| |
| |
| |
Een avonturier der negentiende eeuw.
Het is zeer ligt mogelijk, dat niet weinigen dergenen, die hunne oogen wel over de volgende bladzijden willen laten gaan, met knorrige bevreemding daarin den naam van californië zullen lezen. Et tu, mi Brute! zal welligt deze of gene hunner uitroepen, die eene klassieke opvoeding heeft genoten, en een tweede, minder vertrouwd met de antieken, zal er misschien bijvoegen: C'est déroger! We hebben al over en over van Californië en gelukzoekers, en begrijpen althans niet, hoe de ‘geleerde’ Gids - let wel, dat het woord geleerd hier in niet al te gunstigen zin gemeend is - de Gids, die er anders vermaak in schept, zijne lezers per avia et ardua, door de struiken en doornen van vervelende wetenschap en onbarmhartige kritiek te slepen, onbekommerd of zij hem volgen kunnen of niet - hoe de Gids zich kan verledigen om een pad in te slaan, dat reeds lang door Tijd en Leeskabinet en consorten is plat getreden.
Wanneer gij, die zoo spreekt, u de moeite wilt geven, deze bladzijden niet door te bladeren, maar te lezen, dan zult ge u misschien bedrogen vinden, en (wij hopen het om uwentwille) aangenaam bedrogen! Californië moge daarin genoemd zijn als het doel van den avonturier en het tooneel
| |
| |
zijner lotgevallen, het is noch van Californië, noch van gelukzoekers, noch van Indianen, noch van moord en roof, noch van enorme prijzen voor eene bete broods en een dronk waters, dat we u willen laten droomen. De gebeurtenissen, die u voorgesteld worden, hadden even goed in de Cordilleras, in het Himelaya-gebergte, in de Alpen hare plaats kunnen hebben, als in het Rotsgebergte; de man, die u zijne lotgevallen verhaalt, trekt naar Californië om schatten te graven, maar op de wijze als in de schoone fabel wordt geleerd:
‘Un trésor est caché dedans.
Je ne sais pas l'endroit; mais un peu de courage
Vous le fera trouver: vous en viendrez à bout:
Remuez votre champ dès qu'on aura fait l'oùt.
Creusez, fouillez, bêchez; ne laissez nulle place
Où la main ne passe et repasse.’
En wat u misschien het meest van al zal aantrekken: het verhaal, dat ge lezen zult, is niet voor u geschreven, opdat gij het lezen zoudt: het was niet à priori voor de drukpers bestemd; het mist alle vereischten van een relaas, dat er op aangelegd is om het gemoed te ontroeren en het gevoel te schokken, om verbazing, vrees, angst, bewondering gaande te maken; - het is niet meer dan een brief, geschreven door eenen man aan zijne huisvrouw, waarin hij haar van zijn wedervaren kondschap doet.
Deze man is de kolonel in dienst der Vereenigde Staten, Fremont; een tijdlang was hij planter in een der westelijke staten van de Unie, en had reeds meer dan eens de pas gebaande wegen tusschen den Mississippi en de Stille Zuidzee betreden: na de aanhechting van Californië aan den Statenbond vatte hij het plan op, zich daar neder te zetten, en besloot eenen nieuwen weg over het Rotsgebergte derwaarts te zoeken en voor volgende kolonisten te banen. Den 21sten October 1848 verlaat hij met een talrijk geleide de oevers van den Missouri, bereikt zonder tegenspoed den Opper-Pueblo bij de Arkansas en vertrekt den 25sten November vandaar naar de bronnen van de Rio del Norte, waar hij in de bergpassen doordringt. Twee maanden zwerft hij in de wildernis rond, keert eindelijk terug naar meer bewoonde oor- | |
| |
den, en schrijft zijnen brief uit Taos, in Nieuw-Mexico, den 27sten Januarij 1849, ‘onder het genot van een kop chocolade, en met eenen roman van de Balzac op de tafel voor zich.’
Deze man is u zeker zoo onbekend als mij: en geene belangstelling in zijne persoonlijkheid kan aanvullen, wat zijn eenvoudig verhaal mist, om het voor ons palpitant d'intérêt te maken. En toch durf ik verwachten, dat dit verhaal in al zijnen nuchteren eenvoud u zal boeijen als het mij geboeid heeft. Spruit dit misschien voort uit het contrast tusschen het ontzettende der zaken, die, en de effenheid der uitdrukkingen, waarin ze verteld worden? Ten deele misschien wel. Maar zou er niet nog eene andere, dieper liggende oorzaak voor onze sympathie zijn?
