| |
| |
| |
De groote treurspeler. Naar het Engelsch.
I.
Onder een daverend applaudissement viel de gordijn. Het applaudissement bleef aanhouden en de gordijn rees weder omhoog; de begunstigde acteur kwam, door aandoeningen en vermoeijenissen uitgeput, nogmaals te voorschijn, om de hulde te ontvangen, die eene opgewondene menigte aan zijne talenten bragt.
Ik zag een glans van trotsche blijdschap op zijn ingevallen gelaat verschijnen, en het voor een oogenblik eene bijna bovennatuurlijke uitdrukking verleenen. Toen hij achter de schermen ging, tusschen de ritselende kleedjes der geblankette en opgeschikte figurantes, merkte ik op, dat zijn gezigt eensklaps een pijnlijken trek vertoonde, die mij des te meer bevreemdde, daar hij zoo spoedig op dien blik van zegepralende blijdschap volgde. Hij ging zonder een woord te spreken naar zijne kamer, om zich daar van het koninklijk gewaad te ontdoen, waarmede hij ‘zijne korte stonde op het tooneel had gepronkt;’ en eene korte poos later kwam hij mij weder voorbij (terwijl ik, in vlug, maar niet onberispelijk Hoogduitsch, complimenten voor de lieve kleine stond uit te kramen) in zijn deftig zwart pak, stapte in zijn rijtuig, en reed naar de Behren Strasse.
| |
| |
Ik wist, dat hij daarheen reed, dewijl ik dringend was uitgenoodigd om hem dien avond daar te ontmoeten. Ik raapte dus al mijne krachten zamen, fluisterde de beleefdste galanterie, die mijn Duitsch mij wilde veroorloven, vergezelde die met mijn innemendsten blik, drukte het fijne handje der schoone aan mijne lippen, en vertrok, volkomen door haar betooverd en volkomen tevreden over mij zelven.
Er zou dien avond eene schitterende partij bij Madame Röckel zijn. Om de geëikte phrase te gebruiken: ‘geheel Berlijn waser.’ Ik vond daar den Heer Schoenlein, den grooten treurspeler, omringd door bewonderaars, wier vleijerij meer kwistig dan slecht was. Hij was bleek en zijn uitzigt kenteekende vermoeijenis en verveling. Hij scheen zeer weinig op die bewondering te letten - en toch had hij inderdaad zoo veel behoefte daaraan. Geen trek van zijn gezigt bewoog zich - geen glimlach beantwoordde hunne complimenten; hij ontving ze, als ware hij een standbeeld, dat door eene zinnelooze menigte werd aangebeden. Hoe walgelijk overdreven de complimenten echter waren, zij waren niet te walgelijk voor zijn smaak. Hij werd thans meer dan ooit door een koortsachtigen dorst naar lof gekweld - thans meer dan ooit in zijne langgerekte loopbaan, waarin zijn hart altijd naar toejuiching had verlangd, smachtte het meer en meer daarnaar. Die man, schijnbaar zoo onverschillig, was ziek van hart, en toejuiching alleen kon hem genezen. Had hij dan geene toejuiching genoeg? Erkende niet geheel Duitschland zijne grootheid? Werd hij niet door Berlijn aangebeden? Dit was waar; maar het was niet genoeg; hij hongerde naar meer.
Ik werd door Madame Röckel naar hem heengeleid en als een ‘Engelsch bewonderaar’ geïntroduceerd. Nu liet hij voor het eerst eenig genoegen blijken. Het was voorzeker niet wat ik zeide - schoon ik natuurlijk altijd voor een Duitscher word aangezien, zoo zuiver is mijne uitspraak en zoo juist mijne woordenkeus - het was de omstandigheid, dat ik een vreemdeling, een Engelschman was, die mijn lof zoo welgevallig maakte. Ik was een landgenoot van Shakespeare, en moest natuurlijk een bevoegd beoordeelaar der Shakespeariaansche tooneelspeelkunst wezen. Spoedig waren wij over de
| |
| |
alledaagsche bruggen der conversatie heen en in een gesprek over het tooneel verdiept.
Met zenuwachtige onrust en koortsachtig ongeduld vroeg hij mij naar onze groote acteurs - onze Young, Kean, Kemble en Macready - hetgeen mij gelegenheid gaf om dien fijnen critischen onderscheidingsgeest ten toon te spreiden, welken mijne vrienden zoo goed zijn mij toe te kennen - met hoeveel grond past mij niet te zeggen.
Toen ik hem zeide, dat ik over het geheel beter voldaan was met de opvoering van Shakespeare in Duitschland, vroeg hij driftig:
‘In welke steden?’
‘Te Berlijn en te Dresden,’ antwoordde ik.
‘Gij hebt dan Franz gezien?’
‘Ja!’
Zijne lippen beefden. Ik zag, dat ik een misslag had begaan. Ik ben over het geheel geen botterik - neen, men houdt het er voor, dat ik tamelijk veel tact bezit; maar welke booze geest kon mij verleid hebben, om tegen een acteur van een acteur te spreken!
‘Denkt gij dat Franz grooter is dan een van uwe Engelsche acteurs?’ vroeg hij gemelijk.
‘Dat kan ik juist niet zeggen. Maar zijn spel trof mij buitengemeen.’ Mijne aanmerking doelde echter voornamelijk op het geheel der opvoering.
‘Maar Franz - Franz? Ik wenschte uwe meening over hem te hooren.’
‘Hij is nog jong,’ antwoordde ik, ‘heeft een welbesneden en sprekend gezigt, eene uitmuntende stem, eene statige houding, en hoewel hij nog nieuw op het tooneel is, en hij dus in eenige technische bijzonderheden te kort schiet, bezit hij dat onbeschrijfelijk iets, dat men genie noemt.’
‘Hm!’ was het veelbeteekenend antwoord.
Ik zag nu, waartoe mijne botheid mij gebragt had. Dit moet ik van mij zelven zeggen, dat ik, als ik ooit in den klem raak, doorgaans tegenwoordigheid van geest genoeg bezit, om er mij weder uit te helpen. Ik zeg dit niet uit inbeelding, want ik ben volstrekt niet ingebeeld - ik vermeld de zaak eenvoudig als eene waarheid. Ik trok dus
| |
| |
op deze manier partij van den bok, dien ik gemaakt had.
‘Hoewel hij uwe meesterlijke kunst niet bezit,’ zeide ik, ‘deed hij mij echter dikwijls aan u denken. Ik kan hem geen grooter compliment maken.’
Tot mijne verwondering begreep hij het vleijende van dit gezegde niet, maar ging hij naar een anderen kant van het vertrek, en ik sprak hem niet weder voor het souper.
Het voorgevallene bleef echter mijne aandacht boeijen. Ik pijnigde mijne hersenen om eene oplossing te vinden van het raadsel, dat zijne handelwijs mij opgaf, en sprak er met verscheidene mijner vrienden over, die mij niets anders konden zeggen, dan dat Schoenlein op dezen nieuwen acteur Franz wangunstig was.
Lezer, hebt gij ooit te Berlijn gesoupeerd? Zoo niet, laat mij u dan zeggen, dat het souper daar een zeer stevige maaltijd is. Toen ik voor het eerst te Berlijn kwam, had ik de romans van Jufvrouw Bremer nog niet gelezen, en dus niet voorbereid op het oneindige eten en drinken in het noorden, moet ik bekennen, dat mijne verbazing met eenigen weerzin was vereenigd, toen ik bevond, dat een souper met biersoep begon - a propos eene heerlijke soep - gevolgd door verschillende soorten van visch, en daaronder natuurlijk die eeuwige afschuwelijke karper, gebraden kalfsvleesch, gevogelte, gebak en dessert. Als men de goede Berlijners ziet souperen, zou men denken, dat zij niet gedineerd hadden; en als men hen des anderen daags ziet dineren, zou men zeker nooit denken, dat zij na het souper nog twee dejeuners hadden gehad.
Het eten is eene kunst. Het is ook - eene waarheid, die maar al te vaak voorbijgezien wordt - eene gewoonte. Als eene gewoonte kan het tot een' onbepaalden trap worden uitgebreid; en lispelende fräuleins hebben mij bewezen, dat de ontvangbaarheid der menschelijke maag een trap kan bereiken, waarover onze schoonen zich zouden ontzetten.
Men denke niet, dat ik een kieskeurige zotskap ben, want niets kan verder van de waarheid zijn; en evenmin deel ik in het afgrijzen, dat Lord Byron beving, als hij eene vrouw
| |
| |
zag eten. Ik zie het inderdaad gaarne, dat de lieve schoonen zich te goed doen; maar - en het kan mij niet schelen wie het weet - Duitsche vrouwen te zien eten, is meer dan ik met geduld verdragen kan.
Laat ik van deze uitweiding terugkomen, om aan te merken, dat, met uitzondering van mij zelven, de groote treurspeler de eenige aan tafel was, die geen vraat was - en hiervan was de reden, dat hij verdrietig was. Terwijl messen en vorken met onverdoofbaren ijver in beweging werden gehouden, bleef hij met mij in gesprek; maar er was eene koelheid en gedwongenheid in zijn toon, die mij duidelijk zeide, dat de lof, dien ik aan Franz had toegezwaaid, hem diep gekwetst had.
