| |
| |
| |
Bijdrage tot de kennis der Indische krijgszaken.
De Stuers, Gedenkschrift van den oorlog op Java, van 1825 tot 1830. Uit het Fransch vertaald door H.M. Lange. Amsterdam, Johannes Müller. 1847. Van Swieten, Krijgsverrigtingen tegen het eiland Balie in 1848. 's Gravenhage, Erven Doorman. 1849. P.A. de Boer, Krijgs- en geschiedkundig overzigt van den Punjab, de natie der Seiks en het rijk van Lahore. 's Gravenhage, K.W. Pickhardt. 1849.
Toen, meer dan twee eeuwen geleden, ons voorgeslacht tegen Spanje's koningen den heiligen strijd voor vrijheid en onafhankelijkheid voerde, werd het gedwongen voor zijnen in Europa beperkten handel nieuwe wegen te zoeken in andere werelddeelen. Stoute zeevaarders zeilden Afrika's zuidhoek om en deden in de Indische wateren de vlag der republiek wapperen. Moeijelijkheden zonder tal, gevaren schijnbaar onoverkomelijk, deden zich in dien Archipel van Zuid-Azië aan hen voor; onbekendheid met de nieuw bezochte landen, argwaan der inlandsche vorsten en volkeren, openlijke vijandschap van de daar reeds zoo krachtig gevestigde Spaansche en Portugeesche heerschappij, dit alles hadden die eerste Hollandsche vlootvoogden te bestrijden, die zich met hunne weinige en zwakke oorlogsvaartuigen in de Indische zeeën waagden; en geen wonder dus, dat die eerste tog- | |
| |
ten niet altijd roem en zelden voordeel aanbragten. Maar de volharding en het beleid van ons voorgeslacht wisten al die bezwaren te overwinnen; het sloeg de handen ineen, tot vorming van een verbond eener handeldrijvende en landveroverende vereeniging, die, klein in den beginne, slechts hier en daar in enkele faktorijen haar gezag vestigende, dat gezag van lieverlede uitbreidde, en moedig den kamp doorstond, zoowel tegen de Indische vorsten, die voor hunne onafhankelijkheid vreesden, als tegen verschillende Europesche volkeren, wier naijver en vijandschap door den voorspoed der Hollanders werden opgewekt; totdat eindelijk, na eene reeks van zeetogten, van oorlogen, van overwinningen, vooral van onderhandelingen en verdragen; na de moedige en groote daden van een aantal uitstekende mannen; nadat een Matelief, een Koen, een van Goens, een Speelman, de vijanden van Nederland in alle deelen van
Indië hadden bevochten, - daar een rijk stond gevestigd, dat door omvang en luister de wereld verbaasde en den roem van Nederland in het verre Oosten verkondigde.
Onze magt en grootheid in Azie, even als onze staatkundige en godsdienstige vrijheid in Europa, hebben wij aan ons voorgeslacht te danken. De tijden zijn veranderd sedert het begin der zeventiende eeuw; wij zijn niet meer in staat, zoo als onze voorouders, veroveringen te maken, die zelfs met het welbegrepen belang van het Vaderland in strijd zouden zijn; uitbreiding van grondgebied is voor ons noch mogelijk, noch wenschelijk. Maar, kunnen wij ons niet vergrooten, laat ons ten minste dát bewaren, wat onze voorouders ons hebben nagelaten. Laat ons behouders zijn in eenen goeden zin.
Indien iemand ons vraagt: of dan die heerschappij, die wij in Indië hebben gevestigd, zoo zeer op regt berust, dat wij alleen daarom naar hare voortduring moeten streven? Of onze voorouders, toen zij de eilanden van Zuid-Azië aan hunne magt onderwierpen, wel eerbied hadden voor dat beginsel van vrijheid, waarvoor zij zelve de wapenen voerden? Of er geen onschuldig bloed kleeft aan hunne zegevanen, en of hunne onmiskenbaar groote daden niet vermengd zijn met andere, die van schande en misdrijf spreken? Dan ant- | |
| |
woorden wij daarop, dat wij al het gewigt gevoelen der tegenwerping, in die vragen bevat. Wij zijn met hart en ziel ons land toegedaan, maar de waarheid gaat boven alles; en God verhoede, dat wij ooit, uit blinde vaderlandsliefde, daden toejuichen of verdedigen zouden, die met alle beginselen van regt en menschelijkheid in strijd zijn geweest. Ja, onze heerschappij in Azië berust niet op regt, maar alleen op sterkte; ja, de vrijheid en onafhankelijkheid der Aziatische volkeren zijn niet geëerbiedigd geworden door onze voorouders, onderdrukten van gisteren, onderdrukkers van heden; ja, de jaarboeken onzer Indische geschiedenis bevatten meer dan ééne bladzijde, die den blos der schaamte op ons gelaat doet komen; er zijn handelingen in die geschiedenis, die niet zijn te verdedigen of te verschoonen; en wanneer een Vlaming in de Molukken de wreedheid en bloeddorst van een Pizarro evenaart; wanneer een Valkenier, in zijne blinde vrees, eenige duizende Chinezen laat vermoorden; wanneer een Christenvolk, uit vuige eigenbaat, den keizer van Japan behulpzaam is in het uitdelgen eener Christenbevolking, dan noemen wij dit daden, die men niet sterk genoeg kan veroordeelen, en die men prijs moet geven aan de
verontwaardiging der latere geslachten.
Maar laat ons niet in een ander uiterste vervallen, en, óm die schaduwzijde onzer Indische heerschappij, het goede en groote, dat zij heeft, voorbijzien. Zulke schanddaden, als, helaas! ook in onze geschiedenis te lezen staan, komen in de geschiedenis van bijna ieder volk voor; wie in die geschiedenis het reine ideaal van zuivere menschelijke grootheid zoekt, vergist zich zeer; het kwade kampt daarin met het goede; en dát volk komt de prijs toe, dat, bij de minste ondeugden, de meeste deugden bezit, en dat, terwijl het door zijn werken het meest aan het geluk en de veredeling van het menschdom heeft toegebragt, tevens het minste kwaad heeft gesticht. Ziedaar wat men bij de beoordeeling van ieder volk niet uit het oog mag verliezen, en hetgeen ook beletten moet een ongunstig oordeel te vellen over onze Indische heerschappij. Die heerschappij moge al niet op regt gegrond zijn, het zoude evenwel dwaasheid wezen, alleen om die reden van haar af te zien. Wij zijn in Indië niets anders
| |
| |
dan veroveraars en overweldigers geweest; maar het staat aan ons, om die overweldigingen en veroveringen te doen vergeten, door het goede, dat wij in onze Aziatische bezittingen stichten, door de welvaart en orde, die wij daar doen heerschen, door de beschaving en zedelijkheid, die wij daar uitbreiden. Onder die voorwaarde kan de voortduring onzer heerschappij in Indië geregtvaardigd worden, en evenzeer tot het algemeene welzijn strekken, als tot het bijzonder voordeel van ons land; terwijl het afzien van die heerschappij, uit overdreven eerbied voor de onafhankelijkheid der nu aan ons onderworpene Staten, eene handeling zou zijn, strijdig met alle gezonde en verstandige staatkunde; een bespottelijk puritanismus, dat ons land van magt en aanzien zoude berooven, de kracht onzer vijanden vermeerderen, en Indië zelf blootstellen aan het gevaar, om weêr geheel in den nacht der barbaarschheid te verzinken, en door eindelooze oorlogen en ondragelijke verdrukking geteisterd te worden. De staatkunde van een volk moet eerlijk zijn, maar niet kinderachtig.
Naar het behoud van Java en van onze heerschappij in het Oosten, moet ieder streven, die het wèl meent met zijn land; want zonder die heerschappij is het vooruitzigt op toekomstige volksgrootheid voor altijd aan Nederland benomen, en zal het, verzwakt en uitgeput, gedrukt door eenen ondragelijken schuldenlast, spoedig tot den rang der onbeduidendste mogendheid afdalen, zoo het niet geheel en al verdwijnt uit de rij der onafhankelijke volkeren. Hij, die prijs stelt op ons volksbestaan, op onzen alouden volksroem; hij, die, gedachtig aan de onsterfelijke daden van het voorgeslacht, met verontwaardiging het denkbeeld afwijst, van afstand te doen der nationaliteit, hij moet dus belangstellen in alles wat onze Indische heerschappij betreft, en arbeiden, zoo veel in zijn vermogen is, aan hare bevestiging, bloei en uitbreiding. Daartoe is het noodig, dat alles wat tot onze Oostersche aangelegenheden betrekking heeft, meer algemeen bekend worde, meer algemeene belangstelling opwekke; wij moeten Java bestuderen; het moet ons niet vreemd zijn; wij moeten het beschouwen als een gedeelte van ons Vaderland, waar landgenooten, vrienden en verwanten hunne levenstent
| |
| |
hebben opgeslagen, waar ook wij eenmaal onze dagen kunnen doorbrengen. Alles wat onze kennis kan vermeerderen aangaande dat eiland, waarvan de toekomst van Nederland afhangt, moet ons welkom zijn. - Boven alles moeten wij weten, door welke middelen dit eiland voor ons behouden kan blijven, en hoe wij het tegen de aanvallen onzer vijanden kunnen verdedigen.
Op twee wijzen kunnen wij Java verliezen: door een opstand der inlandsche bevolking, of door den aanval eener Europesche mogendheid. Eene afscheiding van het moederland, van de zijde der op Java gevestigde Nederlanders, is volstrekt niet te duchten, zelfs al ware door een verstandig stelsel van kolonisatie het aantal dier Nederlanders veel beduidender dan het thans is. In ons oog is die vrees voor eene mogelijke afscheuring - de voorname beweegreden, die men aanvoert om de toeneming der Nederlandsche bevolking in Indië tegen te gaan - eene hersenschim, en is het geheel ten onregte, dat men zich daarbij beroept op de afscheuring der Noord-Amerikaansche volkplantingen van Groot-Brittanje. Er is geene gelijkheid tusschen die beide toestanden: nooit kan onder de keerkringszon eene Nederlandsche bevolking zulk eene snelle en krachtige uitbreiding nemen als in Noord-Amerika de Britsche bevolking. Bovendien, waarom heeft die Britsche bevolking zich van het moederland afgescheurd? Waarom heeft zij zich tot een afzonderlijk volk gevormd? - Omdat zij onderdrukt werd, willekeurig werd behandeld. Laat geene willekeur, geene onderdrukking plaats vinden, en zulk eene afscheuring is nooit te vreezen; integendeel, de volkplanting zal zich hoe langer hoe meer aan het moederland hechten, waarvan zij hulp, kracht en grootheid ontleent; de banden, door gemeenschap van afkomst, van taal, van denkwijze, van zeden, van godsdienst geknoopt, worden zoo niet in één oogenblik verbroken; zie het aan onze Kaapsche landgenooten, die, hoezeer reeds lange jaren onder de Britsche heerschappij, toch nog met liefde aan hun eerste vaderland herdenken en met geestdrift eene hereeniging met Holland zouden toejuichen. Wij gelooven dan ook, dat eene Nederlandsche bevolking, in
Indië gezeteld, verre van gevaarlijk te zijn voor
| |
| |
de voortduring onzer heerschappij aldaar, integendeel aan die heerschappij meer hechtheid, meer duurzaamheid zoude geven. Lange jaren hebben wij laten verloopen, zonder iets te doen voor de kolonisatie onzer Indische bezittingen; maar nog is het tijd, dat hulpmiddel aan te wenden, dat, bij de toeneming der bevolking in het moederland, hoe langer hoe dringender gevorderd wordt.
Java moet dus uitsluitend verdedigd worden tegen de inlandsche bevolking zelve, of tegen een Europeesch leger, dat daar eene landing wil doen. Om te weten, hoe die verdediging goed kan worden gevoerd, is het noodzakelijk zich bekend te maken met de gesteldheid van het land, de geaardheid der bevolking, de hulpmiddelen en bezwaren, die beide opleveren, de krachten, die men te bestrijden kan hebben; - en daar de kennis van dat alles niet in het afgetrokkene kan worden verkregen, maar daarbij zoo veel mogelijk de ondervinding moet worden geraadpleegd, zoo is de studie der krijgsgeschiedenis van Indië voor ons, Nederlanders, eene belangrijke studie. Daarom zijn wij dank verschuldigd aan die mannen, te weinig in getal, die met kennis en oordeel het verhaal der Indische oorlogen hebben opgeteekend; daarom gelooven wij goed te doen met in de volgende bladeren het algemeen eenigzins bekend te maken met het verslag van enkele der krijgsgebeurtenissen, waarvan onze Oostersche bezittingen het tooneel zijn geweest.
Onder de werken, welke de Indische krijgsgeschiedenis behandelen, verdient in de eerste plaats onze aandacht dat van den generaal de Stuers, ‘Gedenkschrift van den oorlog op Java, van 1825-1830,’ oorspronkelijk in de Fransche taal verschenen, maar waarvan in 1847 eene Hollandsche vertaling, met aanteekeningen verrijkt, door den overste Lange is uitgegeven. Dit werk is belangrijk, zoowel om het onderwerp, dat het behandelt, den oorlog op Java van 1825-1830, die, vooral bij het begin, met de omverwerping
| |
| |
onzer heerschappij over dat eiland dreigde, als door de bekwaamheid van schrijver en vertaler, die, beide aan de verrigtingen van dien oorlog hebbende deelgenomen, meer dan anderen in staat waren, om dát te beschrijven, waarvan zij ooggetuigen en deelgenooten zijn geweest. Het is een werk van blijvende geschiedkundige waarde, en het zal ons tot leiddraad strekken, bij de korte schets, welke wij hier van dien oorlog willen geven.
In het midden van het eiland Java is een gedeelte, dat niet regtstreeks aan de Nederlandsche regering onderworpen is, maar onder het bestuur staat van eigen vorsten, die evenwel naauwelijks den schijn van een onafhankelijk gezag bezitten en geheel onder den invloed staan der bij hen aanwezige residenten. Dit gedeelte, bekend onder den naam van de Vorstenlanden, is in twee rijken gesplitst, dat van Soerakarta en dat van Djocjokarta. Na 1830 is dat grondgebied aanmerkelijk verminderd door het afnemen van verschillende gedeelten, waaruit de residentiën Kediri, Madioen, Bagelen en Banjoemaas zijn zamengesteld; maar in 1825, bij het uitbreken van den oorlog, telde het gebied der beide Javaansche vorsten nog bijna twee millioen inwoners. Aan de zuidzijde door de zee begrensd, werd het overal elders door de Hollandsche bezittingen ingesloten, met name door de residentiën Cheribon, Tagal, Pekalongan, Samarang, Kadoe, Rembang en Soerabaya.
Het gebied der Vorstenlanden wordt bewoond door eene bevolking, die, even als de bevolking van het overige van Java, zich kenmerkt door weinige werkdadigheid en geestkracht, door zachtheid van aard, door eenvoudigheid van geest, en die daardoor, in de meeste gevallen, door een verstandig en welwillend bestuur gemakkelijk geregeerd kan worden. Maar twee krachtige hefboomen, blinde eerbied voor hare opperhoofden en vorsten, en godsdienstijver, die ligtelijk tot dweepzucht overslaat, zijn alleen vermogend op het karakter dier bevolking te werken, al dat zachte en zwakke en lijdelijke geheel uit te wisschen, en te doen vervangen door geestdrift, door rustelooze werkdadigheid, door dap- | |
| |
perheid, die op het slagveld den Javaanschen krijgsman blindelings een wissen dood te gemoet doet snellen. De eenvoudige, bijna kinderlijke geest van den Javaan maakt het juist zijnen vorsten en priesters zoo gemakkelijk, om hem naar hunne inzigten te doen handelen; en daarom is het voor onze regering, tot bewaring van rust en vrede, eene hoofdzaak, die geestelijke en wereldlijke opperhoofden geheel aan hare belangen te verbinden of door vrees in toom te houden.
De Nederlandsche regering in Indië gebruikt zelden de vrees, als middel om zich te doen gehoorzamen; en welke misslagen men, mogelijk, die regering ten laste kan leggen, met hoogmoed kunnen wij toch zeggen, dat zelden eene Europesche bezitting in andere werelddeelen met meer zachtheid en menschelijkheid is bestuurd geworden, als Java, nadat wij het weêr van Engeland hebben overgenomen. Maar niet altijd is die regering gelukkig geweest in de keus van hare hooge ambtenaren, van die mannen, die, aan het hoofd van residentiën staande, over het lot van honderdduizenden beschikten; en de oorlog, die in 1825 in de Vorstenlanden is uitgebroken, schijnt voor een goed gedeelte veroorzaakt te zijn door de misslagen van hooge ambtenaars, die, door willekeurige en krenkende maatregelen, den hoogmoed en het eigenbelang der Javaansche opperhoofden kwetsten, en onvoorzigtig genoeg waren van niet in te zien, welke gevaarlijke vijanden zij daardoor aan Nederland berokkenden.