Californië! nog eens valle dit woord van onze lippen. Met ontzag wenden wij onze oogen op dat stip der wereldkaart, - niet als de mirakuleuze verwezenlijking van den fabelachtigen Hesperidentuin, waar het goud groeit, maar als de plek, waar de vinger Gods op wijst, om den mensch te openbaren, dat iets meer dan louter toeval de wereld regeert. Louter toeval deed bij het schoonmaken van het waterrad eens zaagmolens het goud in dien bodem ontdekken; maar waarom nu juist, waarom niet reeds voor honderd, waarom niet voor tien jaren? Het is niet meer dan ijdele dwaasheid, de raadslagen der Voorzienigheid te willen nasporen; het is slechts bekrompenheid, eene goddelijke kracht te herkennen in eene enkele gebeurtenis, die ons door hare grootheid treft, terwijl zij in elken ademtogt onzer lippen, in ieder muschje, dat zijnen graankorrel vindt, zich openbaart. Maar toch, is het niet zoet, toe te geven aan zulke zwakheid? Of zou het misschien niet juist om de wille onzer zwakheid zijn, dat ons zulke teekenen gegeven worden? - Want, is het niet, of dat toeval gewacht heeft tot de volheid der tijden daar zou zijn, om te gebeuren? - Wat ware deze ontdekking voor de wereld geweest, wanneer, als nog voor weinige jaren, Californië ook nu in de magt ware van de bedorvene afstammelingen der Spaansche veroveraars van Montezuma's koningrijken? Zie, Peru, Chili, Mexico zelf zijn daar, om het u te toonen. Niets! Ja, ook dan zouden goudzoekers er bij duizenden henen getogen zijn, om er in
| |
| |
ellende te vergaan; ook dan zou welligt eene kleine hoeveelheid gouds meer zich in het maatschappelijk verkeer der volken verspreid hebben; doch het zou de vraag geweest zijn, gelijk het ook nu nog altijd de vraag blijft, of die vermeerdering van circulatie van muntmetaal eenigen beslissenden invloed op dat verkeer zou hebben uitgeoefend. Maar de dorre, onbekende, naauwelijks op de kaart genoemde streek moest uit de indolente handen der zonen van het zuiden overgaan in de magt van een ander ras, vóór het gebeuren mogt, dat de schatten van haren schoot er in luttel tijds uit alle oorden der wereld eene geheele bevolking bijeen riepen. De avonturiers van de negentiende eeuw moesten meester zijn van dezen grond, opdat de ontdekking zijner schatten niet alleen tot jammer van enkelen zoude strekken, maar daarnevens het middel zou worden tot eene volkomene - en zeker weldadige - omwenteling in de geheele wereldmaatschappij, het punt, waarbij een nieuw tijdvak in de wereld-geschiedenis zijnen aanvang neemt. Want tot heden kenden wij op onze aarde alleen het verre oosten en het verre westen, van elkander door onmetelijken afstand gescheiden. Van nu aan zijn de uitersten verbonden, en is de aarde voor den mensch rond, één geheel geworden. De zoo plotselinge bevolking van Amerika's uiterste westkust met een nijver, beschaafd, krachtig, ondernemend geslacht, alleen mogelijk door zulk een wonder, verplaatst als met geweldigen schok het zwaartepunt van de ontwikkeling der menschheid.
Zulk een geslacht is het volk der Vereenigde Staten, en van dat geslacht is onze avonturier een type. Voorwaar, ook onze eeuw is nog rijk aan poëzij: maar wie haar te vergeefs zoekt in het grijze Europa, wende het oog naar de Nieuwe Wereld, die in onze dagen met meer regt dan ooit te voren, dezen naam draagt. Met zekere jaloersche bewondering staren wij op die tijdperken der geschiedenis, toen, voor drie en vier eeuwen, de ontdekking van nieuwe werelddeelen geheel Europa met koortsachtige inspanning doortrilde; gelukzoekers stroomden van alle zijden naar de westelijke havens bijeen, om in die fabelachtige gewesten te lijden en te strijden, te veroveren en te sterven,
| |
| |
ligchaam en geest door ongekende gevaren en door ongedroomde genietingen te prikkelen. Op eigene hand trokken zij uit, die benden, los van het vaderland, hakende naar het onbekende aan gindsche zijde der zee, met hun zwaard en hun fortuin. Ook zij waren goudzoekers: El-dorado heette hun het onbekende land. Honderd geharnaste roovers veroverden daarna koningrijken, niet voor zich, maar voor de beschaving. Van ellende en gebrek kwamen zij om, en hunne gebeenten bleekten onder den gloed der oosterzon, of hunne assche werd verstrooid door de winden, die over Amerika's Savannah's strijken; maar zij hadden de handelswegen geopend voor de Compagnieën van Verre, en Azië en Amerika toegankelijk gemaakt voor Europesche beschaving. Is het iets anders, wat wij dagelijks in gindsche nieuwe wereld zien gebeuren? Dezelfde koorts doorgloeit Amerika's vrije zonen. Voort! voort! immer naar het westen! Daar, waar menschen wonen, is voor hen geene plaats: in de wildernissen alleen vinden zij ruimte genoeg. De kolonist, die zich eene plek ontgonnen en eene woning gebouwd heeft in de wouden achter den Missouri, voelt zich beklemd, zoodra hij binnen honderd uren omtreks eenen buurman ontmoet; hij laat huis en akker liggen, voor wie ze nemen wil, breekt op met vrouw en kinderen en zoekt nieuwe wildernissen, om op nieuw te ontginnen en ze op nieuw te verlaten. Zulken zijn er duizenden, als de verstrooide voorposten van een onmetelijk leger: en achter hen dringt de massa der bevolking op, om bezit te nemen van den oogst des zaads, dat zij op hunnen weg hebben laten vallen; eene bevolking, die zich uitzet als de damp in den stoomketel, hijgende naar ruimte, uitbarstende in jeugdigen overmoed, ziek van veroveringszucht; de landen overstroomende als de zwermen
van sprinkhanen, maar om ze te bevruchten; voortstuivende als de zandwolken voor den Simoun, maar om woestijnen in lagchende velden en nijvere steden te herscheppen.
