De Gids. Jaargang 13
(1849)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 157]
| |
De oppositie tegen het koloniale stelsel. Tweede artikel.Tijdschrift voor Nederlandsch Indië. Jaarg. 1849. Aflev. 1-6. Eerste Deel. Uitgegeven door Dr. W.R. van Hoëvell. Groningen, van Bolhuis Hoitsema, 1849. Bedenkingen tegen de Mededeeling van den Minister van Koloniën aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal omtrent den verkoop van landen op Java; door Dr. W.R. van Hoëvell. Groningen, van Bolhuis Hoitsema, 1849. De Emancipatie der Slaven in Neêrlands-Indië. Eene Verhandeling van Dr. W.R. van Hoevell. Uitgegeven ten voordeele der Armen. Groningen, Roelfsema, 1848. Beschouwingen over de Emancipatie der Slaven in Nederl. (Oost) Indië, zoodanig als die is voorgesteld in de Verhanling van Dr. W.R. van Hoëvell. Door een ingezeten van Java. Nieuwe-diep, C. Bakker, Bz., 1849. Opleiding van Javaas bevolking tot Christelijke beschaving. Voorgedragen in de vriendenvereeniging Musis te Batavia, door J. Munnich. Ten voordeele van een liefdadig doel. Utrecht, Kemink en Zoon, 1848. Dit deden onze vaderen in de vorige eeuw aan het volksonderrigt op Ceylon; wat staat ons, Nederlanders, thans vooral op Java te doen? door J. Munnich, uit het Engelsch vertaald en voorgedragen in de vriendenvereeniging Musis te Batavia. Utrecht, Kemink en Zoon, 1849.Wij keeren terug tot het artikel, waarmede de nieuwe jaargang van het ‘Tijdschrift voor Neerl. Indië’ geopend wordt, en waarin, na het verhaal van den oorsprong en vroegere lotgevallen van dat Tijdschrift, over zijne tegenwoordige strekking wordt gehandeld. De schrijver heeft daar- | |
[pagina 158]
| |
bij vooral op het oog de wijzigingen, die met den nieuwen jaargang in deze strekking gebragt zijn. Wij hebben reeds gezien, dat deze wijzigingen het Tijdschrift voor het oogenblik, en zoo lang het stelsel der regering omtrent de koloniale aangelegenheden geene belangrijke hervorming ondergaat, plaats doen nemen onder de organen der politieke oppositie. Men versta dit niet in dien zin, als ware thans dit Tijdschrift uitsluitend aan de politieke belangen gewijd, als waren wetenschappelijke bijdragen voor de kennis van den Archipel, die geene betrekking hebben tot de gebeurtenissen van den dag en de beoogde hervorming, daarvan buitengesloten. Mogen al sommigen deze verwachting gekoesterd hebben, - misschien dewijl de Heer van Hoëvell in zijn inleidend artikel, natuurlijk, het meest over het nieuwe bestanddeel zijner maandelijksche afleveringen heeft uitgeweid, dat, de meeste opstellen als een zuurdeesem doortrekkende, aan het geheel een zoo merkelijk gewijzigd aanzien zou geven, - de zes afleveringen van het reeds voltooide eerste Deel zijn daar, om voldingend te bewijzen, dat geene bijdrage, strekkende tot vermeerdering onzer kennis van de geschiedenis, de land- en volkenkunde en zelfs de taal- en letterkunde van den Archipel versmaad wordt, al staat zij in geen het minste verband met de staatkundige beschouwingen van het oogenblik. Wij herinneren slechts, om althans eenige der uitgebreidere bijdragen van dien stempel te noemen, de leerrijke schets van den Goenong Smeroe of Maha Meroe van Dr. Junghuhn; de belangrijke mededeeling omtrent den dood van George Muller door den redacteur; het zonderlinge artikel van den Heer Jansen, getiteld: ‘Gedachten over den handel van den Indischen Archipel voor de komst der Europeanen,’ waarin vele vernuftige combinatiën niet te miskennen zijn, maar dat de verderfelijke rigting veler nieuwere geschiedschrijvers, om de historie naar eene vooraf ontworpen theorie te construeren (hier door de onzekerheid en wankelbaarheid der historische overleveringen van den Archipel in hooge mate begunstigd) te zeer in het uiterste drijft, dan dat niet bij den lof ook vrij wat blaam zou behooren gevoegd te worden; voorts onze eigene Inleiding tot een artikel over de Mantawei- | |
[pagina 159]
| |
eilanden, tot dusverre, wegens tijdsgebrek, nog niet door de behandeling van het onderwerp zelf gevolgd; het wetboek voor zeevarenden van het Koningrijk Makasser, door den Heer Leupe uit het Maleisch vertaald; het belangwekkend artikel van den Heer Friederich over de Godsdienst van Bali, later gevolgd door de beschrijving van een feest, in de hoofdplaats van het rijk Gianjar; eindelijk de schoone bijdrage voor de kennis der Maleische letterkunde, die ons de Heer Neubronner van der Tuuk, in zijn ‘Kort verslag van de Maleische Handschriften in het East-India House te Londen,’ heeft geleverd. Vele andere artikelen, die evenzeer geschiedenis en landbeschrijving betreffen, zijn tevens, zonder regtstreeks politieke beschouwingen te bevatten, van groot belang voor de kennis onzer staatkundige betrekkingen of van den geest en het stelsel onzer Indische regering. Hiertoe rekenen wij de verslagen van de residentiën Madioen, Rembang en Soerabaja, ons hier aangeboden ten vervolge der verslagen in den, door de gebeurtenissen van Mei 1848 afgebroken tienden Jaargang opgenomen; alsmede de ‘Bijdragen tot de kennis der binnenlandsche rijken van het westelijk gedeelte van Borneo,’ door den uitgever uit de verslagen van den Heer van den Dungen Gronovius geput. Meer bepaalde politieke strekking hebben de artikelen van den Heer van Hoëvell over ‘Laboean, Serawak, de Noord-oostkust van Borneo en den Sulthan van Soeloe,’ die zooveel kracht bijzetten aan de beschuldigingen tegen de Indische regering, ten opzigte der verwaarloozing van de Nederlandsche belangen op Borneo; en het aangevangen, maar tot dusverre nog niet voltooid, ‘Geschiedkundig onderzoek naar den oorsprong en den aard van het partikulier landbezit op Java,’ dat zoo diep ingrijpt in de veel besproken vraag aangaande den verkoop van landerijen op Java, tot dekking der tekorten onzer schatkist, die alsnog bij de Tweede Kamer aanhangig is. Tot oplossing dezer vraag wordt hier ook nog menige andere bijdrage geleverd, zoo in de beoordeeling van het geschrift van den Heer v.d. Burg ‘Over Kolonisatie op Java,’ en van de ‘Bedenkingen’ van den Heer van Herwerden tegen de nota van den Heer Sloet tot Oldhuis, als in een alleropmerkelijkst artikel van een Indisch | |
[pagina 160]
| |
ambtenaar, over ‘Het individueel sawah-bezit in de residentie Bantam,’ hetwelk eindigt met de merkwaardige woorden: ‘Het eenvoudigst zou echter ongetwijfeld zijn, om, aangezien het sawah-bezit werkelijk van gouvernementswege niet gemakkelijk te veranderen valt, de geheele residentie partikulier eigendom te maken en dezelve alzoo bij perceelen te verkoopen;’ - woorden, te merkwaardiger, daar zij zonder eenige toespeling op de nota van den Heer Sloet zijn gesproken, en lang voor zelfs het gerucht van die nota onze Indiën bereikt had. Men weet overigens, dat de quaestie omtrent het partikulier landbezit nog door den Heer van Hoëvell in eene afzonderlijke brochure is toegelicht, getiteld: ‘Bedenkingen tegen de mededeeling van den Minister van Koloniën aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, omtrent den verkoop van landen op Java,’ in welke vele nieuwe en belangrijke oogpunten voor de beschouwing van den aard en de gevolgen van het partikulier landbezit worden geopend. Wij moeten aan allen, die in de vraag, door de nota van den Heer Sloet gemoveerd, belang stellen, de mededeelingen van den Heer van Hoëvell ten dringendste aanbevelen. Daargelaten of het welwikkend oordeel aan de gronden voor of tegen het overwigt zal moeten toekennen, toonen zij volkomen, dat het ‘Handelsblad’ niets te veel heeft gezegd, toen het, ter aanbeveling van den Heer van Hoëvell als kandidaat voor de Tweede Kamer, hem ‘wegens zijn twaalfjarig verblijf in Indië, zijne onvermoeide werkzaamheid, zijne uitgebreide kennis van Indische aangelegenheden,’ groote geschiktheid toekende, om een vertegenwoordiger der Indische belangen te zijnGa naar voetnoot1. Welke partij | |
[pagina 161]
| |
de Heer van Hoëvell tegenover de nota van den Heer Sloet heeft gemeend te moeten kiezen, moge blijken door de aanhaling der volgende woorden uit de voorrede van gemelde brochure: ‘In deze brochure vindt men eene wederlegging van de | |
[pagina 162]
| |
mededeeling des ministers, in zooverre zij het verkoopen van landen in het algemeen, of het partikuliere landbezit op Java in beginsel heeft bestreden. Ik gevoel mij niet geroepen, om iets anders in het voorstel van den Heer Sloet tot Oldhuis te verdedigen, dan den grond waarop het steunt, de praemisse, dat het partikulier landbezit op Java in alle opzigten zoowel voor Java zelf als voor het moederland voordeelig is. Of het verkoopen van domeinen tot een bedrag van 25 millioen, met het doel om daardoor tekorten te dekken, wenschelijk en staatkundig zij; of het niet gevaarlijk is daardoor de mogelijkheid te openen tot nieuwe geldverspillingen; of het niet billijker en regtvaardiger zou wezen, de sommen, die uit het verkoopen van landen op Java voortvloeijen, ook in de eerste plaats in het belang van Java aan te wenden, 't zij voor den aanleg van spoorwegen, 't zij voor het onderwijs der Javanen, 't zij tot eenige andere instelling van algemeen nut; dit alles heb ik in deze brochure niet onderzocht. De “mededeeling” van den minister heeft mij alleen aanleiding gegeven tot eene verdediging van het partikulier landbezit op zich zelf beschouwd.’ Dezelfde geest, die deze afzonderlijke brochure kenmerkt, spreekt ook uit hetgeen van Hoëvell over het partikulier landbezit in het Tijdschrift heeft geschreven. De spil, waarom bij hem alles draait, is ‘de bevordering van Christelijke beschaving op Java,’ en zoo hij een warme voorstander van het ‘partikulier landbezit’ is, het is vooral, dewijl hij daarin een krachtig middel ziet, om zoodanige beschaving voor te bereiden. Aan de bepaalde behandeling van dit punt zijn eenige bladzijden (51-55) in de brochure toegewijd, waarop wij later nog zullen terugkomen. Men ziet dus, hoe hij ook hier zichzelven gelijk blijft, en zijne schriften inderdaad doorgaans slechts in zooverre een bepaald politiek karakter aannemen, als hij de maatregelen eener staatkunde bestrijdt, wier vooroordeelen en berekeningen aan de verspreiding van Christelijke beschaving in den weg staan, wier uitsluitende rigting op het inzamelen van schatten haar onregtvaardig maakt jegens den Europeschen ingezeten van Neêrlandsch Indië, en niet minder jegens den veelal weêrloozen inlander. Het was ons voornemen niet hier de ingewikkelde vraag | |