De Javaan, zoo van hoogeren als van lageren stand, is zorgeloos en ligtzinnig als een kind, denkt alleen aan de behoeften en genoegens van het heden, en offert daaraan, gedachtenloos, de toekomst op. Daarom, zich zelf van dien karaktertrek zeer goed bewust, tracht hij zich zooveel mogelijk de middelen te benemen, die hem aanleiding kunnen geven tot verkwisting en geldverspilling. ‘Men biede,’ zeide eenmaal een der Javaansche grooten, ‘een geschikt Javaan een handvol gouds of een klein stukje land aan, dan verkiest hij het laatste; want hij weet vooraf, dat hij het eerste niet kan bewaren.’ Daarom zijn de verhuringen van landen zoo zeer in afkeer bij de Javanen, daar zij zeer goed weten, dat de gelden, die hun daardoor toevloeijen,
| |
| |
toch niet voor het welzijn van hun huisgezin, maar voor het gebruik van amfioen of voor het spel zullen dienen. Toch waren de verkwistingen, waaraan zich de prinsen en grooten van de Vorstenlanden overgaven, oorzaak, dat dáár de verhuringen van landerijen, met de daartoe behoorende dorpen, zeer veelvuldig plaats hadden. Evenwel waren dit slechts landen van kleine uitgestrektheid, en de verpachtingen duurden slechts een korten tijd. Op die wijze werd het kwaad, dat die verhuringen aan de Javanen veroorzaakte, eenigzins getemperd, en belet, dat de prinsen en rijks-grooten der Vorstenlanden in dien staat van armoede en volslagene afhankelijkheid vervielen, waarin, in onze dagen, vele der Poolsche edelen zich ten opzigte der Joodsche geldschieters en woekeraars bevinden.
Een man, die zich door zijnen werkzamen, ondernemenden geest en door zijne bekwaamheden in Indië en in Europa een naam heeft gemaakt, die zijne voorstanders heeft, maar ook zijne heftige bestrijders, poogde aan die landverhuringen in de Vorstenlanden meer uitbreiding te geven en ze dienstbaar te maken aan de behoeften van den Nederlandschen handel. De Heer Nahuys, in 1818 resident van Djocjokarta, ondernam het om landerijen van meer aanbelang in huur te doen afstaan, om daarop die voortbrengselen te verbouwen, welke, zoo als koffij, peper, enz., voor de Europesche markt gebezigd worden. Het gelukte dien ambtenaar om van den Sultan verschillende aanmerkelijke landerijen aan Europeanen in huur te doen afstaan; enkele dier verhuringen hadden plaats aan den resident zelf, andere op zijn verzoek. Het was van de zijde des Sultans eene geheel vrijwillige daad; maar deze, een man van een goedaardig karakter, wenschte niets liever dan in vriendschap met den resident te blijven, en meende, dat hij zich door die landverhuringen bij de Nederlandsche regering bemind zou maken; daarom stemde hij er in toe, hoezeer hij overtuigd was, dat het ten nadeele zijner eigene regering zoude zijn.
Te veel, te grondig is dat stelsel der landverhuringen reeds behandeld en onderzocht geworden, dan dat het goed zou zijn hier daarop terug te komen. Men kan niet ont- | |
| |
kennen, dat de Heer Nahuys en zij, welke zijne gevoelens deelden, zeer veel gronden tot verdediging van hun stelsel konden aanvoeren: door die landverhuringen, door dien bouw van koffij zouden de productie van Java en de handel van Nederland eene aanmerkelijke uitbreiding verkrijgen; de kapitalen van Europa zouden naar het Oosten toestroomen en daar met voordeel aangewend worden; de algemeene rijkdom zou toenemen, de inboorling zich aan arbeid gewennen en het geld, dat hem als huurprijs betaald werd, zou verreweg overtreffen wat hij anders door de bebouwing van zijn grond zoude winnen.
Dat alles was waar; maar men vergat daarbij, dat die huurprijs door den Javaan spoedig verkwist zoude worden en armoede dan zijn deel zoude zijn; dat hij moeijelijk de gewoonte zoude verkrijgen van eenigzins aanhoudenden arbeid; dat zulk een toestand in strijd zoude zijn met zijne zeden, denkwijze, overoude gewoonten en instellingen; dat misnoegen en onlusten, als natuurlijke gevolgen, daarvan te wachten waren. Laat het zijn, dat die landverhuringen, op groote schaal, werkelijk voor Nederland hare voordeelige zijde konden hebben, dan had men toch de vraag moeten stellen: of hare invoering in de Vorstenlanden van Java mogelijk was, zonder opstand en oorlog te veroorzaken? Of men sterk genoeg was, om zoo iets niet te duchten te hebben, of dit dadelijk te kunnen onderdrukken? en of het kwade, dat uit zulk eenen toestand voortsproot, niet ruimschoots de voordeelen opwoog, welke die landverhuringen konden opleveren? - De voorzigtigheid schreef voor, om dit eerst te onderzoeken; want het is niet voldoende, dat een regeerder iets goeds voorschrijft; dat goede moet ook uitvoerbaar zijn.
Daaraan dacht men niet, en onbekommerd zag men een storm van misnoegen zich zamenpakken, waaruit weldra een vijfjarige krijg zoude losbarsten; een krijg, die onze heerschappij op Java op den rand des ondergangs bragt, schatten verslond en duizende Nederlanders door vuur en staal en ziekten en vermoeijenissen deed vallen.
Even als overal, waar een geheel volk misnoegen tegen zijne regering koestert, ontbrak het ook in het rijk van
| |
| |
Djocjokarta niet aan eerzuchtigen, die dit misnoegen zochten aan te wakkeren en aan hunne bijzondere belangen dienstbaar te maken. Dipo Negoro, een oudere, maar onwettige broeder van den Sultan van Djocjokarta, was spoedig de man, in wien de misnoegden hun vertrouwen stelden en wien zij als hun hoofd beschouwden.
De naam van Dipo Negoro heeft eene geschiedkundige vermaardheid verkregen, en het algemeen, dat zoo geneigd is om groote gebeurtenissen aan groote mannen te verbinden, is er op uit geweest, om het hoofd van den Javaanschen opstand voor te stellen als iemand met uitstekende hoedanigheden begaafd, als een soort van Oostersche Washington. Zulk eene voorstelling kan echter den toets van het onderzoek niet doorstaan; en uit alles schijnt te blijken, dat men verkeerd doet, in het Javaansche opperhoofd den afdruk te zoeken van een der helden der oudheid, van een der groote mannen van Plutarchus. Evenwel bezat Dipo alle vereischten, die, op Java, het hoofd van eenen opstand moet bezitten: hij was in de kracht zijns levens - in 1825 nog geen veertig jaar - en oefende den grootsten invloed uit op zijn volk, zoo door zijne afkomst uit het oude Mataramsche stamhuis, als door zijnen godsdienstzin. Hij kenmerkte zich door eene eerzucht, die voor geene middelen terugdeinsde, en door een diepen haat tegen de Hollandsche regering; haat, dien hij echter zorgvuldig wist te verbergen, met de geveinsdheid, den Oosterling eigen. Als hoofd van den opstand, heeft hij meermalen moed en ten allen tijde eene buitengewone volharding betoond, die hem in de moeijelijkste, wanhopigste omstandigheden nog onbezweken den kamp bleef doen voortzetten.
Met veel bekwaamheid maakte Dipo gebruik van het misnoegen, dat de landverhuringen alom deden ontstaan; en in den Kraton zijns broeders was hij de tolk van de klagten, die zich overal deden hooren. ‘Mijn God! Sultan!’ zeide hij tot hem, ‘hoe kunt gij zoo zijn, om zoo veel land aan de Europeanen te verhuren? gij zult zien, dat er hoe langer hoe meer zullen komen.’ - ‘Ouder broeder!’ antwoordde de Sultan, ‘het is slechts voor twaalf jaren.’ - ‘Ja,’ hernam Dipo Negoro, ‘het is wel slechts voor twaalf jaren, maar
| |
| |
wie weet, wat er naderhand gebeuren zal.’ - Op alle mogelijke wijze poogde Dipo zijn broeder te doen deelen in den afkeer, dien hij jegens de Europeanen koesterde. Bij eenen togt, waarop de resident den Sultan zoude vergezellen, zeide Dipo: ‘waarom moeten wij weder Hollanders daarbij hebben? kunnen wij ons onder elkander niet vermaken?’ - Hij raadde den Sultan gedurig aan om zelf de regering des lands op zich te nemen, en de vreemdelingen daarvan uit te sluiten.
Het zwakke, goedaardige karakter van den Sultan Hamangko-Boana IV maakte echter die aansporingen zijns broeders vruchteloos, en Dipo begon verachting te gevoelen voor een vorst, die zich de vriend der Europeanen betoonde. In 1822 stierf die Sultan, plotseling, na eene ongesteldheid van weinige minuten. Was het, zoo als geheime verhalen zeggen, door vergif, hem door de hand van Dipo toegereikt? Was het een moord, een broedermoord? - Het is onmogelijk dit stellig te beweren, maar onwaarschijnlijk is zoo iets niet. Vondel zegt in zijnen ‘Palamedes’:
‘Der vorsten hoven zijn met gruweldaên vervuld!’
en zeker verbergen de Kratons der Indische vorsten niet minder vreesselijke geheimenissen, dan eenmaal de paleizen van Agamennon en van de koningen, zijne tijdgenooten. Zooveel ten minste is zeker, dat Dipo bij den dood zijns broeders geen droefheid huichelde, en dat hij bij het lijk des Sultans, te midden van het algemeene rouwmisbaar in den Kraton, zich niet ontzag uit te roepen: ‘Goddank! nu zullen de zaken beter gaan.’
Een kind van nog geen vier jaar was de opvolger van den overleden sultan; en, tegen de instellingen en gebruiken van het hof van Djocjokarta, werd Dipo Negoro een van de voogden van den jongen vorst. Dat zoo iets plaats had, dat de Nederlandsche regering zoo weinig haren gevaarlijken vijand kende, om toe te laten, dat hij tot zulk eene gewigtige betrekking werd verheven, dit bewijst òf de diepe veinzerij van Dipo Negoro, òf de kortzigtigheid der Nederlandsche ambtenaren, die de woelingen van den Javaan niet opmerkten.
| |
| |
Het eerste, waardoor Dipo zich in de uitoefening van zijn nieuw gezag kenmerkte, was aan te dringen op het afschaffen van het in erfpacht afstaan van landerijen aan Europeanen. De Gouverneur-Generaal van Neêrlands Indië had intusschen zich ook reeds bezig gehouden met het onderzoek van dit belangrijke vraagstuk, en na rijpe overwegingen kwam eindelijk van zijne zijde, in 1823, het besluit, waarbij aan die landverhuringen in de rijken van Soerakarta en Djocjokarta een einde werd gemaakt, en de voorwaarden werden vastgesteld, op welke de door Europeanen bezette landerijen weer, tegen schadeloosstelling, aan de vorsten dier rijken moesten worden afgestaan. Dit besluit bragt eene algemeene vreugde in de Vorstenlanden te weeg, en Mangko-Boemi, een der voogden van den jongen Sultan, drukte dit in zijne Oostersche beeldspraak uit, door daarvan te zeggen: ‘Een ieder verheugde zich; het was alsof wij met water besproeid werden; wij waren warm en werden verkoeld.’
Maar het punt der schadeloosstellingen veroorzaakte weldra nieuw ongenoegen. De toenmalige resident van Djocjokarta, de Heer Smissaert, over de teruggave van een landgoed onderhandelende, dat zijn voorganger, de Heer Nahuys, in pacht had, eischte voor die teruggave eene schadeloosstelling van 40,000 Spaansche matten; de voogden van den jongen Sultan wilden er 800 geven. Vandaar onderhandelingen en twistredenen zonder einde. De resident beriep zich op de groote verbetering, die het landgoed had ondergaan door de koffijtuinen en andere aanplantingen; de voogden gaven ten antwoord, dat zij daar geen voordeel uit konden trekken, zoo als de Europeanen. Toen de resident de groote sommen gelds opnoemde, die zijn voorganger, alleen aan arbeidsloon, had moeten uitgeven, antwoordde Dipo Negoro spottend: ‘als mijn vader niet gestorven was, dan zoude hij nóg leven! als Nahuys het geld niet zóó uitgegeven had, dan had hij het nog in zijn zak!’ En toen men zich beriep op de vriendschap, die den overleden Sultan aan den vroegeren resident verbond, barstte Dipo met heftigheid uit: ‘Mijn God! Nahuys is wel bevriend geweest met den Sultan, maar nimmer heeft hij dien Sultan eenig
| |
| |
voordeel aangedaan; vraagt hij nu voor die vriendschap zoo veel geld? hij heeft hem immers niet op den troon geholpen?......’ Die onderhandelingen, waarbij de waardigheid der Nederlandsche ambtenaren zoo zeer te lijden had, eindigden daarmede, dat de schadeloosstelling op 26,000 Spaansche matten werd bepaald. Ook voor de andere landgoederen, door Europeanen in erfpacht bezeten, werd nu even zoo schadevergoeding gevraagd.
De geldmiddelen des Sultans waren niet genoegzaam om in die uitgaven te voorzien, en daarom werd de maandelijksche toelage, die de Nederlandsche regering dien vorst verleende, tot dat einde aangesproken. Vandaar beperking in de uitgaven van den vorst, vermeerdering van het reeds bestaande misnoegen. Onvoorzigtige handelingen van de zijde der Hollandsche ambtenaren gaven den laatsten doorslag aan de vijandige gezindheid der Javanen; het aanleggen van nieuwe wegen, den inlander altijd onaangenaam, maar dit dubbel, wanneer daardoor woningen en zelfs de begraafplaats van een man van aanzien geslecht moeten worden; het beleedigen der Javaansche grooten en, nog erger, het verduren van beleedigingen van hunne zijde; het niet ontzien der overoude gewoonten en instellingen; het krenken, niet alleen van de waardigheid des vorsten, maar zelfs van de eer des echtgenoots; - ziedaar handelingen, die, te regt of te onregt, aan sommige der Nederlandsche ambtenaren in de vorstenlanden worden ten laste gelegd, en die niet weinig moeten hebben medegewerkt, om het lang smeulende vuur van ongenoegen tot eene lichtelaaije vlam te doen uitbarsten.
Aan alles zijn de voorteekenen van een' nabijzijnden opstand blijkbaar. Dipo verlaat herhaaldelijk de hofplaats, gaat gebeden verrigten in naburige grotten, bezoekt die plaatsen, welke voor heilig worden gehouden, werkt daardoor op den geest der menigte, en vindt de gelegenheid om zijne aanhangers te ordenen en voor te schrijven wat zij moeten doen. Het is bij die togten, in schijn aan godsdienst gewijd, maar inderdaad aan staatsbelangen, dat de Javaansche vorst in verbindtenis treedt met Kiay Modjo, een priester, die door godsdienstijver en geleerdheid een'
| |
| |
overwegenden invloed op zijne landgenooten uitoefent, en die, dweepziek en wreed, maar stout en ondernemend, langen tijd de sterkste steun van Dipo is geweest, de ziel van den opstand heeft uitgemaakt. Alles is eindelijk rijp voor eenen opstand, en in Julij 1825 zal die uitbreken; geen gunstiger tijdstip kunnen de oproerlingen uitkiezen, want de Nederlandsche krijgsmagt op Java - nooit sterk genoeg - is toen vooral onbeduidend, omdat het grootste gedeelte op Celebes oorlog voert tegen de Boniërs.
Dipo verlaat zijn Dalem en steekt in het gebergte den standaard des oproers op; de meeste Javaansche vorsten en grooten en een goed gedeelte der bevolking van Djocjokarta volgen zijn voorbeeld; en die stad, die bijna honderd duizend inwoners had, staat plotselings verlaten, en wordt door de aftrekkende bewoners gedeeltelijk verwoest. Eene bezetting van 200 Europeanen moet het fort en den Kraton des jongen Sultans bewaken; weldra, vreezende voor de veiligheid van dien jeugdigen vorst, brengt men hem in het fort over, eene vierkante gebastionneerde sterkte, met grachten omgeven. Daarheen wijken ook die grooten met hunne aanhangers, welke aan de Nederlandsche regering getrouw bleven en binnen die versterkte muren zich zoeken te beveiligen tegen de wraakzucht hunner opgestane landgenooten. Men tracht, dan eens door overreding, dan weder door geweld, zich meester te maken van den persoon van Dipo, maar vruchteloos; en een huzarenofficier, zijne pogingen hiertoe ziende mislukken, berooft zich uit wanhoop van het leven. Weldra is de bezetting van Djocjokarta zoo goed als ingesloten.
Den 21sten Julij 1825 waren van Djocjokarta, bij den Gouverneur-Generaal, de eerste tijdingen van het uitbreken des opstands ingekomen; onmiddellijk daarop kwamen er ook berigten van Soerakarta, die de eerste tijdingen bevestigden, en den geheelen omvang dezer noodlottige gebeurtenis deden kennen. De Gouverneur-Generaal, reeds op het punt om naar Europa terug te keeren, besloot zijn vertrek uit te stellen, vooreerst te Batavia te blijven, om vandaar voor de rust van het geheele eiland te zorgen, en den Luitenant-Gouverneur-Generaal de Kock met eene onbeperkte
| |
| |
magt naar de vorstenlanden te zenden, tot demping van den opstand.
De Generaal de Kock is niet meer, en het is dus geoorloofd hem te prijzen zonder zich aan vleijerij schuldig te maken. Wij gelooven, dat allen, die den Generaal, zoo in Indië als in Europa, gekend hebben, eenparig zullen zijn in zijnen lof. Hij was een dier zeldzame menschen, die de innemendste vriendelijkheid met waardigheid weten te verbinden, die eerbied en vertrouwen tevens inboezemen, en bij wie men in twijfel blijft, of het karakter zich meer door goedaardigheid, dan wel door vastheid en stand vastigheid kenmerkt. Nooit hebben wij den Generaal hooren afwijken, zelfs bij de ernstigste dienstverrigtingen, zelfs tegen den minste zijner ondergeschikten, van dien fatsoenlijken, wellevenden toon, die den man van beschaving en verstand aanduidt; en toch werden zijne minste bevelen met ijver en stiptheid volbragt, en boezemde hij ieder zoo veel achting in, dat niemand het ooit waagde om zijne goedheid voor zwakheid aan te zien. Bedaard, kalm, indrukwekkend in zijn voorkomen en wijze van zijn, billijk en regtvaardig in al zijne handelingen, was hij de geschiktste man om eene opgestane bevolking weer tot rust te brengen; en aan deze hoedanigheden, mogelijk evenzeer als aan de uitstekende wijze, waarop hij de krijgsverrigtingen leidde, heeft men het te danken, dat, na eene worsteling van vijf jaren, aan den noodlottigen opstand der vorstenlanden een einde kwam.
