| |
| |
| |
Iets over de Romeinen.
Gelukkig het volk, zegt Montesquieu, welks geschiedenis vervelend is. Uit het omgekeerde dezer paradox zou men moeten besluiten: dat daar, waar de geschiedboeken zijn opgevuld met de glansrijkste, den lezer meest boeijende gebeurtenissen, de toestand des volks daarom niet altijd even schitterend mogt heeten, ja veeleer, juist om diezelfde reden, ongelukkig. Wij willen liefst die woorden van Montesquieu hier op hunne plaats laten, en evenmin navorschen, hoe ver men de omkeering daarvan zou kunnen verdedigen; doch dit is gewis, dat, zoo iemand ze met bewijzen zou willen staven, hij die welligt nergens beter zou kunnen vinden dan in de geschiedenis der Romeinen. Deze toch, zoo rijk als er immer eene was, met de uitstekendste daden doorweven, en te boek gesteld door talentvolle mannen, mag, bij welken lezer ook, wel niets minder dan vervelend heeten, en nogtans behoort men zich zorgvuldig te wachten, om niet onwillekeurig den zedelijken toestand van dit volk verkeerdelijk te beoordeelen naar den glans hunner wapenfeiten. Wat zich op eenen afstand schoon voordoet, is dit niet altijd van nabij, en zoo omgekeerd. De lezing der Romeinsche geschiedschrijvers moge op zich zelve meestal treffend wezen, doch eigenlijk gevoelt men zich gedwongen, wanneer men hunne zaken slechts wat meer van nabij beschouwt, om den geleerden Heyne toe te stemmen: dat er nooit een tijdperk geweest is, waarin iemand wenschen zou, dat hij in het
| |
| |
oude Rome geleefd had, tenzij hij óf tot de patriciërs behoorde, óf een magtig partijhoofd was. Welk geluk trouwens kon een staat op den duur aanbieden, waar men geenen vrede van binnen kon hebben, zonder oorlog van buiten. Dionysius zelf noemt nagenoeg dien ellendigen toestand normaal; doch meer nog bevestigt dit schier elke bladzijde hunner geschiedschrijvers, vooral van Livius.
Maar er is meer welligt, waarin men zoo ligtelijk dwaalt bij de beschouwing of vergelijking hunner geschiedenis; ik bedoel: in de beoordeeling van hun volkskarakter. Heb ik onregt, wanneer ik aanneem, dat men veelal, bloot bij het noemen van hunnen naam, gewoon is zich daarbij terstond flinke, fiere republikeinen voor den geest te brengen, wel met grove gebreken overdekt, en daarbij, langen tijd, ruw en weinig beschaafd; maar in ieder geval in hen kerels te zien van een forsch ras, die ten minste door geestkracht uitblonken, en daarmede rijkelijk aanvulden, wat hun in zoo menig opzigt ontbrak? - Ik vrees van neen, met het oog niet alleen op enkelen, maar op de massa gerigt, de gebildeten zelfs daaronder begrepen. Ik houd mij overtuigd, dat men in het algemeen de Romeinen te gunstig, - als het eens zoo heeten mag, - te fatsoenlijk beoordeelt; op den keper beschouwd, verliezen zij zeer veel van hunne geschiedkundige grootheid. Men had welligt eeuwen achtereen het inwendig, het godsdienstig en staatkundig leven van geen volk zoo weinig grondig beoefend en vergeleken als van hen, en nogtans werd, te allen tijde, met geene namen méér geschermd, dan met die, welke bij hen ontleend, door den achtbaren afstand, waarop zij zich vertoonden, als het ware zeker gezag medebragten, maar daarom nog juist geene genoegzame bekendheid met al de omstandigheden, waaronder zij leefden. Vandaar, dat er soms eene menigte verkeerde begrippen ontstonden over enkele personen, die, te vlugtig bekeken en als voorbeelden aangevoerd, niet alleen een geheel gebrekkig denkbeeld van hunnen individu medebragten, maar vaak van hunnen ganschen tijd, naarmate zij naauwer daarmede in verband stonden. Het zij genoeg hier te verwijzen op die verkeerde opgewondenheid met Brutus,
vooral in het begin der groote Fransche omwenteling, alsof
| |
| |
die een democraat geweest ware even als Marat, wiens buste naast den zijnen gezet werd. Had men intusschen Brutus wat beter gekend, men had hem zijne plaats gegeven - à la lanterne. Daar trouwens een dergelijk vonnis in effigie, noch de schim van den lang afgestorvenen, noch eenig schepsel uit die dagen ernstig hinderlijk kon geweest zijn, zoo ware het zelfs wenschelijk geweest, dat men die dolheid er maar bij begaan had, liever dan dat men zijne nagedachtenis eene hier geheel onverdiende eer bewees; want daarmede had men gewis minder medegewerkt tot eene algemeen verkeerde beoordeeling der uitdrijving van Romes koningen, der hoofdleiders, in een woord, der beginselen dier revolutie. - Zoo noemde de dolle Babeuf zich in alle schriften Caius Gracchus, ofschoon hij letterlijk niets begreep van de wetten, waarmede de edele tribunen van dien naam hun in 't verderf stortend vaderland vruchteloos zochten te redden. Ook dit, en de verkeerde begrippen, die vóór hem reeds honderden uit hunne geschiedenis hadden ontleend, voerden intusschen weer tot de ongerijmdste beoordeeling van een der gewigtigste punten uit de staatsinrigting der Romeinen, waarin zelfs Heyne, wien wij zoo even noemden, ongelukkig werd medegesleept. Immers, het is bekend, hoe deze de hier bedoelde akkerwetten der Gracchen de meer dan nijdige epitheta bijlegde van vervloekt en verpest, waarvoor onze anders zoo keurige oudheidkenner weinig meerdere verschooning zou mogen erlangen, dan dat hij zoo schreef in 1793. Tien jaren vroeger of later had hij, bij meer bedaard onderzoek, hetzelfde onderwerp gewis geheel anders behandeld. Nu was hij onwillens eenzijdig, zelfs meer dan dat, en vandaar zijn werk gebrekkig. - Zoo zou ik insgelijks (men
vergeve inmiddels de geringe afwijking!) tegen de onlangs in het licht verschenene redevoering van den Hoogleeraar J. van der Hoeven gaarne eene bedenking willen inleveren van nagenoeg denzelfden aard. De geleerde Redenaar moge daarin zijne vrees hebben geopenbaard voor eene vrij zwarte toekomst, en daarbij het grootste regt op zijne zijde hebben, of niet; - dit is mij op 't oogenblik volkomen eenerlei; want die beschouwing op zich zelve wilde ik hier niet aanroeren. Maar ik kom er met beschei- | |
| |