Ziedaar het beeld van het jeugdig Amerika. En in die groote schilderij is de man, dien wij u hier zich zelven laten afteekenen, eene karakteristieke figuur. De goudzoekers hebben Californië aan de beschaafde wereld ontdekt; de backwoodsmen, bushrangers en squatters hebben er reeds
| |
| |
als éclaireurs omgezworven: de kolonisten volgen en banen er den weg voor de beschaving; de bevolking perst zich reeds op; en onze oogen zullen het welligt nog aanschouwen, dat aan Californië's kusten steden verrijzen, als New-York en Philadelphia, in wier havens duizende schepen de voortbrengselen van het westen - dat is, van Azië - en van het oosten - dat is, van Europa - verruilen.
Ziehier kolonel Fremont's verhaal.
| |
Taos, Nieuw-Mexico, 27 Januarij 1849.
Het is uit het huis van onzen vriend Carson, dat ik u dezen schrijf. Heden ochtend werd mij, terwijl ik mij nog te bed bevond, een kop chocolade gebragt. Voor een door vermoeijenis en gebrek uitgeputten reiziger hebben deze kleine versnaperingen eene waarde, waarvan gij u in uwe behagelijke woning geen denkbeeld vormen kunt.
Ik wil nu de onaangename taak ondernemen, om u te melden, op welke wijze ik hier gekomen ben. Ik zou liever van de toekomst spreken (waarvoor ik reeds bezig ben plannen te ontwerpen), want mijne ziel ijst van de tooneelen, welke ik heb bijgewoond, en van het lijden, hetwelk ik heb ondergaan; maar aangezien ik u, en meer nog uwen vader volledige berigten verschuldigd ben, wil ik u nu het verhaal mededeelen en niet wachten, totdat ik het u in Californië mondeling zou kunnen doen. Ik schrijf echter met de innige hoop, dat gij dezen brief niet ontvangen zult, en gij bij zijne aankomst te Washington de reis naar Californië reeds zult hebben aanvaard.
In vroegere brieven heb ik u onze reis tot aan de waadplaats over de Bent verhaald; en uit andere berigten zult gij de bijzonderheden van ons vertrek van de Opper-Pueblo nabij de bronnen der Arkansas-rivier hebben vernomen. Wij verlieten die plaats den 25sten November met ruim honderd goede muilezels; wij voerden honderd en dertig schepels gepelde maïs met ons, ten einde onze dieren te voederen gedurende onzen togt door de diep liggende sneeuw op de hooge bergen en door de lagere streken van de rivieren, welke in
| |
| |
de Groote Rivier (een arm van de Colorado) uitstroomen, waar gewoonlijk de sneeuw geene hindernis oplevert voor het reizen in den winter. Te Pueblo had ik een ouden jager tot gids aangenomen; hij was onder den naam Bill Williams zeer bekend, en had ruim vijf en twintig jaren als zwerver in het Rotsgebergte doorgebragt.
De grootste dwaling, welke wij op onze expeditie begingen, was het aannemen van dien man. Want het bleek, dat hij de streek, door welke wij moesten trekken, of nimmer gekend of geheel vergeten had. Na het gebergte overgekomen te zijn, bragten wij meer dan eene halve maand door met het afleggen van eenen afstand van slechts weinige dagen; daar wij langs eene kronkelende beek en door de sneeuw, welke de bergpassen reeds begon op te stoppen, badende, den tijd verspilden met het zoeken naar den weg. Den 11den December bevonden wij ons aan den ingang der kloof van de Rio del Norte; zijnde de plaats, waar deze rivier uit de Sierra San Juan - een der hoogste, meest woeste en onoverkomelijkste, zelfs in den zomer voor de jagers ontoegankelijke, gedeelten van het Rotsgebergte, - te voorschijn komt. Het was over den top van dezen hoogen bergketen, dat onze gids ons geleidde; en vermits wij nog groot vertrouwen op 's mans kennis hadden, haastten wij voorwaarts met noodlottige standvastigheid. Langs de rivieren lag de sneeuw reeds zoo hoog, dat onze muilezels er tot aan de borst inzakten; zij viel dikwerf in het dal en aanhoudend op het gebergte. Het was buitengemeen koud; op de twee warmste uren van den dag, tusschen een en twee uren, stond de thermometer van Fahrenheit, in de schaduw van een boomstam, op nul; en dit was een gunstige dag, terwijl de zon scheen en slechts eene matige koelte woei. Hieruit kunt ge afleiden, hoe het des nachts en bij stormweder gesteld was!