[pagina 163]
| |
omtrent het partikulier landbezit opzettelijk ter sprake te brengen; wij hebben zelfs de aangehaalde brochure alleen daarom aan het hoofd van dit artikel vermeld, dewijl zij met ons straks volgend onderzoek over de noodzakelijkheid en de middelen ter zedelijke hervorming en verheffing van de Javanen in verband staat. De vraag eischt in haren geheelen omvang een gezet en naauwlettend onderzoek, en verdiende wel afzonderlijk in dit Tijdschrift ter sprake te worden gebragt. Maar in de oppositie tegen het koloniale stelsel, waarmede wij ons thans bezig houden, vormt zij niet meer dan eene episode. Op zich zelve toch ligt in de aanprijzing van het partikulier landbezit op Java geene politieke oppositie; in het afgetrokken beschouwd ware het even mogelijk geweest, dat men de regering dankbaar voor den wenk had gevonden, als dat men haar tegen elke beschouwing of elk voorstel, tot uitbreiding van dat landbezit leidende, gekant vindt. Eerst nadat de regering, bij monde van den nu afgetreden minister van koloniën, zich zoo bepaaldelijk en zoo sterk tegen dit denkbeeld heeft uitgelaten, en de meening heeft omhelsd, dat door de toelating daarvan een hoeksteen aan het gebouw onzer koloniale instellingen zou ontrukt worden, kan in de aanprijzing van het partikulier landbezit een zweem van oppositie bespeurd worden. Maar nog is de meening der regering niet bepaald genoeg gebleken, het Indisch Gouvernement is niet in de gelegenheid gesteld zich over de zaak uit te laten, en wat wij er tegen vernomen hebben was het gevoelen, niet van een ministerie, maar van een minister, die reeds niet meer in den ministerraad zitting heeft; ja zelfs beweert het gerucht, dat tot in den Raad van State mannen gevonden worden, die zich niet bevoegd achten de zaak a priori te beoordeelen, en haar tot het voorwerp eener speciale enquête wenschen gemaakt te zien. Men moge de verdediging van het partikulier landbezit eene dwaasheid of eene hersenschim achten, - men moge beweren, dat eene groote uitbreiding daarvan onbestaanbaar zou zijn met het in Indië vigerend stelsel, - maar zoolang noch de Indische regering, noch het ministerie in Nederland meer bepaaldelijk partij heeft gekozen in deze quaestie, kan men de discussie daarover, in welken zin zij ook moge uitvallen, met geen regt als een bepaald | |
[pagina 164]
| |
punt van staatkundige oppositie beschouwen. De hoofdpunten der oppositie tegen het koloniaal stelsel blijven altijd, voor zooveel de Europesche of daarmede gelijkgestelde bevolking van Neêrlandsch Indië betreft, de opheffing of wijziging der bepalingen omtrent het radikaal, gepaard met de verbetering en uitbreiding van het onderwijs in Indië zelve, de vrijheid der drukpers of althans de bescherming harer regten door wettelijke bepalingen tegen de thans bestaande willekeur, en eindelijk de vertegenwoordiging der koloniale belangen, op eene wijze waardoor hare regeling niet langer van het oordeel van één man wordt afhankelijk gemaakt, hetzij regtstreeks in de wetgevende kamers, hetzij meer zijdelings door de instelling van eenen kolonialen raad. Het zijn deze drie hoofdpunten, die wij, nevens eenige punten van ondergeschikt belang, welke zich daaraan vastknoopen, in ons vorig artikel uitvoerig hebben ter sprake gebragt. Wij willen daarop thans niet andermaal terug komen, ofschoon het besprokene eerste deel der nieuwe serie van het Tijdschrift daarvoor in verschillende artikelen, deels onder de rubriek ‘de demonstratie der ingezetenen van Batavia op den 22sten Mei, 1848,’ deels onder die der ‘Varia,’ deels eindelijk in afzonderlijke en meer uitgebreide opstellen, zoo als de ‘bijdragen tot de kennis van den staat van het onderwijs in Nederlandsch Indië,’ eene reeks van nieuwe feiten en beschouwingen geleverd heeft. Wij zouden geen einde aan onze taak vinden, indien wij haar wilden voortspinnen, zoolang ons stof tot het vormen van nieuwe draden wordt in handen gegeven. Eene opzettelijke beschouwing van den staat en de geschiedenis van het onderwijs in Neêrlandsch Indië ten behoeve der Europesche of daarmede gelijk gestelde ingezetenen, zal ons, zoo wij hopen, eerlang gelegenheid geven, het belang althans van een deel der hier bedoelde mededeelingen van het Tijdschrift meer opzettelijk in het licht te stellen, te toonen hoeveel dank men den redacteur daarvoor schuldig is, en hem tegenover een gewetenloozen aanval, ook op dit punt weder tegen hem gerigt, regt te laten wedervaren. Wij willen thans zonder verdere voorbereiding overgaan tot hetgeen wij in ons vorig artikel als het bepaalde onderwerp van het vervolg onzer beschouwingen hebben opgegeven: de politiek, vol- | |
[pagina 165]
| |
gens het oordeel van van Hoëvell en zijne medestanders te volgen, ten opzigte der inlanders en met dezen gelijk gestelde personen, waartoe allen gerekend worden, die Heidenen of Mohammedanen zijn, - politiek, ten aanzien van welke zij niet minder tegen de tot dusverre heerschende ziens- en handelwijze van het Gouvernement gekant zijn, dan ten aanzien der toekenning van politieke regten aan de Europesche ingezetenen van Nederlandsch Indië. Men vergeve ons, zoo wij wat lang aan den drempel van dit vraagstuk vertoefd hebben, en wijte het alleen aan onze zucht, om onze lezers wat nader met de algemeene strekking en den inhoud van het Tijdschrift bekend te maken, welks eerste verschijning aanleiding tot den aanvang dezer beschouwingen heeft gegeven, maar welks uitgave reeds zoo verre is voortgeschreden, aleer zich de gelegenheid tot voortzetting daarvan aan ons opdeed.
‘Zoo moet het eene hoofdbestanddeel der Indische maatschappij geregeerd worden,’ dus vervolgt de Heer van Hoëvell zijne beschouwingen, ter plaatse, waar wij ons verslag daarvan hebben afgebroken; ‘het andere, dat der inlanders of inboorlingen, staat op eenen geheel anderen trap van beschaving, en moet dus op eene geheel andere wijze worden bestuurd; maar zeker is het, dat het bestaat, niet uit machines, maar uit menschen, bestemd om tot meer maatschappelijke, zedelijke en godsdienstige ontwikkeling te geraken. Zoo als wij straks reeds zeiden, moet het doel onzer Staatkunde wezen, om hen daartoe te brengen, en de handelingen van ons bestuur behooren dus met dat doel overeen te komen. Zij moet in de verwezenlijking daarvan niet haren ondergang vreezen, zoo als die der autokratie, maar hare kracht en sterkte er in vinden. De voorvaderlijke wetten en instellingen (hadat) der inboorlingen moeten niet voorbijgezien, of met ruwe hand aangegrepen en vernietigd worden; overal waar het gebeurd is, heeft het niets dan rampspoedige en droevige gevolgen gehad, en niemand kan het meer afkeuren dan ik. Maar die wetten en instellingen moeten tot grondslag worden gelegd eener langzame hervorming; wij moeten ze verder Christelijk ont- | |
[pagina 166]
| |
wikkelen en onze beschaving daarop inplanten. 't Zou onmogelijk zijn, om in dit opstel met weinige woorden in bijzonderheden aan te wijzen, wat, met dit beginsel, bij de verschillende volkeren van den Archipel thans reeds moet gedaan worden. Mijn Tijdschrift zal zich vooral dit tot eene hoofdtaak stellen. Maar ik wil toch kortelijk mijne meening ophelderen, door op de Javanen te wijzen. Sedert twintig jaren is er eene geheele omwenteling in hunne maatschappij geboren door het kultuurstelsel; zij hebben hier indigo leeren planten en bereiden, dáár suikerriet verbouwen en suiker maken, ginds de theeheesters voor het eerst zien groeijen en de thee zelven gefabriceerd, elders de cochenille, de kaneel, de specerijen en wat niet al meer leeren behandelen; daardoor is, overal waar die kultures met voorzigheid en verstand en zonder overdrijving zijn ingevoerd, vroeger niet gekende welvaart ontstaan; daardoor hebben de Javanen nieuwe behoeften verkregen, waarvan ze voorheen nimmer hoorden; - maar gelooft gij nu dat hun zieleleven, door deze gebeurtenissen, volstrekt niet is aangedaan en zij geestelijk volkomen nog dezelfden zijn gebleven als vóór twintig jaren? Ik durf u het tegendeel verzekeren; ik durf beweren, dat ze, even als in hun stoffelijk, zoo ook in hun zedelijk leven behoeften beginnen te gevoelen, die hun vroeger geheel vreemd waren; en wilt gij een paar feiten, waaruit zich het bestaan dier behoeften openbaart, dan wijs ik u op de vele duizenden exemplaren van eenige Javaansche geschriften op de drukkerij van het Bataviaasch genootschap gedrukt en aan de Javanen tegen eenen vrij hoogen prijs verkochtGa naar voetnoot1; dan wijs ik u op de Javanen in de omstreken van Soerabaja, die zonder eenigen aandrang of opwekking van zendelingen of predikanten, ja, in weerwil van de belemmerende handelingen der Regering, niet in naam maar inderdaad Christenen zijn geworden, en dorsten naar bijbels en godsdienstige geschriften; dan wijs ik u op zoo vele inlandsche hoofden, die niet alleen hun verlangen te kennen geven naar inrigtingen van onderwijs voor hunne kinderen, maar zelfs verklaard heb- | |