denheid tegen op, dat men voor een dergelijk gezigtspunt eenige losse woorden van Niebuhr, na Julij 1830 neergeschreven, tot tekst of grondslag neemt. Zij konden altijd meer bekommering verwekken dan noodig is, of eigenlijk mag. Het opschrift der hier bedoelde redevoering: gaan wij eene nieuwe barbaarschheid te gemoet? wordt dadelijk gevolgd door: eene voorspelling van Niebuhr. Een zoo groote naam brengt gezag mede, doch hier ter plaatse geheel onverdiend, en daarom wenschten wij dien liever niet mede in het spel te zien gebragt. Niebuhr, zoo als ieder weten kan, werd zoo hevig geschokt door de tijding der Julij-omwenteling, die slechts weinige weken volgde op de ontsteltenis, die hij bekwam door het plotseling afbranden van zijn huis, dat hij, nog geen half jaar daarna, bezweek. In zijne laatste dagen droomde en mijmerde hij steeds over de barbaarschheid, die de val der Bourbons over Duitschland zou brengen, en daarbij had hij bezittingen liggen aan den vrijen Duitschen Rhijn, die hem geenszins onverschillig waren. In die gemoedsgesteldheid schreef hij, geene drie maanden voor zijnen dood, in de voorrede van zijn tweede deel (dat hij geheel op nieuw had moeten opwerken, daar het manuscript, dat ter perse gereed lag, mede in den brand was
omgekomen), eenige sombere bedenkingen ter neder, waarvan door den geachten Hoogleeraar, men zou haast mogen zeggen, misbruik gemaakt wordt. Het was nog wel altijd Niebuhr die sprak - sed quantum mutatus ab illo; hij was een angstig hypocondriacus geworden. Van dergelijke uitdrukkingen nu, onder dergelijke omstandigheden, mogen, vermeenen wij, geene voorspellingen worden gemaakt. Veel liever toch ook zie ik daarom met den scherpzinnigsten geschiedvorscher uit den jongsten tijd achteruit, dan dat ik hem hier als profeet zou willen volgen, in ieder geval eenen valschen. Want die Julij-omwenteling, waarvoor hij zoo magtig vreesde, heeft toch geen vandalismus over Duitschland gebragt, en mogt die al geboren worden, 't geen God verhoede! uit die gebeurtenissen van Februarij, achttien jaren daarna, dan zou Niebuhr zelf die nog niet als het dadelijk gevolg kunnen beschouwen van de verdrijving van Karel X, en daarmede moeten erkennen, dat zijne voor- | |
| |
gevoelens althans wat al te zwaartillend waren, en zijne profetie alzoo, indien hij die mede dus geliefde te noemen, te eenemale valsch. En zoo hij dan al, om zijne bewering te staven, een naauw verband had willen zoeken tusschen beide voorvallen, dan had hij even goed kunnen opklimmen tot de beroeringen der Romeinsche tribunen, wier warm verdediger hij was, en vandaar reeds zijne keten kunnen spannen, waarvan ook dit enkele schakels werden. Hoe hij zich intusschen dan uit al zijne vroegere beschouwingen gered had, hoe hij woorden als de volgende, die hij ook eenmaal in zijne geschiedenis neerschreef, eerlijk had kunnen verdedigen, naast die bedrukte voorrede van October 1830, moge een ander verklaren; ik niet. ‘Freylich,’ zoo sprak hij onder anderen, na zijne behandeling der comitiën,
‘wenn die Geschichte eines Volks wie ein Leben ist; wenn das Wohl eines Zeitalters das Weh eines Andern vergutet, wodurch es bedingt wird; so geschah Rom dadurch kein Uebel: die aufgeschobene Vollendung der Verfassung verschob auch ihren Verfall, und die Verschlechterung der Nation, um lange Zeit; und das harte Ringen hat ausgebildet. Aber Wehe denen durch die Aergerniss komt! und Fluch über die, welche die plebejische Freyheit, so weit sie es vermochten, verdarben!’ - Moet ik, om hiervan af te stappen, nog de slotsom trekken uit deze ter loops gemaakte opmerking? Welnu, dan geloof ik niet, dat men voor de toekomst dezer dagen eenige bijzondere waarde behoeft te hechten aan die uitdrukkingen, welke een vriend uit Greifswald onzen geachten Hoogleeraar herinnerde; maar veeleer, dat Niebuhr, even als ik van Heyne vermeende te mogen veronderstellen, eenige jaren later zich zoo niet zou hebben uitgelaten.
Doch gaan wij hiermede meer bepaaldelijk tot het plan over, hetwelk ik mij had voorgeschreven. Ik wenschte namelijk in eenige losse beschouwingen te treden over de godsdienst der Romeinen, én om kortelijk aan te toonen, hoe kunstig die was in elkander gezet, overeenkomstig het belang van den staat; maar tevens, om mede daaruit de bewijzen te ontleenen voor hetgeen ik hierboven beweerde: dat men over 't algemeen wel een te beleefd oordeel over
| |
| |
hen velt. Sommigen, waaronder ook Limburg Brouwer, hebben met klem beweerd: dat zij godvruchtig waren; dat men hen niet bijgeloovig mag noemen. Hoe gaarne ik ook een gunstiger oordeel zou willen volgen over hun karakter, zoo kan ik daartoe in gemoede niet overgaan om enkele uitstekende namen alleen, wanneer de massa zoo diep beneden dezen staat. Meer dan eenig ander volk hebben zij bovendien, om bijzondere verschijningen onder hen, reeds eenen schaars verdienden algemeenen lof ingeoogst. Dat is zoo wel eens mode geworden onder degenen, die over hen handelden. Hunne vroegere eenvoudigheid, soberheid, en wat al fraais meer van dien kant, wordt meestal hemelhoog opgevoerd, altijd met het voorbeeld voorop van eenen Cincinnatus of Fabricius. De opmerking trouwens is reeds vroeger in dit Tijdschrift gemaakt, dat hunne eigene geschiedschrijvers, juist door met zoo veel ophef van die mannen te spreken, reeds klaarblijkelijk bewijzen, dat zij eene groote uitzondering maakten op hunnen tijd. Men mag daarenboven wel eenigzins deze uitdrukking in 't oog houden, welke Dupin eens deed in de Fransche Kamer: ‘du temps où Fabricius mangeait ses légumes dans une écuelle de bois, il n'y avait pas de manufactures de porcelaine.’ - Zoo komt het mij insgelijks voor, dat de Romeinen, van hunne godsdienstige zijde beschouwd, eer klein dan groot moeten heeten, eer bijgeloovig dan godvruchtig. Godvruchtig mogt men onze voorvaderen noemen in hunnen langen strijd tegen Spanje, en ook later de Zweden, onder hunnen edelen Gustaaf Adolf; maar om van een door allerlei misselijke kunstgrepen in tijden des gevaars opgepord volk eene dergelijke verklaring af te leggen, neen, die onderschrijf ik niet.