Arme Schoenlein! Verdrietig kwam hij reeds bij Madame Röckel, want onder de daverende toejuiching, welke hem in de tooneelzaal begroette, had hij de toejuiching gehoord, die zijn mededinger te Dresden huldigde; en van het tooneel had hij zich naar eenen vriendschappelijken kring van bewonderaars begeven, alleen om dien mededinger door een Engelschman te hooren prijzen. Al de toejuiching van geheel Berlijn woog niet op tegen een compliment, dat Franz ten deel viel.
Het was bij twaalven, en het gezelschap was langzamerhand vertrokken. Ik bleef alleen met Madame Röckel, en bleef naar gewoonte een half uurtje later dan de anderen, om nog wat rustig met haar te praten. Ik wilde haar vragen, of zij de handelwijs van Schoenlein kon ophelderen. Hoeveel ik ook van de ijdelheid van acteurs had gezien, hoe zeer ik ook met hunne kleingeestige wangunst op elkander bekend was, had ik toch datgene, wat ik dien avond had gezien, niet verwacht.
Madame Röckel vatte haar breiwerk weder op - dien onontbeerlijken gezelschaphouder eener Duitsche dame - en ik schoof een stoel digt bij de sofa, en vertelde haar wat er voorgevallen was.
‘Hij heeft een zonderlingen levensloop gehad,’ zeide zij, ‘en om hem te begrijpen moet men dien kennen.’
‘Kunt ge mij dien niet verhalen?’
‘Gaarne. Schoenlein is een man van goede afkomst en
| |
| |
opvoeding, die gevoelt, dat zijn beroep eene schande voor hem is.’
‘Eene schande!’
‘Ongerijmd, niet waar? Maar zoo is het toch voor zijn gevoel. Te gelijker tijd kan, even als de opium-eter, die het verlagende zijner slechte gewoonte kent, het verlokkende daarvan niet kan wederstaan, ook deze acteur, met een diep gevoel van hetgeen hij als het zondige van het tooneelspel beschouwt, toch de verlokking van het tooneel geen tegenstand bieden.’
‘Gij verbaast mij!’
‘Hij is een man van zeer strenge begrippen - wat gij Engelschen een Puritein zoudt noemen, - die het tooneel voor eene schouwplaats van alle ondeugden houdt, en toch kan hij het niet verlaten, daar het ook de schouwplaats zijner zegepraal is.’
‘Maar hoe is hij een acteur geworden?’
‘Hij is op het tooneel gegaan, toen het hem het eenige middel van bestaan aanbood, dat hij vinden kon. Door de noodzakelijkheid er op gebragt, heeft de roem, dien hij behaalde, hem er op doen blijven. Hij is er als het ware aan geboeid. Ik heb hem hooren zeggen, dat hij, telkens wanneer hij speelt, het met de overtuiging doet, dat hij nu voor de laatste maal speelt. Maar de verlokkende tooverkracht blijft bestaan; zijn hart blijft gretig naar toejuiching, zijn gemoed verlangend naar de gewone heftige aandoeningen. Treurig, in zelfstrijd en met berouw, komt hij op het tooneel, om met een jagenden pols en onstuimig kloppend hart weder af te treden. Hij neemt geen engagement aan; hij speelt slechts bij den avond. Nu en dan heeft hij eene krachtige poging gedaan om het tooneel vaarwel te zeggen, maar na verloop van eenige weken komt hij altijd weder terug. Eens ging hij naar Italië op reis, denkende, dat hij, als hij buiten Duitschland was, in staat zou zijn om zich het tooneel te ontwennen; maar hij kwam niet verder dan Weenen, en daar speelde hij twintig avonden.’
‘Maar denkt gij niet, dat er veel gemaaktheid in dat alles moet zijn?’
‘Volstrekt niet.’
| |
| |
‘Gij gelooft dan inderdaad aan zijne gemoedsbezwaren?’
‘Ik ken hem al te wel om er aan te twijfelen. Vele andere menschen zijn even inconsequent. Hij misleidt zich zelven met allerlei redeneringen en uitvlugten. Hij overreedt zich zelven, dat hij alleen speelt om een onafhankelijk bestaan voor zijnen zoon en een genoegzaam inkomen voor zijn ouden dag te verwerven; maar de waarheid is, dat hij speelt omdat hij er eene onweerstaanbare aandrift toe heeft. Het is eene soort van intellectueel borrel-drinken, dat hij niet laten kan.’
‘Zeker, de menschen zijn zonderlinge mengsels van tegenstrijdigheden, en ik denk, dat ik Schoenlein de eer zal moeten bewijzen van hem voor opregt te houden.’
‘Hij misleidt alleen zich zelven, want aan niemand dan aan zeer vertrouwde vrienden heeft hij ooit zijne wezenlijke gevoelens ontdekt.’
‘Dan moet zijn leven een gedurige strijd wezen?’
‘Dat is het ook. Dat is het wat hem vóór den tijd heeft doen verouderen: de strijd tusschen zijn geweten en zijne hartstogten. Maar dat is het ook, dat iets zoo treffend aandoenlijks aan zijn spel geeft, dat zijne stem zoo treurig maakt, dat zij door geheel uw aanzijn trilt. Gelijk de smarten des dichters tot een lied worden verheerlijkt en de lust des menschdoms worden, zoo welt uit de diepte der wanhoop van den treurspel-acteur de fontein zijner begeestering, die hem waarlijk groot maakt.’
Wij zwegen beide eene poos.
‘Ik heb genoeg gezegd,’ hervatte Madame Rockel, ‘om u te doen begrijpen, hoe zulk een man boven alle anderen wangunstig moet wezen - hoe de opgang, dien anderen maken, eene marteling voor hem moet zijn. Niets anders dan de hoogste maat van ijdelheid kon hem op het tooneel doen blijven. Tot nog toe heeft hij geen eigenlijken mededinger gehad - hij heeft geheel alleen gestaan; andere treurspelacteurs konden naast hem niet genoemd worden. Maar nu is sedert eenige weken die jonge Franz opgestaan, die nog maar alleen te Leipzig en Dresden heeft gespeeld, maar wiens roem zich toch reeds over geheel Duitschland heeft verspreid.’
| |
| |
‘Maar ik heb Franz gezien en kan u verzekeren, dat hij geen zoo groot acteur als Schoenlein is. Zeker, hij heeft zijne jeugd in zijn voordeel.’
‘Het is zijn roem niet alleen, die zoo tergend is. Het is, dat de tooneelrecensenten, naar gewoonte, nu niet anders willen doen dan den jongen Franz met den ouden Schoenlein vergelijken, en het publiek, met zijne natuurlijke wispelturigheid, begint te ontdekken, dat Schoenlein niet jong meer is. Het is treurig,’ vervolgde zij met een flaauwen glimlach, ‘voor hen, die oppermagtig over een tooneelpubliek hebben geheerscht, te gevoelen, dat hun rijk ten einde loopt, iets treurigs voor hen, die alle harten innamen, te gevoelen, dat een ander hen uit hunne plaats zal verdringen. Wij vrouwen weten in eene geringe mate wat dit is, als wij oud beginnen te worden. Worden wij wel ooit oud, dat wij het weten? Terwijl onze spiegel ons nog zegt dat wij jeugdig zijn, dat de blos nog op onze wangen, de glans nog in onze oogen, de bevalligheid nog in onzen glimlach is gebleven, even als eertijds - zien wij toch, wat onze spiegel ons zegt en ons gevoel bevestigt, niet in de bewondering van hen, die ons omringen, afgespiegeld! Wij weten ook wat het is, als wij onze aanbidders naar nieuwere schoonheden zien voorbijgaan, en wij misschien hooren, dat er van ons gezegd wordt: “Ja, zij is mooi geweest.” Maar zelfs wij kunnen de zegepraal en de vernedering van een acteur niet geheel kennen. Te gevoelen, dat ons optreden het sein voor toejuiching is, dat naar elk woord, dat wij uitspreken, met gretige belangstelling wordt geluisterd, dat elke rol, die wij spelen, een beeld is, dat wij in het gemoed van duizenden prenten, om daar als iets schoons en verwonderlijks bewaard te worden - dat is boven ons.’
‘Maar, lieve Mevrouw, ik zie niet, dat de bewondering voor Schoenlein in Berlijn eenigzins afneemt. Geen gehoor kan meer geestdrift aan den dag leggen. Waarom zou hij een mededinger vreezen?’
‘Gij zoudt even goed eene schoone kunnen vragen,’ was haar antwoord, ‘waarom zij jaloersch is op eene vrouw minder bekoorlijk dan zij. Het waarom kan niet beredeneerd worden, want de wangunst berekent niet - zij gevoelt.’
| |
| |
‘Evenwel, als Franz naar Berlijn komt, hetgeen in de volgende maand moet gebeuren, zal er geen twijfel meer zijn wie de beste acteur is.’
‘Misschien niet. Maar het publiek zal toch Franz applaudiseren, en hoe flaauw het dit ook doe, het zal Schoenlein als een donder in de ooren galmen.’
De klok, die twaalf sloeg, waarschuwde mij, dat het tijd was om te vertrekken, want te Berlijn blijft men niet laat op. Ik ging heen, nadenkende over hetgeen ik gehoord had, en gevoelde niet weinig minachting voor Schoenleins ongerijmde jaloezij. ‘Welk een verachtelijk gevoel is de nijd toch! Alsof slechts een enkel mensch op de wereld regt had om bewonderd te worden!’