Moeijelijk, vooral in de eerste oogenblikken, was de taak van den Generaal de Kock, daar de gansche krijgsmagt, waarover men in de vorstenlanden kon beschikken, niet meer dan 1800 man bedroeg, waaronder 800 Europeanen. Toen de Luitenant-Gouverneur-Generaal den 30sten Julij, maar zonder troepen, te Soerakarta aankwam, besloot hij, niettegenstaande het gering aantal der daar aanwezige krijgsmagt, toch in die hoofdstad van het rijk van Solo te blijven, ten einde, door zijn' persoonlijken invloed, den Soesoehoenan of Keizer van dat rijk te weerhouden van aan den opstand deel te nemen. Dit besluit des Generaals is van den gewigtigsten invloed op de latere gebeurtenissen geweest; want het is meer dan waarschijnlijk, dat, zonder zijne te- | |
| |
genwoordigheid aan het Solosche hof, de Keizer door den sterken stroom van het algemeen gevoelen medegesleept, zich bij den opstand zou hebben aangesloten, wat mogelijk het verlies van Java zoude geweest zijn.
De krijgsmagt, in en nabij de vorstenlanden, diende, behalve tot de bezetting van eenige kleine posten, hoofdzakelijk tot de verzekering van Soerakarta en Djocjokarta, van het fort Klatten, tusschen die beide steden inliggende, en van Magelang, de hoofdstad van het vroeger tot de vorstenlanden behoord hebbende Kadoe, en aan den grooten weg van Djocjokarta op Samarang gelegen. De meeste magt was in Djocjokarta gebleven, en gedurig trachtte men die door konvooijen te voorzien van levensmiddelen, krijgsbenoodigdheden en geld; het gelukte aan den overste Cochius, om van Klatten die ondersteuning binnen het fort van Djocjokarta te brengen, niettegenstaande de herhaalde aanvallen, waaraan hij van de zijde der opstandelingen was blootgesteld. Minder gelukkig was eene andere afdeeling, die van de zijde van Magelang tot hulp van Djocjokarta oprukte: met te weinig omzigtigheid voortrukkende, werd zij tusschen die beide plaatsen onverwachts aangevallen, en met een verlies van veertig Europeanen op de vlugt gedreven.
Zulk een voordeel, onbeduidend in iedere andere omstandigheid, is bij het begin van eenen volksopstand altijd van het hoogste gewigt, dewijl daardoor de moed en geestdrift der opgestane bevolking in eene aanmerkelijke mate klimmen, en de opstand eene uitbreiding erlangt, die hij anders niet zoude hebben verkregen. Dit was ook hier het geval. De opstand omvatte nu spoedig niet alleen de vorstenlanden, waar de bezittingen van Europeanen en Chinezen geplunderd en verwoest werden, maar nam ook weldra eene gevaarlijke uitbreiding in noordelijke rigting. De bevolking der residentie Kadoe, die eerst in 1812 aan de vorstenlanden was afgenomen, was nog te zeer gehecht aan hare vroegere bestuurders, om geen deel aan de beweging te nemen; en alleen de beleidvolle maatregelen van den kapitein du Perron en den resident Leclercq waren het behoud van Magelang, en deden alle aanvallen op die hoofdstad der residentie mislukken. Verder noordwaarts drongen opge- | |
| |
stane benden door tot den grooten weg, die van Samarang in westelijke rigting naar Pekalongan loopt, en stremden een oogenblik die hoofdgemeenschap van Java. Eindelijk drong, in het begin van September, een vorst van Serang, uit het noordelijk gedeelte van het Solosche rijk, met eene magt van 10 à 12,000 man, door tot Damak, eene plaats vijf of zes uren ten oosten van Samarang, aan den grooten weg gelegen; hier ontmoette hij eene afdeeling van naauwelijks twee honderd Europeanen, uit troepen van allerlei wapenen, uit matrozen en uit vrijwilligers zamengesteld. De kleine Europesche afdeeling was tegen 's vijands verbazende overmagt niet bestand, maar onderging eene volkomene nederlaag, waarbij het grootste gedeelte der overwonnenen den dood vond.
Samarang, toenmaals eene onbevestigde stad met eene talrijke inlandsche bevolking, lag nu geheel open voor den woesten vijand; en de Europeanen, die zich daar tot eene schutterij gevormd hadden, zouden niet in staat zijn geweest dien vijand te keeren. Maar gelukkig zette deze zijne voordeelen niet door, bleef op ongeveer drie uren afstands van de stad stand houden, en gaf den tijd aan versterkingen om daar aan te komen. Het leger, dat onder den Generaal van Geen op Celebes den oorlog tegen de Boniërs roemvol ten einde had gebragt, was teruggeroepen, en spoedig was die bevelhebber met de eerste troepen te Samarang; gelijktijdig kwamen daar hulptroepen aan, door de Sultans van Madura en van Sumanap geleverd. In weinig dagen was te Samarang eene magt van eene groote 5000 man vereenigd, en aan het hoofd daarvan rukte de Generaal van Geen, den 15den September, tegen Damak op, waar hij eene volkomene overwinning behaalde op het 14 à 15,000 man sterke leger van den Vorst van Serang. Gelijktijdig was de hoofdstad van dien Vorst vermeesterd en verbrand door eene kolonne gewapende Javanen, door Nederlandsche bevelhebbers aangevoerd, en van de zijde van Salatiga opgerukt.
De noordkust van opstandelingen gezuiverd en den grooten weg verzekerd hebbende door het aanleggen van sterkten op verschillende punten, rukte de Generaal van Geen
| |
| |
de vorstenlanden in, op Soerakarta, waar hij zich bij den Luitenant-Gouverneur-Generaal voegde. Beide bevelhebbers hadden, den 24sten September, te Klatten 2500 man geregelde troepen en 5000 man hulptroepen vereenigd; met die aanzienlijke magt rukten zij den 25sten op Djocjokarta en deden eenen zegevierenden intogt in die hoofdstad. De Generaal de Kock maakte dadelijk gebruik van den indruk, door die sterke krijgsmagt te weeg gebragt, om Dipo Negoro en de andere hoofden der opstandelingen, die zich te Salarong bevonden, - een uur of drie ten zuiden van Djocjokarta, - tot onderwerping uit te noodigen; het antwoord der opgestane vorsten was onbevredigend. Salarong werd toen door den Generaal van Geen bezet; maar de Nederlandsche troepen waren daar herhaaldelijk aan hevige aanvallen van de zijde der Javanen blootgesteld. Bij die gevechten wordt met onderscheiding genoemd de Luitenant-Kolonel Gey, die hier dezelfde schitterende dapperheid betoonde, welke hem vroeger op het slagveld van Quatre-Bras en in zoo menigen anderen strijd kenmerkte.
Andere afdeelingen van het Nederlandsche leger waren naar Kadoe getrokken, en hadden die residentie weer tot rust gebragt, terwijl eene kolonne, van Batavia en Tagal naar Banjoemaas en Baglen gezonden, die landstreken in bedwang hield, waarvan de bevolking de zaak der opstandelingen niet ongenegen was. Maar de opstand, aan de westzijde bedwongen, barstte aan de oostzijde met vernieuwde woede uit. De bevolking van Madioen vatte de wapenen op, evenzoo die van het aan de zuidkust liggende distrikt Patjitan; de vorst van Serang hervatte zijne ondernemingen, en bedreigde de zuidelijke grenzen der residentie van Japara; - overal hadden de Nederlandsche gezaghebbers moeite om de muitelingen te keer te gaan, en eerst op het einde van 1825 werden die verschillende gewesten weer eenigzins tot onderwerping gebragt.
Dipo Negoro, de tooverkracht kennende, die vorstelijke magt en godsdienstige waardigheid op zijne landgenooten uitoefenen, deed zich in het najaar van 1825 uitroepen als Sultan, en voegde onder de weidsche reeks zijner titels ook die van ‘afgezant van God en van den Profeet.’ De oor- | |
| |
log nam dan ook onmiskenbaar meer het karakter van eenen godsdienstoorlog aan, waarbij de dweepzucht en wreedheid, van zulke oorlogen onafscheidelijk, ook niet ontbraken. Bij Kassian, ten zuiden van Djocjokarta, waar de generaal de Kock in persoon, aan het hoofd eener kolonne, de magt van Dipo Negoro inhaalde en bereikte, streed, aan de zijde der opstandelingen, eene sterke afdeeling priesters met meer dan gewone dapperheid. De herstelling der wegen was voor de Nederlanders eene zaak van gewigt, en vele der Javaansche dorpelingen waren daartoe niet ongenegen; maar Dipo ging dit door geweldige maatregelen te keer, en deed de opperhoofden van de dorpen, welke aan die herstelling hadden medegewerkt, ter dood brengen. De hoofden dier ongelukkigen van afstand tot afstand op lange bamboezen ten toon gesteld, verkondigden aan de Nederlanders, hoe weinig hun vijand voor eene wreedheid terugdeinsde, en welke vreesselijke middelen hij kon aanwenden om schrik in te boezemen en zich van de gehoorzaamheid der zijnen te verzekeren.
De regentijd maakte een einde aan de krijgsverrigtingen, en de generaal de Kock was genoodzaakt zich naar Batavia te begeven, om het bewind van Neêrlands Indië over te nemen van den naar het Vaderland vertrekkenden Gouvern.-Generaal van der Capellen. Spoedig echter keerde de generaal weêr naar het tooneel des oorlogs terug, na eerst in eene zamenkomst, in April 1826 met de residenten van Kadoe, Samarang en Rembang gehouden, de oprigting bepaald te hebben van eene soort van landstorm, in benden of Barissans verdeeld; die volkswapening door inlandsche regenten aangevoerd, zou niet alleen dienen om de grenzen der residentiën te bezetten, maar ook gedeeltelijk naar de Vorstenlanden worden opgeroepen, om daar tot demping van den opstand mede te werken. Natuurlijk dat men van die volkswapening, in een geregeld gevecht, niet veel moest verwachten; maar zij kon dienen tot bezetting van enkele vaste punten, tot begeleiding van konvooijen, tot dekking van den marsch der geregelde troepen, die daardoor meer tegen overvallen beveiligd werden. Met eene wijze staatkunde trachtte men zoo veel mogelijk de Javaansche groo- | |
| |
ten aan de belangen der Nederlandsche regering te verbinden, en beloonde daarom met de 3de klasse der Willemsorde een vorst van het Solosche hof, Mangko Negoro, die zich, als aanvoerder der hulptroepen, door trouw en dapperheid had onderscheiden.
De aanvang van den veldtogt van 1826 was in het voordeel der Nederlanders. Na het aanleggen van eenige redouten, om de groote wegen te verzekeren, rukte de Nederlandsche krijgsmagt, in verschillende kolonnen verdeeld, in zuidelijke rigting voort, drong den vijand voor zich heen, en dreef dezen naar de zijde van de rivier de Progo. Tegen hunne gewoonte plaatsten de opstandelingen te Pleret, een groote twee uur ten zuiden van Djocjokarta, eene sterke afdeeling in een ouden Kraton, die eenen omtrek heeft van ruim een half uur gaans, omringd is door muren van meer dan 6 el hoogte, weinig ingangen heeft en door dit alles eene zeer groote sterkte bezit. Hier werden, in April 1826, de Javanen aangevallen door den generaal van Geen, die den Kraton bestormde en vermeesterde, en den vijand met groot verlies op de vlugt dreef. Door die eerste les nog niet wijzer geworden, wierpen de opstandelingen later nogmaals eene sterke magt in den Kraton van Pleret, om daardoor eene afleiding te maken in het verder doordringen der Nederlanders, ten zuiden van Djocjokarta. Kerto-Pengalassan, een stout aanvoerder, was hier aan het hoofd der opstandelingen, en hield zich onledig met de sterkte zoo veel mogelijk te verschansen. Lang liet men hem geen tijd. Den 9den Junij trekt de kolonel Cochius daarheen, aan het hoofd van drie kolonnen, ongeveer 900 man voetvolk en 150 ruiters uitmakende, terwijl zich bij die magt 12 stukken geschut bevonden; 3000 Javanen, in Barissans verdeeld, volgen de geregelde troepen, zonder evenwel aan den strijd deel te nemen. De aanval heeft onverwijld plaats; aangevoerd door onverschrokken officiers, bestormen de Nederlanders den Kraton, dringen daarin door, en behalen eene volkomene overwinning, die den vijand op een verlies van meer dan 400 man komt te
staan. Onder de voorste bestormers van Pleret vinden wij den naam vermeld van den majoor van der Wijck, den lateren bevelhebber van de tweede expeditie tegen Balie.
| |
| |
De Stuers, de geschiedschrijver van dezen oorlog, bekwam vier wonden bij dit roemrijk wapenfeit.
Maar niets wisselvalliger dan de krijgsgebeurtenissen. Terwijl men, door die schitterende voordeelen aangemoedigd, nu aan alle zijden voortrukte, en de Nederlandsche krijgsmagt, in zes verschillende kolonnes verdeeld, overal den vijand opzocht en vervolgde, en bij voorkeur die plaatsen vermeesterde en bezette, waaraan het bijgeloof der Javanen een godsdienstig belang of gewigt verbond, - vernam men eensklaps eene gebeurtenis, die een ontzettenden indruk maakte op den geest der reeds tot rust neigende bevolking, die bevolking op nieuw de wapenen deed opvatten, den loop der zegepralen van de Nederlandsche troepen stremde, en den opstand meer kracht en uitbreiding gaf dan immer.
Ter vervanging van Dipo Negoro en Mangko Boemie, die zich aan het hoofd der opstandelingen hadden geplaatst, waren andere voogden over den jongen Sultan aangesteld. Hopende door den invloed dier voogden op de opgestane bevolking te werken, hadden de Nederlandsche bevelhebbers die vorsten van Djocjokarta te Dixo doen komen, eene plaats aan de rivier de Progo, meer op het tooneel der krijgsverrigtingen. Na eenige weken verblijfs te Dixo, wilden de Javaansche vorsten naar de hoofdstad terugkeeren, en men rekende den toestand des lands gunstig genoeg, om hen op dien togt slechts een zwak geleide mede te geven, een of ficier met 60 man infanterie en 8 huzaren. Men had zich bedrogen. De hoofden van den opstand, van dien togt der rijksvoogden onderrigt, plaatsten zich in eene hinderlaag nabij Lin-Kon, niet ver van den grooten weg van Djocjokarta naar Magelang. Den 31sten Julij wordt het kleine Nederlandsche detachement daar, plotselings, door eene overgroote menigte gewapende Javanen aangevallen; de bevelhebber en bijna al zijne manschappen sneuvelen; en de rijksvoogden, met het grootste gedeelte van hun talrijk gevolg, worden door den onverbiddelijken Kiay-Modjo vermoord.
Die ontzettende gebeurtenis en een klein nadeel, bijna gelijktijdig, op den regter-oever der Progo, door de Nederlanders ondervonden, deden den moed der Javanen weer in de hoogste mate klimmen en gaven aan den opstand eene nieuwe
| |
| |
kracht. Alom werden die voordeelen door de dweepzieke opperhoofden als groote overwinningen verkondigd en de bevolking opgeroepen om, door eene krachtige poging, voor goed het juk des vreemdelings af te schudden. Maar al te zeer vond die oproeping ingang bij eene eenvoudige, ligtgeloovige menigte. Voordeel volgde nu op voordeel. Afdeelingen van de hulptroepen van Mangko-Negoro, die zich ten zuiden van Djocjokarta hadden geplaatst, werden zoo plotseling en zoo hevig aangevallen, dat zij, die meer dan driehonderd man uitmaakten, geheel en al door het staal hunner verbitterde landgenooten vielen. De Nederlanders verlieten den regteroever van de Progo en trokken terug naar de zijde van Djocjocarta en van de Kadoe, om ook die residentie tegen de invallen des vijands te verzekeren; twee kolonnes, onder de majoors le Bron de Vexela en Sollewijn, plaatsten zich nabij Kalassan, tusschen Djocjocarta en Klatten, deden gedurig togten in de omliggende landstreken, en leverden herhaalde gevechten tegen den vijand, die soms eenige duizend man sterk was. Vernomen hebbende, dat Dipo Negoro zich te Kitjawang, naar de zijde van de Merapi, had gevestigd, rukte de kolonne van den majoor Sollewijn derwaarts heen. Die onderneming had echter, door de groote overmagt des vijands, eene geheele nederlaag ten gevolge; de Nederlanders verloren meer dan tweehonderd man, zoo Europeanen als inboorlingen; twee officieren bleven op het slagveld en drie stukken geschut vielen den vijand in handen. Onder hen, die zich daar door moed onderscheidden, wordt de luitenant Poland genoemd, een naam, door latere krijgsverrigtingen in Indië roemrijk bekend; een ander officier, Rödel, na lang met vruchtelooze dapperheid te hebben gestreden, maakte, om niet in handen des vijands te vallen,
zelf een einde aan zijn leven; - wanhopige handeling, die bij meer dan eene gelegenheid, ook nog op Balie, door sommige onzer officieren is herhaald, en die gewettigd wordt door de zekerheid van het lot, dat hen wacht, wanneer zij in de handen hunner barbaarsche vijanden vallen.