Om nogtans geene verkeerde denkbeelden te omhelzen uit onwillekeurige vergelijkingen, of, zoo men wil, uit begrippen ontstaan, die men zich vormde zonder eigenlijk onderzoek, is het bovenal noodig, vooraf het eigenaardig standpunt na te gaan, waarop deze of gene zaak bij de ouden stond, dewijl wij anders zoo ligtelijk die valsch beoordeelen naar eene soms hemelsbreed verschillende verhouding van lateren tijd. Meer dan elders toch zouden wij dwalen, wanneer wij, over Romeinsche priesters en godsdienst sprekende,
| |
| |
die niet op zich zelven beschouwden. Gaan wij daarom eerst even na, wat die priesters vooral (onder welken naam wij hier alle bedienaars van de godsdienst, zonder onderscheid, te zamen vatten) kenmerkend onderscheidde, in vergelijking van andere volken. Dan merken wij terstond bij hen op, dat zij geenen afzonderlijken stand uitmaakten. Zij waren gewone ambtenaren van den staat, en verschilden slechts daarin hoofdzakelijk, b.v. van eenen tribuun of quaestor, dat zij voor hun leven gekozen werden, terwijl, met uitzondering van de censuur en dictatuur, in den regel alle andere betrekkingen voor één jaar waren. Doch daarentegen werden zij weer niet onder de magistraten medegerekend, ofschoon eenigen, zoo in aanzien als magt, ver boven sommige dezer stonden. Op dit eerste mag men wel bijzonder letten. Terwijl bij alle andere volken, waar de priesters eene afzonderlijke kaste uitmaakten, het schier noodzakelijk gevolg daarvan was, dat uit ieders afzonderlijke heerschzucht, een voor den staat dikwijls hoogst verderfelijke naijver ontstond, zoo vermeden de Romeinen deze klip, door van die waardigheid eene meestal zeer geëerde, maar altijd zeer gewone betrekking te maken, welke men boven en behalve elke andere kon waarnemen. Men dient hierbij in 't oog te houden, hoe eene priesterlijke bediening te Rome ook zeer gevoegelijk als eene gewone betrekking kon beschouwd worden. Zij bestond blootelijk in het doen van offeranden, het nagaan en uitleggen van voorteekenen, het bijhouden van den Kalender, en in het verrigten van dergelijke meer of min plegtige, ja zelfs, zeer alledaagsche zaken meer, zonder dat de persoon zelf, die dat alles bedreef, daarbuiten in eenig opzigt zich als priester met het volk te bemoeijen had. Reeds is in dit punt de afstand
tusschen hen en die van andere volken, vooral van lateren tijd, oneindig groot. Men zou ook in de sterkste ongerijmdheid vervallen door te Rome aan iets te denken, dat op eenen tegenwoordigen geestelijken stand geleek. Deze staat reeds daarom genoegzaam op zich zelven, dewijl de onderscheidene leden daarvan, van welke sekte ook, en met welken naam ook bekleed, behalve de waarneming van de uiterlijke eerdienst, hun leven moeten wijden aan de verbetering van volk en zeden, waarmede
| |
| |
een Romeinsch priester niets te maken had. Het behoorde zelfs niet tot zijne attributen, om toe te zien, dat door bijzondere personen geene vreemde godsdiensten werden ingevoerd; hiervoor waakten de censor en de aedilen. Hetgeen geestelijken alzoo reeds van zelf dwingt, om, zou zulks voor het voorbeeld alleen zijn, eene strengere levenswijze te volgen, en zich van honderden zaken te onthouden, waarbij alle overige burgers elkander dagelijks ontmoeten; ja, terwijl, zoo als onlangs in onze grondwet werd opgenomen, men hen, om nu geldig gevondene redenen, bepaaldelijk uitsluit, om te mogen optreden als vertegenwoordigers van het volk; - zoo geschiedde het bij de Romeinen niet zelden, dat juist hunne gewigtigste staatspersonen priesters waren, en hadden velen hunner, reeds als zoodanig, zitting in den senaat. De grootste veldheeren waren vaak priester tevens. Men denke hier slechts aan Julius Caesar, die mede de betrekking bekleedde van Pontifex Maximus, zoo als nu de Paus zich nog noemt, - opperpriester. Caesar begeerde dien titel bloot uit eerzucht, en onderscheidde zich in dat ambt later nog door zijne bekende tijdrekenkundige verbeteringen. Het ware geringe moeite hier eenige namen bijeen te brengen van beroemde krijgers, die, even als Caesar, met een of ander priesterschap bekleed waren. Zoo was zelfs de dictator Q. Fabius Maximus, ‘die door dralen den staat redde,’ zoo als Ennius zong, Pontifex Maximus en Augur tegelijk, waarvan wij meer voorbeelden vinden, namelijk van twee priesterbedieningen in één persoon vereenigd. Doch het is reeds genoeg hier aan Caesar te denken, en, wil men verder, aan de verandering daarbij, die hij in den Kalender maakte in zijne genoemde betrekking, om daarin geheel iets anders te zien, dan men
oppervlakkig oordeelen zou. En hoe zij wijders, volgens onze zienswijze, hoegenaamd geenen morelen dwang oplegde, zou men insgelijks voldoende kunnen opmaken uit de redevoering, die hij in den vollen senaat hield, na de ontdekking der zamenzwering van Catilina. Het is dwaasheid, hierop kwamen zijne woorden neder, de schuldigen te straffen met den dood. Die maakt aan alles een gemakkelijk einde; want vreugde en droefheid is daarmede uit; levenslange gevangenschap op verschillende
| |
| |
plaatsen is wèl zoo zwaar. Dus sprak het hoofd van de priesters. - En nogtans zocht men het volk voornamelijk in toom te houden door de vrees eener altijd straffende godheid!
Bij hun reeds genoemd privilegie van voor levenslang gekozen te worden (waarop men zou kunnen uitzonderen, dat de Flamines, bij den dood hunner vrouw, die mede eenige priesterlijke bedieningen verrigtten, genoodzaakt waren hunne waardigheid neder te leggen), genoten zij nog eenige andere. Zij waren zelfs den senaat geene verantwoording schuldig, en konden in geen geval worden afgezet. Ja, sommigen, zoo als de Fratres Arvales en Augurs, behielden hunne waardigheid, al waren zij ook in ballingschap of gevangen genomen. Dit had trouwens eenen zeer natuurlijken grond; men verzekerde zich daardoor des te meer van de geheimhouding van alles, waarmede het volk niet te maken had. Volgens Dionysius was door Romulus een vaste leeftijd bepaald, even als zulks met alle magistraten het geval was, na welken men eerst wettig mogt gekozen of aangesteld worden; doch de priesters waren later in dit opzigt geheel vrij. Verder kozen de onderscheidene kollegiën, welke zij vormden, hunne nieuwe ambtgenooten zelve, totdat, volgens eene wet van den tribuun Domitius (105 j.v.C.), deze verkiezingen mede in de comitiën geschiedden. Domitius, zoo als wij lezen, een voorvader van Nero, was verstoord geworden, dewijl men hem niet in zijns vaders plaats gekozen had. Zijne wet inmiddels had nog al wisselvalligheden te verduren, even als zij zelve, uit bijzondere drijfveren voortgesproten. Ruim twintig jaren later werd zij reeds opgeheven door Sulla, die in alles de magt der tribunen en van 't volk zoo veel mogelijk binnen hare oude grenzen terugbragt, doch niet lang daarna weer op nieuw in 't leven teruggeroepen door den tribuun T. Labienus. Dit gebeurde toen op aanstoking en door toedoen van Caesar, die, om goede redenen, de kans om Pontifex Maximus te worden, in de plaats van den
overledenen Metellus Pius, liever bij het volk waagde dan bij het kollegie. Na Caesars dood werd zij echter weer op nieuw afgeschaft door Antonius, ditmaal in het belang van Lepidus, wiens zoon daarbij met zijne dochter getrouwd was. Toen daarop evenwel, volgens een senaatsbesluit, al de wet- | |
| |
ten van Antonius waren vervallen verklaard, kwam die van Domitius nogmaals te voorschijn, totdat Augustus haar voor goed deed ophouden. Nog eenigen tijd benoemden op nieuw de kollegiën, doch langzamerhand bragten de keizers zulks willekeurig aan zich.