Wij haastten ons om den top te bereiken; de sneeuw werd dieper, naarmate wij hooger kwamen, en na vier of vijf dagen te voet, met inspanning van alle krachten, voortgeklommen te zijn, bereikten wij den kalen bergrug, die zich boven de begroeide streek verheft, en de scheiding daarstelt tusschen de wateren van den Atlantischen Oceaan en de
| |
| |
Stille Zee. Gedurende den ganschen winter heerschen op deze woeste bergtoppen hevige stormen, en de windvlagen woeden met onbedwongen kracht. Bij de eerste poging, welke wij aanwendden om over den berg te komen, ontmoetten wij eene pouderie (drooge sneeuw, welke een geweldigen wind door de lucht drijft en alle uitzigt op eenigen afstand belemmert), en werden genoodzaakt terug te keeren; van tien of twaalf onzer waren de handen, de voeten of het gelaat bevroren. Onze gids was bijna doodgevroren, en onderscheidene muilezels lagen bij de legervuren te sterven. Het bleef aanhoudend voortsneeuwen. Den volgenden dag (? December) herhaalden wij onze poging om den top te beklimmen, en waren, naar het ons toen voorkwam, gelukkiger. Eene soort van houten beukhamers makende, baanden wij eenen weg of loopgraaf door de diepe sneeuw, bereikten in weêrwil van de digte jagtsneeuw den top, kwamen over den kruin, daalden een weinig aan de overzijde, en sloegen ons leger op aan de grens van de met boomen begroeide streek. Het spoor, hetwelk wij achterlieten, had geheel het voorkomen van dat, langs welk een vlugtend leger gekomen was; overal lagen verstrooide pakken, pakzadels, kleedingstukken en doode muilezels. Wij waren op omstreeks twaalfduizend voeten boven de oppervlakte der zee gekampeerd. Ten westen lag de landstreek geheel onder de sneeuw bedolven. De storm woedde onverminderd voort. Alle beweging was verlamd. Het was even onmogelijk voorwaarts te gaan als terug te keeren. Ons noodlot stond ons duidelijk voor oogen. Ondergang, onvermijdelijke ondergang! De arme dieren zouden het eerst omkomen. De eenige plaatsen, waar gras te bekomen was, waren de hoogste toppen van de Sierra; daar echter had de wind alle plantengroei belet en de naakte rots was alles
wat het oog ontwaarde; menschen konden daar niet leven. Lager in de met boomen begroeide streek konden de arme dieren niet komen, vermits daar de sneeuw zoo hoog lag, dat zij er levend onder bedolven zouden zijn. Het was blijkbaar, dat wij ze allen verliezen zouden. Mijn besluit stond onmiddellijk vast, om over den bergkruin terug te keeren naar het dal van de Rio del Norte, en de bagaadje met mannenkracht
| |
| |
mede te slepen. Met groote moeite werd de bagaadje over den bergtop heen, naar de bron eener kleine beek, welke naar de hoofdrivier leidde, gebragt. Weinige dagen waren toereikend, om die fraaije drift muilezels te vernietigen, welke gij mij nog kortelings te Missouri zaagt koopen. Zij hielden zich doorgaans digt bijeengeschoold, en wanneer zij bevroren, zag men ze neervallen en onder de sneeuw verdwijnen. Somtijds snelden zij in vollen ren naar de boomen, welke zij in de verte zagen, maar spoedig werden zij door de hooge sneeuw in hunne vaart gestuit, en door de sneeuwjagt voor onze blikken verborgen. Sommige mannen lieten den moed zinken.
In dezen toestand besloot ik eenigen van ons naar de Spaansche nederzettingen van Nieuw-Mexico te zenden, om levensmiddelen en muilezels tot vervoer van onze bagaadje te bekomen. Ook met groote zuinigheid, hadden wij, na het verlies onzer muilezels, slechts levensmiddelen voor twee weken in onze legerplaats, en deze bestonden uit macaronie, spek, suiker, enz., welke bestemd waren om in den hoogsten nood te dienen. Het was dus hoogstnoodzakelijk dat er om hulp gezonden werd. Ik vroeg vrijwilligers voor deze dienst. Uit de velen, die zich aanboden, koos ik King, Brackenridge, Creutzfeldt en de gids, Williams; ik droeg de leiding op aan King, wien ik tevens last gaf, om bij het minste oponthoud in de nederzettingen ons eene bode te zenden. Het was daags na Kersmis dat deze troep vertrok om hulp te zoeken. Dezen dag, gelijk zoo menigen Kersdag in de laatste jaren, bragt ik door op de helling van deze met sneeuw overdekte bergen; mijne ziel was vervuld met treurige gedachten en ontmoedigende vooruitzigten. Wij maakten menige vergelijking omtrent de wijze waarop wij dien dag hier, en waarop wij dien gewoonlijk in onzen huiselijken kring vierden, en menige wensch voor uw geluk werd door mij ten hemel opgezonden. O, hadt gij slechts voor een oogenblik mij in den tooverspiegel kunnen zien! Gij zult u ‘Blackstone's Commentaries’ herinneren, die ik uit uws vaders boekerij had genomen. Deze waren nu mijne Kersmis-uitspanning. Ik las die om den tijd te korten, en mij voor een oogenblik aan het smartelijk bewustzijn van onzen treurigen toestand te onttrekken. Gij zult wel
| |
| |
gelooven dat mijne eerste lessen in de regtsgeleerdheid zich niet ligtelijk uit mijn geheugen zullen wisschen.
Toen de troep, welke hulp ging halen, vertrokken was, hielden wij, die in het kamp waren achtergebleven, ons onledig met het aanvoeren van de bagaadje naar de rivier in het dal; wij volbragten dezen arbeid in weinige dagen. Nu begon de verveling van het wachten op den terugkeer van hen, die om hulp gezonden waren. De eene dag verstreek na den anderen, en wij ontvingen geen berigt. In het gebergte bleef het onophoudelijk sneeuwen. De moed begon ons langs zoo meer te ontzinken. Het leven verloor alle bekoorlijkheid voor hen, die buiten zich zelven niets hadden dat hen aan het leven verbond. Proulx vroor dood. Op een dag, dat de zon scheen en hij alle middelen had om vuur te ontsteken, spreidde hij zijnen deken op het spoor, legde er zich neder en bleef er opliggen tot dat hij bevroren was! Wij waren niet bij hem.