Ik stapte in eene droschky en reed naar mijne kamer. Onderweg kwam ik dien ellendigen pronker Fürstenberg voorbij, wien, tot mijn spijt, de kleine zoo zeer bewondert, hoewel ik nooit begrijpen kon waarom. En toch houdt die lompe Germaan, die den dandy naäapt, haar geheel bezig en uitsluitend aan de praat, zelfs wanneer ik er bij ben.
Niet dat ik jaloersch ben, want dat ligt niet in mijn karakter; maar ik kan het niet velen, dat zulk een bekoorlijk meisje zich zoo deerlijk in iemand bedriegt, als zij in dien Fürstenberg.
| |
II.
Veertien dagen lang speelde Schoenlein niet weder, en daar de tijd naderde, waarop Franz was geëngageerd, verbeeldde ik mij, dat hij daarover zijn ongenoegen wilde toonen. Ik deelde mijn vermoeden aan Madame Röckel mede.
‘Ik zou wel vijftig daalders er op willen wedden,’ antwoordde zij, ‘dat hij naar Dresden is gegaan, om zijn gevreesden mededinger te zien en zelf te oordeelen.’
Het was gelijk zij zeide. Door eene onweerstaanbare jaloezij gedreven, was Schoenlein naar Dresden vertrokken, om zijn mededinger te zien spelen.
| |
| |
Daar aangekomen, had hij drie dagen doorgebragt eer hij moeds genoeg kon verzamelen om naar het theater te gaan. De naam van Franz klonk hem overal in de ooren. Aan de table d'hôte hoorde hij niets dan den lof van Franz; in de couranten las hij niets anders dan hatelijke vergelijkingen tusschen Franz en hem, waarin de palm aan zijnen mededinger werd toegewezen. ‘Franz,’ heette het, ‘bezat al de kracht en het vuur van Schoenlein, en had bovendien jeugd, mannelijke schoonheid en bevalligheid in zijn voordeel. Dezelfde waarheid van opvatting, dezelfde natuurlijke, alle overdrijving vermijdende voorstelling, zonder Schoenleins neiging tot niets beteekenende aanwendsels.’ Vreemdelingen vroegen hem, of hij Franz had gezien. Zelfs de knechts in het hotel raadden hem aan, om toch vooral naar het theater te gaan.
Schoenlein had nooit zoo veel afkeer van zijn beroep gevoeld als op dat oogenblik. En toch was zijne verbittering zoo groot, dat hij in gedurige verzoeking was om te Dresden op het tooneel te verschijnen en aldus zijnen mededinger door eene wezenlijke vergelijking te verpletteren - in gedurige verzoeking, om het wispelturige publiek het genie te toonen van den kunstenaar, dien het zoo spoedig leerde vergeten.
Het was de vierde dag van zijn verblijf te Dresden. Hamlet zou dien avond worden opgevoerd, en Schoenlein had besloten om het stuk te gaan zien. Toen het uur naderde om naar het theater te gaan, zat hij aan een tafeltje op dat schoone terras, dat iemand, die Dresden bezocht heeft, nooit kan vergeten, en dat de Gravin Hahn-Hahn in hare Faustine zoo schilderachtig heeft beschreven. Hij rookte peinzend eene cigaar, en staarde verstrooid naar de wandelaars, die fraai gekleed en vrolijk pratende voorbijwandelden, terwijl de toonen van een goed orchest in het koffijhuis, door den af stand verzacht, hem in de ooren klonken, en iets nog meer bekoorlijks gaven aan het vervrolijkende tooneel. Zijne gedachten waren niet in harmonie met dat streelende schouwspel - zij waren treurig op zijn eigen toestand gevestigd. Hij gevoelde de droefgeestigheid van een vervallen gunsteling.
Daar zat hij en zag de zon over de antieke brug ondergaan, zag hare laatste stralen op het ongerimpelde watervlak
| |
| |
der Elve spiegelen, die onder het terras haren slingerenden loop voortzet, zag de groepen wandelaars langzamerhand verdwijnen en de tafeltjes een voor een verlaten. Het roepen om ijs, cigaren en vuur, werd al zeldzamer en zeldzamer. De muziek zweeg stil - de nacht was gevallen. Nog zat hij daar in dezelfde treurige stemming, uitgelokt om naar het theater te gaan, dat zoo digtbij was, maar teruggestooten door de gedachte van Franz te hooren toejuichen.
Bij het slot van het derde bedrijf verschenen verscheidene bezoekers weder op het terras, om zich in de avondlucht te verkoelen en een glas ijs te gebruiken. Hun gesprek liep natuurlijk over één persoon, en die persoon was Franz. Zij spraken van zijn Hamlet als de schoonste rol, die hij nog gespeeld had.
Drie vreemden zetten zich bij het tafeltje van Schoenlein neêr. Te midden van hun opgewonden beoordeelend gesprek merkte een van hen aan:
‘Nu, Franz is zeker zeer knap; maar het is ongerijmd hem met Schoenlein te vergelijken.’
‘Ik vind hem sterker,’ zeide een ander.
‘Gekheid! Dat zoudt ge niet zeggen, als gij hen bij elkander kondt zien. Gij zult ondervinden, dat over korten tijd het publiek het met mij eens zal worden. Laat het nieuwtje maar eens afgesleten zijn, dan zal men met meer juistheid oordeelen.’
De acteur sidderde van het hoofd tot de voeten toen hij dit hoorde. Hij riep den knecht, betaalde, stond op en ging. Een oogenblik later was hij in het parterre, met koortsachtig ongeduld wachtende tot de gordijn zou opgaan.
Het korte tooneel tusschen den Koning en de Koningin, waarmede het vierde bedrijf opent, kwam den ongeduldige eindeloos voor, en toen men Rozenkranz binnen hoorde roepen: ‘Hamlet, Lord Hamlet!’ brak het zweet hem uit. Hij beefde als een blad, toen Hamlet optrad met de woorden: ‘Zacht - wat nieuws? Wie roept om Hamlet?’
Schoenlein hoorde niet meer. De klank van die stem deed een nevel voor zijne oogen oprijzen, verbijsterde hem van verbazing en woede. Hij hoorde niets, zag niets - zijne hersenen waren verward.
| |
| |
De Hamlet voor hem - Franz, de geduchte mededinger - was zijn zoon!
| |
III.
Het is noodig, dat wij een blik werpen op de vroegere geschiedenis van Schoenlein, om te kunnen begrijpen, welk een schrik hem vervulde, toen hij zijn zoon op het tooneel zag.
Wij kunnen ons gemakkelijk voorstellen, dat zijn afkeer van zijn beroep hem zeer bezorgd had doen zijn, om zijn kind voor alle aanraking daarmede te bewaren, uit vrees dat het verlokkende daarvan ook hem zou verleiden. Hij had den knaap nooit toegelaten naar het theater te gaan, en hem streng godsdienstig opgevoed. Met geen der acteurs was hij bekend, en nooit werd er in zijn bijzijn over het tooneel gesproken. Evenwel waren, met eene tegenstrijdigheid, die gemakkelijk genoeg te verklaren is, de werken, die hij het meeste las en waarover hij gedurig sprak, die van Shakespeare, Molière, Göthe en Schiller. Deze waren zijne huisgoden. Vroeg was de jonge Franz in hunne schoonheden ingewijd, en heimelijk was het declameren van al de lange aanspraken zijne grootste liefhebberij.
Franz werd naar de hoogeschool van Leipzig gezonden, waar zijn vader vurig hoopte, dat hij als student in de theologie zou uitmunten. In het eerste jaar was hij vlijtig genoeg; maar toen begon hij de theologie onuitsprekelijk vervelend te vinden, terwijl de poëzij hem onweerstaanbaar uitlokte. Göthe's Wilhelm Meister kwam hem in handen en werd met verrukking gelezen. Hij werd verliefd op het leven van een acteur, en gevoelde een dringend verlangen om de hoogeschool te verlaten en de wereld in te gaan om avonturen te gaan zoeken - vooral eene Marianne, eene Philine en eene Mignon te gaan zoeken. Hij had het strenge bevel van zijnen vader nog niet ongehoorzaam durven zijn, en zich nog nooit in eene tooneelzaal gewaagd; maar hij had het gevaarlijke vergif in- | |
| |
gezogen, en het leven van een acteur als een leven van poëzij leeren beschouwen. Het zaad was gestrooid.
Omstreeks dien tijd kwam mijn neef William aan de universiteit van Leipzig, en werd een medestudent en makker van Franz. Van hem vernam ik de meeste dezer bijzonderheden. William was geenszins een uitgelezen voorbeeld van deugd; hij was een bon vivant, zoo als men zegt, en verleidde Franz tot menige losbandigheid, die Schoenlein razend zou hebben gemaakt, als hij er iets van had geweten. Maar hij kon den jongeling toch niet overhalen om naar het theater te gaan.