In het onderhoud der tempels, om ook dit even aan te stippen, mitsgaders in de kosten voor spelen, maaltijden en offeranden, werd voorzien uit de opbrengst van afzonderlijke bosschen en landerijen, van verbeurdverklaarde goederen, van boeten, en eindelijk, in buitengewone omstandigheden, door uit de staatskas verstrekte gelden. Overigens genoten de voornaamste priesters, behalve het meer positieve van vrije woning, nog de eer van eene met purper omzoomde toga te mogen dragen, benevens eenen bijzonderen hoed, of hoe men hunne verschillende hoofddeksels zou willen heeten. Bij alle openbare spelen hadden zij eene eereplaats, en andere onderscheidingen van dien aard meer, hetwelk trouwens wel eenigzins mogt opwegen tegen vele lastige formaliteiten, waaraan vooral de Flamines onderworpen waren, priesters van enkele godheden, die voor 't overige in groot aanzien stonden, - de patricische althans. Hierin toch waren zij weer onderling onderscheiden, dat zij óf tot eenen afzonderlijken tempel behoorden, en uitsluitend belast met de dienst daarvan, of van eenig altaar alleen; óf dat zij het toezigt hadden over de algemeene godsdienstplegtigheden, zoo als de Pontifices, wier kollegie als zoodanig bovenaan stond. Vervolgens had men nog de Fetialen, niet minder dan twintig in getal, en uitsluitend belast met het sluiten van vrede, of 't verklaren van oorlog, volgens het volkenregt; de Epulonen (spijsmannen, - zou men ze dienen te noemen), voor de feestelijke offermalen, door Sulla van drie op zeven gebragt, daarop door Caesar (bewijzen voor zedelijken achteruitgang!) van zeven op tien; - gewis een paar vreemde priesterschappen, volgens onze denkbeelden, en te Rome intusschen zeer geëerd, waar zelfs de keizers zich den titel niet schaamden van Epulo. Eene
gewigtige plaats bekleedden natuurlijk de uitleggers van de toekomst, de Augurs, en de bewaarders der Sibyllijnsche boeken, - op wie wij terugkomen; - waarbij men nog zou kunnen
| |
| |
spreken over de Saliërs, dansers, naar hunne met zang gepaarde rhytmische bewegingen bij processies, inzonderheid ter eere van Mars, waarbij Romes palladium werd rondgedragen, een uit den hemel gevallen schild; - over de Vestaalsche maagden, die men trouwens reeds zoo lang kende uit de tweelingen alleen, die de eerste ter wereld bragt, waarover gesproken wordt in de Romeinsche geschiedenis; over de Curionen, of opzigters der bijzondere plegtigheden voor de afzonderlijke curiën, enz. enz., - want ons plan was alleen, om in eenige hoofdtrekken te doen uitkomen: hoe de priesters te Rome geenen afgezonderden geestelijken stand vormden, en hoe zij, in weerwil van, of indien men dus verkiest, met hunne waardigheid, gewone burgers bleven, - geenszins, om al hunne kollegiën, met wat daarbij in aanraking komt, op de rij af uitvoerig te beschrijven. Alvorens wij evenwel hiertoe overgaan, om meer bepaaldelijk aan te toonen, hoe de staat zich van deze godsdienst bediende, om gemakkelijk te regeren (waaruit tevens blijken moge, hoe bijgeloovig dit volk was, en dat het geenszins godvruchtig kon heeten), mogen nog een paar algemeene opmerkingen eenige gereedelijke belangstelling vinden. -
De Romeinsche godsdienst was zamengesteld uit de verschillende gebruiken en plegtigheden van de drie hoofdstammen, die den grondslag gelegd hadden van het gansche volk, en alzoo van Sabijnschen, Latijnschen en Etruscischen oorsprong. De gewigtigste elementen daarvan waren bij de eerste volken ontleend; de Etruscen waren in elk opzigt van mindere staatkundige beteekenis. Het polytheïsme intusschen kon, zonder aanstoot te geven, de meest verschillende wenschen bevredigen, en zoo namen zelfs de Romeinen, te allen tijde, nog openlijk vreemde godheden op uit die staten, welke zij het burgerregt hadden geschonken. Bij de belegering eener stad waren zij zelfs gewoon den bijzonderen beschermgod daarvan plegtig op te roepen (evocare), dat heet: dien te verzoeken zijnen zetel te Rome te willen vestigen, alwaar hem een tempel werd toegezegd, overeenkomstig zijne waardigheid. Alleen geheime godsdiensten werden niet geduld, of de zoodanigen, die niet door den staat erkend waren, en zoo werden later de Bacchanaliën
| |
| |
om hunne onzedelijkheid verboden. Eene dergelijke bonte dooreenmenging van de vreemdsoortigste plegtigheden moest het bijgeloof noodzakelijk bevorderen; ofschoon die zelfde staatkunde, zoo geheel verschillende van de onverdraagzaamheid, waarmede te Athene ketterijen vervolgd werden, allerheilzaamst medewerkte, om de nieuwe medeburgers, of onderworpenen, des te naauwer aan zich te verbinden. Dat daarom niet ieder aankomeling dezelfde eervolle plaats innam, is uit zijnen aard reeds duidelijk; de godsdienst zelve maakte een natuurlijk onderscheid tusschen hare verscheidene dienaars. Het hoofddenkbeeld daarvan: dat de staat zijne bijzondere beschermgoden had, dat men die bij elke gewigtige onderneming of handeling moest ondervragen, hen in tegenspoed verzoenen, en bij gelukkige omstandigheden dankbaar vereeren met spelen of anderszins, dit maakte als van zelf, dat wegens het hooge belang dezer zaken voor het algemeen, hare verzorging door den bevoorregten stand uitsluitend aan zich bewaard bleef. Zij, die hiermede belast waren, stonden alzoo in aanzien verre boven degenen, wien het bestuur was opgedragen der bijzondere plegtigheden van mindere goden (zeer eigenaardig onderscheidden de Romeinen ook dezen in patriciërs en plebejers), - boven degenen, die optraden voor enkele geslachten, of die slechts de godheid raadpleegden voor afzonderlijke personen, of geheel huiselijke omstandigheden. Men begrijpt dus terstond, hoe de patriciërs de bediening der gewigtigste priesterschappen geheel en al aan hunnen eigen stand hadden verbonden, en hoe zij zich hardnekkig aan dit voorregt bleven vastklampen, in weêrwil dat zij reeds de vervulling van alle staatsbetrekkingen voor de plebejers hadden moeten openstellen, totdat eindelijk, door eene wet van de
tribunen Q. en Cn. Ogulnius (301 j.v.C.), ook deze hoogte, waarop zij het langst boven hunne overige medeburgers uitstaken, werd effen gemaakt. Nogtans hadden zij reeds vroeger eene zware nederlaag in dit opzigt geleden door de wetten van Licinius en Sextus in 368, waarop wij straks insgelijks even terugkomen. Tot nog toe had de magtspreuk altijd gegolden, dat het plebs de hoogste overheidsambten niet bekleeden kon, dewijl zij geene uitleggers waren van toekomstige
| |
| |