Sollewijn, na eenige versterking gekregen te hebben, vooral van Solosche hulptroepen, vat daarmede post bij Dilangoe, op den weg van Klatten naar Soerakarta. Hier wordt hij
| |
| |
nogmaals aangevallen door de Javanen en ondergaat nogmaals eene nederlaag. De Solosche hulptroepen gaan bij den eersten aanval des vijands op de vlugt, en laten een stuk geschut in diens handen achter; zij brengen verwarring in de Nederlandsche kolonne, die ook tot den terugtogt overgaat, toen haar bevelhebber reeds in het begin van den strijd gewond wordt. De kapitein van Geen, dappere zoon van een dapperen vader, bestuurt nu den terugtogt en regelt dien met veel beleid, tot dat ook hij gevaarlijk gewond wordt. De terugtrekkende Hollandsche magt, aan de gedurige en woedende aanvallen des vijands blootgesteld, zou mogelijk geheel bezweken zijn, wanneer niet eene kleine afdeeling huzaren, onder den luitenant de Latre, van Kalitan was toegesneld, door eenen onstuimigen aanval de Javanen had overhoop geworpen, het verloren stuk geschut hernomen, en den terugtogt van de verslagene kolonne verzekerd.
Een oogenblik vreesde men, dat die herhaalde tegenspoeden de hoofdstad Soerakarta in gevaar zouden brengen; maar de beleidvolle maatregelen van den Luitenant-Gouverneur-Generaal deden die vrees verdwijnen. Men trachtte nu den invloed van Dipo Negoro op te wegen, door op den troon van Djocjokarta den ouden Sultan Hamangko Boana II te verheffen, die in 1812, tijdens het Engelsche bestuur, van den troon was geworpen, en zich toen nog als banneling te Batavia bevond. Die grijsaard werd op den 21sten September weêr te Djocjokarta op den rijkstroon geplaatst, noodigde dadelijk de hoofden der opstandelingen tot onderwerping uit, maar vond natuurlijk weinig ingang bij hen, daar het al te duidelijk was, dat hij niets anders dan het werktuig en de speelpop van de Nederlandsche regering kon zijn. Meer uitwerking had daarentegen de onderwerping van een der opgestane vorsten, Mangko-Diningrat, die de zaak des opstands verliet, op de belofte, hem door de Nederlandsche regering gedaan, dat zij de stoffelijke overblijfselen van den vader des vorsten, voor jaren te Amboina in ballingschap gestorven, zouden laten opgraven en naar Java overbrengen. Want geen volk is meer dan een Javaan aan zijn geboortegrond verbonden, en hecht sterker aan het denkbeeld, om na den dood in de voorvaderlijke graven te rusten.
| |
| |
Om de geledene verliezen te herstellen, gaf de generaal de Kock bevel, dat van de buiten-bezittingen zoo veel troepen naar Java moesten worden gezonden, als maar eenigzins met de veiligheid dier bezittingen bestaanbaar was. Zoo werden van de 1200 man, op Sumatra aanwezig, meer dan 500 naar Java gezonden; even zoo kwamen er uit andere bezittingen; en dit, gevoegd bij eenige uit Europa gekomene versterking, woog de ondervondene verliezen eenigzins op, en deed de Nederlanders weder meer aanvallend handelen. Verschillende schansen (bentings) werden opgeworpen tot verzekering van de hoofdwegen; herstelde zieken maakten hoofdzakelijk de bezettingen dier sterkten uit. Den 5den October behaalden de Nederlanders eene overwinning op den vijand, die zich te Djatinam, aan de zuid-oostzijde van de Merapi had geplaatst; en weinige dagen later werd eene sterke magt, door Dipo Negoro zelf aangevoerd, door den generaal van Geen uiteengedreven, na een scherp gevecht, waarin het hoofd der opstandelingen gewond werd. Zoo eindigde het jaar 1826 voor de Nederlandsche wapenen minder nadeelig, dan het zich in het midden des zomers liet aanzien.
Het zoude te uitvoerig en voor het meerendeel onzer lezers te weinig belangrijk zijn, wanneer wij de krijgsverrigtingen der volgende jaren, die zich minder door groote gevechten gekenmerkt hebben, alle wilden vermelden. Wij zullen ons bepalen met het geven van een algemeen denkbeeld van den gang van zaken bij dezen merkwaardigen oorlog, en alleen de meest bijzondere afwisselingen der krijgskans aanduiden.
Allereerst moeten wij aanmerken, dat die oorlog nooit meer dan het kleinste gedeelte van het eiland Java heeft omvat; op eenige kortstondige invallen na in het Samarangsche, in de Kadoe en in andere naburige residentiën, bepaalde zich de opstand geheel tot de Vorstenlanden, en, zoo als de generaal de Stuers zegt: ‘men kon van Anjer, nagenoeg de westelijkste punt van het eiland, over den grooten postweg, reizen tot Banjoewangie, het oostelijk uiteinde, op een afstand van groote tweehonderd uren gaans, met evenveel veiligheid, alsof men van Amsterdam naar Parijs ging; men zoude naauwelijks gelooven, dat er onlusten op
| |
| |
Java waren.’ Tot de Vorstenlanden bepaalden zich de oorlog.
De landstreek, welke het tooneel des oorlogs uitmaakte, is over het algemeen zeer bergachtig, en sommige dier bergen kunnen zelfs tot het hooggebergte gerekend worden. De lagere gronden en de hellingen der bergen worden beslagen door bouwland, rijst- of maïsvelden, afgewisseld door aanmerkelijke bosschen, en doorsneden door een aantal snelstroomende kleine rivieren of beken, die door middel van waterleidingen voor de rijstvelden benuttigd worden. Meestal hebben die rivieren zeer steile boorden, van 7 tot 10 el hoogte, en wanneer zij somtijds doorwaadbaar zijn, dan kan dit in weinige uren veranderen door de regens: een stortvloed, van het gebergte afdalende en in zijne onstuimige vaart alles medesleepende, geeft dan aan die rivieren eene zoodanige diepte, dat aan het doortrekken niet meer valt te denken.
De vlakten, de bergpassen en de hellingen zijn bezaaid met eene groote menigte dessaas of dorpen, gewoonlijk door hoog geboomte omgeven, en ter verdediging somtijds omringd door eene borstwering, uit keisteenen zamengesteld, maar nog meer door hooge heggen van levend bamboes, die zulk eene geduchte versperring kunnen daarstellen, dat de pionniers bij de kolonne van het Nederlandsche leger dikwijls uren lang werk hadden, alvorens een weg daardoor was gebaand. Wat de wegen aanbelangt, alleen de hoofdwegen van Djocjokarta op Soerakarta en op Magelang zijn voor voertuigen en geschut bruikbaar; door de rijstvelden loopen niets dan zeer smalle opgehoogde paden, die in den regentijd volstrekt niet te gebruiken zijn.
Neemt men dit alles te zamen: hoog en steil gebergte, aanmerkelijke bosschen, rijstvelden die onbegaanbaar zijn, dorpen gemakkelijk te verdedigen, wegen bijna onbruikbaar, en rivieren, die op het onverwachts eene diepte en stroomsnelheid verkrijgen, welke elken overgang onmogelijk maken, dan is het duidelijk, dat zulk een land voor den partijgangersoorlog even gunstig of gunstiger is dan de Vendée of dan Spanje.
Onjuist zou het zijn, aan de bevolking van dat land de- | |
| |
zelfde geestkracht toe te kennen, die de Vendeëer eenmaal betoond heeft, bij zijne worsteling tegen de legers der Fransche republiek, en de Spanjaard, in den strijd tegen Napoleon's legioenen. Maar toch, opgewonden door dweepzieken godsdienstijver, kan de Javaan zich tot dapperheid verheffen, en vooral de Mahomedaansche priesters hebben bij verschillende ontmoetingen eenen moed aan den dag gelegd, dien men buitengewoon kan noemen, en daar, waar men hunne witte kleeding zag, wisten de Nederlandsche troepen dat de strijd hardnekkig zoude zijn.
De wapening der Javanen bestond voor een gedeelte uit geweren. Het buskruid werd in de opgestane gedeelten des lands vervaardigd; ook verkregen de opstandelingen het soms door de overloopers van de Barissans in de Nederlandsche dienst, zoodat de meening, dat het hun over zee door Britsche schepen werd aangebragt, minder gegrond schijnt. Het geduchte wapen der Javanen is echter eene lans, 3 a 4 ellen lang, en waarmede zij zeer behendig weten om te gaan. Ook is ieder Javaan met eene kris of dolk gewapend.
In het begin van den opstand bestond de krijgsmagt van Dipo Negoro uit eene geheel ongeregelde volkswapening, die zich om hare opperhoofden en vorsten (Tommongongs en Pangerangs) vereenigde tot min of meer sterke afdeelingen, voor welke de met bijzondere kleuren, teekenen en spreuken versierde zonneschermen (Pajongs) dier vorsten tot vaandels dienden, waarom zij zich schaarden. Maar later zag het hoofd van den opstand het voordeel in van eene meer regelmatige indeeling zijner krijgsmagt en hield zich daarmede onledig. Wij zullen onze lezers niet vermoeijen met de barbaarsche benamingen - veertien in getal - aan die verschillende corpsen gegeven; wij zullen alleen zeggen, dat daardoor eene geregelde krijgsmagt van omstreeks 5000 man ontstond, in afdeelingen gesplitst, ieder onderscheiden door eene bijzondere kleeding, en ieder onder een eigen bevelhebber, aan wien een bepaald grondgebied was toegewezen, om door middel daarvan zijne troepen te onderhouden en zich wapenen en krijgsbenoodigdheden aan te schaffen. De aanvulling had plaats door vrijwillige werving. Even als bij de door Abdel-Kader tegen de Fransche gevoerde oorlogen, was die
| |
| |
geregelde krijgsmagt echter niets anders dan de kern, waarbij zich, bij de eerste oproeping van Dipo Negoro, de geheele weerbare bevolking moest aansluiten.
Bij de organisatie dier legermagt werd Dipo bijzonder ondersteund door een zijner bevelhebbers, Sentot, of, zoo als zijn andere weidsche titel was, Ali-Bassa Prawiro-Dirdjo. Sentot was nog zeer jong, pas zeventien jaar, toen de opstand uitbrak; maar door zijne uitstekende dapperheid wist hij zich spoedig tot den hoogsten krijgsrang te verheffen, en den grootsten invloed op zijne soldaten uit te oefenen. Alle berigten komen daarin overeen, om hem als een Javaanschen Achilles af te schilderen, die verstand en oordeelskracht paarde aan een sterk, vlug en onvermoeid ligchaamgestel en aan den moed van een leeuw. Hij was het, die den aanslag tegen de voogden des jongen Sultans had beraamd, en die later, in hinderlaag bij hinderlaag, in strijd bij strijd, den Nederlanders verliezen toebragt. Zeer goed de meerderheid der Europeanen inziende, poogde hij zijne troepen bekend te maken met de Europesche taktiek; en meer dan eenmaal zagen onze officieren, in de verte, den jeugdigen held zijne Javanen oefenen in de lessen der Pelotonsschool. Dat dit veel vruchten droeg, kan echter niet gezegd worden, en de opstandelingen vonden meer baat in hunne ongeregelde wijze van strijden, en in het voorbeeld, dat de dappere Sentot hen daarbij gaf. Bijna fabelachtig is het verhaal der gevaren, waaraan het Javaansche opperhoofd zich telkens blootstelde, en van de wonderdadige wijze, waarop hij aan de vervolging onzer troepen wist te ontkomen; men meent de ‘Robroy’ van Walter Scott te lezen, of de feiten der Mohikanen, zoo als Cooper die verdicht.
In de eerste jaren van den oorlog begingen de opstandelingen den misslag, van zich in groote gevechten met de Nederlandsche troepen in te laten; maar spoedig bespeurden zij, dat de betere vuurwapenen, het geschut en de geoefendheid der Nederlandsche troepen bij zulke gevechten de kansen te ongelijk maakten, en den Javanen noodwendig gevoelige nederlagen moesten berokkenen. Van toen af hadden die gevechten dan alleen plaats, wanneer de opstandelingen onze troepen wilden beletten versterkingen op te wer- | |
| |
pen, die de rust van de omliggende landstreek zouden verzekeren; dan hadden er hevige, herhaalde aanvallen plaats, die echter meestal mislukten en den Javanen groote verliezen veroorzaakten.
Waar die reden, om in massa aan te vallen, niet bestond, gingen de opstandelingen op eene andere wijze te werk, voor de Nederlandsche krijgsmagt oneindig gevaarlijker. Daar, waar zij de mogelijkheid zagen van het aanwenden van hinderlagen, namen zij hunne toevlugt tot dit middel; en de landstreek was daarvoor zoo bijzonder geschikt, dat er, van de zijde der Nederlanders, de grootste omzigtigheid toe behoorde, om niet in die hinderlagen te vallen. Naauwkeurig onderrigt van alles, wat er bij den vijand omging, waren de opstandelingen er altijd op uit, om den marsch der Nederlandsche kolonnes te verontrusten. Zulk eene kolonne met haar geschut, haar veldhospitaal, hare levensmiddelen en al den nasleep, welke in Indië onvermijdelijk is, gaat dan langzaam en met moeite vooruit, over eenen enkelen weg, soms door den vijand bedorven, of door verhakkingen versperd. De Javanen intusschen, tot in de minste kleinigheden met de landstreek, met wegen en voetpaden bekend, gaan in de uiterste stilte voort, omgeven de Nederlandsche kolonne, en plaatsen zich bedekt achter de boschrijke dessa's, achter het wilde gras, dat eene hoogte bereikt bijna als die van ons koren, zelfs achter alleen staande boomen. Weldra doen zich enkele geweerschoten hooren; enkele manschappen worden daardoor getroffen; de kolonne staakt haren marsch en zendt tirailleurs uit, om den verborgen vijand op te zoeken; maar, door het moeijelijk terrein opgehouden, vinden die tirailleurs geen vijand meer, die zich dadelijk heeft verwijderd. De marsch wordt hervat; wat verder heeft hetzelfde plaats; en zóó gaat de kolonne van dessa tot dessa, lijdt verliezen, en begint verwarring en ontmoediging te gevoelen. Wanneer die verwarring en ontmoediging al meer en meer zijn
toegenomen, wanneer de vermoeijenis van den marsch hare uitwerking doet gevoelen, of wanneer het terrein gunstig is voor verrassende aanvallen, dan veranderen die kleine ondernemingen in een ernstig gevecht. Plotselings stort zich eene uitgelezen bende Javanen in gesloten
| |
| |
orde en met gevelde lansen op de Nederlandsche kolonne; zij, die in verspreide orde aan alle zijden de kolonne omgeven, nemen deel aan dien aanval; het gebergte weergalmt van woest krijgsgeschreeuw, dat de getalssterkte der Javanen veel grooter doet voorkomen, dan zij werkelijk is, en verwarring en schrik in de rijen hunner vijanden verspreidt. Geen wonder, dat dán die rijen soms worden doorgebroken, en dat er meer dan gewone dapperheid toe behoort, om onder zulke omstandigheden den woedenden aanval af te keeren.
Op die wijze heeft het zich bijna altijd toegedragen, wanneer de Nederlanders eene nederlaag ondervonden. En alle kansen van het gevecht waren daarbij in het nadeel der onzen: eene nederlaag was zoo goed als eene geheele vernietiging, daar, vooral bij het begin des oorlogs, de bevolking der dorpen, die vredelievend scheen, toen men daar met genoegzame sterkte doortrok, voor hem, die geslagen en vlugtend was, in eene vijandelijke bevolking verkeerde; en de overwinning leverde meestal geene groote uitkomsten op; want het terrein was gewoonlijk van dien aard, dat het de ruiterij niet toeliet den vlugtenden vijand te vervolgen, en ook het voetvolk moest dit langzaam en omzigtig doen, uit vrees van in hinderlagen te vallen.
In de eerste tijden van den opstand meende men aan de Nederlandsche zijde daaraan een einde te maken, door in groote gevechten den vijand beslissende slagen toe te brengen, en door het afzenden van kolonnes, die de hoofden des opstands overal moesten opzoeken en rusteloos vervolgen. Spoedig echter zag men in, dat de vijand die groote gevechten vermeed; en door gevoelige verliezen en nederlagen ondervond men het nadeel, om dien vijand in het gebergte te willen opzoeken en inhalen: de opstandelingen wisten meestal te ontwijken en te ontkomen, en meer dan eenmaal, plotselings op zulk eene kolonne aanvallende, dreven zij deze met een groot verlies terug. Daarom vatte de Generaal de Kock het besluit op, om den oorlog op eene meer langzame, maar meer voorzigtige wijze te voeren; op eene wijze, die misschien alléén daaraan een einde konde maken. Het eerste, wat er te doen viel, was, dien opstand
| |
| |
te beletten zich uit te breiden; en daartoe moest de landstreek, waar hij zetelde, omgeven worden met eenen kring van troepen en versterkte stellingen, zoodanig, dat daardoor elke uitbreiding onmogelijk werd. Men kan ook opmerken, dat de meeste ondernemingen der aanhangers van Dipo Negoro daartoe hebben gestrekt, om dien kring door te breken, en, door het verwekken van opstand in andere gedeelten des eilands, de Nederlandsche magt te verdeelen.