Franz was gereed genoeg om te duelleren, en had de schoonheid van een half dozijn gezigten bedorven door een behendigen degenprik, die een schram over den neus haalt en de wang openrijt. Hij was ook knap genoeg in het bier drinken - weinige jonge lieden hadden in dit opzigt eenen meer belovenden aanleg; en wat vaderlandsche liedjes aangaat, waarin het heelal op forschen toon wordt gevraagd, waar het vaderland des Duitschers wezen mag, of naar de waarschijnlijkheid, dat tirannen nog lang de vrije harten onder hunne hielen zullen verpletteren, met razende oproepingen om het zwaard te grijpen, geaccompagneerd met het aanstooten van bierkannen - daarin muntte Franz bijzonder uit.
Eindelijk verjoeg hij toch eens alle gemoedsbezwaren en ging met William naar het theater. Juist werd Schillers Don Carlos opgevoerd. Men verbeelde zich zijne verrukking, toen hij voor het eerst de lang begeerde verbodene vrucht proefde! Hij hield den Markies van Posa voor een halfgod. Maar woorden kunnen niet uitdrukken, hoe hij de Prinses Eboli aanbad, welke dien avond door Madame Clara Kritisch werd gespeeld. Zij was voor hem die verschijning van bovenaardschen glans en bekoorlijkheid, welke een actrice altijd is voor een vurig jongeling, die er voor de eerste maal eene ziet. Hare groote kwijnende oogen, haar effen voorhoofd, haar fijne neus, hare welgevulde en niet onbevallige gestalte, met de schitterende schoonheid van hare (tooneel-) kleur, maakten een diepen indruk op hem. Haar spel was naar zijne gedachten het spel van een engel.
Toen hij heenging, was hij smoorlijk op haar verliefd.
| |
| |
Wij weten allen wat het zegt op eene actrice verliefd te zijn. Wij hebben allen in de onnoozele dagen onzer jongelingschap den wierook onzer jeugdige harten aan eene of andere leelijke, geblankette, wel gedresseerde en aartsdomme actrice opgeofferd, om wier hoofd wij den glansrijken stralenkrans onzer verbeelding spreidden. Wij hebben onze Julia's, onze Desdemona's, onze Rosalinde's, onze Viola's, onze Cordelia's gehad, die, hoewel zij in de werkelijkheid goede, eerlijke vrouwen van middelbare jaren, moeders van huisgezinnen, of wel slecht befaamde verlepte schoonen waren, voor ons personificatiën van ons ideaal, verschijningen uit eene tooverwereld waren, aan welke wij verzen schreven, en wier portretten wij over ons ledekant hingen.
Daar wij dus ook een zweempje van die zoete dwaasheid hebben gekend, kunnen wij mededoogen hebben met Franz. Daar hij nog nooit eene actrice had gezien, zou elke heks, tot de heldin van den avond opgeblanket, hem bekoord hebben. Maar Clara was volstrekt geene heks; zijne hartstogt was inderdaad verschoonlijk, want op het tooneel was zij bekoorlijk.
Franz ging nogmaals en nogmaals, alleen om nog meer verliefd terug te komen dan te voren. Hij verbeeldde zich, dat zij op hem in het parterre had gelet; hij verbeeldde zich, dat de glimlach op hare roode lippen een glimlach van aanmoediging was, die tot hem was gerigt. Hij schreef haar een vurigen minnebrief, dien zij zeer bedaard verbrandde. Hij wachtte ongeduldig op een antwoord, en ging naar het theater in de meening, dat hij het in hare blikken zou lezen. Hij kon er niets in lezen dan hare bekoorlijkheid.
Hij schreef nog eens, hij schreef dagelijks. Hij zond haar hoopen verzen en stapels ‘kopiën van zijn hart’ in den vorm van brieven. Zoo leidde hij een zalig leven van innige aandoeningen. Zijn vaderland was vergeten; om het zwaard werd niet meer geroepen; alle tirannen werden in de schaduw geplaatst door die wreede dwingelandes, welke hij aanbad.
Eindelijk gelukte het hem toelating achter de coulisses te bekomen, ja nog meer, hij werd aan Clara voorgesteld.
Helaas! welk een schok kreeg zijn schoonheidsgevoel, toen hij de zwaarlijvige, geblankette, met valsche juweelen opge- | |
| |
schikte vrouw voor zich zag, die hij voor de schoonheid zelve had gehouden. Hare kleur! Was dat haar blank en rood? Waren hare leliën en rozen met den hazenpoot en den poederbal geplukt?
Hij kon niet spreken; de bronwel zijner welsprekendheid was bevrozen; de fijne complimenten, die hij met zoo veel zorg had bedacht, versmolten tot een onweerstaanbaar gestamel. De eerste illusie van zijn leven was verdwenen.
Misschien is er niets, dat een jongman sterker treft dan zijne eerste ondervinding van het tooneel achter de coulisses. Datgene, wat, uit de loges gezien, gezondheid en schoonheid schijnt, is achter de schermen verleptheid en blanketsel; wat in de zaal poëzij schijnt te wezen, is op het tooneel eene afzigtelijke machinerie. Wat het decoratie-schilderwerk is, als men het van nabij beziet, dat zijn ook de actrices op dien afstand.
Franz was geschokt, maar niet genezen. Hij kon zijn hart niet van haar beeld ontdoen en begon haar weldra wederom te zien gelijk hij haar steeds gezien had. Aan de werkelijkheid gewoon wordende, zag hij die wederom in hare ideale verlichting, en daar Clara op het tooneel altijd betooverend was, behield zij nog iets van die tooverkracht, wanneer zij het verlaten had. Arme jongen! hoe geduldig stond hij daar, hongerende naar een enkel woord, een enkelen blik! Hij zag anderen - eenige weinige bevoorregten - haar stout aanspreken, met haar schertsen, haar bewonderen, hunne meening zeggen over haar costuum, als ware zij eene gewone vrouw geweest, terwijl hij slechts eene onbeduidende aanmerking kon uitstotteren. Wat zou het hem niet waardig zijn geweest, zich bij haar op zijn gemak te voelen, gemeenzaam met haar te zijn, zoodat hij zich tot zijn voordeel kon vertoonen!
Eindelijk dacht hij een middel uit om zich beter bij haar bekend te maken. Hij schreef een tooneelstuk, waarin de heldinnerol voor haar bestemd was, en daar hare rol de eenige was, die in het stuk uitblonk, was het naar haar zeggen het mooiste stuk, dat sedert Schiller geschreven was. Franz was in verrukking. Zij las het stuk zelve aan den directeur voor en besteedde al hare welsprekendheid om het hem aan
| |
| |
te prijzen. Maar de directeur zag duidelijk genoeg hare beweegredenen daarbij; hij begreep, dat zij alleen daarom zoo zeer met het stuk was ingenomen, omdat hare rol de eenige belangrijke er in was, en wilde het niet laten opvoeren. De schrijver van het stuk bereikte echter zijn oogmerk er mede. Het verschafte hem eene plaats onder Clara's vrienden. Zij begon op zijne liefde voor haar te letten en den ernst daarvan te erkennen. Zij wist wel onderscheid te maken tusschen de wezenlijke hulde van een hart, en de lippen-hulde, die anderen haar aanboden.
Er is iets onuitsprekelijk bekoorlijks in de bewustheid, dat men de eerste liefde van een hart bezit; en vrouwen - vooral zij, welke de eerste vaag der jeugd voorbij zijn - worden meer gestreeld door de liefde van een jongeling, dan door die van twintig mannen. De liefde van een jongeling heeft iets zoo innigs, zoo uitsluitends, zoo zelf-vergetends. Het is liefde, en liefde alleen, onvermengd met eenige gedachte aan verantwoordelijkheid, die in geene toekomst vooruit, naar geen verleden terugziet. Er ligt een waas van frischheid over eene eerste liefde. Zelfs hare linkschheid is beter dan zwier; haar stilzwijgend of onvolkomen gestamel is meer welsprekend dan welsprekendheid; er is eene sprakelooze verklaring in hare oogen, die meer zegt dan alle betuigingen ter wereld.
Clara, die aan de bewondering van roué's gewoon was, gevoelde het streelende en bekoorlijke dier jongelings-liefde. In weinige weken werd hij haar erkende minnaar, en maakte niet weinig wangunst onder de habitué's van het theater gaande, die volstrekt niet begrijpen konden, ‘wat drommel zij in dien kinkel zien kon.’
Maar als jongelingen vurig beminnen, zij beminnen ook als tirannen, en Clara werd eene slavin. Jaloersch op iedereen, die haar naderde, dwong hij haar om al hare vrienden te laten varen. Zij schikte zich naar al zijne grillen; zij begon hem nu te vergoden.
Deze betrekking tot eene actrice bewoog Franz, gelijk ligt te voorzien was, om het beroep van tooneelspeler aan te nemen. Clara leerde hem in weinige maanden datgene, waaraan gewone acteurs jaren moeten besteden om het te verkrij- | |
| |
gen; maar dit was meer aan zijn erfelijk dramatisch talent dan aan haar onderrigt toe te schrijven. Zijne verschijning op het tooneel, die, gelijk hij wist, zijn vader diep zou kwetsen, was niet het gevolg dier eerzuchtige liefhebberij, welke de meeste jongelieden nu of dan vervult; het was eene strenge noodzakelijkheid; het was het eenige beroep, dat voor hem openstond, want hij had Clara getrouwd.
Ja, hij, de jongeling van een en twintig jaren, had eene vrouw van vijf en dertig getrouwd! Het was een dol bedrijf - de roekeloosheid of verdwaasdheid van een knaap; maar het was een bedrijf, waarvan te vele voorbeelden bestaan, om er ons over te verwonderen.