gebeurtenissen; geen regt of bevoegdheid hadden, zoo als zij, om de voorteekenen aan den hemel te verklaren; kortom, geene auspiciën bezaten, zoo als zij dat noemden: een woord, ontleend van avis, vogel, dewijl de meeste waarnemingen van dezen aard geschiedden uit de vlugt of het gekras van raven, kraaijen, spechten, uilen, enz. Deze aanmatiging was een zeker par la grâce de Dieu uit die dagen, hetwelk de patriciërs eindelijk moesten opgeven, of, als men zoo wil, deelen met de hoofden van het plebs. Echter bragt eene verandering of vermeerdering van het personeel der priesterkollegiën geene verandering te weeg in de hoofdzakelijke dienst hunner instelling, en dewijl wij slechts wilden aanwijzen, hoe Romes regering zich vooral de godsdienst wist ten nutte te maken, om de lagere klasse naar haren wil te leiden, zoo behoeven wij ook niet verder te treden in eenige beschrijving van den trapsgewijzen vooruitgang der plebejers op de bevoorregte baan hunner voormalige onderdrukkers, daarna staatkundige tegenstanders. Toen aan den langen strijd, waarmede de tweeledige bevolking van Rome, de patriciërs en plebejers, zich eeuwen achtereen bekampt had, ten laatste een einde was gemaakt door de ineensmelting van alle voorregten onder allen, bleef de staat geene patricische oligarchie meer, zoo als hij na de koningen geweest was, maar niettemin eene oligarchie, de oligarchie der nobiliteit, welke in hare beginselen weinig verschilde van de vorige. Ten opzigte der godsdienst, bleven de zaken alzoo dezelfde, hetzij de patriciërs alleen, hetzij de plebejers daarbij aan het roer zaten. Bij eene omkeering van regering, zegt de Romeinsche fabeldichter (‘nur mit ein Bischen andern Worten’),
verandert de lage volksklasse den naam van het hoofd van den staat, zoo hij Jan heet, in dien van Piet, en daarmede is de revolutie voor hen uit. Zoo ging het trouwens te Rome ook. De aanzienlijke plebejers zagen zeer duidelijk het groot voordeel in, hetwelk de staat uit zijne godsdienstige instellingen trok, zoo dikwijls in hun eigen nadeel toegepast. Maar in stede van die door bespotting in minachting te brengen, zoo als later mode werd, vooral nadat de wijsbegeerte van Epicurus was binnengedrongen, wilden zij slechts mede daarvan
| |
| |
partij trekken, in het bezit geraken van dezelfde wapenen, geenszins die hunner tegenpartij ontijdig doen verwerpen tot schade van het algemeen. Het ontbrak hun juist evenmin aan doorzigt als vastberadenheid; daarvan draagt hun rusteloos consequent streven naar gelijkheid voor hunnen stand, de meest volslagene blijken. Het volkskarakter was eenmaal bijgeloovig, uiterst bijgeloovig; men veroorlove ons deze uitspraak reeds te mogen doen, welke gereedelijk bevestigd zal worden, naar wij vermeenen. Het letten op goede en kwade voorteekenen was nergens dieper doorgedrongen dan te Rome, en de opsomming van de velerhande kleinigheden en beuzelingen, waartegen men in het dagelijksch leven zich zorgvuldig trachtte vrij te waren, kon menigeen overdreven voorkomen. Het knappen van de vlam, het jeuken of stooten van den voet, tandengeklapper, het onverwacht zien van eenen valk, gier of eenig ander dier, dit alles had voor eenen Romein eene hoogstgewigtige beteekenis. Voor hunne bijzondere zaken raadpleegden zij lieden, die uit de ingewanden van dieren, en dergelijke dingen meer, de toekomst voorspelden; en deze uitleggers (de haruspices), wel verre van op eene lijn gebragt te moeten worden met onze kaartleggers en waarzeggers uit koffijdik of anderszins, waren priesters, die insgelijks door de magistraten werden geroepen, om dezelfde kunstenarijen te verrigten bij zaken van algemeen aanbelang. Deze haruspices intusschen, daarenboven meestal vreemdelingen, stonden juist in geen groot aanzien, en hoe de verlichte Romeinen zelve over hen dachten, blijkt reeds genoegzaam uit een door Cicero aangehaald gezegde van den ouden Cato - ‘der doch nicht durch die Philosophie rationalisirt worden war,’ zoo als Göttling eigenaardig opmerkt. Het is
onbegrijpelijk, waren diens woorden, hoe een haruspex, wanneer hij eenen kollega van hem ontmoet, niet in den lach schiet. Cicero zelf was Augur, maar lachte om de divinatie. - Doch juist over deze waardigheid dienen wij hier met een paar woorden te spreken. - Zij dagteekende reeds van den vroegsten tijd, zoo als natuurlijk was, want de gansche inrigting van het staatsbestuur was ten naauwste met die instelling verbonden. Men vindt haar al bij de Chaldeeuwen en Grieken,
| |
| |
en vooral bij de Sabijnen en Etruscers was zij in vollen bloei, alhoewel er eenig verschil bestond tusschen beider formaliteiten. Cicero berigt, dat Romulus zelf Augur was en drie ambtgenooten koos. Livius zegt daarentegen, dat zij eerst onder Numa werden ingesteld; maar deze schijnbare tegenstrijdigheid geeft geene eigenlijke zwarigheid: aan Numa werd in het algemeen de vaste instelling der onderscheidene priesterkollegiën toegeschreven, die, vóór hem, als zoodanig nog niet gevestigd waren. Hun kollegie hield stand tot op Theodosius, doch ten laatste weinig meer dan in naam en zonder hun vroeger politiek gewigt; hieraan, zoo als wij straks zien zullen, had de woelzieke Clodius den nekslag gegeven. Omtrent hun vroegste getal is het wederom het oude bij de ouden, namelijk - onzekerheid; evenwel hebben de lateren daarmede ook nog al vreemd rondgesprongen. Cicero maakt melding van vijf; Livius daarentegen zegt, als hij van de Ogulnische wet spreekt, volgens welke er vijf uit het plebs moesten bijgekozen worden, dat er op dat oogenblik slechts vier waren, en geeft daarbij zijne bevreemding te kennen, dewijl de Augurs een ongelijk getal moesten uitmaken. Hij neemt daarop aan, dat er welligt juist twee gestorven waren, hetgeen voorzeker nog al digt bij de hand lag. Maar, zegt Niebuhr wederom, eene dergelijke toevallige vermindering kon de patriciërs toch in hun regt niet bekorten, en de wet had daarmede niet te maken. Het is duidelijk, dus gaat hij voort, dat de beide eerste stammen ieder twee Augurs hadden, van welke gezamenlijke vier, Numa er twee zou hebben ingesteld, en voor dit laatste wordt dan Cicero aangehaald. Deze had inmiddels, kort te voren, insgelijks vermeld, dat er vóór Numa reeds drie waren, alzoo in het
geheel vijf; doch, laat Niebuhr volgen, dat schreef Cicero in de meening, dat ieder der drie stammen eenen afzonderlijken Augur zou gehad hebben. Göttling wederom kan zich niet vereenigen met de meening van Niebuhr, dat er onder de koningen slechts vier Augurs zouden geweest zijn, dewijl Cicero toch de geschiedenis van zijn kollegie wel moest gekend hebben, en diens berigt hiermede in strijd was. Vreemd genoeg nogtans, houdt hij zelf zich niet geheel aan hem vast, en na eigenlijk nog eenige
| |
| |
meerdere onzekerheid in de zaak gebragt te hebben, glijdt hij zachtkens daarover henen, terwijl hij eindigt met te zeggen: later waren er negen, waarmede hij de questie van het ongelijk getal verder onaangeroerd laat. Wij voor ons, willen hem gaarne voor het oogenblik in dit opzigt navolgen, met insgelijks te herhalen: later waren er negen, welk getal door Sulla gebragt werd op vijftien. De analogische redenering anders: even als er gewis in het begin slechts twee plebejische tribunen werden aangesteld, dewijl er ook twee patricische consuls waren, even zoo waren er ook vijf patricische Augurs, toen er vijf uit het plebs werden bijgekozen, - heeft op zich zelve veel bekoorlijks, te meer dewijl men daarbij niet weinig schermen kan met Cicero en met de gekheid van Livius met zijn ongelijk getal; doch het is reeds meer dan tijd, dat wij tot de betrekking zelve overgaan.