In de opgestane landstreek wilde de Hollandsche veldheer zich langzaam, voet voor voet, maar duurzaam, uitbreiden. Als een schip, dat de zee doorploegt, zoo spoorloos was de marsch van eene Nederlandsche kolonne door de opgestane landstreek: ondervond zij al voor het oogenblik geen tegenstand, ontdekte zij al geene vijandschap, zoo lang zij daar aanwezig was, naauwelijks had zij haren marsch verder voortgezet, of de Javaansche bevolking vatte weer de wapenen op, soms vrijwillig, soms ook daartoe gedwongen door de hoofden van den opstand. Hierin moest verandering komen; en de onderwerping van de opgestane gewesten moest bestendig en voortdurend zijn.
Tot dat einde gelastte de Generaal de Kock het aanleggen van een groot aantal versterkingen tot verzekering van de verschillende gedeelten der vorstenlanden. De Stuers noemt die verschansingen op, welke in den loop van den oorlog van 1825 tot 1830 zijn opgeworpen in de vorstenlanden en in de aangrenzende residentiën; zij maken een getal uit van niet minder dan 161. Het is waar, sommige dier werken waren niet anders dan verschanste wachten, bezet met ongeregelde hulptroepen of Javaansche benden; maar de grootste helft, meer dan 80, dier versterkingen bestond uit geregelde veldwerken, met geschut bewapend, dat, naar gelang de operatiën op een ander terrein werden overgebragt, van de schansen der achterste liniën in die der voorste overging. Het kostte onnoemelijke moeite, om dat geschut, hetwelk echter zelden zwaarder was dan het kaliber van 12 pond, in al die werken te brengen. Eene der sterkst bezette posten was Magelang, waar zich omtrent 700 man met 14 stukken geschut bevond. Behalve die veldwerken
| |
| |
had men permanente sterkten te Djocjokarta, Soerakarta, Klatten, Oenarang, Salatiga en Boejolalie.
Die keten van kleine tijdelijke vestingen leverde den Nederlanders zeer groote voordeelen op. Het waren zoo veel steunpunten voor de verschillende kolonnes van het leger, die daar, bij tegenspoed, eene veilige wijkplaats vonden. Het was eene gelegenheid om zieken of gewonden daar achter te laten, en zich uit de daar aanwezige kleine magazijnen te voorzien van levensmiddelen en krijgsvoorraad. De gemeenschap tusschen de verschillende deelen des legers, het behoud der groote wegen, was daardoor verzekerd. De omliggende landstreek werd daardoor in bedwang gehouden, en elke poging der opstandelingen, om de bevolking dier landstreek weêr de wapenen te doen opvatten, kon krachtdadig worden te keer gegaan. In één woord, het was het langzame, maar zekere middel, om voortdurend rust en orde te doen terugkeeren; en de opstandelingen zelve waren zoo zeer daarvan overtuigd, dat zij alle mogelijke pogingen in het werk stelden, om den bouw dier schansen te beletten of te vertragen.
Die wijze van oorlog voeren vereischte eene groote troepenmagt; en in 1827 kon de Generaal de Kock daarover beschikken, dewijl er aanzienlijke versterkingen uit het moederland waren aangekomen. De Nederlandsche regering, met reden beducht voor het lot van Java, had in den herfst van 1826 de oprigting gelast van eene zoogenaamde Expeditionnaire afdeeling, die, uit 3 bataillons infanterie bestaande, vermeerderd werd met eenige artillerie en kavallerie; zoodat de geheele magt eene groote 3000 man uitmaakte, vrijwilligers, keurtroepen zoowel wat de officieren als wat de soldaten betreft. Die troepen kwamen bij tijds aan, om aan den veldtogt van 1827 deel te nemen; en daardoor was men nu in staat gesteld, om, behalve de bezettingen der verschillende sterkten, niet minder dan acht kolonnes op verschillende punten van het oorlogstooneel te doen werkzaam zijn.
Al die kolonnes hadden bijna dezelfde sterkte en zamenstelling. Zij telden eene kleine 400 man geregelde infanterie, waaronder evenwel slechts een honderdtal Europea- | |
| |
nen; eenige hulptroepen; een paar ligte veldstukken op bergaffuiten, soms ook een of twee van die kleine handmortieren, naar Koehoorn genoemd; een 30 à 40 ruiters; eenige pionniers; een klein veldhospitaal, en eenige transportmiddelen. Hierbij kwamen nu nog de vrouwen der inlandsche soldaten, die altijd te velde medegaan; zoodat de geheele sterkte van elke kolonne meestal meer dan duizend hoofden bedroeg. - Voor eene Indische krijgsmagt was dit een zeer kleine nasleep: bij de oorlogen der Britten in Hindostan is het getal der niet strijdenden, naar evenredigheid, oneindig grooter.
De krijgsverrigtingen bestonden in 1827 aanvankelijk in het vermeerderen der versterkingen en het beter verzekeren der onderlinge gemeenschap van de verschillende vaste punten; dit gaf aanleiding, in de maand Mei, tot verscheidene hevige gevechten aan de noordzijde van Djocjokarta, naar den kant van de Merapi. Het voornemen van den Generaal de Kock was, den vijand van lieverlede terug te dringen naar de landstreek tusschen de Progo en de Bogowonto, twee kleine rivieren, die, van het gebergte afdalende, dat zich in het midden van Java bevindt, in de rigting van het noorden naar het zuiden stroomende, zich aan de zuidkust van het eiland in zee werpen. Hierin kwam echter verhindering door eenen opstand, die, oostelijk van het Nederlandsche leger, in het Madioensche uitbrak; de resident van Soerakarta, de Heer Nahuys, met eene kolonne derwaarts trekkende, onderging den 11den December eene volslagene nederlaag, die aan den opstand eene aanmerkelijke uitbreiding gaf. De rust der naburige residentiën werd echter door beleidvolle maatregelen verzekerd, en het volgende jaar ook Madioen weer tot onderwerping gebragt.
Twee oorzaken maakten ook, dat de krijgsverrigtingen dit jaar niet levendig werden voortgezet: vooreerst onderhandelingen met Dipo Negoro, in Augustus aangevangen en twee maanden gaande gehouden, zonder tot eenige uitkomst te leiden; en ten tweede geduchte ziekten, die het Nederlandsche leger teisterden, en die dit jaar meer dan 3000 Europeanen ten grave sleepten; want, hebben wij dit gedeelte van Java, wat den grond betreft, met de Vendée ver- | |
| |
geleken, het is eene Vendée, die in de ongezondheid der luchtstreek het krachtigste middel ter verdediging heeft.
De oude Sultan, dien men het jaar te voren had aangesteld, stierf in 1827, zonder dat zijn dood eenigen invloed had op den gang des oorlogs. Intusschen hadden de onderhandelingen met de opstandelingen reeds enkele hunner opperhoofden bewogen de wapenen neder te leggen. Weldra zouden anderen dit voorbeeld volgen, aangemoedigd door de verstandige zachtheid, waarmede de Nederlandsche regering hen, die tot hunnen pligt terugkeerden, bejegende; en de pijlenbundel, die men niet kon verbreken, zoo lang hij vereenigd was, zou alzoo van lieverlede worden ontbonden en alle kracht en sterkte verliezen.
De Generaal de Kock, voornemens in 1828 den oorlog op dezelfde wijze te blijven voortzetten, ondervond hierbij tegenkanting van de zijde van den Heer du Bus de Ghisignies, die intusschen als Kommissaris-Generaal des Konings in Indië was gekomen, en het opperste gezag had aanvaard. Er is thans onpartijdigheid genoeg bij onze natie, om te erkennen, dat het bestuur van dien Zuid-Nederlander over onze Indische bezittingen zijne goede zijde heeft gehad; maar, waren de bedoelingen van du Bus goed en zijne inzigten dikwijls juist, het ontbrak hem evenwel aan die naauwkeurige kennis der Indische aangelegenheden, welke er toe vereischt wordt, om in alles misslagen te vermijden. Zoo was het ook met zijn oordeel over de oorlogszaken. De Kommissaris-Generaal, vooral strevende naar verbetering der financiëele aangelegenheden van Indië, wilde zoo spoedig mogelijk een einde maken aan dien oorlog, welke zoo veel schatten verslond; de gang van dien oorlog kwam hem te langzaam, te stelselmatig voor; en die meening aan den Generaal de Kock mededeelende, stelde hij hem voor, de operatiën met meer nadruk door te zetten, de opstandelingen dadelijk geheel terug te dringen tusschen de Progo en de Bogowonto, en hen daar tot het nederleggen der wapenen te noodzaken.
De Generaal de Kock toonde evenwel door uitvoerige redenering aan, dat zoo iets niet doenlijk of niet raadzaam was; dat bij eenen oorlog in het beschaafde Europa dit za- | |
| |
mendringen der opstandelingen goed konde zijn, maar zulks hier, én door de gesteldheid van de landstreek, én door de geaardheid der bevolking, niet uitvoerbaar was; dat, terwijl de kolonnes van het Nederlandsche leger voorwaarts rukten, de benden der opstandelingen tusschen door zouden dringen, in den rug der onzen de reeds tot rust gebragte gewesten weer in opstand zouden brengen, en alles weer in denzelfden staat doen komen als bij den aanvang des oorlogs; dat de marschen en vermoeijenissen, veel meer dan de gevechten, onze soldaten wegsleepten, en de verliezen voor ons oneindig gevoeliger waren dan voor den vijand, omdat wij ze zoo moeijelijk konden herstellen; dat het dus de langzaamste, maar de beste wijze van handelen was, zich zoo weinig mogelijk aan die verliezen bloot te stellen, hoofdzakelijk daarnaar te streven, om de rust te bevestigen in de reeds onderworpene gewesten, vandaar slechts voet voor voet vooruit te gaan, en vooral door onderhandelingen met de hoofden der opstandelingen te trachten aan den opstand een einde te maken. - Hoezeer er eene zekere spanning tusschen de beide hooge ambtenaren schijnt bestaan te hebben, was du Bus echter verstandig genoeg, om het gegronde in te zien van de redenen, door den Generaal de Kock aangevoerd, en dien Generaal vrij te laten, om den oorlog te blijven voortzetten op de tot nu toe gevolgde wijze.
Het voorjaar van 1828 verliep met gedurige aanvallen der Javanen op de kolonnes van den Majoor Bauer en van den Kapitein Madiol, om daardoor die bevelhebbers te verhinderen bentings op te werpen te Bligo, aan de rivier de Progo, en te Pedjinan; doch al die aanvallen, somtijds met groote hevigheid verrigt, werden met goed gevolg afgeslagen. In Mei had er eene voorwaartsche beweging plaats van die kolonnes, welke oostelijk van de Progo stonden; en dit had juist eene dier ondernemingen der opstandelingen ten gevolge, welke de Generaal de Kock zoo zeer vreesde en zoo veel mogelijk wilde beletten. Dipo Negoro namelijk besloot van zijne zijde, in westelijke rigting, aanvallend te werk te gaan, en den opstand op den regteroever van de Bogowonto over te brengen. Die oever was door de Nederlanders op sommige punten van bentings voorzien, en de rivier scheen dus
| |
| |
een moeijelijk over te komen hinderpaal; maar de onversaagde Sentot gaat, begunstigd door den nacht en door onstuimig weêr, in stilte, met eene sterke afdeeling, de Bogowonto door, eenige mijlen boven de redoute Paësan, die niet ver van de monding van den stroom was aangelegd. Met groote snelheid trekt het Javaansche opperhoofd door de Bagelen, en ontkomt daardoor aan de ruiterij, die de Kolonel Cleerens, op de eerste tijding van dien stouten overtogt van de Bogowonto, hem had achterna gezonden. Sentot, voorwaarts rukkende, ontmoet de zwakke kolonne van den Majoor Buschkens; hij weet dien bevelhebber uit te lokken, om hem te vervolgen, vermoeit de Nederlandsche troepen door heen- en wedermarschen, valt hen eindelijk den 1sten October tusschen Kemiri en Merden aan, en brengt hun eene volslagene nederlaag toe. Met uitstekende dapperheid streden hier de opstandelingen: eerst door kartets- en geweervuur uiteengedreven en door de ruiterij der Nederlanders aangevallen, herzamelden zij zich desniettemin, vielen in gesloten orde met gevelde lansen op de in slagorde staande infanterie van den Majoor Buschkens, lieten zich niet tegenhouden door het moorddadige geweervuur, maar geraakten met die infanterie met de blanke wapenen in gevecht, braken haar door en joegen haar uiteen. De bevolking der omliggende dessa's vermoordde daarop de verspreide vlugtelingen, en spaarde zelfs de vrouwen niet. De Nederlanders verloren bij dit gevecht meer dan twee honderd man, hun geschut en ammunitie.
De voorzorg, die de Hollandsche veldheer genomen had, om in de Kadoe, de Banjoemaas en Bagelen verschillende kolonnes achter te laten, maakte, dat de nederlaag, door Sentot aan eene dier kolonnes toegebragt, zonder groote gevolgen bleef. Weldra werd de Majoor Buschkens versterkt door eene kolonne onder den Kapitein van Nauta; beide vereenigd grepen nu op hunne beurt het Javaansche opperhoofd, dat ongeveer 3000 man onder zijne bevelen had, den 7den October bij Goenong Tawang aan, bragten hem eene geheele nederlaag toe, en wierpen hem weer achter de Bogowonto terug. Een aanval der Nederlandsche ruiterij bragt hier, bij dat gevecht van den 7den October, de beslis- | |
| |
sing aan. Sentot, door niets ter neêrgeslagen, hervatte nog in dit jaar zijne ondernemingen tegen de Nederlanders; bij Nangoelang, op den regterover der Progo, legde hij eene hinderlaag aan de kolonne van den Majoor Bauer, wierp het hoofd dier kolonne overhoop en veroverde zelfs twee stukken geschut; maar de Hollandsche bevelhebber, zijne magt herzamelende, viel op zijne beurt den vijand aan, dreef dezen terug en hernam het verlorene geschut.
Al die openlijk aanvallende handelingen der opstandelingen, strijdig met hunne gewone wijze van oorlogen, strekten intusschen tot bewijs, hoe zeer zij het nadeel inzagen van het door de Nederlanders tegen hen gevolgde oorlogsstelsel, en dat zij doordrongen waren van de noodzakelijkheid, om dezen te beletten, zich door hunne schansen voortdurend van de onderworpene landstreken te verzekeren. De afval, reeds het jaar te voren onder de aanhangers van Dipo Negoro ontstaan, begon toe te nemen. De dweepzieke en slimme priester, die als de ziel van den opstand kan beschouwd worden, Kiay Modjo, was in onmin geraakt met het opperhoofd, en poogde in onderhandeling te treden met de Nederlandsche regering. Toen dit mislukte, door de buitensporige eischen van den Javaan, wilde Kiay Modjo, in den nacht van den 12den November, door den kring der Nederlandsche krijgsmagt heenbreken en naar de zijde van de Merapi doordringen; hij werd echter vervolgd, ingehaald en met zijne geheele magt van 4 à 500 man gevangen genomen door de kolonne van den overste le Bron de Vexela. De gevangenneming van dit opperhoofd, dat naar Menado werd verbannen, was een groote stap tot de onderwerping der vorstenlanden.
Toch bleef de opstand nog gedurende het geheele jaar 1829 en de eerste maanden van 1830 voortduren. In het begin van 1829 poogden de Hollandsche bevelhebbers onderhandelingen aan te knoopen met Sentot; een onverschrokken officier, de Kapitein Roeps, vervoegde zich tot dat einde bij dat jonge opperhoofd, en maakte dus zijn leven afhankelijk van de zoo onzekere goede trouw der opstandelingen; de Generaal de Kock zelf schreef eenen brief aan Sentot, waarin hij hem naar Oostersche wijze ‘zijn Kleinzoon’ noem- | |
| |
de en tot onderwerping uitnoodigde; - dit alles leidde tot geene uitkomst, maar had echter het gevolg, dat het Sentot, die zich door deze handelingen gevleid en vereerd gevoelde, voor de Nederlandsche regering innam.
In het begin van April 1829 werden de vijandelijkheden hervat. Het Nederlandsche leger, toen in veertien kolonnes verdeeld, had den vijand nu bijna geheel teruggedrongen in de ruimte tusschen de Progo en Bogowonto; en Dipo Negoro, de noodzakelijkheid inziende, om afleidingen te maken, zond zijn zoon met 3000 man in westelijke rigting, om de Kadoe in opstand te brengen: terwijl eene andere afdeeling, op den linkeroever der Progo overgaande, in oostelijke rigting moest doorbreken. Beide ondernemingen mislukten. De jonge Dipo ontmoette bij Sapoerang, westelijk van Magelang, de 5de en 6de kolonne, bragt die door een' onstuimigen aanval aan het wankelen, maar werd door den Majoor Michiels, aan het hoofd der 11de kolonne, op zijne beurt aangetast, geheel overhoop geworpen en met groot verlies op de vlugt gedreven. De andere Javaansche afdeeling werd bij Pedes, westelijk van Djocjokarta, door den Kolonel Cochius aangevallen, geslagen en achter de Progo teruggeworpen.