Hij had door dit bedrijf, naar hij vreesde, zich voor altijd van zijnen vader gescheiden. Zijne eenige hoop op vergiffenis was, gelijk hij dwaasselijk meende, daarin gelegen, dat hij opgang maakte. Als zijn vader hem maar met roem zijne voetstappen zag volgen, zou hij hem zeker vergeven. Het was een trotsch oogenblik, het zegevierende debut van dien jongeling - trotsch, omdat het hem gelukt was, trotsch, omdat hij zijne vergiffenis had gekocht, naar hij dacht.
Franz had nog maar eenige weken gespeeld, en geheel Duitschland weergalmde reeds van zijnen lof. Zoo groot was de opgang, dien hij maakte, dat, toen eenige tooneelrecensenten en acteurs, wier oordeel alleen op het traditionele was gebouwd, beweerden, dat hij geen goed acteur kon zijn, omdat hij zich niet langzamerhand omhoog had gewerkt, zij spoedig tot zwijgen gebragt werden door de onbetwistbare waarheid, dat hij een groot acteur was. Een schitterend engagement was hem te Berlijn aangeboden, en hij was op het punt om met zijn vader op hetzelfde tooneel te verschijnen, voordat zijn vader het flaauwste vermoeden koesterde, dat zijn zoon ooit den voet in een schouwburg had gezet.
| |
| |
| |
IV.
De gordijn viel. Franz was teruggekomen om de luidruchtige hulde van het gehoor te ontvangen, en was nu in zijne kamer bezig met zich te ontkleeden, toen de deur geopend werd en zijn vader voor hem stond.
In plaats van in zijne armen te vliegen, bleef Franz bedeesd, blozend en bevend staan. De barschheid van het gezigt zijns vaders toonde maar al te duidelijk, met welke aandoeningen deze hem aanzag.
Er volgde eene poos van pijnlijke stilte.
De toestand, waarin Franz zich bevond, had iets beschamends. Zijne kleederen lagen om hem heen geworpen; het blanketsel zat nog onafgewasschen op zijn gezigt; de kamer was een voorbeeld van wanorde; degens, boeken en papieren, tooneelbenoodigdheden, eene pruik, een potje met blanketsel, eene waschkom stonden en lagen hier en daar verspreid; hij zelf zat in de zeer ondeftige houding van kousen aan te trekken; alles liep te zamen, om den vergramden vader den ellendigen prosaïschen kant van zijn beroep in het oog te laten vallen.
‘Zoo,’ zeide de man, ‘is dat uw studeren in de theologie! Dat het eind van al mijne zorg! Gij zijt mij ongehoorzaam geweest! Gij hebt al mijne hoop verijdeld, en zijt op het tooneel gegaan, waarvan gij weet hoe ik het verfoei. Zoo vind ik u!’
Franz kon geen antwoord geven.
‘Terwijl ik mij streelde met de gedachte, dat gij op de Universiteit waart, ijverig bezig met u voor eene eervolle loopbaan voor te bereiden, eene loopbaan, nuttig voor het menschdom en eervol voor u, hebt gij u, als een weggeloopen leerjongen, tot dit ellendig vak begeven!’
‘Maar, vader! ik ben wel geslaagd.’
‘Zoo veel te erger!’
‘Is dat dan geene verontschuldiging voor mij?’
‘Neen, het vergroot uwe schuld.’
‘Het bewijst toch, vader! dat ik wèl gekozen heb. Het bewijst immers, dat ik eene roeping voor het tooneel heb?’
| |
| |
Het bewijst niets anders dan uwe ongehoorzaamheid! Roeping! Iedereen heeft eene roeping voor het tooneel; iedereen, die geen domkop is en niet te zwak van longen en leden, om de gedachten van een schrijver te uiten en voor te stellen. Roeping! Gij kondt mij even goed van uwe roeping voor het roovershandwerk spreken, en zeggen, als gij iemand eene pistool voor het hoofd gezet en uitgeplunderd hadt, dat het wèlslagen uwe verontschuldiging was.
‘Is het niet genoeg,’ vervolgde Schoenlein na eene poos stilzwijgens, ‘dat er een auteur in de familie is, dat een van ons door den nood op het tooneel is gebragt, en eens daarop zijnde, gedwongen is geweest er op te blijven?’
‘Maar ik voor mij zie niets berispelijks in het leven van een auteur.’
‘Ik wel.’
Franz zag, dat tegen zulk eene beslissende uitspraak niets was in te brengen, en kleedde zich dus stilzwijgend aan.
Hij was gegriefd en verstoord. Hij had verwacht, dat zijn vader opgetogen zou geweest zijn over zijn spel, en zich in zijn geluk zou hebben verheugd. Zóó als een schooljongen te worden behandeld, zulk een toon te hooren en zulke blikken te zien, kwetste hem diep.
‘Ga mede naar mijn logement,’ zeide Schoenlein, toen Franz zich gekleed had.
Zij hadden nog maar weinige schreden gedaan, toen eene zwaarlijvige vrouw van middelbare jaren, in een mantel gewikkeld, naar Franz toekwam en zeide:
‘Lieber Franz! de koets staat te wachten.’
Schoenlein hoorde het gefluisterde antwoord niet, maar stapte haastig voort; zijn zoon volgde hem.
‘Wie was dat?’ vroeg hij, toen zij op de straat waren gekomen, ‘die u lieber Franz noemde?’
‘O die? - eene actrice - eene van onzen troep - Madame Kritisch.’
‘Hm!’ bromde de oude man, maar sprak niet verder voordat zij het logement hadden bereikt. Daar gekomen, gingen zij terstond naar zijne kamer.
‘Franz! mijn beste jongen!’ zeide Schoenlein nu met
| |
| |
teeder gevoel, ‘gij moet mij beloven dit leven vaarwel te zeggen; dan wil ik vergeten dat gij mij ooit ongehoorzaam zijt geweest. Laten wij het als eene jongensstreek beschouwen, die nu voorbij is.’
Franz zweeg stil.
‘Het is uw vader die spreekt. Bedenk, dat hij uw beste vriend is; en hij smeekt u ernstig, om van eene loopbaan af te zien, waarin zelfs de roem slechts eene vergulde schande kan zijn. Wilt gij mij dit beloven?’
Franz voelde zich zeer slecht op zijn gemak en wist niet wat te antwoorden.
‘Gij zijt jong,’ hervatte de vader, jong en vol hoop. Gij ziet nog maar alleen den helderen kant van het leven, de genoegens van het tooneel. Gij vindt het heerlijk toegejuicht te worden, te weten, dat uw naam in aller mond is, uw portret voor de vensters van winkels te zien. Over eene korte poos zal die toejuiching smakeloos voor u worden, zullen al die portretten slechts zoo vele gedenkteekenen van uwe schande en karikaturen van u zelven schijnen te zijn. Het bekoorlijke van dat leven zal verdwijnen en gij zult gevoelen, dat gij een potsenmaker zijt, opgeblanket om een dommen hoop volks te vermaken! Dan zullen al de onaangenaamheden van het vak, de duizenden kleine kwellingen en ellendige zorgen er van, u martelen en rampzalig maken, en zult gij den dag vervloeken, dat gij den eersten stap op het tooneel hebt gedaan.
‘Zie mij aan,’ zeide hij, eensklaps zijne schreden stakenkende, waarmede hij gramstorig de kamer op en neêr ging. ‘Heb ik geen geluk gehad, zoo als men dat noemt? Ben ik niet gevleid en benijd? Heb ik niet geweten wat het is een groot kunstenaar te zijn, de grootste in het treurspel, wat het zegt directeurs voorwaarden voor te schrijven en een publiek te beheerschen? Heb ik dat alles niet gekend? En toch, hebt gij mij, zoo lang gij u kunt herinneren, wel ooit gelukkig gezien? Is mijn leven u geen voorbeeld? Roept geheel mijn leven u niet toe: Wilt gij geen voordeel trekken uit de bittere lessen mijner ondervinding?’
‘Maar, beste vader! gij vergeet eene omstandigheid. Gft
| |
| |
hebt het vak altijd met afkeer beschouwd. Dat doe ik niet.’
‘Gij zult het ook leeren doen.’
‘Dat kan ik niet gelooven. Gij zijt de eenige acteur in Duitschland, die zoo denkt. Bovendien, ik heb, naar het voorkomt, eene wezenlijke roeping. Gij moogt lagchen, maar eene roeping is in dit vak evenzeer noodig als in alle andere. Het is duidelijk, dat ik geene roeping voor de theologie heb. Ik moet op de eene of andere manier mijn brood verdienen.’
‘Uw brood? Franz! luister naar mij. Zóó vast staat mijn gevoelen, dat gij, als gij mij gehoorzamen wilt, voortaan alles zult hebben wat ik verdien. Ik heb reeds genoeg bespaard om mijne eigene eenvoudige behoeften te bevredigen. Ik wil elken daalder, dien ik ontvang, besteden om u te helpen en te onderhouden in elk ander beroep dat gij kiezen moogt. Gij zult niet zeggen, dat de noodzakelijkheid u tot een acteur heeft gemaakt, zoo als zij het mij heeft gedaan.’