Alleen de omstandigheid, dat de koningen zelve die mede bekleedden, duidt reeds haar gewigt aan. Hun naam, insgelijks van avis ontleend (Augur = vogelwigchelaar), doet evenzoo uitkomen, waartoe hunne roeping zich voornamelijk bepaalde; alhoewel zij, bij hunne waarnemingen van dezen aard, nog eene menigte andere voegden, welker gezamenlijke kennis tot eene wetenschap gemaakt was, voor het volk, zoo als duidelijk is, streng verborgen. Bij elke onderneming, bij elk voorval van eenig gewigt, moesten zij de Goden ondervragen, en hunne uitspraak daarop was heilig en moest onvoorwaardelijk worden opgevolgd. Het gebruik, dat men daarvan maken kon, valt terstond in het oog. Zoo was, onder anderen, eene vooroude, en uit haren aard zeer natuurlijke, bepaling, tot wet gemaakt, om gedurende een onweder geene volksvergadering te houden. Cicero noemt haar een bolwerk voor de rust van van den staat, en te regt mogt zij, in ieder geval, een bolwerk heeten. Want het werd nu genoeg, dat men verklaarde, dat het gedurende dien tijd gedonderd had, of dat de bliksem gezien was, (van welken kant maakte hierbij nog een groot onderscheid), al had dan ook geen sterveling daarvan iets bemerkt, om terstond al de besluiten te doen vervallen, die daar genomen waren. Ja, de hoogste magistraten, die ins- | |
| |
gelijks het regt hadden om de gewone waarnemingen aan den hemel te doen, behoefden slechts te kennen te geven, dat zij voornemens waren van dit regt gebruik te maken, om eene bepaalde vergadering, zonder verdere redenen meer, te doen opschorten. Hunne magt was daardoor vrij aanzienlijk, en zij konden het op die manier zelfs den senaat vrij lastig maken, door voorstellen, welke zij liever niet aangenomen zagen, niet aan het volk te laten komen. Maar de senaat behoefde zich
intusschen daarmede niet uit het veld te laten slaan; tegen de consuls zelfs bezat zij nog een toevlugtsmiddel in de Augurs. Deze verklaarden slechts, dat bij hunne verkiezing eene fout was binnengeslopen, en de hoogste magthebbers van den staat zagen zich gedwongen hunne waardigheid neêr te leggen. Voorbeelden hiervan vinden wij in vrij groote menigte. Het zou kunnen voorkomen, dat de invloed, dien de Augurs alzoo konden uitoefenen, welligt al te groot was, doch men houde in het oog, dat zij nimmer uit zich zelve konden handelen, maar slechts op verzoek van den senaat of eenen magistraat. De stand, tot welken zij behoorden, en het aandeel, hetwelk zij zelve bovendien vaak aan de regering hadden, verzekerde deze reeds genoegzaam van hunne medewerking in het algemeen belang der oligarchie.
Wij behoeven hier al de kunstjes, of, zoo men liever wil, al de formaliteiten niet na te gaan, welke de Augurs bij de waarneming hunner bediening behoorden in acht te nemen, dewijl het ons meer te doen was, om even aan te toonen, hoe de regering langs zulke eenvoudige middelen, als de godsdienst haar aanbood, van alles meester bleef. Dat algemeen stemregt van het volk kon, des gevorderd, dus vrij onschadelijk gemaakt worden, even als de directe verkiezingen, volgens de Serviaansche wetgeving, eene eigenaardige fopperij mogten heeten, die trouwens, naar onze beste overtuiging, zoo voorzigtig als nuttig en wijs was zamengesteld. Doch daarover nu niet verder. Wil men overigens hierbij nog een enkel bewijs, hoe die regeringsfopperijen - het woord vinde genade! - juist niet van het fijnste allooi behoefden te zijn, zoo hebben wij slechts gewag te maken van hunne heilige hoenders. De eigenlijke
| |
| |
waarnemingen aan den hemel moesten te Rome gehouden worden, en de Augurs bleven ook daar. Maar in hunne plaats kreeg de veldheer of magistraat, die naar eene provincie trok, als surrogaat, eene kooi of een kippehok mede, dat in het leger naast de tent van den aanvoerder stond, welke plaats vandaar auguraculum heette. Voordat men nu eenige gewigtige zaak begon, werden deze dieren ondervraagd, dat is, men gaf hen te eten. Hoe gulziger zij zich daarbij aaanstelden, des te gelukkiger uitslag mogt men verwachten. Het mooiste voorteeken was, zoo hun de brokken gedurig uit den bek vielen. Toonden zij daarentegen geenen eetlust, dan moest men liever van de onderneming afzien. Men mogt evenwel niet los over die dingen heenloopen. P. Claudius, Flaminius, Crassus verloren den slag, dewijl zij tegen de voorteekenen aan gevochten hadden; de beide laatsten zelfs het leven daarbij. Claudius was anders nog de goddelooste van alle drie. Toen men hem kwam zeggen, dat de kippen niet hadden willen eten, gaf hij bevel ze in zee te smijten (met den anderen consul, L. Junius, had hij het bevel over de vloot, omtrent het midden van den eersten Punischen oorlog), met de woorden daarbij: dat zij dan maar moesten drinken. - Bij dergelijke voorvallen moet men natuurlijk aannemen, dat óf eenig toeval plaats had, óf, hetgeen ons nog aannemelijker voorkomt, dat de aanvoerder verzuimd had de noodige voorzorgen te nemen, en de gelegenheid aan een ander had gelaten om een veto tusschen beide te schuiven, hetgeen soms even gemoedelijk als verstandig mag gedaan wezen. In het leger werden overigens ook wel de Haruspices gebruikt, van wie wij reeds gezegd hebben, dat zij voorspellingen deden uit de ingewanden van dieren. Zij werden insgelijks door den senaat
ondervraagd, wanneer buitengewone verschijnselen, wonderteekenen zich hadden opgedaan, waarop zij hun antwoord schriftelijk inleverden. De voornaamste rol hierbij speelden anders de bewaarders der Sibyllijnsche boeken. Deze werden in eene steenen kist bewaard, onder den tempel van Jupiter, op het kapitool; later in twee vergulde kasten, in dien van Apollo Palatinus, onder zijn beeld. De oudste, die uit losse palmbladen bestonden, met
| |
| |