Zestien dagen waren reeds verloopen, en wij hadden nog geen berigt van hen, die uitgezonden waren om hulp te halen. Angst begon mij te beknellen, en, het wachten moede, besloot ik zelf te gaan om de afwezigen op te sporen, en hulp te gaan zoeken in de Mexicaansche nederzettingen. Het was mij bekend, dat onze troepen in Nieuw-Mexico in vijandelijkheden gewikkeld waren met de Spaansche Utats en de Apaches, die in de vallei van de Rio del Norte en over de bergen, waarop wij ons bevonden, rondzwerven, en mij bekroop de vrees, dat zij (King en zijne troep) door deze Indianen waren afgesneden. Ik kon niet denken, dat hun eenig ander ongeval had getroffen. Het kamp verlatende, droeg ik het gezag aan Vincent Haler op, met bevel om mij over drie dagen te volgen, en begaf mij, met een klein gevolg, bestaande uit Godez, zijn jeugdigen neef, Preuss en mijn bediende Saunders, een kleurling, langs de rivier op weg. Wij droegen onze wapenen en levensmiddelen voor twee of drie dagen mede. Die in het kamp bleven, hadden nog slechts levensmiddelen voor een paar maaltijden over, benevens vijf pond suiker per hoofd. Mogt ik King niet ontmoeten, dan was mijn voornemen, om mij te begeven naar de Mexicaansche kolonie, gelegen bij eene kleine, in de Rio del Norte
| |
| |
uitloopende, rivier, op nagenoeg een halven graad van Taos (gij zult die op mijne kaart aangeduid vinden), en vandaar zoo spoedig mogelijk aan de met Vincent Haler achtergebleven en hulp te doen toekomen.
Wij kwamen, op den tweeden dag na ons vertrek van het kamp, bij een versch Indiaansch spoor, en vonden twee hutten met een groot aantal dieren. Dit verminderde geenszins onze ongerustheid over hen, die reeds zoo lang afwezig waren. Het Indiaansche spoor maakte ter plaatse, waar wij het bereikten, eene wending en liep langs de rivier; wij volgden het. Den vijfden dag (na ons vertrek van het kamp) ontmoetten wij een Indiaan op het ijs der rivier. Het bleek een Utat, en de zoon te zijn van een der stamhoofden van de Groote Rivier, welken wij vroeger hadden gekend; hij gedroeg zich zeer vriendschappelijk omtrent ons. Wij sloegen ons leger dien nacht in de nabijheid van hun verblijf op; en door hem een geweer en mijne twee dekens te schenken, en nog meerdere belooningen te beloven, indien hij ons ter goeder plaatse bragt, haalden wij dezen Indiaan over om ons tot gids naar de kolonie te dienen, en vier van zijne paarden mede te nemen, om onze bagaadje te dragen. De paarden hadden een ellendig voorkomen, en konden slechts langzaam voortkomen. Den volgenden dag (den zesden van onze reis) verlieten wij eerst laat de Indiaansche hutten, en konden niet verder komen dan zes of zeven mijlen. Tegen zonsondergang zagen wij uit een klein boschje, ter zijde van de rivier, eenigen rook opstijgen, en denkende dat het welligt onze uitgezonden lieden (King en de zijnen) konden wezen, die op den terugtogt waren, begaven wij ons derwaarts, ten einde ons van de gegrondheid van ons vermoeden te overtuigen. Het was nu de 22ste dag sedert zij ons hadden verlaten, en de zesde na ons vertrek van het kamp. Wij vonden hen - drie hunner: Creutzfeldt, Brackenridge en Williams; - het waren de deerniswaardigste voorwerpen, welke ik ooit heb aanschouwd. Ik herkende Creutzfeldt niet meer,
toen Brackenridge hem naar mij geleidde en zijn naam noemde. Zij hadden hongersnood geleden. King was, een paar dagen geleden, van gebrek omgekomen. Zijn lijk lag een zes- of achttal mijlen hooger op, bij
| |
| |
de rivier. Met behulp van de Indiaansche paarden voerden wij deze drie ongelukkigen met ons naar het dal, en bereikten de Pueblo vier dagen later, zijnde de 10de dag nadat wij het kamp in het gebergte hadden verlaten; in dien tijd hadden wij te voet en door de sneeuw eenen afstand van 160 mijlen afgelegd.
Ik beschouwde het gevoel, dat mij had aangespoord om het kamp te verlaten, als eene ingeving van boven. Want ware ik daar gebleven, om op de terugkomst te wachten van den troep van onzen ongelukkigen King, dan zouden wij allen zijn omgekomen.
Op den ochtend na onze aankomst in de Pueblo reden Godey en ik, vermits hier geene paarden of levensmiddelen te vinden waren, naar de Rio Hando, en vandaar naar Taos, zijnde ongeveer vijf en twintig mijlen verder, waar wij vonden, hetgeen wij noodig hadden; den volgenden dag des ochtends begaf zich Godey, door vier Mexicanen vergezeld, en dertig paarden of muilezels, benevens levensmiddelen met zich voerende, op de terugreis, om Vincent Haler en de zijnen uit hunnen droevigen toestand te gaan redden. Onder weg kreeg hij nog eene vermeerdering van acht of tien paarden, welke de bevelvoerende officier in dit noordelijke distrikt van Nieuw-Mexico bevolen had, dat hun zouden worden nagezonden. Deze laatste bood mij ook alle in zijne magt staande hulp en zooveel bijstand aan, als hij slechts kon aanbrengen. Ik blijf hier, terwijl Godey terugkeert; omdat het noodig is, dat ik alles in gereedheid breng, ten einde de expeditie te kunnen hervatten, zoodra hij met de mannen, die wij hebben achtergelaten, hier zal zijn wedergekomen. Ik verwacht hem Woensdag, den 31sten; het is heden den 17den.
| |
Maandag, 29 Januarij.