[pagina 167]
| |
ben, zich daarvoor gaarne aanzienlijke opofferingen te zullen getroosten. Maar de autokratie ziet dat alles voorbij, let niet op de teekenen der tijden en regeert de Javanen nog altoos alsof ze dezelfde menschen waren als vroeger.’ Wij gelooven niet, dat iemand, die naauwkeurig met den tegenwoordigen staat onzer Oost-Indische bezittingen bekend is, de twee hoofdfeiten zal ontkennen, waarop deze redeneringen steunen, te weten, dat zich bij de Javanen op velerlei wijzen de sporen van behoefte aan en verlangen naar meerdere verstandelijke en zedelijke ontwikkeling beginnen te openbaren, en dat door de Indische Regering de teekenen dier veranderende rigting van geest en hart, niet slechts met onverschilligheid, maar met wantrouwen en tegenzin worden gadegeslagen. Wat het eerste betreft, herinneren wij nog, nevens de door van Hoëvell aangevoerde bijzonderheden, de belangstelling, waarmede, volgens Gericke's berigten aan het bijbelgenootschap, zoowel vroeger het ‘Leesboek voor de Javanen, te zamengesteld uit stukken des Ouden en Nieuwen Verbonds,’ als in het laatste jaar de volledige vertaling des Nieuwen Testaments door vele aanzienlijken op Java ontvangen is. De allermerkwaardigste geschiedenis van de stichting van onderscheidene Christengemeenten onder de Javanen in de omstreken van Soerabaja zou eene meer opzettelijke vermelding verdiend hebben, had niet de Heer van Hoëvell vroeger daarvan uitvoerig verslag gegeven, deels in het ‘Tijdschrift tot bevordering van Christelijken zin in Neêrlandsch Indië,’ Afl. 4, bl. 164, deels in zijne zoo algemeen gelezen ‘Reize over Java, Madura en Bali,’ Dl. I, bl. 188. Wij willen er dan ook hier niet uitvoerig gewag van maken, en alleen herinneren, dat, sedert in December 1843 het eerst eenige Javanen te Soerabaja gedoopt werden, het aantal der belijders van het Evangelie onder henGa naar voetnoot1 in April 1846 reeds tot meer dan 220 was geklommen, terwijl tijdens het bezoek van den Heer van Hoë- | |
[pagina 168]
| |
vell te Sidokari, in Junij 1847, nogmaals op éénen dag ongeveer 90 Javanen, mannen, vrouwen en kinderen, door den doop in de gemeente werden ingelijfd. Thans is onder hen de zendeling Jellesma werkzaam, en bij voortduring verneemt men van hen de gunstigste berigten. Geen zweem van verwikkeling in de politieke en maatschappelijke aangelegenheden is uit deze verandering van Godsdienst geboren. De Christen-Javanen zijn landbouwers gebleven, zij deelen in de belastingen en heerendiensten gelijk hunne Mohammedaansche landgenooten, en hebben in verhouding tot het Gouvernement geene andere verandering ondergaan, dan vermeerdering van ijver en naauwgezette pligtsbetrachting. De belangstelling in een verbeterd onderwijs bij de Javanen, om ook hiervan iets naders te zeggen, kunnen wij niet beter schetsen, dan eensdeels door de herinnering, dat sedert lang vele hoofden van de vergunning hebben gebruik gemaakt, om hunne kinderen deel te doen nemen aan het onderwijs in de gouvernements-scholen gegeven, anderdeels door een ander uittreksel uit het Tijdschrift van den Heer van Hoëvell, voorkomende in het artikel: ‘Onderwijs en opvoeding der Javanen’ (blz. 286), geschreven naar aanleiding der beide, ook aan het hoofd van dit opstel genoemde, brochures van den Heer Munnich, waarvan wij beneden nader denken te gewagen. ‘Ondertusschen,’ zoo zegt daar onze schrijver, worden de voorstanders van de leer, om de Javanen zoo dom mogelijk te houden, ten einde er zoo lang mogelijk partij van te trekken, niet alleen met kracht bestreden door mannen als de Heer Munnich, maar beginnen zij langzamerhand te ondervinden, dat het op den duur toch onmogelijk is, om de Javanen den grond te laten kultiveren, zonder ook hunnen geest eenigzins te beschaven. Het gouvernement heeft reeds sedert geruimen tijd gebrek aan geschikte personen, om als distriktshoofden of schrijvers of djaksa's of pakhuismeesters, enz., in dienst te stellen. Daartoe wordt eenige, ofschoon slechts geringe, kennis vereischt, maar ook deze kan de tegenwoordige toestand der Javaansche maatschappij aan hare leden niet verschaffen. Daarom heeft de regering zich wel genoodzaakt gezien, om van haar stelsel af te wij- | |
[pagina 169]
| |
ken, en althans de middelen daar te stellen, om eenige Javanen zoo veel te leeren, dat ze bruikbare ambtenaren kunnen worden. Reeds had over dit onderwerp eene correspondentie tusschen den minister en den gouverneur-generaal plaats gegrepen, waarin vooral de kosten, die de verwezenlijking van dit plan zou veroorzaken, de hoofdzaak waren, toen de algemeene secretaris, bij circulaire van den 27sten December 1846, no. 2606, namens den minister van staat, gouverneur-generaal, de residenten uitnoodigde, om te dienen van consideratiën en advies, ‘nopens de daarstelling en oprigting van scholen, om daardoor de kinderen van inlandsche ambtenaren de gelegenheid te geven, van behoorlijk onderwijs te genieten ter erlanging van de vereischte kundigheden, om eenmaal met vrucht in 's lands dienst te kunnen worden opgenomen.’ Bijna al de residenten hebben verklaard, dat, zoowel de inlandsche hoofden als zij zelve, zeer met dit voornemen waren ingenomen. Om eenig denkbeeld te geven van het verlangen, dat bij de Javanen naar onderwijs bestaat, en van de behoefte, die daaromtrent gevoeld wordt, deel ik 't een en ander mede uit de ‘consideratiën en advies’ op de missive van den algemeenen secretaris van een dier residenten, welk stuk mij door toeval is in handen gekomen. ‘Ontegenzeggelijk,’ wordt daarin onder anderen gezegd, ‘kan de oprigting en daarstelling van scholen, tot het geven van onderwijs aan de kinderen van inlandsche ambtenaren, niet dan heilzaam in de gevolgen zijn. Tot de oprigting van eene kweekschool op een centraal punt van het eiland, waarin een zeker aantal jongelingen, uit al de verschillende deelen van Java, een of twee jaren lang tot de betrekking van onderwijzer zal worden opgeleid, wordt te veel tijd gevorderd. Door dadelijke oprigting van scholen in elke residentie afzonderlijk zou even doeltreffend het voorgestelde doel kunnen bereikt worden. De regenten en inlandsche ambtenaren zijn, in eene opzettelijk daartoe belegde conferentie, omtrent het plan der oprigting van scholen en het daar te geven onderwijs gehoord. Ze zijn dien maatregel zeer toegedaan, en hebben zich zelfs niet ongenegen betoond, daartoe van hunne inkomsten bij te dra- | |
[pagina 170]
| |
gen. De thans te dezer plaatse aanwezige onderwijzer heeft de vereischte geschiktheid, om toezigt over die school te houden. Daar in deze residentie niet dan gebrekkig Javaansch wordt gesproken en geschreven, zoude, volgens het gevoelen van de regenten en overige hoofden, welke in de conferentie zijn tegenwoordig geweest, een Javaan uit de Oostelijke residentiën of van Soerakarta tot onderwijzer dienen gekozen te worden, iets dat met geene onoverkomelijke zwarigheden zal vergezeld gaan. Zulk een Javaan zou dan, zoowel door het te geven onderwijs zelf, als ook door het ontvangen van onderwijs van den Europeschen onderwijzer, zich zelven kunnen oefenen en die kundigheden verkrijgen, welke hij noodig heeft, en die hij anders in eene kweekschool zou ontvangen, maar waartoe, volgens het gevoelen van de regenten en hoofden, te veel tijd zou gevorderd worden.’ Dat de zucht naar kennis en Christelijke beschaving, zich hier en daar bij de Javanen openbarende, door de regering (en ik bedoel hier vooral de Indische regering - die coterie van Oudgasten, welke daar nog de zaken leidt, en zelfs de kunst verstaat doorgaans en op den langen duur den Gouverneur-Generaal naar hare hand te zetten, maar welker rijk, gelijk wij hopen en verwachten, bij de ontwaking van den echten volksgeest der Nederlandsche natie, met verwerping van hetgeen men haar als ‘Nederlandschen zin’ heeft opgedrongen, een spoedig einde te gemoet snelt), - dat die zucht, zeg ik, door de regering met onverschilligheid, ja zelfs met tegenzin en wantrouwen wordt gadegeslagen, is moeijelijker door getuigenissen of de aanhaling van bepaalde feiten te bewijzen. Kon men zich op schoone woorden verlaten, men zou zelfs verklaringen genoeg kunnen aanvoeren, om onze bewering te logenstraffen. Bovendien werkt eene zoodanige rigting meer negatief dan positief; zij vertoont zich meer in ontduiking, in het opwerpen van bezwaren, in allerlei belemmeringen, dan in handelen, in feitelijken tegenstand; wat zij doet werkt in het verborgen en verschuilt zich achter redenen van staat. De autokratie beschikt over onbeperkte middelen, om elke afwijking van hare zienswijze, elk teeken van leven, dat haar verdacht voorkomt, | |
[pagina 171]
| |
