letters, of de voorlezing daarvan met een onverstaanbare stem zou wezen. Hoeveel kunstkrachten zijn er verspild aan zolderingschilderstukken en hoe gering is het voordeel, dat daaruit is voortgesproten! Uit vrees van door te gaan voor iemand, die geen smaak bezit, of onverschillig is, doet de beschouwer alsof hij ten hoogste voldaan is, en baauwt, zoo ongedwongen mogelijk, de hem voorgeprevelde lofspraak na. Bij versiering van de zolderingen moest eigenlijk de schilderkunst slechts zoo veel medewerken, als noodig is, om een doelmatig, rijk en harmoniesch kleurenspel te weeg te brengen; hoogstens brenge men arabesken, facetten en dergelijke aan, zoo als ik ze in de kerken van opper-Italiën met welgevallen aanschouwd heb. Groepen en beelden mogen alleen in zulke houding en op zulk een' afstand van het oog gebragt worden, dat men ze beschouwen kan zoo als 't behoort. Met betrekking tot protestantsche kerken bestaat nog een' eigen grond om spaar- | |
[pagina 347]
| |
zaam te zijn met schilderijen; die grond ligt in de inrigting, dat de gemeente zich dáar verzamelt tot een gemeenschappelijke godsdienstoefening, en enkelen niet de vrijheid hebben, om zich af te zonderen, dat dus de kerkelijke schilderijen alléen gedurende de godsdienstoefening zigtbaar zijn. In den korten tijd voor eene godsdienstoefening toch, waarbij nog bovendien de hoofdopmerkzaamheid gerigt moet wezen op de predikatie, het gebed en 't gezang, is het onmogelijk op vele schilderijen tegelijk het oog te vestigen, zonder zich te verstrooijen. De spaarzaamheid zal zich niet alléen in het geringe getal van schilderijen, maar ook nog in den arbeid dier schilderijen moeten vertoonen. De historische stukken vorderen gewis de meeste opmerkzaamheid; men zij dus met deze het spaarzaamste; daarentegen kunnen eenige koppen en figuren van heilige en vrome personen, de aandacht eer ondersteunen dan afleiden. Met deze kan men dus milder wezen. Deze laatste schilderstukken verdienen nog de voorkeur - uit een bouwkunstig oogpunt - omdat ze zich harmoniesch voegen in het geheel des gebouws, en daarom grootendeels (gelijk de oorspronkelijke gewoonte was) de ondergeschikte plaats van bouwkunstige versierselen moeten innemen, waartoe de schilderijen, als die wij op het oog hebben, zeer goed geschikt zijn, wanneer ze aan zuilen en pilasters aangebragt worden, terwijl de weinige historische schilderijen de ledige wanden moeten uitvullen.
De hoofdgedachten, die ik in deze blaêren heb nedergelegd, zijn deze: Het geldendmaken van het reëele element in de schilderkunst en der behoefte in de bouwkunst - de eisch eener idéaliteit, die behooren moet bij het voorwerp zelf, die uit eene levendige, vrije aanschouwing genomen, en niet ontleend moet wezen aan eene gewoonlijk niet begrepen en | |
[pagina 348]
| |
doode overlevering - de eisch van het evenwigt tusschen het werkelijke en het idéale of de wederkeerige doordringing van die beiden - het aandringen op eene vrije, heldere, éenige compositie - het duidelijk maken van het doel der kunst, om het schoone en verhevene tot aanschouwing te brengen, en daardoor kunstgevoelens, van verheffing, vervrolijking, berusting, bevrediging te verwekken - eindelijk de aanbeveling van algemeen aantrekkelijke voorwerpen van kerkelijken of nationalen aard, tevens de vordering eener zoowel individuëele als gemeenschappelijke eigenaardigheid! Ik meen, dat die gedachten ten minste opmerking verdienen, en dat daardoor de tegenspraak tegen de heerschende gevoelens en gewoonten genoegzaam geregtvaardigd is.