In de maand Junij hadden er verschillende gevechten plaats, zoo in het Bagelensche als in het Mataramsche; in eene dier gevechten, den 26sten Junij bij Ketjoebon, nabij een moeras (rawa), en niet ver van de zuidkust des eilands, geleverd, bragten de drie kolonnes van den Overste Ledel en van de Majoors ten Have en Bauer eene geheele nederlaag toe aan Dipo Negoro, die hier, in persoon zijne troepen aanvoerende, te naauwernood den dood of de gevangenschap ontkwam. Rusteloos werden nu de opstandelingen vervolgd door de kolonnes van het Nederlandsche leger; en die van den Overste Sollewijn maakte zich hierbij meester van den zoon van Dipo Negoro. Dat opperhoofd zelf ontkwam gedurig, en het gelukte hem te midden zijner vijanden door te dringen en in den nacht van den 5den op den 6den Augustus, beneden Gamplong, de Progo over te gaan; hij volgde daarbij een moeijelijk, naauwelijks begaanbaar bergpad, bijgestaan door de bevolking, die hem met fakkels
| |
| |
voorlichtte; toevallig was, pas eenige uren geleden, ook de Generaal de Kock bijna op hetzelfde punt de rivier overgegaan. - Denkelijk om die beweging van Dipo te begunstigen, had Sentot den 3den en 4den Augustus hevige aanvallen gedaan op de kolonnes van de Majoors Bauer en ten Have, nabij Tjermo, tusschen de Progo en de Bogowonto.
Op den linkeroever van de Progo gekomen, poogde Dipo Negoro met snelheid in oostelijke rigting voort te rukken; maar reeds den 7den Augustus werd hij bij het dorp Tankilan, westelijk van Djocjokarta, ingehaald door de kolonne van den Overste le Bron de Vexela; er had een gevecht plaats, en de overwinning, een oogenblik onzeker, werd voornamelijk beslist door een aanval der Nederlandsche ruiterij, aangevoerd door den onversaagden Lahure, thans nog een der uitstekendste officieren van het Belgische leger.
Van dat oogenblik af aan bestaat de veldtogt in eene voortdurende vlugt der tot 600 man verminderde magt van het Javaansche opperhoofd, en in eene rustelooze vervolging van de zijde der Nederlandsche kolonnes, die daarbij zeer veel lijden door de vermoeijenissen. Van den eenen schuilhoek wijkt Dipo naar den anderen; dan eens zwerft hij op den linker-, dan op den regteroever van de Progo rond; herhaaldelijk wordt hij in gevechten gewikkeld en is soms in het grootste gevaar; den 17den September, nabij de Progo, had een huzaar het paard van den opstandeling reeds bij de teugels, maar werd door eenen lanssteek, dien een Javaan hem toebragt, belet Dipo gevangen te nemen. De vrouwen van verschillende opperhoofden der opstandelingen vielen in handen der Nederlandsche troepen; en dit bewoog sommige dier opperhoofden zich te onderwerpen. Onder hen bevond zich Mangko Boemi, die met Dipo voogd over den jongen Sultan was geweest; ook Sentot onderwierp zich, en met zijne onderwerping had de opstand zijne laatste kracht verloren.
Den 27sten October 1829 schreef de generaal De Kock eenen brief aan Dipo Negoro, waarin hij dezen het wanhopige van de zaak der opstandelingen afschilderde, en hem onder het oog bragt, dat het tijd was om aan onderwerping te denken, daar reeds de moeder, de zoon en de dochter van den Javaanschen vorst in handen der Nederlanders
| |
| |
waren gevallen. Vruchteloos was die poging; met onbezweken standvastigheid wees Dipo Negoro dit voorstel van de hand; en, even als weleer Karel Stuart in de Schotsche hooglanden, bleef hij nog maanden lang in het gebergte rondzwerven, worstelende met gebrek en ellende, blootgesteld aan duizend gevaren, onophoudelijk vervolgd door zijne vijanden, maar bewaakt en beschermd door de trouw der bevolking. Er is grootheid in zulk eene volharding.
Eindelijk, in Februarij 1830, treedt Dipo in onderhandeling met de Nederlandsche bewindhebbers. Die onderhandeling blijft lang slepende, en het is duidelijk, dat het den Javaanschen vorst met zijne onderwerping geen ernst is Den 8sten Maart heeft hij te Magelang eene zamenkomst met den generaal De Kock; zij leidt tot geene uitkomst, en men laat Dipo ongehinderd weer vertrekken. Intusschen verneemt men, dat hij in stilte troepen aanwerft; en men acht zich daardoor geregtigd, om, bij eene volgende zamenkomst, den 28sten Maart gehouden, het geleide van den Javaanschen vorst, nog ongeveer 1400 man sterk, te ontwapenen, en hem zelf gevangen te nemen. Hij wordt in ballingschap naar Makasser gezonden.
De Heer Lange verdedigt die handeling der Nederlandsche bewindhebbers ten aanzien van Dipo Negoro; wij kunnen niet instemmen met die verdediging, en wij moeten ronduit erkennen, dat het ons leed doet, een voor ons land roemvollen oorlog op zulk eene wijze te zien eindigen. Wij zijn ten volle overtuigd, dat Dipo Negoro niet opregt was bij zijne onderhandelingen, waartoe alleen de uiterste nood hem dwong, en waardoor hij slechts tijd zocht te winnen tot het verzamelen van nieuwe strijdkrachten, zonder ooit ernstig aan onderwerping te denken; - maar van onze zijde had men niet behoeven te onderhandelen; men had de krijgsverrigtingen kunnen blijven voortzetten. Op die wijze, merkt men aan, kon de oorlog nog geruimen tijd duren, nog schatten, nog menschenlevens kosten, die men nu bespaarde. - Dat is waar; maar heeft de Hollandsche goede trouw dan ook niet hare waarde? en wie durft beweren, dat die nu niet heeft geleden? - Zeker, onze oorlog op Java is oneindig menschelijker gevoerd dan de oorlog, die Frank- | |
| |
rijk op Afrika's noordkust heeft ten einde gebragt; maar het gevangen nemen van Dipo Negoro stellen wij gelijk met het gevangen houden van Abd-El-Kader; en wij zijn het niet, die het regt hebben, Frankrijk te beschuldigen van trouweloosheid jegens het opperhoofd der Arabieren; op dezelfde wijze hebben wij het opperhoofd der Javanen behandeld.
Zoo eindigde een oorlog, die vijf jaren lang geduurd had, en Nederland op millioenen schats en op duizende menschenlevens kwam te staan. De Stuers stelt de kosten, door dien oorlog veroorzaakt, op omstreeks 25 millioen guldens, en de verliezen aan troepen op ongeveer 15,000 man, voor het grootste gedeelte door vermoeijenissen en ziekten bezweken; die laatste opgave schijnt verre van overdreven: alleen van de ruim 3000 man sterke expeditionnaire afdeeling vond meer dan twee derde gedeelte den dood op Java, en wanneer men de naamlijst der officieren van die afdeeling nagaat, dan vindt men er niet minder dan 37, die in de jaren van dien oorlog gevallen zijn. Zoo dure offers had die opstand gekost.
Maar verkeerde, gedurende dien krijg, de Nederlandsche heerschappij op Java meer dan eenmaal in een dreigend gevaar, met het einde des oorlogs was die heerschappij op hechter grondslagen gevestigd dan vroeger; het grondgebied van Nederland was aanmerkelijk uitgebreid; de magt der beide gebieders van de Vorstenlanden gevoelig verminderd. Het Nederlandsche leger had eenen krijgsroem verworven, die onzen zedelijken invloed in het Oosten verhoogde; dat leger had een' moeijelijken en gevaarlijken oorlog ten einde gebragt, en wapenfeiten verrigt, die het uitmuntendste leger zich tot eer kon rekenen. Wij hebben die wapenfeiten hier vermeld, maar kort, maar onvolledig; wij hebben eenige namen genoemd van aanvoerders, die zich door hunne dapperheid hebben gekenmerkt, maar hoeveel hebben wij er verzwegen! Even als, in het Drama van Victor Hugo, de Kastiliaansche edelman, wanneer hij de beeldtenissen van zijne voorouders aanwijst, zoo mag ook hij, die zich aan het opnoemen waagt der wapenfeiten en der helden van dien Javaanschen oorlog, er altijd gerustelijk bijvoegen: ‘J'en passe, et des meilleurs.’
| |
| |
Het ligt in den aard der zaak, dat onze veelvuldige oorlogen in Oost-Indië niet altijd overwinningen opleveren, maar ons somtijds aan tegenspoeden en nederlagen blootstellen. Het verhaal van eene dier nederlagen, van den mislukten aanval op Balie in 1848, danken wij aan de pen van den Luitenant-Kolonel J. van Swieten, die, chef van den staf zijnde bij de krijgsmagt, welke dien aanval deed, meer dan iemand in staat is, om met kennis en oordeel over die gebeurtenis te spreken. Het schitterende aandeel, dat die hoofdofficier aan de laatst behaalde overwinning op Balie heeft genomen, en de welverdiende roem van bekwaamheid en dapperheid, dien hij bij het Indische leger geniet, moeten aan zijne woorden een meer dan gewoon gewigt bijzetten. - Wij zullen aan zijn werk een kort overzigt ontleenen van de gebeurtenissen van 1848 op Balie; vooral om daardoor de onbillijkheid te keer te gaan, waarmede hier te lande de handelingen van den bevelhebber der Nederlandsche krijgsmagt zijn beoordeeld geworden.
De oorzaak van dien oorlog met Balie moet gezocht worden in het regtmatig verlangen der Nederlandsche regering om den zeeroof en het plunderen van schipbreukelingen van de zijde der Balinezen tegen te gaan; de weigering der Balische vorsten, om zich tot het afschaffen dier rooverijen te verbinden, en het honen der Nederlandsche afgezanten gaven aanleiding tot eene oorlogsverklaring en het afzenden eener expeditie in 1846. Het is bekend, dat die eerste onderneming door het geluk bekroond werd; onze troepen veroverden de Kampongs Beliling en Singa Radja, en dwongen de vorsten van Beliling en van Karang Assam tot het sluiten van een vredesverdrag. Het schijnt echter, dat men zich aan onze zijde misleid heeft ten aanzien van het gewigt der in 1846 behaalde voordeelen, en dat men te spoedig aan de krijgsverrigtingen een einde heeft gemaakt en vrede gesloten: die voordeelen maakten slechts een geringen indruk op den vijand, en de voorwaarden van den vrede werden niet ten uitvoer gebragt. De overtuiging daarvan deed de Nederlandsche regering, na lang toeven, besluiten de krijgsverrigtingen te hervatten, niet alleen tegen de beide reeds genoemde vorsten, maar ook tegen dien van Klon- | |
| |
kong, een kleinen staat op de oostzijde van Balie, op zich zelve van weinig beduidenis, maar waarvan de gebieder door zijne waardigheid van geestelijk opperhoofd (Dewa Agong Betara) een grooten invloed op geheel Balie uitoefent.
Er wordt eene tweede expeditie uitgerust, die den 1sten Junij 1848 van Bezoeki onder zeil gaat; den 4den komt zij voor de noordkust van Balie, en nadat den 7den te Timor Sangsiet, eene aan de zee liggende kampong, de voorhoede was ontscheept, wordt deze den volgenden dag gevolgd door de geheele landmagt, eene groote 2000 man sterk, zoo Europeanen als inlanders, behalve 500 koelies of dragers. Nog dien zelfden dag doet de Nederlandsche bevelhebber, de generaal van der Wijck, vooruitrukken en de dessa Boenkoelan aanvallen, ongeveer eene mijl ten oosten van Sangsiet; dit dorp wordt met een gering verlies bemagtigd. Maar den 9den Junij, 's ochtends vroeg, tegen de hoogten van Djagaraga oprukkende, vindt men daar eene talrijke Balinesche magt in sterke verschansingen geplaatst. De aanval begint en wordt voortgezet met eene dapperheid, die allen lof verdient; maar de tegenstand is te sterk, de hinderpalen, die men moet te boven komen, te groot. Pogingen tot omtrekking mislukken, én door de verschansingen, waarmede de vijand de uiteinden zijner stelling heeft verzekerd, én doordien de geringheid van de Nederlandsche magt niet toelaat, die omtrekking op eene groote schaal te verrigten. Eenige uren lang wordt de strijd hardnekkig volgehouden en enkele schansen door de Nederlanders bemagtigd; maar de pogingen om de andere te nemen, mislukken; de Balinezen beginnen van hunne zijde tot den aanval over te gaan, en toen nu tegen den middag de munitie grootendeels is verbruikt en reeds een paar honderd man buiten gevecht zijn gesteld, oordeelt de Hollandsche bevelhebber het raadzaam den terugtogt aan te vangen. In goede orde heeft die plaats, en alleen een stuk geschut, waarvan as en raderen gebroken zijn, wordt
achtergelaten. Den 10den Junij geschiedt de wederinscheping. Men blijft op de Baliesche kust op de versterking wachtende, die men van Java heeft gevraagd; maar den 19den komt er berigt van den Gouverneur-Generaal, inhoudende, dat het onmogelijk is die versterkingen
| |
| |
te zenden, dewijl men voor onlusten in de Javasche Vorstenlanden vreest. Daarop verzamelt de bevelhebber der expeditie eenen krijgsraad, waarin besloten wordt van alle verdere aanvallen op Balie af te zien en naar Java terug te keeren.
De ongelukkige afloop van die onderneming, die aan een aantal dapperen het leven kostte, heeft een diepen indruk gemaakt in het moederland, en den bevelhebber blootgesteld aan hevige, maar onverdiende beschuldigingen. Wij zijn niet het eenige volk, dat zich zóó aan onregtvaardigheid schuldig maakt jegens een aanvoerder, die het geluk niet aan zijne zijde heeft; Engeland en Frankrijk leveren ons, juist in deze dagen, hetzelfde voorbeeld op. Toen de generaal Gough, in Februarij van dit jaar, in den strijd tegen de Seiks eene nederlaag leed, daalde op het hoofd des ouden krijgsmans een stortvloed neder van schimpende verwijten, die echter weêr spoedig in loftuitingen verkeerden, toen de volgende post het berigt bragt van eene overwinning en van het roemrijk eindigen des oorlogs; en men herinnert zich, hoe, nog kortelings, de onbekwaamheid van den generaal Oudinot voor iedereen zoo goed als bewezen was, hoe hem reeds een opvolger was toegezonden, toen de tijding der inneming van Rome ook daarin verandering bragt en de bestrijders des Franschen veldheers het stilzwijgen oplegde. Zoo wuft, zoo overijld, zoo onbillijk kan soms de openbare meening zijn.
Wij voeren veelvuldige oorlogen in Indië; is het wonder dat wij soms eens tegenspoed ondervinden? Zijn wij, door een verbond met hoogere magten, verzekerd van altijd overwinnaars te zijn? Zijn de kansen des oorlogs niet afwisselende? Kan een bekwaam aanvoerder, kunnen dappere troepen toch ook niet eene nederlaag lijden? - en waarom dan, bij zulk eene nederlaag, dadelijk - zonder onderzoek en zonder zaakkennis - het beleid des aanvoerders veroordeeld? - Zulk eene veroordeeling is eene onregtvaardigheid ten aanzien van ieder aanvoerder; het is eene ondankbaarheid, het is eene laagheid, wanneer die aanvoerder een oud verdienstelijk officier is, die, vroeger, in zijne roemrijke loopbaan menigvuldige blijken van moed en bekwaamheid gegeven heeft.
| |
| |
Wanneer telkens, na een geleden tegenspoed in den oorlog, de handelingen van den aanvoerder, welke dien tegenspoed heeft ondervonden, streng, maar naauwkeurig en onpartijdig, door eenen krijgsraad werden onderzocht, dan zou het openlijk bekend gemaakte oordeel van zulk eenen krijgsraad alle onbillijke beoordeelingen van het algemeen voorkomen; en wanneer dit ten opzigte van de tweede Baliesche expeditie had plaats gehad, dan zijn wij verzekerd, dat ieder de overtuiging zoude erlangd hebben, dat het mislukken dier expeditie te wijten was, noch aan de maatregelen des bevelhebbers, die goed waren, noch aan de dapperheid der troepen, die den hoogsten lof verdiende.
De generaal Michiels is gelukkiger geweest dan zijn voorganger, en heeft door een schitterend wapenfeit den roem van zijn naam verhoogd; maar men vergete niet, dat hij aan het hoofd stond eener magt, meer dan tweemaal zoo sterk als die, welke de tweede expeditie uitmaakte. Even als bij die tweede expeditie, is bij het gevecht van Djagar-aga, van dit jaar, de frontaanval op de verschansingen der Balinezen niet gelukt, en het is alleen de omtrekkende beweging der kolonne van den overste de Brauw, die de beslissing heeft aangebragt; maar men weet ook, met welke moeijelijkheden men daarbij had te worstelen, en hoeveel toevalligs er in het gelukken dier omtrekking is gelegen. In 1848 was de magt van den generaal van der Wijck niet sterk genoeg om tot zulk eene beweging over te gaan; die bevelhebber moest zich tot een front-aanval bepalen. Dat dus in 1849 de aanval op Djagar-aga gelukt is en in 1848 niet, bewijst wel dat de eene goed beraamd was, maar bewijst volstrekt nog niet, dat het mislukken der andere aan misslagen moet worden geweten. De toestand was niet dezelfde.
De voorname, om niet te zeggen de eenige oorzaak, waaraan de nederlaag moet geworden geweten, in 1848 door ons op Balie geleden, moet daarin worden gezocht: dat men de strijdkrachten des vijands, die men beoorloogde, te ligt telde; dat men dien vijand te veel tijd liet om zijne verdedigingsmiddelen te vermeerderen en dat men te geringe magt tegen Balie aanwendde.