te onderdrukken; de drukpers ligt gebonden aan hare voeten; de kerk heeft zij tot haren gehoorzamen dienaar gemaakt, door onmiddellijke inmenging in de kerkbesturen en door de gelijkstelling van de dienaren der kerk met wereldlijke ambtenaren, die van hare gunst afhankelijk zijn; zelfs de bijbel- en zendelinggenootschappen weet zij binnen de palen te houden, door aan deze geheel partikuliere inrigtingen, die niets met de regering te maken hebben, door ontslag of benoeming, eenen president naar willekeur te ontnemen of op te dringenGa naar voetnoot1; het regt stuit zij des verkiezende in zijnen loop; wie hare meening niet deelt, en het waagt, al is het slechts met woorden, voor waarheid en licht te strijden, wordt als een intriguant of ‘agitateur’ uitgekreten, en des noods zonder vorm van proces in een schip gepakt en naar Europa opgezonden, en aan hare ambtenaren, die natuurlijk alleen of het best in hare geheimen zijn ingewijd, weet zij tot zelfs in Nederland het stilzwijgen op te leggen, door hun bij verlating van 's lands dienst alle officiële stukken, of afschriften en uittreksels daarvan, af te vorderen, en elk gebruik daarvan, voor het publiek gemaakt, als landsdieverij te beschouwen en te straffenGa naar voetnoot2. En wanneer nu, na dat alles, de regering verklaart dat zij voor het heil harer onderdanen in Indië de beste voornemens koestert, dat zij hen langzaam en trapsgewijze tot meerdere ontwikkeling en Christelijke beschaving wil brengen, maar dat zij tevens te zorgen heeft, in het belang van het moederland en zijner berooide schatkist, dat de morele invloed des bestuurs, dat prestige, waardoor eene handvol Europeanen millioenen inboorlingen regeert, niet onder de geweldige schokken van overhaaste hervormingen verloren ga, - wie durft haar dan nog tegenspreken? - Maar zouden voor den onbevooroordeelde wel andere bewijzen voor onze stelling noodig zijn, dan juist die geheimhouding en lichtschuwheid van het stelsel, die schier voorbeeldelooze zucht tot bemoeijing met den werkkring van alle inrigtingen voor algemeen nut, dat ana- | |
[pagina 172]
| |
thema dat een iegelijk treft, die krachtigen vooruitgang huldigt, dat achterblijven van alle feitelijk bewijs, dat die zucht om de ontwikkeling der bevolking te bevorderen nog in iets anders dan woorden bestaat? Vraag wat er voor onderwijs, voor Evangelieprediking, voor Bijbelverspreiding op Java gedaan is, of gedaan kan worden, en gij zult overal de klagt hooren opgaan over de duizenden middelen, die het Indisch Gouvernement bezit, en niet ongebruikt laat, om elke poging ten goede, zonder openbare afkeuring, te dwarsboomen en te verlammen. Ik weet wel dat er vele regtschapen mannen in Nederland zijn, die of de uitgestrektheid van het kwaad niet inzien, of elke verandering in het Indische stelsel als zoo gevaarlijk voor de millioenen beschouwen, waarmede Java jaarlijks onze schatkist moet stijven, dat zij zich, schoon noode, gedwongen achten in dat stelsel te berusten. Ik zelf ben niet van oordeel, dat eigenbelang of halstarrigheid de eenige drijfveeren zijn van hen, die den Javaan maar dom trachten te houden, en geloof gaarne dat bevooroordeelde politieke inzigten, kwalijk begrepen zucht tot bevordering der belangen van het moederland, de bron zijn der lichtschuwheid van velen. Ook weet ik wel, dat men redeneringen genoeg bij de hand heeft, om het geweten mede in slaap te sussen, b.v. dat de Javaan in zijne onkunde zich toch niet ongelukkig gevoelt, dat verspreiding van kennis het welzijn der natiën op het spel zet, dat de verlichting de vijand is der maatschappelijke orde, dat men in elke godsdienst gerust en tevreden leven kan, en dergelijke, - redeneringen waaraan eene uitsluitende rigting op het stoffelijke zooveel voedsel geeft. Maar toch is het mij onbegrijpelijk, hoe iemand zoo denken of in zulke redeneringen berusten kan, die van het Christendom iets meer dan den naam bezit, of zich een weinig verheft boven de dierlijke stompheid, die het gevolg is van het vadsig en wellustig leven, waaraan zich vele Europeanen (vroeger gelukkig! meer dan thans) tusschen de keerkringen plegen over te geven. Op het standpunt van den Christen, is de eisch aan ons allen gebiedend, om voor het geestelijk welzijn der Javanen, als onze broederen, naar vermogen te zorgen. | |
[pagina 173]
| |
Is het denkbaar dat eene gezonde staatkunde zich met dien eisch in tegenspraak zou bevinden? Kan het, mag het zijn, dat de vooruitgang van Java in Christelijke beschaving langer aan de eischen van de Nederlandsche schatkist, aan de belangen eener handelmaatschappij, of wie en wat al bij het bestaande stelsel zijn voordeel vindt, en van elke verandering schade vreest, ten offer worde gebragt? Voor hem die deze vragen bevestigend durft beantwoorden, heb ik te vergeefs gesproken, en God beware mij, dat ik immer zóó spreken zoude, dat ik bij dezulken bijval zou kunnen vinden! Het is, geloof ik, na al het gezegde duidelijk genoeg, dat wie wil arbeiden aan de losmaking der banden, waardoor de verstandelijke en zedelijke ontwikkeling der Javanen wordt belemmerd, zich juist daardoor in oppositie stelt tegen het nog heerschende koloniale stelsel; maar gelukkig is dit thans reeds niet meer in dezelfde mate het geval, als voor weinige jaren. Met regt zegt de Heer van Hoëvell, ter gelegenheid van de reeds boven besproken oprigting van scholen tot opleiding van inlandsche ambtenaren op Java: ‘Ofschoon nu het doel, dat het gouvernement zich met het oprigten van scholen voorstelt, slechts van administratieven aard is, verheug ik mij toch, ook in het belang der opvoeding van Java's bevolking tot Christelijke beschaving, dat thans dit plan eindelijk tot rijpheid schijnt gekomen te zijn. Immers ik verneem, dat te Soerakarta eene normaalschool zal worden opgerigt tot het vormen van onderwijzers, die dan in de verschillende residentiën scholen zullen openen. De vakken van onderwijs zullen, zoo ik wel onderrigt ben, de volgende zijn: het lezen, schrijven in 't Javaansch en Maleisch, het rekenen, de eerste beginselen van aardrijkskunde en geschiedenis, zedekunde, enz. Op dit oogenblik zoekt het gouvernement een persoon, die aan het hoofd der normaalschool moet geplaatst worden.’ Wij kunnen hier bijvoegen, dat werkelijk nog bij besluit van Koning Willem II de fondsen zijn beschikbaar gesteld, tot oprigting der bedoelde kweekschool van inlandsche onderwijzers, en tot vestiging van een twintigtal provinciale scholen in de verschillende residentiën; dat de regeling dezer gewigtige aangelegenheid, voor zoo verre zij hier te lande kan plaats hebben, aan de bekwame | |
[pagina 174]
| |
handen van den Hoogleeraar T. Roorda is toevertrouwd, en dat in een nog jeugdigen, maar met warmen ijver en veel bekwaamheid toegerusten landgenoot, de persoon is gevonden, die aan het hoofd der normaalschool zal geplaatst worden en naar Java vertrekken, na eenen tweejarigen cursus aan de Akademie van Delft te hebben voltooidGa naar voetnoot1. Het moge waar zijn, dat de behoefte aan meerdere administratieve bekwaamheden bij de inlandsche ambtenaren meer heeft toegebragt, om de regering tot dezen stap te bewegen, dan alles wat de vrienden van Christelijke beschaving tot aanprijzing der verspreiding van kennis op Java hebben kunnen aanvoeren; niettemin is er veel gewonnen met het inzigt, dat meerdere verlichting, althans der hoogere standen, niet met de belangen der regering in strijd is, maar veeleer daardoor gevorderd wordt. Beperking van het voorregt van beter onderwijs en meerder kennis tot de hoogere klassen zal ook hier, in weerwil van de scherpe afscheiding der standen, op den duur wel niet mogelijk zijn. Dat onderwijs zal weldra ook voor het nuttig gebruik der Javaansche bijbelvertaling vrucht dragen, mits de exemplaren van Gericke's overzetting niet even zorgvuldig, als die van Bruckner's Nieuw Testament, in de bibliotheek van het Nederlandsch Oost-Indisch Bijbelgenootschap, of eenige andere inrigting bewaard worden. Maar ook dit zal wel op den duur niet mogelijk zijn, wanneer van uit de beide brandpunten, te Depok en te Sidokari en omliggende dorpen, de stralen des Evangelies zich verder en verder over Java zullen verspreiden. En zoo zal de hand der regering zelve, en wel van den minister, die het langst en onverzettelijkst voor het bestaand koloniaal stelsel heeft gestredenGa naar voetnoot2, den slagboom hebben geopend, die tot dusverre voor kennis en zuivere godsdienst den weg tot Java versperd hield. | |
[pagina 175]
| |
Het is intusschen slechts billijk te erkennen, dat de scholen, die men thans tot opleiding van inlandsche ambtenaren wil oprigten, niet zoo geheel op zich zelve staan, dat vroeger nimmer eene dergelijke poging zou beproefd zijn. In het algemeen verslag van den toestand der Preanger-regentschappen (‘Tijdschr. v.N.I.,’ Jaarg. X, blz. 95) lezen wij de volgende merkwaardige bijzonderheden: ‘In 1823 werd, door de bemoeijenis van den resident van der Capellen, eene school ter hoofdplaats Tjiandjor opgerigt, met het doel, om, door het verleenen van eenig elementair onderwijs, jongelieden in de kundigheden te bekwamen, die voor een inlandsch ambtenaar onontbeerlijk zijn. In den aanvang werd deze school bezocht door jongelieden uit al de regentschappen; de min goede verstandhouding der regenten onder elkander was echter ook hierop van invloed, zoodat de niet te Tjiandjor te huis behoorende kinderen spoedig weder naar hunne woonplaatsen terugkeerden. De school, door den kommissaris-generaal (du Bus de Ghisignies) als maatregel van bezuiniging ingetrokken, is later weder geopend, en, na velerlei wisselvalligheden ondergaan te hebben, thans weder in werking. Zij is gevestigd in een der lokalen van den dalam van den regent, en staat onder diens onmiddellijk toezigt en bescherming, met vermijding van alles, wat aan het onderwijs eene godsdienstige strekking kan geven. Een geschikt inlander onderwijst hier geregeld drie uren daags 20 Javaansche jongelieden, waaronder twee zonen van den Regent, in het lezen en schrijven der Maleische taal met Maleische en Arabische karakters, het lezen en schrijven der Soenda-taal en de beginselen der rekenkunde. De regent zorgt voor de aanschaffing van schrijfbehoeften en geeft eene geringe maandelijksche bezoldiging aan den onderwijzer. De scholieren betalen niets. Eene soortgelijke school bestaat in het regentschap Soekapoera, te Manondjaja, onder de leiding van W.C. Vingré, wordende hier ook nog onderwijs gegeven in de kennis der Javaansche taal; die school telt thans 14 scholieren. Ook te Trogong, in het regentschap Bandong, bestaat eene diergelijke inrigting, echter op eene kleine schaal.’ In de geschiedenis der voornaamste van de drie hier vermelde scho- | |