De ‘Opmerkingen,’ die ge, aandachtige Lezer, doorloopen hebt, behooren aan Dr. de Wette; een' man, wiens naam, op 't gebied der wetenschappelijke godgeleerdheid, met eere wordt genoemd. Zijne ‘Gedanken über Malerei und Baukunst’ regtvaardigen den goeden dunk, dien de mare zijner scherpzinnige geleerdheid vooraf reeds heeft opgewekt. Ze bevatten zoo veel goeds en belangrijks, dat eene herhaalde lezing in mij het verlangen wekte, om deze beschouwingen over Kunst, die ik weet, dat niet zoo algemeen bekend zijn als ze verdienen, door middel van dit Tijdschrift onder de oogen van een grooter publiek te brengen. Mijn eerste voornemen, om de Wette's opmerkingen bij wijze van uittreksel mede te deelen; om 't geen mij minder juist voorkwam weg te laten, te veranderen of te wijzigen; om 't vele voortreffelijke, dat daarin wordt aangetroffen, te doen uitkomen, met toepassing vooral op de uitingen der Kunst in ons vaderland: liet ik varen, zoodra 't mij duidelijk was | |
[pagina 349]
| |
geworden, dat deze fragmentarische vorm van mededeeling de éenheid breken zou van den arbeid des hoogleeraars. En al ware 't ook minder moeilijk geweest enkele stukken uit den logischen zamenhang van het geheel te ligten, 't zou nooit kunnen geschied zijn, zonder tevens schade toe te brengen aan den indruk, dien de volledige redeneering op den lezer maken moest. Daarom besloot ik het geheel - behoudens een paar wijzigingen van ondergeschikt belang - in onze taal weder te geven, zonder dat ik geacht wil worden daardoor de beweering des oorspronkelijken schrijvers geheel te beamen of in alles het standpunt goed te keuren, dat hij zich, in dezen, gekozen heeft. Is het noodig mijzelv' te verontschuldigen, dat ik de vrijheid nam deze ‘Opmerkingen’ bij u in te leiden, of geeft ge mij toe - en 't zou mij een aangename bewustheid wezen! - dat ze grooter verbreiding en meer bekendheid verdienen, dan ze genoten tot heden? Het onderwerp is van algemeen belang; we mogen veilig vooronderstellen, dat ieder, die deze bladen ter hand neemt, het wèl meent met de Kunst, in de breede beteekenis des woords, en meer is er niet noodig, om u de bewijsvoering van den Duitschen kunstkenner wel te doen smaken. Beschouwingen en opmerkingen als deze zijn geenzins overtollig. De theoriën der Aesthetiek zijn maar zelden de lievelingsonderwerpen der studie van den beschaafden leek, en 't oordeel over Kunst draagt gewoonlijk den stempel eener subjektiviteit, die niet meer toegelaten mag worden, sinds de leer van 't Schoon op 't gebied der wetenschappen getreden is. Het behoeft geene herinnering, dat we aan 't gemis dezer kennis zoo menige uitspraak te danken hebben, die, al wordt ze gesproken met schijn van zaakkennis en regt, door getabberde en ongetabberde priesters der Kunst, er even weinig gemotiveerd en even gewaagd om blijft. Gewis heeft het ernstig-wijsgeerig uiterlijk der Aesthetiek menigeen afgeschrikt van de poging tot nadere kennismaking, terwijl het tevens niet is te loochenen, dat de adepten maar zelden den regten, den eenvoudigen weg insloegen, om hun weten meer algemeen, meer populair te maken. Ze omsluijerden het | |
[pagina 350]
| |
veeleer als met een wolk van geheimenis; ze bewogen zich in een' doolhof van abstraktiën, waarin alléen zij den weg vonden, die het tooverwoord wisten, en hielden het ‘vulgus profanum,’ dat knielde in eerbiedige bewondering over de diepte hunner wetenschap, op den dorpel van hun' heiligdom. Die scheidsmuur tusschen ingewijden en leeken is langzamerhand gevallen. Ieder zelfwerkende geest, ieder wien 't harte hoog klopt voor Kunst en hare verheven inspiratiën, brengt gaarne het zijne toe, om meê te arbeiden aan de verbreiding der rationeele bepalingen, die ze zich zelve gesteld heeft. Sedert de beschouwing van het Schoon en der Kunst, ontsproten uit de wijsgeerte van SchellingGa naar voetnoot1 en de meesterstukken der poëzij van Goethe's en Schiller's tijdperk, toenam in omvang, in leven en bezieling, greep de Aesthetiek krachtiger om zich heên, ontwikkelde zich tot grooter populariteit en invloedrijker, praktische nuttigheid. Daartoe werkten later de pogingen mede van velen, die zich, met al de gaven van hunnen geest, met al de levendigheid van hun kunstgevoel en den rijkdom hunner kunstkennis, gewijd hebben aan de bereiking van het verheven doel, dat ze zich, in dezen, voor oogen stelden; geen wonder, dat hun trachten veler sympathie heeft opgewekt! Toch bleek 't, dat het standpunt, door hen gekozen, geenzins het algemeen gebillijkte, het algemeen aangenomene is. De voorafgaande bladen staven deze beweering. Dr. de Wette heeft in zijne beschouwing den vaak betreden weg der synthese verlaten en is daarbij analytisch te werk gegaan. Zijne denkbeelden over Kunst hebben zich tevens ontwikkeld in eene geheel protestantsche rigting. Hij heeft gepoogd - en, naar onze bescheiden meening, met goed gevolg - in zijne beschouwing het protestantsche element te doen heerschen en uitkomen; hij heeft aan de kerkelijke traditie veel van het overwigt ontnomen, dat haar door anderen wordt toegekend; hij heeft dien ten gevolge menigmaal 't gebaande pad moeten opge- | |
[pagina 351]
| |
ven en zich zelv' een nieuw gezocht; hij is dikwerf in oppositie gekomen tegen grondregels en stellingen, die 't gebruik of het misbruik geijkt had; hij heeft menige tegenspraak en dus menige nuttige wrijving van idéen uitgelokt; - en zoo doende op eene eenvoudige, bevattelijke, logische wijze zijne redeneering doen rijpen tot een systeem, dat, al huldigen we 't niet in iedere consequentie, der aandacht van kunstminnaars, van theoretici en practici, overwaardig is. De overzetting helpe het tot grooter bekendheid!
henry riehm. |
|