Geen berigt van Godey. Het was zeer onstuimig weder; er viel hier veel regen en jagtsneeuw; in het gebergte sneeuwde het voortdurend.
Ik wacht met groot verlangen naar berigten van mijne reismakkers, en ben zeer ongerust over hun lot. Mijne tegenwoordigheid hield hen eensgezind en boezemde hun ge- | |
| |
rustheid in; mijne afwezigheid kon nadeelige gevolgen hebben gehad. Toen wij King's uitgehongerde makkers inhaalden, zeide Brackenbridge tot mij, dat hij zich nu behouden achtte.
| |
Taos, Nieuw-Mexico, 6 Februarij 1849.
Na lang wachten was mijne ongerustheid zoo hoog gerezen, dat ik besloot, zelf weder ter opsporing op weg te gaan, toen ik eindelijk berigt van mijne reisgenooten ontving.
Haler kwam gisteren avond hier aan; des avonds te voren had hij met drie of vier anderen de nederzetting bereikt. Met inbegrip van King en Proulx hebben wij van ons gezelschap elf personen verloren.
Ik zal hier kortelijk laten volgen eene mededeeling van hetgeen hun na mijn vertrek is wedervaren, althans voor zooveel het ter kennis is gekomen van Haler; ik zeg kortelijk, omdat ik niet kan uitweiden over al wat zij hebben geleden. Ik gevoel behoefte er aan, om mijne gedachten van die droevige gebeurtenissen af te leiden. Ik ben ontzet over die aanhoudende tegenspoeden, die opvolging van rampen, welke noch mijne zorgen, noch mijne waakzaamheid konden voorzien of beletten.
Gij zult u herinneren, dat, toen ik het kamp met Godey, Preuss en mijn bediende verliet, om King op te sporen en hulp te gaan zoeken, ik aan de drie en twintig personen, die achterbleven, aanwijzingen gaf omtrent de bagaadje, waar zij genoeg bezigheid aan hadden om drie of vier dagen werkzaam te zijn, terwijl zij, na verloop van dien tijd, mij langs de rivier moesten volgen. Binnen dien tijd verwachtte ik hulp van King, indien vandaar hulp te wachten was. Zij bleven zeven dagen, doch begonnen toen hunnen togt, daar hun karige voorraad bijna uitgeput was, en de doode muilezels aan de westzijde van de groote Sierra onder de sneeuw bedolven lagen.
Manuël, een tot het Christendom bekeerde Indiaan van den stam der Cosumné, gaf zich, toen zij nagenoeg twee mijlen hadden afgelegd, aan wanhoop over, en smeekte Vincent Haler, aan wien ik het bestuur over het gezelschap had
| |
| |
opgedragen, dat hij hem zou doodschieten. Toen deze echter weigerde, en hij zag dat hij op die wijze den dood niet kon vinden, keerde hij naar het kamp terug, met het voornemen om daar te sterven; hetgeen ongetwijfeld zeer spoedig gebeurd zal zijn.
Het gezelschap zette den togt voort; toen het tien mijlen was gevorderd, was Wise van vermoeidheid uitgeput; hij wierp zijn geweer en zijn deken weg, en na zich nog een honderdtal ellen te hebben voortgesleept, viel hij voorover in de sneeuw en stierf. Twee Indiaansche knapen - stamgenooten van Manuël - waren ten achteren. Toen zij aankwamen, rolden zij hem in zijnen deken, en begroeven hem in de sneeuw aan den oever der rivier.
Dien dag stierf verder niemand; den volgenden ook niet.
Gedurende den nacht was Carver aanhoudend aan het ijlen; zijn krankzinnig brein was steeds bezig met de beelden van allerlei lekkernijen, welke hij waande te eten. In den loop van den ochtend, verwijderde hij zich van het gezelschap, en heeft stellig spoedig daarna den dood gevonden. Men heeft hem niet meer gezien.
Op denzelfden dag (de vierde na hun vertrek van de legerplaats), legde Sorel zich neder om te sterven. Zijne togtgenooten maakten een groot vuur, en Morin, die uitgeput en door de sneeuw verblind was, bleef bij hem achter. Zij hebben zekerlijk den volgenden ochtend niet beleefd. Op denzelfden avond heeft Hubbard een hert geschoten.
Zij zetten de reis voort, nu en dan een kemphaan schietende, maar ook niets anders; vermits de hooge sneeuw, welke in de vallei lag, al het wild had verdreven.
Hun toestand werd hopeloos, en deed Haler besluiten om het gezelschap te ontbinden ten einde te verhinderen, dat zij ten laatste in de noodzakelijkheid mogten komen, om zich met de lijken der gestorvenen te voeden. Hij zeide hun dat hij alles had gedaan, wat hij voor hen had kunnen doen; dat hun geene andere hoop overbleef dan de verwachte hulp; en dus het beste, wat zij konden doen, was, uit een te gaan en zich, elk zoo goed hij kon, eenen weg te banen langs de rivier; dat, wat hem betrof, indien hij gegeten moest worden, men in elk geval zou vinden, dat hij loopende ge- | |
| |
storven was. Deze aanspraak had de gewenschte uitwerking. Zij gingen uit elkander.