[pagina 176]
| |
len is echter eene zonderlinge duisterheid. Zij moet volgens dit verslag, dat eerst in 1847 werd ingeleverd, tot het einde van 1846 in werking zijn geweest, terwijl van Hoëvell in zijne ‘Reis’, Dl. I, bl. 33, ter gelegenheid van zijn bezoek te Tjandjor in Mei 1847, het volgende schrijft: ‘Het voorname doel van mijn bezoek bij den Regent was, om eenige berigten in te winnen, omtrent de inrigting van onderwijs voor kinderen van inlandsche hoofden, die in der tijd door den Resident der Preanger-regentschappen, R. Baron van der Capellen, was daargesteld, en aanvankelijk goede vruchten had opgeleverd; maar tot mijne smart vernam ik, dat zij niet meer bestaat. Ik zal hier over de verwaarloozing der morele aangelegenheden van de Javanen niet uitweiden, maar alleen zeggen, dat ook het verval dier inrigting daaraan alleen is toe te schrijven.’ Zonderling, dat juist in de vier maanden, tusschen het einde des jaars, waarover het verslag loopt, en het bezoek van den Heer van Hoëvell verloopen, die school moet hebben opgehouden. Of zou men het misschien als een nieuw bewijs voor de geringe belangstelling in de morele aangelegenheden der Javanen mogen beschouwen, dat de Resident nog in zijn Verslag eene school laat figureren, welker staking hem zoo weinig belang had ingeboezemd, dat zij geheel aan zijne aandacht was ontsnapt? Hoe het zij, van die school schijnt thans geen spoor meer te vinden te zijn. Vurig wenschen wij dat aan de scholen, die thans door de regtstreeksche bemoeijing van het Gouvernement zullen worden opgerigt, niet door de laauwheid, waarmede zulke belangen doorgaans in Indië behartigd worden, een dergelijk lot moge te wachten staan. Doch het vervolg zal ons nog leeren, dat wij te dien aanzien de toekomst gerust en met goede verwachting kunnen te gemoet gaan. Die pogingen toch door de regering zelve aangewend tot oprigting van scholen onder de Javanen, zijn niet de eenige grond, waarop ik zeide, dat thans de strijd voor de verstandelijke en zedelijke ontwikkeling der Javanen niet meer in dezelfde mate als politieke oppositie beschouwd kan worden, als voor weinige jaren. Niet slechts is het mij bekend, dat de nu afgetreden minister van koloniën, de Heer G.L. Baud, daaromtrent zeer goed gezind was, en de uitdrukking dat | |
[pagina 177]
| |
‘eene trapswijze ontwikkeling en beschaving den Javaan voor den zegen des Christendoms moest voorbereiden,’ waarvan hij zich in zijne bekende redevoering in de Tweede Kamer tegen de nota van den Heer Sloet tot Oldhuis bediende, in zijnen mond geen ijdele klank wasGa naar voetnoot1; maar wat ik vooral op het oog had, onder het bestuur van den Schout bij nacht van den Bosch, die thans aan het hoofd van het koloniaal departement is geplaatst, die zich in Indië als een krachtig voorstander van vooruitgang en verbetering heeft doen kennen, en, naar het schijnt, daarvan zelf het slagtoffer is geworden, in zooverre hij daaraan zijn ontslag als kommandant der zeemagt in Indië heeft te danken gehadGa naar voetnoot2, - van den man van wien de Heer van Hoëvell niet schroomt te verklaren: ‘de zonderlinge manier, waarop men met de drukpers omsprong, heeft hij nimmer goedgekeurd; aan het stelsel van uitsluiting der in Indië geboren en opgevoede ingezetenen van Indië heeft hij nooit zijn zegel gehecht; onderwijs en opvoeding heeft hij ook voor Indië als hoogst noodzakelijk beschouwd,’Ga naar voetnoot3 - onder een zoodanig bestuur bestaat ongetwijfeld gegronde hoop, dat, wie in Nederland de zedelijke belangen der Javanen voorstaat, zich niet langer zal behoeven te beschouwen, als in de rijen der oppositie geschaard; ja, dat hij veelmeer den minister aan zijne zijde zal zien in den strijd tegen die ver- | |
[pagina 178]
| |
blinden, die het nog in Indië mogelijk wanen, de ‘magt des geestes’ hier door willekeur en geweld te doen bukken, ginds door vleitaal te bezwerenGa naar voetnoot1.
Op de plaats, die wij tot dusverre commentariëerden, laat de Heer van Hoëvell onmiddellijk het onderstaande volgen: ‘Niet alleen de Regering moet het beginsel van vooruitgang tot grondslag leggen harer staatkunde, ook de natie is geroepen, om met haar mede te werken tot dat groote doel. Het bestuur moet zoodanig regeren, dat aan de ontwikkeling van Christelijke beschaving in Indië geene belemmeringen worden in den weg gelegd, maar dat zij integendeel door de handelingen van het Gouvernement wordt bevorderd en in de hand gewerkt. De natie zelve moet leiden en vormen, onderwijzen en opvoeden; de natie moet hare edelste krachten aan Indië wijden, hare voortreffelijkste mannen derwaarts zenden, om, in alle vakken van kunst en wetenschap, dien rijken en vruchtbaren akker te bebouwen, om scholen te openen, instellingen van algemeen nut te stichten, onderwijzers onder de inboorlingen te vormen, in één woord, om de voordeelen en den zegen onzer Christelijke beschaving aan Indië te schenken. Zoo moet er eene naauwe gemeenschap geboren worden tusschen ons volk en de volkeren aan gene zijde van den oceaan. In onze lagere scholen moet de kaart van Indië hangen naast die van Nederland, en in de scholen van Indië die van Nederland naast | |
[pagina 179]
| |
die van Indië. Dat vooroordeel tegen “de Oost”, uit onbekendheid en onwetendheid ontstaande, moet worden weggenomen, moet plaats maken voor algemeene belangstelling en gemeenzaamheid en liefde. Mijn “Tijdschrift” zal daartoe medewerken en naauwkeurig uiteenzetten, welke wegen in Indië voor Nederlanders openstaan, om aldaar tot het waarachtig geluk der Indiërs werkzaam te zijn, en tevens eigen welvaart voor Nederland te bevorderen.’ Men wane niet, dat wij ons hier van het standpunt der politieke oppositie verwijderen. Al wordt het gewigtigste deel der taak aan de natie toegekend, het is altijd tweeërlei wat van de regering gevraagd wordt, en dat zij tot dusverre zeer verwijderd was van te schenken: opheffing aller belemmering in de bevordering van den zedelijken welstand der koloniën, aanmoediging en bevordering van elke poging ten goede. Het is onze vaste overtuiging, dat de natie niet in gebreke zal blijven, aan hare Christelijke verpligting te voldoen, zoodra men ophoudt hare pogingen te verlammen en haar door de voorstelling van het gevaar, dat hare stoffelijke belangen bedreigt, af te schrikken; zoodra men Indië werkelijk ten behoeve der natie, tot uitbreiding van hare nijverheid, tot vermeerdering harer hulpmiddelen, tot oefening harer krachten gaat regeren, naar het beginsel van ‘gemeenschap van kennis en belang,’ en ophoudt het te exploiteren ten behoeve der schatkist en eenige weinige bevoorregten. Het is met het oog op dat stelsel van ‘gemeenschap van kennis en belang’, dat van Hoëvell strijdt tegen de regeringsmaatregelen, die den weg naar Indië schier voor alle Nederlanders sluiten, die niet het Gouvernement bepaaldelijk als zijne dienaren behoeft; het is het krachtigste argument, waarop hij de kolonisatie aanprijst, en de uitbreiding van het partikulier landbezit. Wij achten het van belang, nu eenmaal de nood der schatkist de vraag van het partikulier landbezit zoo ernstig heeft ter sprake gebragt, dat wèl en grondig overwogen worde wat door van Hoëvell, zoowel in zijne ‘Bedenkingen’, als in verschillende artikelen van het ‘Tijdschrift’, tot aanprijzing van den afstand van landen aan partikulieren, uit het oogpunt der zedelijke belangen van den Javaan, is in het midden gebragt. Ofschoon ook op zuiver politisch terrein een voor- | |
[pagina 180]
| |
stander van het partikulier landbezit, is hij dit meer nog als Christen, in de overtuiging, dat daardoor het waarachtig welzijn van Java zal bevorderd worden. Ofschoon ik voor mij verder zou gaan dan hij, die zich, gelijk wij boven opmerken, ten opzigte der financiële quaestie neutraal houdt, en, blijkens sommige uitdrukkingen in zijne ‘Bedenkingen’, zelfs de denkbeelden van den Heer Sloet niet onuitvoerlijk schijnt te achten; ofschoon ik in de aanwending van het hulpmiddel tot herstel onzer financiën, door onzen wakkeren vertegenwoordiger aanbevolen, slechts teleurstelling, en, ten gevolge van het verlaten van den eenigen waren weg, ‘erkenning der noodzakelijkheid, om zooveel minder uittegeven, als dooréén de staatsuitgaven de staatsinkomsten overtreffenGa naar voetnoot1,’ slechts vermeerderend verderf voorzie; zoo is het eene andere vraag, of niet het beginsel van uitbreiding van het partikulier landbezit, onafhankelijk van het financiële vraagstuk, aanprijzing en toejuiching verdienen zou. Omtrent het regt der regering tot afstand van landen aan partikulieren, kan, dunkt mij, weinig twijfel overblijven bij hem, die met aandacht de beschouwingen van van Hoëvell over ‘het regt’ (‘Bedenkingen’, blz. 20-35) heeft gelezen, en gezien, welke regten het gouvernement zich thans op den grond aanmatigt, en wat men eigenlijk onder den afstand van landen aan partikulieren, zoo als die op Java kan plaats hebben, heeft te verstaanGa naar voetnoot2. Of het staatkundig is zoo veel uitbreiding te geven aan de vestiging van Europeanen in Indië, en aan de partikuliere nijverheid, als het gevolg zou zijn van een afstand van landen op eenigzins ruime schaal, hierover zal het oordeel zeer verschillend uitvallen, naar mate men al of niet bewonderaar is van het stelsel van gouvernements-cultures en het monopolie der Handelmaatschappij. Voor ons, die in bevordering der handels-operatiën en vruchtbaarmaking der kapitalen van het moederland, door opwekking van den han- | |