‘Ik kan zulk eene opoffering niet aannemen.’
‘Het is geene opoffering. Ik zou liever alles willen opofferen, dan u op het tooneel te zien. Bovendien, over nog een jaar of twee kunt gij een rijk huwelijk doen. Ik heb reeds met mijn ouden vriend Schmidt afgesproken, dat gij met zijne dochter Bertha zult vereenigd worden, en haar uitzet zal zeer aanzienlijk zijn.’
Een donkere blos verspreidde zich over het gezigt van Franz, en werd daarop door eene doodsche bleekheid gevolgd, toen zijn vader van een huwelijk sprak.
‘Hoe zal ik hem mijn huwelijk bekend maken?’ riep hij bij zich zelven uit.
‘Wilt gij het mij beloven?’
‘Ik kan niet. Geloof mij, het bedroeft mij, u zoo ongehoorzaam te zijn; maar ik kan het tooneel niet verlaten.’
‘Ik heb u dan niet kunnen overtuigen? Gij verdenkt mijne beweegredenen. Gij gelooft misschien, en een gemaakte spottende lach gaf tienvoudige kracht aan deze woorden, dat ik jaloersch op u ben.’
‘Vader!’ riep Franz uit.
Maar de woorden en de toon van zijnen vader hadden
| |
| |
hem, als bij het licht van een bliksemstraal, het wezenlijk gevoel in het hart des ouden mans doen ontdekken. De vader was jaloersch, en de zoon begreep dit.
Men meene echter niet, dat de oude man zich van dit gevoel bewust was; de beschuldiging daarvan zou hem hebben doen huiveren. Zich zelven met allerlei valsche redeneringen verblindende, schreef hij zijnen schok over de keus, die Franz had gedaan, aan zijn opregten afkeer van het door den jongman gekozene vak toe; en omdat hij in zijn eigen persoon werkelijk gevoelde, dat het leven van een tooneelist vernederend, ja, zelfs zondig was, verbeeldde hij zich, dat zijn tegenzin, om Franz acteur te zien worden, geheel uit dat gevoel ontsproot. Maar in het diepst van zijn hart was hij schrikkelijk jaloersch. Hij had Franz als een mededinger leeren haten, eer hij wist dat die mededinger zijn zoon was. Tooneel-recensenten hadden hem met hunne vergelijkingen razend gemaakt. Franz was aangewezen als de acteur, die hem in de schaduw zou plaatsen. En nu hij bevond, dat Franz zijn zoon was, werd hij, in plaats van zich over zijn geluk te verheugen, in plaats van er in allen gevalle trotsch op te zijn, dat zijn mededinger zijn zoon was, en dat het genie, hetwelk hem onttroondde, uit hem zelf was gesproten, in plaats van den troost te gevoelen, dien een ander vader in zijne plaats zou gevoeld hebben, door de bitterste gedachten gekweld bij het denkbeeld, dat zijn zoon tooneelspeler was geworden. Hij was vergramd over zulk eene ongehoorzaamheid, zulk een indruischen tegen al zijne wenschen, en schreef al wat hij gevoelde, en dat inderdaad wangunst was, aan zijne gramschap toe.
Er is iets zoo pijnlijks in de gedachte dat een vader afgunstig op zijn zoon zou zijn, dat menigeen genegen zal wezen om het voor onmogelijk te verklaren. Zeldzaam is het gelukkig, maar niet onmogelijk. Wie heeft geene vrouwen gekend, die op hare eigene dochters jaloersch waren; vrouwen, die hare schoonheid behouden en door ieders hulde worden gevolgd, tot hare dochter oud genoeg geworden is om haar den palm te betwisten en te ontrukken? Indien dit niet ongewoon is - en meer dan één voorbeeld moet den lezer van eenige ondervinding daarvan invallen - wat zal
| |
| |
dan verhinderen, dat hetzelfde gevoel zich in het hart van een man ontwikkelt? Men heeft slechts te veronderstellen, dat de ijdelheid door vleijerij tot eenen ziekelijken trap wordt gekoesterd en geprikkeld; dan een mededinger te laten opstaan - eveneens wie het zij - en een van beiden moet geschieden; òf de ijdelheid des vaders zal gevleid worden door de weêrkaatsing van den roem van zijn kind - en dit is gelukkig het meest gewone geval - òf hij zal door de aanspraak, welke dat kind op zijn eigendom maakt, gekrenkt en verbitterd worden.
In Schoenleins geval moet men hier nog bijvoegen den vreemden, maar diep gewortelden afkeer, waarmede hij het beroep van tooneelspeler beschouwde. Al ware er geene mededinging in het spel gekomen, al ware Franz slechts een middelmatig acteur geweest, dan zou hij toch zeer verstoord zijn geweest. Maar dat zijn zoon acteur werd, en het publiek hem als acteur boven zijn vader plaatste, dat was eene doodelijke kwelling.
Hij werd welsprekend in zijne vermaningen. Toen hij zag, dat het onmogelijk was Franz tot zijne godsdienstige meeningen over te halen, poogde hij den jongman af te schrikken, door hem al de gevaren en onaangenaamheden van het vak voor te houden. Hij schilderde al de verdrietelijkheden, kwellingen en teleurstellingen daarvan, de zware beproevingen, die hij zelf had moeten doorstaan; en daar hij, naar hij meende, alleen het welzijn van zijnen zoon op het oog had, was hij welsprekend.
Zoo veel kan men zeggen voor ouders, die er tegen hebben, dat hunne zonen de loopbaan kiezen, die zij zelven hebben afgelegd. De moeite, waarmede zij zich vooruit hebben gewerkt; de verdrietelijkheden, die hen overstelpt hebben; de gevaren, die zij ontkomen zijn - dat alles staat zoo levendig voor hunne verbeelding, dat zij het van die loopbaan onafscheidelijk achten. Wie zal zeggen, dat een ander die gevaren ontsnappen zal? Al de blijdschap, al de verrukking van hoop en geluk wordt vergeten, of weegt tegen die gevaren slechts als eene veder in de schaal. Een vader zegt:
‘Het is waar, ik ben ontkomen, maar ik was ook bijzonder gelukkig. Bovendien, ik had genie - regtschapenheid
| |
| |
- kracht van wil. Mijn arme jongen’ - vaders zijn zeer genegen om hunne kinderen met zeker medelijden te beschouwen; is het omdat de kinderen van hunne vroegste jeugd af om medelijden en bescherming naar hem hebben opgezien? - ‘mijn arme jongen zal niet in staat zijn om tegen de wereld te kampen, zoo als ik gedaan heb! Hij zal zich door verzoekingen laten verleiden; hij zal onder tegenspoed bezwijken!’
Naarmate van de wisselvalligheid van het beroep is de tegenzin des vaders sterker. Dichters wenschen nooit, dat hunne zonen dichters zullen worden, ten minste zeker niet, dat zij zich op de poëzij voor hun levensonderhoud zullen verlaten. Kunstenaars verlangen ook niet hunne zonen kunstenaars te zien. Acteurs huiveren doorgaans bij de gedachte, dat hunne kinderen acteurs zullen worden.
Schoenleins afmaningen zouden dus heftig zijn geweest, zelfs al had hem geene jaloezij gekweld. Maar op het oogenblik, dat Franz den wezenlijken toestand van zijns vaders gemoed bemerkte, verdween bij hem alle berouw en bezwaar. Geene redenering zou in staat zijn geweest om hem het tooneel te doen verlaten, maar thans merkte hij de redenering van zijnen vader als eene beleediging aan.
‘Ik hoop, dat gij mij niet verkeerd begrijpt,’ zeide de oude man. ‘Gij moet mij wel genoeg kennen, om te gelooven, dat niemand zich meer in uwen opgang zou verheugen; dat ik er trotsch op zou zijn, u mijnen lauwerkrans af te staan, ware in dien krans geen brandijzer verborgen, dat het teeken der schande op het voorhoofd nalaat. Ik begin oud te worden, en zal weldra het tooneel voor altijd verlaten. Aan wien zou ik beter de erfenis van mijnen roem nalaten dan aan mijnen zoon, als ik niet zag, dat die nalatenschap hem met dezelfde ellende zou beladen, waarmede zij mij beladen heeft? Neen, neen, gij moet van dien jongens-gril afzien. Gij moet Bertha Schmidt trouwen en voor altijd het tooneel verlaten.’
‘O! vraag mij dat niet.’
‘Ik doe meer dan vragen. Ik beveel!’
‘O, vader! dwing mij niet om u ongehoorzaam te zijn.’
‘Gij! - gij wilt dan het tooneel niet verlaten?’
| |
| |
‘Ik - ik kan niet! Het zou huichelarij van mij zijn het te willen voorgeven. Ik heb een hartstogtelijke zucht voor het tooneel; en hetzij die zucht tot mijn geluk of mijn verderf strekke, ik moet haar voldoen.’
‘En denkt gij dat Bertha een acteur zal trouwen?’
‘Mogelijk niet.’
‘Is u dat onverschillig?’
‘Wel - om de waarheid te zeggen - ik kan haar niet trouwen.’
‘Kunt gij niet? Gij moet!’
‘Ik bemin eene andere.’
‘Gij bemint eene andere!’ riep zijn vader toornig uit, en vervolgde toen met een honenden lach:
‘Eene of andere actrice, denk ik!’