Bij Haler bleven er vijf van het gezelschap: Scott, Hubbard, Martin, Bacon, nog een ander, en de twee Cosumné Indiaansche knapen. Rohrer begon nu den moed op te geven; maar Haler herinnerde hem aan zijn gezin, en spoorde hem aan, om ter liefde van de zijnen nog eene poging aan te wenden en te trachten het uit te houden. Door deze herinnering aan hetgeen hem het dierbaarste was, opgewekt, sleepte de ongelukkige man zich nog tragelijk voorwaarts, maar begon alras achter te blijven. Bij eene tweede aansporing beloofde hij te zullen volgen en hen des avonds in te halen.
Haler, Scott, Hubbard en Martin kwamen nu overeen, dat bijaldien een hunner uitgeput nederzonk, de anderen niet bij hem zouden blijven, tot dat hij stierf, maar hunnen togt voortzetten, en voor hun eigen behoud waken zouden.
Des avonds sloeg het gezelschap van Kerne op eenige honderd ellen afstands van dat van Haler zijn leger op, met het voornemen, volgens de verklaring van Taplin, om daar te blijven, tot dat de verwachte redding zou komen opdagen, en inmiddels zich te voeden met de lijken der reeds gestorvenen of van de zwakkeren, wanneer die den geest zouden hebben gegeven. Dit gezelschap bestond uit de drie gebroeders Kerne, kapitein Cathcart, M'Kie, Andrews, Stepperfeldt en Taplin. Ik weet niet of dit de namen zijn van allen, die dezen troep uitmaakten.
Ferguson en Bearle waren te zamen achtergebleven. Des avonds kwam Rohrer nog aan, en bleef bij het gezelschap van Kerne. Haler vernam later van eenigen, die tot dezen troep behoorden, dat Rohrer en Andrews den volgenden ochtend zich hadden verwijderd en gestorven waren. Zij verzekerden dat zij hunne lijken hadden gezien.
Haler en zijne togtgenooten zetten de reis voort. Eenige uren later zonk Hubbard uitgeput neder. Volgens de overeenkomst werd hij achtergelaten om te sterven, evenwel liet men hem al datgene na, wat gemist kon worden. Zij ontstaken een vuur, sleepten wat hout bijeen, en verlieten hem zonder om te zien.
Ongeveer twee mijlen verder gekomen, zonk Scott ne- | |
| |
der, - gij zult u zijner nog wel herinneren; hij was gewoon op de grenzen vogels voor u te schieten. Hij was een van de vier, die bepaald hadden dat zij niet op elkander zouden wachten. De overlevenden deden voor hem wat zij voor Hubbard hadden gedaan, en gingen verder.
In den namiddag, liepen de twee Indiaansche knapen vooruit - God moge hen daarvoor zegenen! - en ontmoetten voor het vallen van den avond Godey en de zoo vurig verwachte hulp. Hij was met allen spoed voortgereden. De knapen deelden hem het boven vermelde mede. Hij deed eenige schoten om zijne nadering aan te kondigen. Haler hoorde de schoten; hij herkende het geluid onzer buksen en gevoelde dat de redding naderde. Die nacht was de eerste nacht van hoop en vreugde. Reeds vroeg in den ochtend, bij het eerste graauwen van den dag, was Godey wederom op weg en ontmoette Haler en het overschot van zijn gezelschap, die langzaam naderden. Allen schreiden als kinderen; die mannen van ijzer en staal, wanneer zij gevaren te trotseren of ongemakken te verduren hadden, waren nu even weekhartig als kinderen. Spoedig werd aan deze weinigen, die het eerst ontmoet werden, eetwaren en andere hulp uitgereikt, en Godey, door Haler, die terugkeerde, vergezeld, haastte zich langs het spoor om de levenden en dooden, die achtergebleven waren, op te zoeken. Scott werd het eerst gevonden. Hij leefde nog en is behouden. Daarna vonden zij Hubbard; deze was reeds gestorven, maar nog warm. Dit waren de eenigen van Haler's troep, die achtergelaten waren.
Toen zij het gezelschap van Kerne vonden, vernamen zij den dood van Andrews en Rohrer; iets verder op ontmoetten zij Ferguson, die hun mededeelde, dat Beadle den nacht te voren overleden was. Al de levenden werden gevonden en gered, en onder deze ook Manuël; dit laatste was bijna eene wederopstanding. Hierdoor werd het aantal gestorvenen verminderd tot op tien; - een derde van het gezelschap, dat eenige dagen vroeger met mij het gebergte beklommen had, en op eene hoogte van twaalf duizend voeten eenen hopeloozen strijd had gestreden met de elementen.
Godey had zijne zending volbragt, voor zooveel de menschen betrof; nu had hij nog een pligt te vervullen, welke
| |
| |
hem was opgedragen; namelijk om zich naar den voet van het groote gebergte bij de rivier te begeven, en daar het kostbaarste van de verborgene bagaadje af te halen. Hij begaf zich met eenige Mexicanen en pakezels derwaarts; dit is tot nu toe het laatste, wat ik van hem heb vernomen.