Balie heeft eene bevolking van ongeveer een millioen men-
| |
| |
schen, waarvan het grootste gedeelte behoorde tot de ons vijandige rijken; en dewijl alles daar soldaat is, maakte dit eene aanzienlijke krijgsmagt uit, naar sommige opgaven, over de honderdduizend man, waarvan een tiende gedeelte met geweren en het overige met lansen was gewapend. Van geschut, kanonnen en draaibossen (lilas), waren de Balinezen rijkelijk voorzien; en zelfs hadden zij eene sterke afdeeling met buksen gewapende manschappen. Wanneer men daarbij in aanmerking neemt, dat de bewoners van Balie zich onderscheiden door ligchaamskracht, stoutheid en dapperheid, en dat zij aangevoerd werden door de vermaarde Goestie Djelantiek, een beleidvol opperhoofd, vol vaderlandsliefde en met meer dan gewone bekwaamheden begaafd, dan is het duidelijk, dat de Nederlanders eenen geduchten tegenstand hadden te wachten.
Vooral moest die tegenstand aanmerkelijk zijn, omdat men den vijand zoo veel tijd gegund had, om zijne verdedigingsmiddelen uit te breiden en te volmaken. Het is altijd zaak een aanval zoo spoedig, zoo verrassend mogelijk te doen; in Indië vooral is dit van gewigt, omdat snelheid van handeling daar eenen indruk op de bevolking maakt, die medewerkt tot het behoud van het zedelijk overwigt der Europeanen. Men had twee, drie maanden vroeger de expeditie kunnen verrigten; men liet dien tijd onbenuttigd verloopen; men verhoogde daardoor het zelfvertrouwen des vijands, en gaf dien vijand gelegenheid om zijne troepenmagt geheel te vereenigen, zich wapenen en munitie aan te schaffen, en aan zijne schansen eene sterkte en uitbreiding te geven, die naar de bijzonderheden, welke daarvan in het werk van den Heer van Swieten voorkomen, buitengewoon mogen genoemd worden.
Eindelijk waren de strijdkrachten, tot onderwerping van Balie aangewend, veel te onbeduidend. Men beging hier weêr den zoo gewonen misslag, van met te geringe middelen het doel des oorlogs te willen bereiken; onverstandige spaarzaamheid, die later tot inspanningen en opofferingen noodzaakt, veel grooter dan die, welke men aanvankelijk wil vermijden. Men vreesde voor de rust van Java zelve; men wist nog niet, welke uitbreiding, welken loop de Fransche
| |
| |
omwenteling van Februarij 1848 zoude nemen, en in hoe ver het mogelijk was, dat onze bezittingen door eene vijandelijke vloot zouden worden bedreigd; men duchtte voor onlusten in de Vorstenlanden, en men herinnerde zich nog levendig, welk groot gevaar Java bedreigde, toen in 1825, bij het uitbreken van den opstand, een groot gedeelte der Nederlandsche krijgsmagt afwezig was, om op Celebes oorlog te voeren. Hieraan indachtig, wilde men Java niet te veel van krijgsmagt ontblooten; men had dan ook verstandig en voorzigtig gedaan, met de onderneming tegen Balie vooreerst geheel uit te stellen; maar dit wilde men ook niet; men wilde Balie aanvallen, maar met de minst mogelijke strijdkrachten en in den kortst mogelijken tijd; men wilde de zaak slechts ten halve - en men ondervond het gewone gevolg van alle halve maatregelen: men leed eene nederlaag, die een aantal dapperen het leven kostte, en een verdienstelijk bevelhebber aan onbillijke beoordeelingen blootstelde.
Ziedaar, onzes inziens, de ware oorzaken van den tegenspoed, dien onze wapenen in 1848 op Balie hebben ondervonden; tegenspoed, die trouwens tot de niet ongewone gebeurtenissen van den oorlog behoort, en die door de overwinningen van dit jaar zoo roemrijk is hersteld en uitgewischt. Wij hebben getracht, door het aanwijzen dier oorzaken, eene beoordeeling tegen te gaan, in ons oog geheel onbillijk. Geene bijzondere drijfveeren hebben ons hier de verdediging doen opnemen van den generaal van der Wijck; want wij hebben niet de eer dien bevelhebber te kennen, of in de minste betrekking tot hem te staan. Maar, neen; wij drukken ons onjuist uit; wij kennen den generaal van der Wijck wel, want meer dan eenmaal hebben wij zijn naam roemrijk vermeld gevonden bij het verhaal van vroegere krijgsgebeurtenissen, en meer dan één onzer wapenbroeders heeft ons met hoogen lof van hem gesproken; en wij staan wel in betrekking tot den generaal, want wij zijn met hem verbonden door dien band, die alle officieren van het Nederlandsche leger tot één ligchaam vereenigt, solidariteit tusschen de eer van allen daarstelt, en die maakt, dat het onregt, een hunner aangedaan, door allen wordt gevoeld.
| |
| |
Java, hebben wij vroeger gezegd, kan op twee verschillende wijzen verloren gaan: door eenen opstand der inlandsche bevolking, of door den aanval eener Europesche mogendheid. Wij hebben door eene korte schets van den oorlog van 1825-1830 willen aantoonen, wat er van zulk een opstand te vreezen is: wij zullen nu met een paar woorden over den mogelijken aanval eener Europesche mogendheid spreken.
Het behoeft naauwelijks gezegd te worden, dat die Europesche mogendheid geene andere is als Groot-Brittanje. Frankrijk en de Vereenigde Staten zijn te verwijderd om met eene vloot en legermagt in de Indische wateren te verschijnen, sterk genoeg om ons ernstige bekommering voor het behoud van Java in te boezemen; Spanje is nabij, maar te onmagtig om te schaden; alleen Engeland hebben wij te vreezen. Laat ons kortelijk onderzoeken, over welke strijdkrachten Engeland in Indië heeft te beschikken.
Wij ontleenen onze opgaven daarover uit het hierboven aangehaalde werk over den oorlog in het noordwestelijk gedeelte van Hindostan. De schrijver van dat werk, de heer P.A. de Boer, was een dier jonge talentvolle officieren, waaraan het Nederlandsche leger zoo rijk is. De dood heeft hem belet zijn' belangrijken arbeid te voleindigen; maar de laatste hand is daaraan gelegd door zijn vader, den kolonel de Boer, een man, evenzeer geacht om zijn karakter als om zijne uitstekende verdiensten, en die, hoezeer niet meer in de rijen van het leger geteld, toch voortdurend in het aandenken van zijne vroegere wapenbroeders blijft leven. De kolonel de Boer heeft, door de uitgave van dit werk, onze militaire letterkunde met eene belangrijke aanwinst verrijkt, en daardoor de nagedachtenis vereerd van een zoon, wiens dood door ons allen, die hem gekend hebben, diep betreurd is.
Wij zullen den schrijver niet volgen in zijne beschrijving van den Punjab, van het ontstaan van den staat der Seiks, van de vestiging van het gebied van Runjit Singh, evenmin in het verhaal, dat hij geeft, van den oorlog door de Britten in het noordwesten van Hindostan gevoerd, en van de grootsche veldslagen tusschen hen en de Seiks geleverd; - dit
| |
| |
alles, hoe belangrijk ook, behoort niet tot ons onderwerp. Wij willen alleen aan zijn werk eenige opgaven ontleenen, omtrent de sterkte en de waarde van het Engelsch-Indische leger.
Wanneer men alleen op de getallen let, en ziet, dat Engeland in Hindostan eene legermagt heeft van bij de driemaal honderd duizend man, die zelfs door de hulptroepen der schatpligtige vorsten tot bijna viermaal honderd duizend kan klimmen, terwijl de sterkte van het Nederlandsch-Indische leger slechts ongeveer 20 à 30,000 man bedraagt, dan is men geneigd, die verhouding der wederzijdsche sterkte voor zoo beslissend aan te zien, dat er op weinige gunstige kansen valt te rekenen, bij eene verdediging onzer Indische Bezittingen tegen Engeland. Maar bij nader onderzoek zal men de zaak anders inzien; het is met die groote getallen dikwijls als met de ‘drijvende houten’ in de fabel van Lafontaine: ‘de loin c'est quelque chose, et de près ce n'est rien;’ - niet de krijgsmagt, die Engeland in Hindostan onderhoudt, moeten wij in aanmerking nemen, maar alleen de krijgsmagt, die Engeland tegen Java kan in werking brengen.
Engeland heeft eene legermagt van driehonderdduizend man in Hindostan; maar men vergete ook niet, welk een uitgestrekt grondgebied het daarmede moet bezetten. Zeker, de bevolking van Hindostan kenmerkt zich over het algëmeen door een zwak, gedwee, slaafsch karakter; maar hierop zijn toch ook uitzonderingen; men moet niet te onbepaald op die onderworpenheid der Hindoes rekenen, en vooral niet vergeten, dat het 123 à 125 millioen menschen zijn, die daar onder de Engelsche heerschappij leven. Om de rust onder zulk een talrijk volk te bewaren, is het Engelsch-Indische leger niet te sterk; en wij vinden aangeteekend, dat in 1843, tijdens den oorlog tegen de Afghanen, zeer veel belangrijke gedeelten der Britsche bezittingen zoo zwak bezet bleven, dat de veiligheid van het Britsche rijk in Indië daardoor gevaar kon loopen. Toch was de legermagt, die men toen in het westen van Hindostan vereenigde, slechts ongeveer 60,000 man sterk, en daarvan konden er niet meer dan 25000 worden aangewend, om de krijgsramp van Cabul te wreken.
Van die legermagt in Hindostan bestaat slechts iets meer
| |
| |
dan een zesde uit Europeanen, het overige uit inlanders. Kan men nu veel verwachten van die inlandsche regimenten, van die Cipays? Algemeen is men thans van oordeel, dat er op die regimenten niet veel te rekenen valt, vooral niet, wanneer zij niet worden ondersteund en voorafgegaan door Europesche troepen. Die regimenten Cipays zijn paradetroepen, die een goed voorkomen hebben, uitmuntend bedreven zijn in alle krijgsoefeningen, maar die slecht vechten; en dat is toch de hoofdzaak; wij ten minsten hechten oneindig meer waarde aan troepen als de Deensche, die zich juist niet schitterend voordoen, maar op het slagveld met mannenmoed strijden, als aan die prachtig gekleede, goedgeordende Napolitaansche regimenten, die bij het eerste geweerschot de vlugt nemen. Zie hier, wat de Boer over de militaire waarde der Cipays zegt (blz. 277 en 278):
‘In de exercitiën bezitten zij spoedig eene groote bedrevenheid; de matigheid, de zachtzinnige en gedweeë aard der manschappen, maakt het kommando van eene afdeedeeling Cipays, zoo lang de vrede duurt, tot eene alleraangenaamste betrekking.
De inlandsche korpsen wedijveren dan ook in geoefendheid, krijgstucht en goede houding met de meeste troepen, zelfs van Europesche Staten, en maken een der schoonste legers uit, hetwelk men zich kan voorstellen.
Maar dit schoone uiterlijke gaat gepaard met eene geringe zedelijke waarde, en bedekt vele, zeer wezenlijke gebreken, die eerst bij een ernstigen oorlog aan den dag komen. De liefde voor Vaderland en Vorst, het gevoel van pligt, de eer der armee, of van de troep waarbij men dient, alles wat het hart van den krijgsman doet gloeijen, en vooral in oorlogstijd, manschappen en officieren van één leger duurzaam verbinden moet tot een krachtvol en zamenhangend geheel, blijft zonder uitwerking op de massa der Indische troepen; trouw aan de hand, die hen voedt, moge voldoende zijn om in gewone tijden de Cipays tot pligtbetrachting aan te sporen; toch woont in hen geen hooger geest, geen ware soldatenzin, die des te meer doet aaneensluiten, naar mate van het klimmen des gevaars. Er bestaat weinig kameraadschap bij de inlandsche regi- | |
| |
menten; niemand durft vertrouwen op zijn makker, elk voelt zich alleen, en rekent ook alleen op zich zelven. Bovendien maakt zijne geringe spierkracht, uit zijne leefwijze en de geringe voedzaamheid zijner spijzen voortvloeijende, den Hindoe huiverig voor elke ontmoeting, waarin man tegen man gevochten moet worden; hij bezit weinig natuurlijke dapperheid, en althans niet den bedaarden standvastigen moed der Noordsche volken, die zich zelven gelijk blijft en waarop men rekenen kan onder alle omstandigheden.’
Opmerkelijk is het ook, dat, hoezeer in vroeger tijd Clive met die Cipays Bengalen heeft veroverd, Lake en Wellesley daarmede tegen de Mahratten hebben geoorloogd, en zij bij de veldslagen van die tijden, negen tiende gedeelte der Britsche krijgsmagt uitmaakten, in later tijd het getal der Europesche troepen steeds is vermeerderd, en men, vooral bij veldslagen, die troepen in veel grooter sterkte heeft doen optreden. Onmiskenbaar blijk van het toenemend wantrouwen, dat men ten aanzien der inlandsche regimenten koestert; wantrouwen, dat eenen te regtmatigen grond heeft in verschillende blijken van pligtverzuim en van zwakheid bij oorlogsverrigtingen, soms zelfs in voorbeelden van zamenzweringen en van openlijke opstanden.
Maar, zal men mogelijk aanmerken, het Nederlandsche leger in Indië bestaat ook slechts voor het kleinste gedeelte uit Europeanen. - Wij antwoorden daarop, dat dit waar is, maar dat toch de verhouding der Europeanen tot de inlanders bij ons Indisch leger veel voordeeliger is: een vierde, ja, bijna een derde der geheele sterkte bestaat uit Europeanen. Bovendien hebben wij bij het Indische leger geene afzonderlijke inlandsche regimenten; de inlanders zijn bij de Europeanen ingedeeld; van de zes kompagniën van ieder bataillon bestaat er eene, vroeger twee, geheel uit Europeanen, en bij de andere kompagniën zijn alle officieren en een gedeelte der onder-officieren en korporaals ook Europeërs. Er is dus een onmetelijk verschil tusschen zulk een bataillon en een regiment inlandsche infanterie van het Engelsch-Indische leger, waarbij zich geene andere Europeanen bevinden als een zeer klein aantal officieren, soms maar 9,
| |
| |
soms maar 6. Daar komt nog bij, dat de inlandsche soldaten van het Nederlandsch-Indische leger over het algemeen van een krachtiger ligchaamsgestel en van een stouteren en meer militairen aard zijn dan bij de Britsch-Indische krijgsmagt. De militaire waarde van onze krijgsmagt in Indië staat dus op een veel hoogeren trap dan die der inlandsche regimenten bij het Britsch-Indische leger.
Wij zullen niet zeggen, dat ons leger gelijk staat met de Engelsche regimenten, die zich in Hindostan bevinden; de alles overtreffende dapperheid van die regimenten is bij zoo menigen oorlog en op zoo menig slagveld gebleken, dat die door niemand meer betwijfeld wordt, en dat men zelfs een goed leger geen onregt doet, met het in dat opzigt beneden de Britsche krijgsmagt te stellen. Maar, zonder gelijken op den dag van het gevecht, is daarentegen de Engelsche soldaat weinig geschikt om de vermoeijenissen en ontberingen van den oorlog te verduren, en is het denkelijk, dat hij in dat opzigt voor de soldaten van ons Indisch leger zal onderdoen. Bij de oorlogen, door de Britsche legers in Hindostan gevoerd, merkt men dan ook op, dat die legers weinig bewegingen verrigten, zich weinig met manoeuvreren inlaten, maar dadelijk eenen hoofdslag zoeken, waarbij zij, door een regtstreekschen stouten aanval, indruk op hun vijand maken en de overwinning verkrijgen; maar daar, waar de oorlog gerekt worden, en uit minder algemeene, minder beslissende gevechten kan bestaan - en dit kan door de gesteldheid van den grond op Java plaats hebben - zal een Engelsch leger niet in het voordeel zijn.
Vooral moet men acht geven op den omslag en de kosten, welke het te velde brengen van een Engelsch leger in Indië moet te weeg brengen; niet weinig vermeerderd, wanneer dat leger, zoo als voor eenen aanval op Java, over zee moet vervoerd worden. De legermagt, die in 1811 Java aanviel en zich van dat eiland meester maakte, was 12,000 man sterk, en werd ingescheept in 4 linieschepen, 14 fregatten, 7 korvetten, 8 schepen der Oost-Indische Kompagnie en 57 transportschepen; de kosten van die expeditie bedroegen 35 millioen guldens. Zoo als Java nu ter verdediging is ingerigt, zou een aanval op dat eiland minstens een
| |
| |
dubbel sterk leger, en dus een dubbel aantal vaartuigen en eene dubbele geldelijke uitgave vorderen; - nóg zullen dan de kansen voor den aanval zeer gering zijn, wanneer de verdediging met beleid wordt gevoerd, en men niet den misslag begaat, om, even als in 1811, door dadelijk eenen hoofdslag aan te nemen, dadelijk alles op éénen worp te stellen.