Franz bloosde.
‘Ja, het is zoo!’ zeide zijn vader. ‘Die oude Clara Kritisch, dat zou mij niet verwonderen.’
Een nog hooger blos verspreidde zich over het gezigt van Franz, en zijne oogen schoten een toornigen blik, toen zijn vader deze woorden zich verachtelijk liet ontvallen.
Franz had zijne vrouw hartelijk lief, maar hij kende toch de ongelijkheid tusschen hen beiden wel. Zij was voor hem niet oud, want hij beminde haar - hij was gelukkig met haar; maar hoewel zij voor hem zoo jong was als eene prille maagd, wist hij toch wel, wat anderen van haar zeiden, wat anderen van haar dachten. Voor zich zelven gevoelde hij, dat ouderdom haar niet kon doen verwelken, gewoonte haar niet vervelend kon maken; maar hij beefde toch, om zijn vader te laten weten dat zij zijne vrouw was.
Schoenlein, die op het blozen van zijnen zoon had gelet, kwam naar hem toe, legde de hand op zijnen schouder en zeide:
‘Franz! Franz! pas op! Gij staat aan den rand van een afgrond. De ergste verzoekingen van ons ellendig beroep omringen u. Hoed u voor dat listige oude wijf! Zie maar niet donker - zij is listig - ik heb van haar gehoord. Zij heeft meer jonge lieden geruïneerd dan eenige actrice, die tegenwoordig op het tooneel is. Zij heeft u verstrikt. Beproef het maar niet te ontkennen; ik zie het aan uw gezigt. Zij heeft u gevleid en geflikflooid. Zij heeft u gelokt met
| |
| |
kwijnende blikken en zoete, liefelijke woordjes. Gij zijt reeds haar speelbal - hoed u, dat gij haar slagtoffer niet wordt!’
‘Ik kan, ik moet, ik wil zulk eene taal niet van haar hooren,’ zeide Franz, toornig opstaande.
‘Gij moet en zult het hooren. Waarom zou ik mijne verachting niet durven uitdrukken voor dat wegwerpsel van honderd lichtmissen?’
Franz was bloedrood geworden van gesmoorde gramschap, en zeide nu met schrikkelijke bedaardheid:
‘Vader, gij spreekt van mijne vrouw!’
Schoenlein zonk, met open mond, met glazige oogen op een stoel neêr, en wuifde met zijne hand, ten teeken, dat zijn zoon zich moest verwijderen.
| |
V.
Acht dagen later was Schoenlein weder te Berlijn, en nu begon hij geregeld drie avonden in de week te spelen - iets dat bij hem voorbeeldeloos was. Geheel zijn repertoire kwam te voorschijn. Eene soort van woede scheen hem te drijven. De gedachte om zulk eenen indruk op het publiek te maken, dat hij zijn mededinger en zoon daardoor geheel in de schaduw plaatste, vervulde hem geheel en al.
Met de schranderheid van een echt tooneelspeler in zulke zaken, gaf hij de voorkeur aan de geliefkoosde rollen van van zijnen zoon. Hij hoopte, door die herhaaldelijk te spelen, eer Franz aankwam, het publiek die stukken moede te doen worden, en zoo te verhinderen, dat een talrijk gehoor den nieuwen acteur verwelkomde. Hij hoopte ook, dat het publiek aldus beter het onderscheid tusschen zijne bestudeerde manier en de ruwe kracht van zijnen mededinger zou gevoelen. Het gevolg van dezen maatregel voor den nieuweling kon, naar hij meende, een klein gehoor en ongunstige beoordeeling wezen. Daardoor hoopte hij zijnen zoon te ontmoedigen en een tegenzin voor het tooneel in te boezemen.
Ongelukkig werd hij door de zucht, om meer effect te maken dan voorheen, zoo ver vervoerd, dat hij veel slechter speelde dan vroeger. Hij overdreef alles. Hij was al te heftig, zijne contrasten kwamen al te sterk uit, het bestu- | |
| |
deerde was hinderlijk zigtbaar. Het publiek beklaagde zijne overdrijving en begon te fluisteren dat hij zijn tijd had gehad.
Franz verscheen. Jong, schoon, eerzuchtig, vol hoop en geestkracht - met dat bekoorlijke omhuld, dat het nieuwe altijd eigen is, en in zijn binnenste dien onwaardeerbaren schat aan genie - hoe kon hij falen indruk te maken? De berekening van zijnen mededinger bleek geheel verkeerd te zijn geweest. Wel verre dat het publiek wegbleef, omdat het de stukken zoo kort geleden had zien spelen, kwam het toestroomen, omdat het de twee mededingers in dezelfde wenschte te vergelijken. Gelijk bij het spelen van alle welbekende stukken plaats heeft, was het de acteur, die het publiek lokte, en niet het stuk.
Nooit was Berlijn getuige geweest van zulk een debut. Franz werd zestien maal teruggeroepen om de luidruchtige hulde van zijn gehoor te ontvangen. De geheele stad verkeerde in een toestand van opgewondenheid. Iedereen sprak over hem, iedereen vergeleek hem met Schoenlein - doorgaans ten nadeele van den laatsten; en weldra lekte het geheim hunner verwantschap uit, hetgeen tot eindelooze woordenwisselingen aanleiding gaf. De acteurs waren over het algemeen voorstanders van Schoenlein; zij houden niet van nieuwe gunstelingen. Maar het publiek gaf ondubbelzinnig en onverholen de voorkeur aan Franz.
Verbitterd over hetgeen hij de wispelturigheid van het publiek noemde, begaf Schoenlein zich naar Dresden, om daar de gedachtenis van zijnen zoon te verdonkeren. Hij speelde voor propvolle zalen. Maar had hij te Berlijn zijne rollen overdreven, te Dresden maakte hij het nog veel erger. In plaats van den roem zijns mededingers te verdonkeren, verloor hij bijna zijn eigen roem. Een dagblad had de boosaardigheid om hem aan te raden zich van het tooneel te verwijderen.
Hij verwijderde zich; maar niet dan na een schrikkelijken strijd in zijn binnenste, en menige bittere bespiegeling over de ondankbaarheid der wereld en het ijdele zijner pogingen. Hij was diep gegriefd. Hij zonderde zich van iedereen af. In godsdienstige oefeningen en peinzende eenzaamheid poogde hij de wereld en hare beuzelarijen te vergeten. Hij beproefde bezigheid in de studie en troost in de gods- | |
| |
dienst te vinden. Maar tot de eene bragt hij geen wijsheidzoekenden geest, tot de andere geen godsdienstig hart mede. Door nijd en wrok over zijne vernedering verscheurd, kon zijne ziel geen troost in boeken vinden. Hij kon het verledene niet vergeten, hij kon de wereld niet buiten zijn hart sluiten. Het plegtige orgelspel, dat hij in de kerk hoorde, herinnerde hen aan de theater-muziek; de buigingen van de stem des predikers deden hem nog meer aan het tooneel denken, en hij kon niet nalaten de declamatie des predikants te critiseren.
Hij ging niet meer ter kerk, en beproefde de kracht van eenzaam gebed. Vruchteloos! Het tooneel stond altijd voor zijnen geest. Hij poogde de wereld te verzaken, maar de wereld hield zijn hart in bezit. Zijne verloochening was geen gevolg van afmatting en afkeer, maar van wrokkend ongenoegen. De wereld drukte zijn geest niet te erg en te zwaar, vermoeide hem niet, deed hem niet verlangen naar ‘de vleugelen der duive, om weg te vliegen en rust te vinden;’ integendeel, hij was alleen verstoord, omdat zij hem niet genoeg op prijs stelde. Zijne afzondering sproot niet uit minachtende menschenhaat, maar uit wrok over de miskenning, die hij zelf ondergaan had. Hij kon zijne nederlaag niet vergeten.
Maanden verliepen onder dien nutteloozen zelfstrijd.
Eensklaps verscheen hij weder op het tooneel. Zijne terugkomst wekte eene vurige belangstelling op, en de schouwburg daverde van het gejuich. Het publiek was verheugd zijn ouden gunsteling weder te zien. Schoenlein's hart klopte als van ouds in harmonie met die donderende toejuiching; maar die opgewondenheid duurde niet lang, zijn trots moest weldra nogmaals vernederd worden. Dat zelfde publiek, dat hem met zooveel geestdrift had verwelkomd, werd reeds op het einde der week onverschillig. Inderdaad had zijn spel de vorige grootschheid verloren. Flikkeringen van het oude genie vertoonden zich nog van tijd tot tijd; maar zij dienden slechts om het middelmatige der geheele voordragt des te meer in het oog te doen vallen. Men schudde het hoofd en zeide, dat hij blijkbaar te oud voor het tooneel was geworden.
Hij trad nooit weder op.
Ondertusschen zette Franz zijn zegepralenden loopbaan
| |
| |
voort. Hij speelde in bijna alle steden van Duitschland, en zelfs oude lieden vonden hem verheven boven de acteurs van ‘hunnen tijd.’ De grootste zege, dien een tooneelspeler kan behalen, is den laudator temporis acti voor een oogenblik de begoochelingen zijner jeugd te doen vergeten, en te doen bekennen, dat, zelfs zonder door den nevel te worden gezien, die het verledene omhult en grooter doet schijnen, de levende acteur even groot is als zij die niet meer zijn.