[pagina 181]
| |
delsgeest onder de bevolking der landen, waarin men koloniseert, het groote doel aller kolonisatie zien; voor ons, die geen ander voordeel uit de overzeesche bezittingen begeerlijk of regtvaardig achten, dan de vermeerdering der bronnen van welvaart en van het nationaal vermogen, die het beste middel is, om de belastingen productief te maken, zonder dat zij daarom drukkend worden; voor ons, die in eene theoretische ‘organisation du travail’, hetzij zij van een behoudend of van een revolutionair gouvernement uitga, hetzij zij ten doel hebbe het lot der armen te verbeteren of de rijken nog rijker te maken, geene bevordering zien van het algemeen welzijn, maar den vrijen en natuurlijken loop van handel en nijverheid het beste middel achten om in aller behoeften te voorzien; voor ons, die overtuigd zijn, dat partikuliere nijverheid in weinige jaren duizenden bronnen van welvaart kan doen vloeijen, die voor een gouvernement, dat alles voor eigene rekening drijven wil, nog langen tijd ontoegankelijk zullen blijvenGa naar voetnoot1; - voor ons kan geen oogenblik twijfel bestaan, aan welke zijde wij ons zullen scharen; en als wij het bestaande stelsel veroordeelen, meenen wij de staats-oeconomische wetenschap geheel op onze zijde te hebben. Maar het groote vraagpunt, waarop het bij de beoordeeling van het beginsel van den landverkoop, naar onze beschouwingswijze, vooral aankomt, is het belang der Indische bevolking, aan wie wij herstel van zooveel kwaad, vergoeding voor zooveel verzuim schuldig zijn. Ofschoon geheel instemmende met den schrijver der ‘Losse aanteekeningen op de brochure van den Generaal Michiels’ (‘Tijdschrift’, bl. 219), dat ‘het opzenden der produkten naar Nederland door een geprivilegiëerd handelsligchaam den handel zoo in Indië als in Nederland verlamtGa naar voetnoot2’, zou ik nimmer het stelsel van | |
[pagina 182]
| |
partikuliere nijverheid durven voorstaan, zoo daarmede den Javaan slechts andere, misschien ergere, tyrannen werden opgedrongen, en de materiële, maar vooral zedelijke, verbetering van zijn lot eer werd belemmerd dan bevorderd, ten welken aanzien de redevoering des ministers wel geschikt was menige twijfeling te wekken of te voeden. In een opstel, dat hoofdzakelijk aan den strijd voor de zedelijke belangen der Javanen gewijd is, kan het niet ongepast zijn, deze zijde van de quaestie wat meer opzettelijk in het oog te houden. De quaestie van het particulier landbezit is in het ‘Tijdschrift voor N. Indië’ het eerst ter sprake gebragt, ter gelegenheid der belangrijke brochure van den Heer Steitz te Batavia: ‘Een woord over de redevoering van Z. Exc. den minister van Koloniën, uitgesproken in de Tweede Kamer der Staten-Generaal, in de avondzitting van 15 Aug. 1847, ter zuivering van de blaam, opgelegd aan de nagedachtenis van den Heer P.J. Kamphuis, Utrecht 1849.’ Ook deze schrijver, die een krachtig voorstander is van den verkoop van domeinen op Java aan partikulieren, stelt daarbij het zedelijk belang van den Javaan op den voorgrond. ‘Men heeft bijbel- en zendelinggenootschappen,’ zegt hij, ‘om de Christelijke godsdienst, de leer van liefde en algemeene menschenmin bij uitnemendheid, onder den inlander te verspreiden, maar de afstand van landen aan fatsoenlijke Hollanders, mannen van beschaafde opvoeding, zou daartoe krachtiger middel zijn; de Javaan beoordeelt den Europeër in zijne zedelijke meerderheid niet naar zijne woorden, maar naar zijn gedrag en handel. De overtuiging van het beter en liefdadiger gedrag van velen, geldt bij den Javaan meer, dan de prediking van weinigen.’ Deze en dergelijke beschouwingen, in het aangehaalde geschrift van een braaf, algemeen geacht en bemiddeld man, die 32 jaren op Java heeft gewoond, en uitgebreide partikuliere landgoederen bestuurd, gaven niet weinig kracht aan de bewering, in de schier te gelijker tijd met hare verschijning bekend geworden nota van den Heer Sloet, ‘dat in het | |
[pagina 183]
| |
landbezit van Nederlanders op Java een krachtig middel gelegen is, om in den loop des tijds, zonder eenige schokken of beroeringen, van lieverlede de Javanen voor den zegen van het Christendom voor te bereiden, waarvan het ontstaan der inlandsche Christengemeenten te Soerabaja, een gevolg van de aanraking met Europeanen aldaar, de treffendste bewijzen oplevert, terwijl reeds in Krawang op de partikuliere landen door de landeigenaren scholen zijn opgerigt.’ De Heer van Hoëvell verklaarde zich al aanstonds eenstemmig met de beide aangehaalde schrijvers, drukte de hoop uit, dat allen, die het wel meenen met Indië en het Moederland, die voor menschelijkheid en beschaving, voor Christendom en Christus werken en strijden, het verkoopen van domeinen op Java zouden voorstaan en verdedigen, en beloofde den invloed van het partikulier landbezit op den materielen en morelen toestand der Javanen later meer uitvoerig te zullen schetsen. Dit deed hij later in de ‘Bedenkingen,’ (blz. 51-55) en daar hij hier, na eenige voorafgaande polemiek tegen den minister, het voornaamste wat over dien invloed te zeggen is in een zeer kort bestek te zamen vat, zij het ons vergund zijne eigene woorden aan te halen, waarbij wij onze bedenkingen op sommige punten niet zullen terughouden. ‘Van het partikulier landbezit op Java,’ zegt onze schrijver, ‘verwacht ik de bevordering van Christelijke beschaving onder de Javanen op tweederlei wijze, namelijk indirekt en direkt. Het partikulier landbezit, vooral wanneer de perceelen die verkocht worden niet te groot zijn (gelijk ook in ieder opzigt wenschelijk is), zal vele Nederlanders op Java brengen, en juist uit die klasse, welke de meeste geestkracht en godsdienstzin bezit, uit den zoogenaamden middelstand, die eigenlijk den kern onzer natie uitmaakt. Ongeloofelijk is de invloed, dien zulke menschen op de inboorlingen van Java kunnen uitoefenen. De ambtenaren hebben gezag over hunne ondergeschikten; daarom bewijst de bevolking hun strikte gehoorzaamheid en blinde ondergeschiktheid, ja slaafsche onderwerping; maar er is door dat gezag een niet te overschrijden klove tusschen die ambtenaren en de Javanen, die elke vertrouwelijke | |
[pagina 184]
| |
toenadering en verbroedering onmogelijk maakt. Wanneer daarentegen Nederlandsche handwerkslieden of landbouwers, of onderwijzers of geneeskundigen, niet door het gouvernement aangesteld, maar geheel zelfstandig handelende en arbeidende, zich onder hen vestigen; wanneer dezen invloed op hen trachten te verkrijgen, door hen voor te gaan, te leiden en teregt te wijzen, door hun belangstelling en genegenheid en liefde te betoonen, door onder hen, niet als wezens van eene hoogere kaste, gelijk de ambtenaren, maar als broeders van hetzelfde bloed te wonen en te leven, - dan is de klove verdwenen, dan zijn de harten geopend, en geen volk ter wereld kan vatbaarder wezen voor goede indrukken, voor lessen en vermaningen, voor Christelijke vorming, dan de Javanen. Gaarne en gemakkelijk zullen ze zich aansluiten aan hen, bij wie ze beter voldoening vinden van de geestelijke behoeften, die zich ook in hen meer en meer doen gevoelen, dan ze bij hunne domme, bijgeloovige en inhalige priesters tot dusverre hebben aangetroffen.’ ‘Indien deze redenering alleen gegrond was op bespiegeling en vooronderstelling, dan zou ze, bij sommige voorstanders van het tegenwoordige regeringsstelsel in Indië, groote tegenspraak vinden, en door hen misschien als de ijdele droomen van eenen dweeper worden bespot en verworpen. Daarom verheug ik mij, dat ik hier, tot bewijs van de gegrondheid en waarheid mijner woorden, kan wijzen op hetgeen reeds gebeurd is. Te Soerabaja wonen sedert vele jaren eenige weinige Europeanen uit den burgerstand, die ambachten uitoefenen; zij en enkele afstammelingen van Europeanen, die ook voornamelijk aan hen hunne eerste Christelijke vorming te danken hebben, kwamen langzamerhand in naauwe aanraking met Javanen, in den omtrek van Soerabaja wonende. Bij ziekte of verdriet of ongelukken, vonden dezen bij de Christenen troost en hulp. Wederkeerig bezochten zij elkander in de woningen der Europeanen zoo wel als in de hutten der dessa's. Twintig, vijfentwintig jaren duurde die vertrouwelijke omgang, in stilte, verborgen voor het oog der regering, - en thans hebben reeds honderden Javanen, zonder zendelingen, zon- | |
[pagina 185]
| |