De vermeestering van Java door een Engelsch leger, aangenomen dat die kan plaats hebben, moet toch altijd aanleiding geven tot eenen langdurigen strijd; en de bezwaren van het onderhoud van het aanvallende leger moeten daarbij ook wel degelijk in rekening worden gebragt. Het is overbekend, dat de voeding en verpleging van een Engelsch leger - bij de oorlogen in Europa reeds zoo omslagtig - in Indië op eene verbazende wijze in moeijelijkheid toenemen; men leze den eersten schrijver den besten, over de door de Britten in Hindostan gevoerde oorlogen, en men zal het bewijs daarvan vinden. Wij beroepen ons enkel op den voor eenige maanden bekend gemaakten brief van den generaal Napier, waarin die krijgsman, stellig een bevoegd beoordeelaar, een afschrikkend tafereel ophangt van de moeijelijkheid en bezwaren, waarmede de marsch van eene Britsch-Indische krijgsmagt gepaard gaat; van den onmetelijken trein, welke zulk eene krijgsmagt vergezelt, die duizende kameelen, die tienduizende volgelingen; van de wanorde, welke daardoor ontstaat; de onmogelijkheid om zich met eenige snelheid te bewegen, en den wanhopigen toestand, waarin gebrek aan leeftogt zulk eene groote menschenmassa spoedig kan brengen. Zoo vinden wij in het werk van de Boer, dat men bij de veldtogten in 1803 en 1806, door de Britten in Hindostan gevoerd, op ieder soldaat niet minder dan tien nietstrijdbare mannen rekende; en dat men in 1839, bij het begin van den veldtogt in Afghanistan, voor een leger van 22,000 man ruim 70,000 bedienden en een buitensporig groot getal kameelen noodig had. Natuurlijk, dat daardoor de geldelijke uitgaven ook op eene ontzettende wijze toenemen; die oorlog tegen de Afghanen, die nooit meer dan 25,000 soldaten bezig hield, kostte, in minder dan vier jaren tijds,
reeds 190 millioen guldens.
| |
| |
Men ziet dus, dat die krijgsmagt der Britten in Hindostan, in schijn zoo reusachtig en ontzettend, het inderdaad niet is; dat het moeijelijk valt daarvan een leger af te zonderen, sterk genoeg om, zonder vermetelheid, eenen aanval op Java te beproeven; dat het inschepen en overbrengen van zulk een leger reeds overgroote geldsommen vordert; en dat, wanneer de krijg op Java niet dadelijk tot eene beslissing komt, het onderhoud van dat aanvallende leger met moeijelijkheden gepaard gaat, die te zwaar worden zelfs voor de rijke hulpmiddelen van het magtige Britsche rijk.
Laat ons nu, ten slotte, uit het voorgaande afleiden, welke kansen van voortduring onze Indische heerschappij heeft, en welke maatregelen er genomen kunnen worden, om de weêrbaarheid onzer Indische bezittingen te vermeerderen.
Sedert den oorlog van Dipo Negoro zijn de verdedigingsmiddelen van Java veranderd, en door het aanleggen van eenige goede vestingen aanmerkelijk verhoogd. Wij ontleenen daaromtrent eenige opgaven, aan de korte beschrijving, door den Heer Beijerinck in een onzer militaire tijdschriften (de Nieuwe Spectator, derde jaargang) medegedeeld.
Het eerste denkbeeld van het aanleggen dier versterkingen op Java is uitgegaan van den generaal van den Bosch, een man, wiens groote verdiensten ten aanzien onzer Indische bezittingen, door niemand meer betwijfeld worden. De generaal van der Wijck kreeg van hem bevel tot het opmaken van een algemeen ontwerp van verdediging, en begaf zich daarmede, in 1834, naar Europa; nadat dit ontwerp in het breede was besproken en rijpelijk overwogen, werd er aan de uitvoering begonnen.
Volgens dit ontwerp zijn de vestingen op Java de volgende:
Soerabaya, dat geheel omwald en door inundatiën gedekt is. Die vesting is van het hoogste gewigt, als de zetel onzer Indische zeemagt en de veilige schuilplaats van het hoofdkantoor der Handelmaatschappij en van de Javaansche bank; tevens dient zij om Madura en het oostelijk gedeelte van Java in bedwang te houden.
| |
| |
Samarang, de tweede hoofdplaats van Java, is niet omwald, maar voorzien van eene citadel, die het een vijandelijk leger onmogelijk maakt die stad als dépôtplaats te benuttigen.
Te Batavia of Weltevreden, den zetel der Indische regering, wordt een verschanst kamp gemaakt, met vier gekasematteerde forten op de hoeken.
Tjilatap, de eenige haven op de zuidelijke kust van Java, is versterkt.
Als centrale vesting heeft men Ambarawa (of Willem I), gelegen aan den grooten weg, die van Samarang naar de twee hoofdsteden Soerakarta en Djocjokarta geleidt, en dus de Vorstenlanden beschermende tegen een vijandelijk leger, dat nabij Samarang mogt geland zijn.
Eindelijk heeft men nog twee sterkten van minder belang: Ngavie, tusschen Ambarawa en Soerabaija, en Gombong, tusschen Ambarawa en Batavia.
Wanneer men, bij het verdedigingsstelsel van meer dan éénen Europeeschen Staat, den misslag kan opmerken, van bij die verdediging een te groot aantal vestingen aan te wenden, zoo belet dit echter niet, dat goede en goedgelegene vestingen noodzakelijk zijn voor iederen Staat; nog meer is dit waar voor onze Indische Bezittingen, voor Java. Op Java kan eene vesting veel meer gewigt hebben dan in Europa, omdat zij op dat eiland, waar de wegen en de middelen van gemeenschap zoo gebrekkig zijn, het voordeel kan opleveren van eene landstreek geheel voor den vijand af te sluiten, - voordeel, dat in Europa meestal denkbeeldig is. Bovendien is het op Java niet alleen voordeelig, maar zoo goed als noodzakelijk vaste punten te hebben, waar men zijne magazijnen en hospitalen kan plaatsen, waar men bij tegenspoed eene wijkplaats kan vinden, en waar men de tienduizend Javanen of Boegineezen kan uitrusten en oefenen, die, bij het uitbreken eens oorlogs, moeten worden aangeworven, om het leger op de vereischte sterkte te brengen. Het is ontegenzeggelijk, dat het bezit dier vaste punten aan een verdedigend leger een groot overwigt geeft op een vijandelijk leger, op Java geland, dat zelden genoegzaam voorzien is van het zware geschut en van de andere be- | |
| |
noodigdheden, die tot het beleg eener vesting vereischt worden. - Natuurlijk, dat wij hier niet gewagen van de wijze van versterken der opgenoemde punten; wij volstaan met te zeggen, dat de Heer Beijerinck, een genie-officier van groote kunde, daar hoogen lof aan geeft, en onder anderen de citadel van Soerabaija ‘een meesterstuk van de kunst’ noemt.
Door die vestingen is de inwendige rust van Java ook meer verzekerd; en breekt er ergens eene opstand uit, dan is die gemakkelijker te dempen. Hoe weinig wij ook gelooven, dat onze Indische heerschappij een einde zal nemen door eenen opstand der bevolking, zoo is zulk een opstand echter altijd ten hoogste nadeelig, door de rampen die hij veroorzaakt, de menschenlevens die hij kost, de schatten die hij verslindt. Daarom zal het altijd de eerste pligt der Nederlandsche ambtenaren moeten zijn, door een verstandig, regtvaardig bestuur, en door het eerbiedigen der volksbegrippen en zelfs der volksvooroordeelen, eene bevolking in rust te houden, die niet woelziek of weerstrevend is, maar die gemakkelijk wordt opgewonden, wanneer men hare godsdienstige meeningen kwetst, en wanneer men het aan sluwe, eerzuchtige opperhoofden vrijelijk toelaat haar op te ruijen.
Wat de bezittingen betreft, buiten Java gelegen, deze moeten slechts genoegzaam bezet worden, om daar de voortduring onzer heerschappij te verzekeren; ontstaat bij eene dier bezittingen oorlog, dan moet de magt, waarmede wij den vijand willen fnuiken, van Java komen; op dat eiland moet onze Indische krijgsmagt zoo veel mogelijk vereenigd blijven. Een genoegzaam aantal oorlogschepen, vooral stoombooten, en op Java eene kleine, maar goede krijgsmagt, die altijd beschikbaar is, en die dadelijk gebragt kan worden op dát punt van den Indischen Archipel, waar onze heerschappij bedreigd wordt door eenen opstand of vijandige gezindheid der naburige Indische vorsten, - ziedaar de beste middelen, om ons gezag in Zuid-Azië staande te houden en te doen eerbiedigen. Ontmoeten wij vijandschap, dan moet onze wapenkracht zich zoo spoedig mogelijk doen gevoelen. Het is een ongelukkig stelsel, eer men eene expeditie buiten Java onderneemt, maanden lang te moeten wachten, om de troepen te vereenigen, oorlogsvaartuigen bijeen te bren- | |
| |
gen, transportschepen met groote moeite en kosten te huren; al die middelen moeten bijeen, moeten dadelijk beschikbaar zijn. Tijdverlies geeft onzen Indischen vijanden het middel om eenen wederstand in werking te brengen, dien wij niet te boven kunnen komen, dan ten koste van buitengewone inspanningen, van groote opofferingen en verliezen. Wanneer wij heden met duizend man gemakkelijk onzen vijand tot onderwerping kunnen brengen, dan zullen wij over drie maanden mogelijk vijf of zes duizend man noodig hebben; en de overwinning, vroeger gemakkelijk te verkrijgen, zal ons dan mogelijk honderden dapperen kosten. Er is niets ongelukkiger, niets nadeeliger, dan dat stelsel van talmen en uitstellen; in Indië is het eene
hoofdzaak, krachtig en snel te handelen.
Wij gelooven, dat tot die snelle en krachtige handeling onze strijdmiddelen in Indië op dit oogenblik niet voldoende zijn; en wij zijn dus van meening, dat het voor de goede verdediging onzer Oostersche bezittingen volstrekt noodzakelijk is, de zeemagt te versterken met eenige oorlogschepen, voornamelijk gewapende stoombooten, en uit Europa eenige goede bataillons infanterie, al was het maar zes, al was het maar vier, naar Java af te zenden, die dáár als eene krachtige reserve beschikbaar zouden blijven.
De voordeelen van die versterking der land- en zeemagt in Indië behoeven naauwelijks aangeduid te worden. Onze zeemagt, in sterkte vermeerderd, zal de buitenbezittingen meer, onderling en met Java, in verband brengen; daardoor aan die buitenbezittingen meer sterkte, gewigt en waarde geven; den handel doen toenemen; de zeeroof beteugelen; de Nederlandsche vlag overal doen eerbiedigen. Die kleine Europesche legermagt, op Java vereenigd, zal dan aan de regering meer kracht geven; de pogingen tot opstand verminderen; elken opstand spoedig en gemakkelijk onderdrukken; en bij eenen oorlog met Engeland tot kern dienen, waaraan zich dan de nieuw aangeworvene Indische troepen moeten aansluiten. Die Europesche bataillons gedurig en beurtelings door andere bataillons uit het moederland aflossende, zal men dan ook eenen stap doen tot die zoo wenschelijke, zoo noodzakelijke vereeniging van het Indische leger met
| |
| |
het leger in het moederland; en wij zullen in Europa dan partij kunnen trekken van de militaire ondervinding, in Indië opgedaan. Al die voordeelen zijn zoo duidelijk, dat zij door niemand betwijfeld worden.
Het nadeel, dat daar tegenoverstaat, is de vermeerdering der geldelijke uitgaven, door die versterking der Indische land- en zeemagt veroorzaakt. Wij ontkennen dat nadeel niet; maar wij beweren, dat het een nadeel van ondergeschikt belang is. Die vermeerdering van uitgaven kan mogelijk opgewogen worden door bezuinigingen en vereenvoudigingen in andere deelen van het Indische staatsbestuur; maar zelfs, al ware dit zoo niet, en al werden de Indische uitgaven door die voorgestelde vermeerdering 's jaars met een millioen verhoogd, dan zouden wij nog zeggen: beter een millioen 's jaars minder uit Indië getrokken en voortdurend daar meester gebleven, dan door het besparen van dat millioen ons aan het gevaar bloot te stellen van Java in Britsche handen te zien overgaan.
En dat gevaar, het is niet denkbeeldig, het bestaat, het is dreigend; en een der gegrondste verwijten, die men tot nu toe aan onze regeerders kan doen, is, onzes inziens, dat zij dat gevaar te weinig hebben geteld, te zeer de weerbaarheid onzer Indische bezittingen hebben verwaarloosd. Men heeft Java te uitsluitend beschouwd als eene plantaadje, waar het er alleen op aankwam, om de opbrengsten te vermeerderen; en men heeft de krijgsmagt in eenen toestand van zwakheid gelaten, die herhaaldelijk bij buitengewone voorvallen het afzenden van nieuwe troepen uit Europa noodig maakte. Zoo hebben wij gezien, dat bij den oorlog van Dipo Negoro eene afdeeling van niet minder dan 3000 man uit Europa naar Indië is gezonden; evenzoo zijn, na het mislukken van de tweede Baliesche expeditie, aanzienlijke versterkingen van troepen uit het moederland naar de Oost vertrokken. Die afzendingen van troepen veroorzaken ook groote uitgaven; en die afzendingen zouden niet noodig zijn, wanneer voortdurend op Java eene genoegzame legermagt aanwezig was, Bovendien, wanneer men eerst wacht, dat in Indië onlusten of oorlogen uitbreken, voordat men uit Europa de krijgsmagt afzendt, welke die onlusten moet dempen of die oor- | |
| |
logen eindigen, dan loopt men, natuurlijk, groot gevaar, dat die krijgsmagt te laat komt: de expeditionnaire afdeeling kon eerst in 1827 deel nemen aan de krijgsverrigtingen op Java, maar reeds in 1825 en 1826 liep dat eiland groot gevaar. Breekt er een oorlog met Groot-Brittannië uit, dan wordt die afzending van troepen uit het moederland geheel onmogelijk; en ook daarom vooral is het noodig, dat alle bestanddeelen tot eene goede verdediging altijd in Indië voorhanden zijn.
Kan men, met die voorgestelde vermeerdering van landen zeemagt, op de voortdurende verdediging onzer Indische bezittingen, zelfs tegen de magt van Groot-Brittannië, rekenen? - naar hetgeen wij daarvan weten, antwoorden wij in gemoede en met overtuiging: Ja.
Dit Ja onderstelt, zoo als van zelfs spreekt, pligtsbetrachting. De beste verdedigingsmiddelen beduiden weinig of niets, wanneer onverstand en lafheid daarover beschikken.
Wij willen ook niet zeggen, dat, bij eenen oorlog met Engeland, onze bezittingen buiten Java voortdurend in onze magt zullen blijven. Men kan aan de verdediging dier buitenbezittingen niet veel krachten besteden, om onze strijdmiddelen niet te verdeelen. Wij nemen dus de mogelijkheid aan, dat die bezittingen buiten Java door den vijand vermeesterd worden. Dit is evenwel alleen voor het tegenwoordige gesproken: de mogelijkheid, de waarschijnlijkheid zelfs is daar, dat, door de toeneming onzer Indische magt, Sumatra een tweede Java wordt, en evenzeer als dat laatste eiland met kracht kan verdedigd worden; hetzelfde geldt van Cclebes.
Wij willen ook niet zeggen, dat onze zeemagt in de Indische wateren altijd aan die der Britten het hoofd zal kunnen bieden. Maar wanneer men voor goede havens als wijkplaatsen heeft gezorgd, dan zal die zeemagt, bij eenen oorlog met Engeland, groote en gewigtige diensten kunnen bewijzen: zij zal den Britschen handel benadeelen, in het klein den vijand afbreuk doen, het dien vijand onmogelijk maken om met geringe middelen onze buitenbezittingen aan te vallen, en hem dwingen tot eene groote ontwikkeling van magt in de Indische zeeën. Is eenmaal eene Britsche legermagt
| |
| |
op Java geland, dan kan onze zeemagt, hoe zwak ook, toch aangewend worden, om die legermagt te beletten toevoer van elders te ontvangen. Dit is de taak, die onze zeemagt in de Indische wateren, bij eenen oorlog met Engeland, te vervullen heeft.
Maar wat wij willen zeggen, is, dat Java zelf, onze voornaamste bezitting, zeer goed tegen de sterkste Engelsche legermagt kan worden verdedigd. Door middel van de voorgestelde vermeerdering zal het geene moeite kosten, om in oorlogstijd de geregelde legermagt op Java eene sterkte van ongeveer 25 à 30,000 man te geven; en wanneer men hierbij voegt de hulptroepen, en, even als bij den oorlog van 1825 tot 1830, de volkswapening aanwendt, dan heeft men alle middelen, om Java aan het beste en sterkste Engelsche leger te betwisten. Men moet dat leger niet dadelijk een' grooten beslissenden slag leveren; - die zou in ons nadeel kunnen zijn en daardoor het verlies van Java kunnen veroorzaken; - maar men moet den oorlog rekken; dien in kleine gevechten doen overgaan; voet voor voet elk gunstig terreingedeelte aan den vijand betwisten; overvallen doen; den vijand gedurig verontrusten en vermoeijen; hem omgeven met eene ongeregelde gewapende menigte, die hem elke uitbreiding belet, hem elken toevoer afsnijdt; zoo doende hem uitputten, en eerst dan de aanvallen met meer kracht en nadruk doen, wanneer ziekten, vermoeijenissen en ontberingen des vijands gelederen gedund hebben; en die kracht en nadruk verdubbelen, naarmate de toestand des vijands slechter en wanhopiger wordt. Wij hebben de vaste overtuiging, dat men, op die wijze en met die middelen oorlogende, het sterkste leger, dat Engeland op Java kan aan wal zetten, niet alleen zal afslaan, maar zelfs, wanneer het te ver doordringt, geheel ten verderve kan brengen.
Ziedaar de middelen, die wij hebben, om onze kostbaarste bezitting zelfs tegen onzen magtigsten vijand te verdedigen. Maken wij van die middelen geen gebruik, zal dit dan niet ter eeuwige oneere zijn van ons volk? zullen wij daardoor dan niet de welverdiende verachting en den vloek der latere geslachten op ons laden?
Breda, 24 Julij 1849.
w.j. knoop. |
|