Grieksche verzen of symbolische hieroglyphen beschreven, waren verloren geraakt, toevallig of met opzet verbrand, in den Marsischen oorlog. Daarop waren nieuwe vervaardigd, waarvoor men, van alle kanten, alle bekende orakels had bijeengeschraapt, die later nogtans wel eens moesten gezuiverd worden, dewijl ook valsche profetiën daartusschen waren binnengeslopen. Behalve deze boeken waren er nog andere van gelijken aard, waaronder die, welke de voorspellingen bevatten van de gebroeders Marsius, in het latijn geschreven. Zoodanige boeken bezat waarschijnlijk iedere stad van Zuid-Italië, maar nergens werd daarvan welligt meer partij getrokken dan te Rome. Het opzigt daarover hielden twee patriciërs, wien natuurlijk de stiptste geheimhouding was opgelegd. Onder Tarquinius zou een van hen hiertegen gezondigd hebben, daarvoor in eenen zak genaaid en in zee geworpen zijn: de straf van vadermoorders. Wanneer zich bange voorteekenen opdeden, werden zij door den senaat gelast hunne geheimen in te kijken, altijd in tegenwoordigheid van eenen magistraat: - eene oligarchie is uit haren aard wantrouwend, en de Romeinen gebruikten onderling eene menigte repressieve middelen tegen de magt van elke overheid, waarvan wij sommige reeds hebben leeren kennen, en waartoe voornamelijk de intercessie diende. - Gewoonlijk werden daarop feesten, of offeranden, of bededagen uitgeschreven, ter afwering van het dreigend onheil. En die voorteekenen zelve had men in handen, want het was genoeg, wanneer verklaard werd: dat het bij dezen of genen op het land bloed, steenen of vleesch had geregend, dat eene koe gesproken of een os gekalfd had, en dergelijk fraais meer, om het volk, indien het aan 't gisten was, terstond tot bedaren te brengen. Waarlijk, men kon
onstuimige of geschokte gemoederen langs geenen gemakkelijkeren weg eene geschikte afleiding bezorgen. Vandaar ook, dat wij de meeste dier buitengewone verschijnselen aantreffen in tijden van gevaar; bij Livius inzonderheid komen zij het drukst voor den dag in de Punische oorlogen. Pleit zulks bijzonder voor de geestkracht van het volk? In ieder geval zal men gereedelijk moeten toestemmen, dat de middelen, waarvan men zich bediende, om die fiere Romeinen
| |
| |
wat op te winden of neêr te zetten, wel wat al te nietig waren.
Het hooge gewigt dezer priesterbetrekking, de eenige overigens, die van de krijgsdienst uitsloot, en de waarneming van eenig ambt verbood, behoeft geen betoog. Voordat de kollegiën gelijkelijk voor het plebs werden opengesteld, hadden deze zich trouwens al van de medeïnzage der Sibyllijnsche boeken bemagtigd, door de reeds aangehaalde wetten van Livius en Sextus, waarbij het consulaat insgelijks voor de plebejers toegankelijk werd. Er lag een naauw verband tusschen deze beide bepalingen dierzelfde wet. Wij hebben opgemerkt, hoe de patriciërs met hun regt op de auspiciën schermden. Het was daarom noodzakelijk voor de waardigheid van het plebs, in de oogen der menigte, dat zij, bij hunne toelating tot de hoogste magt, tevens die tot eenig aanzienlijk priesterschap zochten te verbinden; bij dit daarenboven, waarvan de verkiezingen, bij uitzondering, in de comitiën geschiedden, hadden zij met mindere zwarigheden te kampen, dan bij elk ander, dat door coöptatie aanvulde. Het kollegie werd hierbij van twee op tien gebragt, vijf uit elken stand; terwijl Sulla verder hen insgelijks vermeerderde tot vijftien. De nieuwe verzameling van orakels, door dezen bezorgd, liet Augustus door de vijftienmannen eigenhandig afschrijven, opdat toch niets daarvan uit zou lekken. Inmiddels waren, van den vroegsten tijd af, tusschenbeide wel eens orakelen daarvan opzettelijk openbaar gemaakt, die, zonder twijfel, in de boeken der Pontifices waren opgeteekend, vanwaar de geschiedschrijvers ze konden ontleenen, zoo als wij ook nog fragmenten bij hen vinden. Dat ook juist het fijne van de zaak niet in al die profetiën zat, maar eigenlijk meer in den kunstgreep, om, zoo de omstandigheden zulks vorderden, eens even uit eenige toevallig opgeslagene
teekens of spreuken te zien, wát in het belang van iedereen gebeuren moest, heeft schier geene aanwijzing noodig; ofschoon de staat natuurlijk mede nu en dan, met gewenscht gevolg zijne orakels ondervragen kon. Voor enkele personen waren die niet toegankelijk; doch daarvoor kon men zijn planeet of horoscoop gaan trekken in den tempel van de Fortuin te Praeneste, niet
| |
| |
ver van Rome. Een aanzienlijk man aldaar had eens, door benaauwde en bedreigende droomen daartoe aangezet, in eene rots gehouwen, waaruit vervolgens eene menigte eikenhouten plankjes te voorschijn gekomen waren, waarop schrift stond met oude letters. Deze werden zorgvuldig bewaard in eene kist, die ook al weêr uit eene wonderboom was getimmerd, en daaruit, om kort te gaan, kon ieder zijne toekomst halen. Op meer andere plaatsen had men van die aardigheden, doch deze hier behoorden tot de meest bezochten; vanwaar Carneades zeide: dat de Fortuin nergens meer fortuin maakte, dan te Praeneste. - De geleerde Plinius, zij dit hierbij nog aangehaald, treedt in een breed onderzoek omtrent de gewigtige, maar nog niet uitgemaakte vraag, zoo als hij zich uitdrukt: in hoeverre enkele woorden en tooverformulen van kracht moeten heeten. Zeer aardige zaken komen in die redenering voor. Zoo zien wij, hoe eene Vestaalsche maagd, die van onkuischheid beschuldigd was, om hare onschuld te bewijzen, door de kracht van zeker gebed, water in eene zeef ronddroeg; hoe Varro, als een middel tegen het podagra, eene zekere formule opgaf, even als later tegen verrekking; hoe men op die wijze gevaarlijke slangen kon laten ineenkrimpen, zelfs in den slaap, en den brand doen bedaren. Verder, hoe men zich mede van eenige formaliteiten kon bedienen, als: om bij gemoedsangst speeksel achter het oor te strijken; de duimen te drukken, wanneer men iemand gunstig wil zijn; in het gebed de regterhand aan den mond te brengen en het gansche ligchaam rond te draaijen; tegen den bliksem de lippen op eene bijzondere wijze zamen te trekken, en zoo vervolgens meer van dien aard. - Maar gaan wij liever nog kortelijk na, welke goede zijde al deze godsdienstige volksbegrippen hadden, waaruit het
tevens duidelijk wordt, hoe gevaarlijk het voor het algemeen worden moest, wanneer men deze banden ontijdig losmaakte. Daarom zochten ook, zoo als wij zagen, de aanzienlijke plebejers, niet in die denkbeelden eene revolutie te brengen, maar slechts even als de patriciërs, door de hoofdleiding der godsdienstaangelegenheden, dezelfde voordeelen te verwerven voor hunnen stand.