der onderwijzers, zonder predikanten, alleen door dien omgang, door de kracht van het voorbeeld en het leven, het Christendom beleden, en belijden het nog, niet door van kleeding of levenswijze of nationale gebruiken te veranderen, maar door in eenen Christelijken wandel eenen Christelijken geest te openbaren. Uit dit belangrijk verschijnsel mag men afleiden, wat groote gevolgen het voor de Christelijke beschaving der Javanen moet te weeg brengen, wanneer vele Nederlanders uit den burgerstand onder hen zullen wonen en werken en leven, en hen met verbeteringen in den landbouw, met het vervaardigen van beter gereedschap, met vele zaken tot veraangenaming van het leven, met geneesmiddelen, en wat niet al, zullen bekend maken. Op zulk eene indirekte maar krachtige wijze kan het partikulier landbezit op Java het middel worden, waardoor Nederland aan zijne verheven roeping, ten opzigte eener tot dusverre zedelijk geheel verwaarloosde bevolking, kan voldoen.’ Het loopt in het oog, dat in hetgeen wij tot dusverre afschreven minder eene aanbeveling van het partikulier landbezit, dan van ruimere kolonisatie op Java ligt opgesloten. Regtstreeks en onmiddellijk zal de verkoop van landerijen noch geneeskundigen, noch in het algemeen menschen uit die standen uit Europa naar Java overbrengen, met welke de Javaan meer op den voet van gelijkheid zal kunnen verkeeren. Dat eene strekking tot bevordering der partikuliere nijverheid, en daaronder ook de afstand van dat deel der Soevereiniteitsregten aan partikulieren, dat eigenlijk het partikulier landbezit uitmaakt, langzamerhand, wanneer de regering daaraan geene belemmering in den weg stelt, meerdere Europeanen naar Indië zal lokken, is onbetwistbaar; maar die personen uit den middelstand, die van Hoëvell zoo gaarne in grooten getale naar Java zag overgebragt, kunnen, wegens het gemis van fortuin, in den regel niet de bezitters worden der te verkoopen landen, en zelfs dan wanneer de verkoop bij zeer kleine perceelen plaats had, zou die aankoop, gevoegd bij de kosten van uitrusting, overtogt en de inrigting eener nieuwe huishouding, het vermogen der | |
[pagina 186]
| |
meesten te boven gaan. Daarbij komt dat de Nederlander, vooral uit den gezeten middelstand, zich niet gemakkelijk verplaatst en weinig ondernemingsgeest, of liever weinig van die avontuurlijke levensrigting bezit, die zoo velen onder onze Oostelijke naburen aandrijft, om de wijde wereld in te gaan, en het onbekende voor de verbeelding in een schitterend licht te plaatsen. Indien dus op het oogenblik eene aanzienlijke hoeveelheid landerijen in Indië, zelfs bij kleine perceelen, werden verkocht, dan gelooven wij, dat het eenige resultaat zou zijn, dat de voornaamste Indische kapitalisten en eenige weinige, of ook eene of meerdere Maatschappijen, in het moederland (gesteld dat men ondernemende vreemdelingen wist te weren) koopers zouden worden, des noods van eene menigte kleinere stukken, die langzamerhand door ruilingen of nieuwen verkoop tot grooter geheelen zouden vereenigd worden, en wel, bij het gemis van concurrentie, welligt tot spotprijzen, waardoor aan de groote kapitalisten slechts een vermeerderd overwigt zou gegeven worden; terwijl slechts eenige weinige administateurs en werktuigkundigen, met de regeling der ondernemingen van landbouw en nijverheid belast, het aantal der Europeanen uit den middelstand in Indië zouden komen vergrooten. Dit zou inzonderheid het gevolg zijn van een verkoop tot zulk een aanzienlijk geldbedrag, als door den Heer Sloet is voorgesteld. Geen millioen, geen tonnegouds misschien, zou worden bijgedragen door dezulken, wier tegenwoordigheid op Java, wegens den invloed op den zedelijken toestand der Javanen zoo zeer gewenscht wordt, en mogt een groot gedeelte der verkochte landen in handen geraken van te dien einde opgerigte Maatschappijen, of van groote kapitalisten in Europa, dan zou een zwerm van direkteurs en administrateurs de afwezige eigenaars vervangen, en men zou de Europesche bevolking van Java slechts vermeerderen met dezulken, die, door geen welbegrepen eigenbelang tot bevordering van de beschaving en belangen der ingezetenen geprikkeld, slechts zoo vele uitzuigers zouden worden, die den Javaan des te meer onder harde verdrukking zouden doen zuchten. Maar hiermede is niet veroordeeld, wat door den Heer | |
[pagina 187]
| |
van Hoëvell beweerd wordt. Wij herinneren ons, dat hij slechts het beginsel van het partikulier landbezit, niet het geheele voorstel van den Heer Sloet, verdedigt. Wij herinneren ons, dat hij ook een voorstander is van ruime kolonisatie op Java, gelijk hij dit reeds gedeeltelijk in zijne ‘reis over Java, Madura en Bali (Dl. I, bl. 39-45),’ gedeeltelijk in een artikel in het Tijdschrift (bl. 277), naar aanleiding der brochure van den Heer van den Burg, ‘kolonisatie als middel tot behoud onzer O.I. bezittingen,’ enz., heeft getoond. Naar ons inzien, zou eene werkelijk heilzame uitbreiding van het partikulier landbezit op Java slechts op deze wijze kunnen plaats hebben, dat de regering het beginsel huldigde, en wel als een deel van eene reeks van maatregelen tot wegneming van de schadelijke werking der Handelmaatschappij en tot bevordering der partikuliere nijverheid, maar dat de werkelijke verkoop slechts langzamerhand en data opportunitate plaats greep, in verhouding tot den toevloed en de behoeften of de middelen der kolonisten. Men zou dan tegelijker tijd de kolonisatie moeten aanmoedigen, of den stroom der landverhuizing, die uit ons Vaderland nog altijd betrekkelijk gering is, en misschien nog vrij wat elementen medevoert, welker verplaatsing naar Java minder wenschelijk zou zijn, voor zooveel het beste gedeelte betreft, naar Nederlandsch Indië weten te leiden, waartoe vooreerst hervorming van het politiek stelsel, en ten anderen krachtige medewerking tot verligting der bezwaren van overtogt en vestiging in Indië zou vereischt worden. Wat het eerste betreft, herinneren wij, om niet het vele goede nog eens aan te halen, dat daarover door den Heer van der Burg gezegd, en reeds door den Heer van Hoëvell is overgenomen, alleen de piquante woorden van den reeds vroeger geciteerden schrijver der ‘Losse aanteekeningen op de brochure van den generaal Michiels:’ ‘Onder eene autocratie, zoo als de generaal Michiels die verstaat, zijn de ondergeschikte beambten pacha's van twee en drie paardenstaarten. Wie wil zich onder zulk een régime wagen - met zijn eigen kapitaal?’ Wat het andere betreft, konden maatregelen beraamd worden, om aan minvermogende, maar geschikte kolonisten een vrijen overtogt te verschaffen, door het bijeenbrengen van een fonds, het- | |
[pagina 188]
| |
welk, zoo wij meenen, met een weinig aanmoediging van den kant der regering, even als zoo vele andere vaak min doeltreffende liefdadige instellingen, gemakkelijk zou zijn op te rigten. Aan kleinere landbouwers konden bovendien, naar het voorstel van den Heer van der Burg, kleinere of grootere stukken grond in huur worden afgestaan, met vrijdom van betaling daarvan en van belasting voor een bepaalden tijd. Door deze en dergelijke middelen, die den afstand van landerijen aan partikulieren niet tot een nieuwen vorm der exploitatie van de koloniën ten behoeve van de schatkist zouden verlagen, maar haar werkelijk tot een middel ter bevordering van de belangen van Nederland door Indië, en van Indië door Nederland, tot eene groote schrede naar de vestiging van dat met zoo veel regt gewenscht stelsel van ‘gemeenschap van kennis en belang’ zouden verheffen, twijfelen wij niet, of het denkbeeld van den Heer van Hoëvell, om den Javaan tot christelijke beschaving op te leiden door de aanraking met Europeanen, waarmede hij meer dan met de ambtenaren op gelijken voet kan verkeeren, zou langzamerhand zeer wel te verwezenlijken zijn. Ik meen zelfs, dat de Heer van Hoëvell de hier voorgestelde wijze van uitbreiding van het partikulier landbezit welligt boven het voorstel van den Heer Sloet zou stellen. Want, dat hij niet zoo zeer een bewonderaar van dat voorstel zelf is, maar het beschouwd heeft als een middel, om zijne denkbeelden over de goede vruchten van het partikulier landbezit gereederen ingang te verschaffen, volgt reeds uit de wijze, waarop hij zich, bl. 228 van het Tijdschrift, over dat voorstel heeft uitgelaten: ‘Het smart ons, dat het tekort in de schatkist aanleiding heeft moeten geven, om eene krachtige poging te doen tot het doen zegevieren van eene zaak, die voor Java zoo hoogstweldadig zal wezen, en dat alzoo het voorzien in den geldelijken nood van Nederland weder het hoofddoel moet wezen, 'twelk men tracht te bereiken. Maar het is nu, helaas! eenmaal zoo; velen worden er niet wakker en warm, dan alleen voor hetgeen de materiële voordeelen en de finantiële aangelegenheden van het vaderland betreft. De Heer Sloet, die zelf ook edeler en hooger doeleinden op het oog heeft, heeft daarom wèl gedaan, van dit oogenblik gebruik te ma- | |
[pagina 189]
| |