Vincent Haler, Martin en Bacon, allen te voet en Scott te paard medebrengende, zijn op het oogenblik bij de Pueblo aangekomen. Aan de anderen, die liever wilden blijven waar zij zich bevonden, ten einde eenige krachten te herkrijgen en te wachten tot dat Godey terug zou komen, had men levensmiddelen tot onderhoud en paarden tot vervoer achtergelaten. Zij zullen uiterlijk heden avond de kleine Pueblo hebben bereikt. Haler kwam vooruit, om mij van mijne ongerustheid te bevrijden, en hij deed daar wèl aan; want mijne angst was zoo hoog gerezen, dat ik gereed stond mij op nieuw weg te begeven. Wanneer Godey terugkeert, zal ik van hem alles breedvoerig tot in de kleinste bijzonderheden vernemen, en alzoo mij van alles een duidelijk begrip kunnen vormen. Het zal echter overbodig zijn u meer daarvan te melden. Gij kent nu de uitkomsten, en zult u reeds genoeg bedroefd hebben bij het lezen daarvan.
Des avonds. - Hoe schielijk zijn de wisselingen des levens! Eenige dagen geleden, dwaalde ik in de sneeuw door de woeste streken bij de bronnen der Rio del Norte, en volgde den loop van die met ijs overdekte rivier, onder eene meer dan Russisch koude temperatuur, zonder voedsel, zonder deken, om mij gedurende de lange nachten tegen den vorst te beschutten (ik had mijne twee dekens aan den Utat verkocht, om hulp aan mijne reisgenooten te verschaffen); onzeker of wij niet in het volgende oogenblik van den nacht door het musket der Indianen zouden worden gewekt; twijfelende of ik ooit weder U of mijne andere vrienden zou wederzien; en nu zit ik hier alleen bij een goed vuur, aan mijne gedachten den vrijen teugel latende, u schrijvende met de zekerheid, dat ik u zal wederzien; een deel van de Balzac's werken ligt naast mij op de tafel; tegenover mij hangt eene gekleurde plaat van de landing van Columbus; en hier veilig zittende, luister ik naar het huilen van den storm, die daar buiten woedt.
| |
| |
Gij zult zekerlijk verlangen te weten, welke uitwerking de gebeurtenissen, die ik heb ondervonden, op mij hebben gehad. Op mijn persoon geene. De vernieling van mijn gezelschap en het verlies van vrienden levert voorzeker ruime stof tot droefheid op; naar ligchaam en geest ben ik echter ongedeerd gebleven. Beiden zijn overspannen, op eene zware proef gesteld, maar hebben geen letsel ondergaan. Ik heb somtijds 't eene of den anderen bij sterke gestellen, krachtige gemoederen en dappere harten zien bezwijken; maar, gelijk vroeger, ben ik ook ditmaal er weder onbeschadigd afgekomen. Ik geloof, dat de herinnering aan vrienden ons somwijlen eene kracht van wederstand schenkt, welke door den wensch tot behoud van ons leven niet wordt opgewekt.
Ik heb mijne toebereidselen reeds gemaakt, om mijne reis voort te zetten. Ik zal nu wel den ouden Gila-weg weder dienen te volgen; ik zal met spoed reizen, en verwacht in Maart Californië te zullen bereiken, en daar dan brieven van huis en een voorraad dagbladen en andere papieren te vinden, te meer welkom misschien, omdat zij een geur van het lieve Vaderland om zich verspreiden. De toekomst houdt mij bezig: ons huis in Californië; uwe komst in April; uwe gezondheid in dat uitmuntend klimaat; de voltooijing van mijne aardrijks- en sterrekundige werken; mijne landelijke bezigheden en uitspanningen. Uwe komst in April zal alle ontwerpen verwezenlijken.
| |
11 Februarij.
‘Godey is terug. Hij is niet geslaagd, en heeft niets van de bagaadje of legerbenoodigdheden teruggevonden. Alles was verloren, behalve eenige geringe zaken, welke ik naar de rivier had vervoerd. De diepte van de sneeuw heeft het hem onmogelijk gemaakt het kamp te bereiken, waar de achtergeblevenen de bagaadje hadden gelaten. Onder al dit verlies, heb ik toch nog het geluk gehad om den grooten reiskoffer te behouden, dien dubbelen, welken gij gepakt hebt, - maar dit is dan toch ook alles.’
| |
| |
| |
Santa-Fé, den 17den Februarij 1849.
‘Midden in de drukten en in de moeijelijkheden om een troep, die op het punt van te vertrekken staat, bijeen te brengen, kan ik u nog slechts één regel schrijven, om u te melden, dat ik wèl ben en op de reis naar Californië. Heden avond vertrek ik van Santa-Fé.’
En hier verlaten wij kolonel Fremont, waarschijnlijk om nimmer weder iets van hem te vernemen. Wij weten niet, vanwaar hij gekomen, noch werwaarts hij getogen is: de gestalten zijner lotgenooten zijn als schimmen ons voorbijgezweefd; straks zijn ze vergeten en voor ons, als hadden ze nooit bestaan. Wie en wat King en Haler, en Proulx, en Godey, en kolonel Fremont zelf was, is ons even onbekend, en bijkans even onverschillig, als vóór wij hunne namen in deze bladzijden gedrukt zagen. De personen, die zich voor onze oogen hebben bewogen, gewerkt, gestreden, geleden, konden voor ons even goed andere namen voeren; ze zijn ons slechts beelden, concrete voorstellingen van een abstract denkbeeld; uitdrukkingen van eene gedachte; namen uit eenen roman. - Maar de arbeid en het lijden dezer mannen zal in de beschikking des Alomtegenwoordigen zijn doel gehad hebben, zijne vruchten dragen. |
|