| |
| |
De vrees toch, waarmede men een ongeluk voorzag, uit een te kwader ure gevallen woord; het begrip eener altijd wrekende godheid, bragt bij den Romein mede dien grooten eerbied te weeg voor den eed, waardoor de veldheer kon verrigten wat hij wilde. De soldaten zouden hem gehoorzamen, want zij hadden gezworen; zij zouden hem niet verlaten, vooraleer hij hen ontslagen had; vreeselijke onheilen mogten hen anders wachten. Het gezag van eenen dictator kon, om die zelfde reden, nergens meer klem hebben dan te Rome, waar bovendien de geheele inrigting van den census, in dit zelfde beginsel, eenen krachtigen steun vond. Hoe de magt van het bestuur, voor het grootste gedeelte, op de waarneming der voorteekenen berustte, is reeds duidelijk genoeg gebleken. De opheffing daarvan bij de volksvergaderingen ging den val der republiek slechts weinig vooraf. Toen kwam voor bijgeloof ongeloof in de plaats. Met het eerste had de staat, ligchamelijk en zedelijk krachtig tevens, vaak wonderen kunnen doen; het laatste leidde tot despotismus. De staatkunde was te allen tijde te naauw met de godsdienst vereenigd geweest, dan dat zij, zonder dezen magtigen hefboom, niet te eenemale moest ineenstorten en eenen geheelen omkeer van zaken te weeg brengen. Het beginsel van haar verval moet men reeds zoeken in de pogingen van enkelen, om daarin wijzigingen te brengen, niet overeenkomstig het belang van den staat, maar met het oog alleen op dat van hen zelven. Daarmede nam men den eerbied en het vertrouwen weg, en deed men onverschilligheid geboren worden. Zoo hebben wij reeds gezien, hoe de coöptatie der kollegiën in eene zeer gewone petitie bij het volk was overgegaan en hoe zulks sedert weêr onderscheidene reizen veranderde, al naar de inzigten van enkele oligarchen.
Insgelijks bragt mede eene overigens bijzondere zaak de afschaffing der oude auspiciën bij de comitiën te weeg. Clodius, van wien wij even gesproken hebben, uit het door zijne trotschheid bekende patricische geslacht der Claudiussen, was tot het plebs overgegaan, alleen om als tribuun zijne beraamde plannen des te gemakkelijker te kunnen doorzetten. Om zijnen doodelijken vijand Cicero uit den weg te ruimen, hield hij eene
| |
| |
wet gereed, die terug moest werken op diens handelingen in de zamenzwering van Catilina, en waarmede hij den redenaar, zoo als hij ook later werkelijk deed, in het verderf zou storten. Doch hij zag tevens wel in, hoe hier wederom de auspiciën tusschen beiden konden komen, om het besluit, dat genomen moest worden, tegen te houden, of, in geval, te vernietigen, en daarom dreef hij eerst door: dat geene auspiciën meer, zoo als vroeger, de comitiën in den weg mogten staan. Cicero kreeg er de lucht van, maar liet zich evenwel door Clodius verschalken. Eerst toen het te laat was, begon hij zich bitter te beklagen over het verval van de voorvaderlijke godsdienst; maar hoe weinig die klagt hem voegde, en hoe hij eigenlijk, inwendig gegriefd over de poets, die men hem gespeeld had, in zeer schijnheilige jeremiaden verviel, wordt reeds ten duidelijkste bewezen uit zijne eigene denkwijze over die godsdienst, zoo als hij die ontwikkelde in zijn werk over de divinatie. Zij was toch niets anders dan eene staatkunde, volgens zijne gebezigde woorden aldaar, ad opinionem vulgi, om den wil van het volk, zamengesteld. Dit laatste zijn wij trouwens volkomen met hem eens, en wij vermeenen, dat zulks met alles, wat hier voorafging, genoegzaam bewezen is. Zoo lang ook als men van de godsdienst geen ander gebruik maakte, kon de republiek nog krachtig wezen; maar toen eindelijk de Oligarchen deze wapenen tegen elkander begonnen te keeren, moesten zij weldra verstompen. Aan hunne eigene onvoorzigtigheid en onbeschaamdheid hadden zij grootendeels den ondergang te wijten der vroegere godsdienstige denkbeelden en van den staat tevens; de Augurs zelve staken den draak met hunne voorteekenen. De houding van Cicero hebben wij reeds leeren kennen;
maar zoo ging b.v. Marcellus (die een voortreffelijk Augur bij hem heet) slechts in eenen overdekten wagen zitten, om met de beschouwing van den hemel niet noodig te hebben, wanneer zijne plannen daardoor konden verhinderd worden. Anderen weer wisten op andere wijze te ontduiken, hetgeen zij intusschen wilden, dat bij iedereen, buiten hen zelven, voor goede munt moest opgenomen worden. Reeds is gezegd, met hoe geringe moeite men zelfs de hoogste magistraten kon dwingen om hunne waardigheid neêr
| |
| |
te leggen. Zoo werd, om slechts één voorbeeld te noemen, de dictator Fabius daartoe genoodzaakt, en zijn onderbevelhebber Flaminius er bij, omdat - men eene muis had hooren zingen. Het was trouwens vooral op Flaminius gemunt. Deze was bij het volk bemind, maar bij de grooten gehaat, dewijl hij zich, bij onderscheidene gelegenheden, tegen de misbruiken der laatsten, aan de zijde der eersten geschaard had. Later koos het volk hem weêr als consul; maar nog naauwelijks was hij in het leger, of hij werd terstond teruggeroepen, omdat men op nieuw eene zoogenaamde fout bij zijne verkiezing ontdekt had. Hij stoorde zich niet daaraan, en steunende op den aanhang zijner soldaten, gaf hij een ongelukkig, doch anders ligt te verschoonen voorbeeld van ongehoorzaamheid. Daarop stierf hij eenen heldendood. Maar toen schreeuwde men natuurlijk nog veel sterker: dat zijne verregaande goddeloosheid alleen hem den dood regtvaardig had op den hals gehaald. Waarlijk, een eerlijk man kon zich vaak te Rome niet staande houden; de staatsknoeijeren waren er walgelijk!
Wij willen over dit punt op dit oogenblik niet verder uitweiden en liever aan deze losse beschouwingen hier een einde maken, met ten slotte alleen nog de beide vragen te stellen:
1o. Moet een volk, als de Romeinen, godvruchtig heeten of bijgeloovig?
en 2o. Hoe was verder hun karakter van die zijde beschouwd?
Ons onderzoek, of welken naam men aan deze regelen zou willen geven, verwerft daarom mogelijk bij sommigen wel eenige belangstelling, dewijl het eene republiek gold, en het praten daarover, in den tegenwoordigen tijd, ten minste niet geheel hors de saison kan heeten. Dat overigens het inwendige van deze republiek welligt velen alweêr tegenvalt - die schuld ligt aan ons niet.
Dr. c.a. engelbregt. |
|