ken, want thans zullen zijne voorstellen ongetwijfeld algemeene belangstelling opwekken en kans hebben van te reusseren.’ Maar wij gaan voort met de beschouwing der voordeelen, die van den verkoop van landerijen voor de zedelijke vorming van den Javaan verwacht worden. De Heer van Hoëvell gaat in zijne ‘Bedenkingen’ aldus voort: ‘Ook meer direkt zal het partikulier landbezit daarop gunstig werken. Het lijdt geen twijfel, of, zoodra de regering zich niet meer tegen de ontwikkeling en beschaving der Javanen verklaart; zoodra, door eenen meer vrijen en onbelemmerden toestand der drukpers in Indië, de Christeningezeténen mogen worden opgewekt, om hiertoe mede te werken en hun de middelen worden aangewezen, hoe zij dat kunnen doen; zoodra, even als in Britsch Indië, de opvoeding der inboorlingen’ het uitgedrukt doel is, dat het gouvernement en de natie zich voorstellen, - dan zullen op de partikuliere landen scholen worden geopend, waar de Javaansche jeugd leert lezen en schrijven en rekenen, en in 't algemeen de eerste beginselen van het lager onderwijs ontvangt. De geschiedenis van het landbezit levert daarvan in onze voorouders het bewijs. De landheeren openden toen scholen op hunne landen, plaatsten daarin onderwijzers, en toonden groote belangstelling in het christelijk onderwijs, en vooral in de aanneming van het Christendom door hunne ingezetenen en bedienden. Zoo hebben de Christengemeenten te Depok en Toegoe in de Ommelanden van Batavia daaraan haar aanzijn te danken. En ofschoon ik nu de wijze, waarop zij de uitbreiding van het Christendom op Java trachtten te bevorderen, in geenen deele kan goedkeuren, gelijk de uitkomst vooral ook in die gemeenten, maar al te duidelijk het verkeerde daarvan heeft aangetoond, mag ik toch het feit zelf wel aanhalen, als een bewijs hoe het partikulier landbezit ook direkt de christelijke beschaving der Javanen bevordert. Tegenwoordig immers, bij een meer rationeel begrip, dat men zich algemeen van christelijke beschaving vormt, zullen de landheeren wel de fouten vermijden, die wij in landheeren van vroegere tijden in dat opzigt afkeuren. Maar dit zij daarom de zaak zelve niet zullen | |
[pagina 190]
| |
verwaarloozen, bewijst hetgeen thans, in weerwil van den geest, die ons bestuur in Indië kenmerkt, toch reeds geschiedt. Thans beginnen zich op sommige partikuliere landen reeds de sporen te vertoonen van de zucht, om de opgezetenen tot hoogere beschaving op te leiden. Zoo verdienen de eigenaren van de uitgestrekte landerijen Tjassem en Pamanoekan in de residentie Krawang, de heeren gebroeders Hoffland, in dat opzigt eervol vermeld te worden, want met kracht en verstand werken zij, ook door het openen van scholen, voor de ontwikkeling en beschaving der bevolking hunner landerijen, op wier lot zij zulk eenen gunstigen invloed uitoefenen. Er is zeker veel waars en behartigingswaardigs in hetgeen hier door den Heer van Hoëvell is gezegd, maar het is klaar, dat ook hier weder alles afhangt van de inzigten der personen, in wier handen de partikuliere landen geraken zullen. En dat ook van den regtstreekschen zedelijken invloed weinig goeds voor de bevolking zou te hopen zijn, indien de verkoop van landen door Maatschappijen in Europa werd geëxploiteerd, zal wel naauwelijks aanwijzing behoeven. Wij zien overigens ook uit de aangehaalde woorden, dat de Heer van Hoëvell de goede vruchten van het partikulier landbezit niet, immers niet geheel, van den verkoop van landen op zich zelven verwacht, maar vooral in verband met andere hervormingen, met eene geheele omkeering der grondslagen van ons koloniaal stelsel. Bij de zucht voor het zedelijk welzijn van den Javaan, moet ook de bevordering zijner stoffelijke belangen niet worden uit het oog verloren, al ware het slechts wijl alle pogingen tot Christelijke beschaving in onvruchtbare aarde vallen, waar slaafsche arbeid of nijpend gebrek eene bevolking verbittert of verstompt. Daarenboven eischt de regtvaardigheid en eene goede staatkunde, dat wij den Javaan, wiens arbeid zoo veel tot onzen nationalen rijkdom bijdraagt, het ruimst mogelijk aandeel in de vruchten daarvan schenken, en hem in de Europesche heerschappij niet een knellend juk, maar eene vaderlijke bescherming doen zien. In een afzonderlijk hoofdstuk toont de Heer van Hoëvell, dat het partikulier landbezit vermeerdering van bevolking, van | |
[pagina 191]
| |
produktie en van waarde der landen ten gevolge heeft, hetgeen een natuurlijk gevolg is van de meerdere bronnen van welvaart, die het welbegrepen belang en de naauwlettende zorg der partikuliere landheeren weet te openen. Reeds de vermeerdering der bevolking is een bewijs, dat de vermeerderde hulpbronnen niet enkel ten voordeele van den landheer strekken, en hoe zou dit ook, daar de welstand van den landheer altijd van dien der ingezetenen afhankelijk is, naardien hem van het gewas der velden niet meer dan een bepaald aandeel, in vaste verhouding tot de hoeveelheid der vruchten, toekomt? Maar hoeveel inderdaad de Javaan in zijn stoffelijk belang bij het partikulier landbezit winnen moet, kan eerst dan behoorlijk worden op prijs gesteld, wanneer wij den toestand van den Javaanschen landbouwer, gelijk hij is, zoo lang het land, waar hij woont, landsdomein blijft, en gelijk hij, volgens bepalingen der regering en den aard der zaak, worden moet, wanneer het in handen van partikulieren komt, met elkander vergelijken, en daardoor het volledig bewijs erlangen, dat de vermeerdering van waarde niet ten koste van zijne vermeerderde inspanningen of opofferingen verkregen wordt. De ongeregelde en aan de willekeur van den ambtenaar overgelaten landrente wordt gebragt op hoogstens één vijfde van het gewas; de heerendiensten, van één dag van de vijf zonder eenige vergoeding, op één dag in de week tegen behoorlijke voeding; de verpligte kultures, tegen een prijs door het Gouvernement bepaald, zijn geheel opgeheven. Daarenboven, ‘het Gouvernement drijft als landbouwer alleen de zaken in 't groot; de gouvernementsambtenaren leggen de ontvangen bevelen ten uitvoer, maar kunnen zich onmogelijk met die détails inlaten, die in den landbouw zoo noodig zijn, en een land zoo spoedig in waarde doen rijzen. Die weldadige invloed, dien een goede landeigenaar langzamerhand op de ingezetenen van zijn land weet te verkrijgen; de leiding, die hij daardoor, op eene middellijke wijze, aan hunnen arbeid geven kan; de verbeteringen, die hij aldus kan invoeren; de schadelijke vooroordeelen, die hij overwinnen kan, - dat alles bevordert het welzijn der Javanen en zijnen eigen rijkdom; maar voor een gouvernements-ambtenaar is dit eene onmogelijkheid.’ | |
[pagina 192]
| |
Het is en blijft intusschen waar, dat, zoowel voor de zedelijke als voor de stoffelijke belangen van den Javaan, niet door alle landheeren, hetzij uit gebrek aan inzigt, hetzij door gemis van middelen, hetzij wegens fouten van karakter, op gelijke wijze zal gezorgd worden, en de minister heeft een waar woord gesproken, toen hij zeide: ‘Er zijn zeker landheeren, die zich op eene loffelijke wijze het lot van den inlander aantrekken; dan men vindt er ook, die de bevolking minder gunstig behandelen, of kunnen behandelen, en men treft er aan, die geen enkel man, veel minder duizenden zielen onder hun opzigt behoorden te hebben.’ Maar ook hier blijft de Heer van Hoëvell het antwoord niet schuldig; zijne repliek is kort, maar treffend: ‘Wanneer ik nu in plaats van “landheeren” zeg “gouvernementsbeambten,” zoo als residenten, kontroleurs, opzieners, enz., is dat dan niet eveneens waarheid? Evenmin als men alle ambtenaren volmaakt kan hebben, even ongerijmd is het, dit van alle landheeren te vergen.’ Eindelijk moet ik hier nog ééne zwarigheid tegen het partikulier landbezit aanvoeren, voortspruitende uit de moeijelijkheid om te zorgen, dat nimmer vreemdelingen eigenaars, koopers of huurders zouden kunnen worden. In hoeverre het van belang en doenlijk zou zijn, alle Europesche natiën, behalve de Nederlandsche, op den duur van het partikulier landbezit op Java uit te sluiten, is eene vraag, die ik mij niet in staat noch geroepen acht te beslissenGa naar voetnoot1. Voor de Javaansche bevolking zal het weinig verschil maken, of zij een' Hollandschen of een' Engelschen landheer over zich gesteld ziet. Van meer belang is het voor haar, dat zij gewaarborgd worde tegen het landbezit der Chinezen. Hierover zeide de Heer van Hoëvell reeds in zijne ‘Reis,’ Dl. I, bl. 14, 15: ‘Te betreuren is het, dat onder de eigenaren der landerijen van Buitenzorg, even als van die der residentie Batavia, zoo vele Chinezen zijn, en dat zelfs de Europesche eigenaren de inkomsten van hunne landen aan Chinezen | |
[pagina 193]
| |
verpachten. Niet alleen lijden daaronder de inboorlingen, die, behalve den pachtschat, natuurlijk ook nog eene aanzienlijke winst aan den pachter moeten opbrengen, maar zulk een staat van zaken, waarbij vreemdelingen vol energie, en die in 1740 en volgende jaren toonden, waartoe zij in staat zijn, den grond bezitten en de bevolking in hunne magt hebben, moet, uit een staatkundig oogpunt beschouwd, groote bezorgdheid voor de toekomst verwekken.’ Nog meer bepaald en omstandig laat zich een ander bekend en warm voorstander van het partikulier landbezit op Java tegen het landbezit der Chinezen uit. Ik bedoel den Generaal-Majoor Nahuys van Burgst in zijne ‘Beschouwingen over Ned. Indië,’ bl. 57-67. Men overwege zijn lezenswaardig betoog, en zal zeker met hem instemmen, wanneer hij ten slotte uitroept: ‘Gelijk een Cato in den Romeinschen raad, bij alle gelegenheden zijn “Carthaginem delendam esse censeo” uitsprak, zoo zal ik ten alle tijde uitroepen: “Verdelgt het landbezit der Chinezen, ten einde niet door hen verdelgd te worden.”’ De knevelarij en uitzuiging der Javaansche ingezetenen, waaraan zich de Chinesche landheer veelal schuldig maakt, is slechts een staaltje van den verderfelijken invloed, dien deze vreemdelingen over het algemeen in onzen Archipel uitoefenen. En gelijk het, zoo als ik reeds in mijn vorig artikel aanduidde, in alle opzigten wenschelijk is, dat hun jaarlijksche toevoer en hun vermeerderende rijkdom en invloed door strenge bepalingen tegengegaan worde, zoo zou ik er ook met de Heeren Nahuys en van Hoëvell geene de minste zwarigheid of onregtvaardigheid in zien, dat zij van alle aandeel in den aankoop van landen werden buitengesloten, of daarvan door zeer bezwaarlijke voorwaarden werden afgeschrikt. ‘Salus populi suprema lex.’
(Wordt vervolgd.) |
|