Doch Franz was, te midden van zijnen schitterenden glans, verre van gelukkig. Het tooneel was de schouwplaats zijner zegepralen, maar zijn huis was het tooneel zijner wanhoop. Hij bevond zich in eene valsche, zeer valsche positie. Vergood en gevleid door de beminnelijkste vrouwen van Duitschland, had hij zijne vrouw leeren beschouwen als hetgeen zij inderdaad was - als eene vrouw, die den bloei des levens voorbij was, met verwelkte schoonheid, en onbeduidend van geest. Hij begon zich voor haar te schamen. Dit is misschien de wreedste marteling, die een echtgenoot kan gevoelen, daar zij zijne eigenliefde even diep kwetst als zijne liefde. Het is een marteling, welke doorgaans op zulk een ongelijk huwelijk volgt. Langzaam was die overtuiging bij hem opgekomen - maar zij was gekomen. Hij worstelde er tegen, maar zij wilde zich niet laten verwijderen. Zij drong zich al meer en meer bij hem op, tot zij eindelijk zijn gemoed geheel overmeesterde en hem rampzalig maakte.
Want men wete, het was niet hare verwelkte schoonheid, die hem voor haar deed blozen; het was niet dat zij zooveel ouder was dan hij; het was dat die verlepte, onbeduidende vrouw gemelijk, jaloersch, onedel en karakterloos was. Die gebreken van haar gemoed openden zijne oogen voor hare uitwendige gebreken, en deden de vraag bij hem opkomen: wie is het dan toch, wier jaloezij mij kwelt, wier gemelijkheid mij verdrietig maakt? Hij begon nu scherper op haar te letten, en de schellen vielen hem van de oogen.
‘Lieve Clara,’ zeide hij eens tegen haar, ‘wat in 's Hemels naam heeft u zoo doen veranderen? Gij plagt zoo opgeruimd te wezen, en nu zijt gij onverdragelijk kregelig.’
‘En wat heeft u zoo doen veranderen, Franz?’
‘Ik weet niet dat ik veranderd ben.’
| |
| |
‘Niet?’ zeide zij schimpend.
‘Waarin dan, vraag ik u.’
‘Gij plagt teeder en oplettend te zijn, en nu zijt gij koel en onverschillig.’
‘Als ik zoo ben, wie is dan de schuld daarvan?’
‘Lieschen Flemming. O ja, houd u maar verwonderd; maar ik zie het duidelijk genoeg. Uwe teêrheid op het tooneel met haar wordt zoo goed gespeeld, omdat gij zoo dikwijls heimelijk repetitie houdt.’
‘Clara, Clara, die jaloezij is onuitstaanbaar.’
‘Ja wel, dat is het antwoord, dat ik altijd krijg; maar het is geen antwoord op mijne beschuldiging.’
‘Maar Lieschen is immers met Fechter verloofd!’
‘Wat maakt dat uit? Zijt gij niet met mij getrouwd - en verhindert dat, dat gij dus haar minnaar speelt?’
‘Het is inderdaad belagchelijk. Verleden week waart gij jaloersch op Rosa Behr, omdat zij Julia speelde; nu is het op Lieschen Flemming, omdat zij Gretchen speelt. Ik denk, dat gij wel op iedere actrice, bij wie ik op het tooneel den minnaar moet spelen, kwaad vermoeden zult krijgen.’
‘Op ieder, bij wie ik zie dat gij inderdaad den minnaar speelt. Ik weet dat ik oud ben. Ik heb het bekoorlijke verloren, dat ik eens in uwe oogen bezat.’
‘Dit is de manier niet, om het terug te winnen,’ zeide hij, terwijl bij zijn hoed nam en gramstorig heenging.
Dien dag bekende hij zich zelven, dat zij inderdaad oud was en het bekoorlijke verloren had, dat hem eens had betooverd. Maar Franz was een man van eer, en hoewel hij zich in eene valsche positie bevond, besloot hij zijn lot met moed en geduld te dragen. Hij was met eene vrouw getrouwd, die te oud voor hem, die ongepast bij hem was; maar dat huwelijk was zijn bedrijf en verlangen geweest. Het was eenmaal de bekrooning zijner hoop. Hij had haar bemind, was met haar gelukkig geweest. Dat kon hij niet vergeten, en hoewel het in Duitschland niet moeijelijk is tot eene echtscheiding te geraken, kon hij het niet op zich zelven verkrijgen, om haar, nu de tijd van haren bloei voorbij was, te verstooten. Hij had haar een toereikend bestaan aangeboden, indien zij verlangde van hem te scheiden; maar zij verlangde dit niet; zij bleek nog gehecht aan het denkbeeld van zijne verlorene
| |
| |
genegenheid te herwinnen, en als middel, om daartoe te geraken, maakte zij hem het leven verdrietig.
Vijf jaren lang sleepte Franz dien last van ellende met zich om.
Om zijnen toestand nog beklagenswaardiger te maken, werd hij zich bewust dat hij eene andere beminde. De jongste dochter van Madame Röckel, een lief onschuldig meisje van achttien jaren, had eene hartstogtelijke neiging voor den jongen acteur opgevat, welke hare argeloosheid slecht had weten te verbergen. Franz las die in hare oogen, in den toon harer stem, in hare verlegenheid; en tegelijk las hij in zijn eigen hart, dat hare neiging daarin beantwoord werd.
Twee dagen na die ontdekking verliet hij Berlijn, heimelijk zijne jeugdige dwaling verwenschende, die hem aan eene vrouw had verbonden, welke hij niet beminnen kon, en wier aanwezen hem het beminnen eener andere verbood.
Toen kwam inderdaad de gedachte aan eene echtscheiding gedurig bij hem op, maar hij bestreed en overwon de verzoeking. Hij besloot zijn lot te blijven dragen. Zijne eenige hoop was, dat de dood hem eindelijk in vrijheid zou stellen.
| |
VI.
Indien het mij gelukt is met weinige woorden de ellende van den toestand, waarin Franz zich bevond, te schilderen; de diepte der schaduwen, die den glans van zijnen roem verduisterden, te doen zien, en een denkbeeld te geven van de geschiedenis van zijn gemoed, zal de lezer zich zijn gevoel kunnen voorstellen, toen eene andere hand dan die des doods hem in vrijheid stelde.
Clara nam de vlugt met den komiek van den troep.
Tranen van spijt en gemelijkheid hadden al de liefde weggewischt, die zij eens voor Franz had gekoesterd, en daar zij dezen comediant in zekeren zin verliefd op haar had weten te maken, leende zij gewillig het oor aan het romaneske voorstel van eene schaking. Voor eene vrouw van hare jaren en haren aard was zulk een avontuur onweerstaanbaar.
Zij nam de vlugt en liet Franz zijne vrijheid.
Denzelfden dag, waarop hij dit berigt ontving, moest hij in Kotzebue's Menschenhaat en Berouw optreden. Hij ging
| |
| |
zeer ontroerd naar het theater. Hoe groot zijne vreugde ook was, dat hij van zijne vrouw was verlost, en wel buiten zijn eigen bedrijf van haar verlost was - kon hij toch niet zonder huiveren denken aan het lot, dat haar waarschijnlijk verwachtte; de herinnering aan zijne vroegere liefde voor haar en het geluk, dat hij eens met haar had genoten, maakte hem weemoedig en treurig.
Het gebeurde, dat de oude Schoenlein dien avond eensklaps lust had gekregen, om zijnen zoon te zien spelen, en stil in het parterre was gaan zitten. Het was de eerste maal dat hij Franz zag spelen - want op dien avond te Dresden zag hij niet; toen was er een nevel voor zijne oogen. Hij was nu bedaard genoeg om te kunnen oordeelen.
Franz speelde den verongelijkten echtgenoot met zulk een innig gevoel, met zulke diepe hartstogtelijkheid, met zulk eene treffende waarheid in stem en gebaren, dat de oude man met de verrukking van het geheele publiek instemde, en tranen van trotsche blijdschap schreide, terwijl hij bekende, dat zijn zoon inderdaad een groot acteur was.
Niet zoodra was de gordijn gevallen, of Schoenlein snelde de zaal uit, haastte zich naar de kleedkamer van zijnen zoon, klopte aan, en viel hem een oogenblik later om den hals, snikkend uitroepende: ‘Mijn zoon, mijn lieve Franz, gij hebt mij overwonnen!’
‘Beste vader!’ riep Franz uit, terwijl hij den ouden man vol aandoening aan zijn hart drukte.
‘Franz! ik herroep al wat ik gezegd heb. Ik vergeef u. Gij hebt eene ware roeping voor het tooneel.’
Deze gelukkige vertooning werd spoedig gevolgd door eene formele echtscheiding, en daarna door een huwelijk tusschen Franz Schoenlein en Matilda Röckel, en de oude man had niet alleen de vreugde van zijnen zoon gehuwd te zien met eene vrouw, die zijns waardig was, maar hem ook zijn voornemen te hooren aankondigen, om zich voor altijd van het tooneel te verwijderen. Hij had een toereikend vermogen verzameld om onafhankelijk te kunnen leven, en het tooneel stond voor hem met te veel onaangename herinneringen in verband, om het bij de intrede in dit nieuwe tijdperk van zijn leven niet vaarwel te zeggen. |
|