De Gids. Jaargang 13
(1849)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 110]
| |
Bibliographisch album.De Zeemagt, door M.H. Jansen, Luitenant ter zee 2de klasse, Ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw. Tweede stuk.Met zoo veel genoegen, als wij een verslag gaven van het 1ste stukje, onder denzelfden titel door den Heer Jansen in het licht gegeven, met zoo veel belangstelling namen wij het bovenstaande in handen; maar, tot ons leedwezen, legden wij het zeer teleurgesteld neder. Was het eene aangename en gemakkelijke taak, een overzigt over het eerste geschrift te geven, en meenden wij, waar men zaken op het oog had, enkele onjuiste uitdrukkingen onopgemerkt te mogen voorbijgaan, thans is het bijna niet mogelijk, om de zonderlinge sprongen van den schrijver te volgen, of zijne bedoeling op vele plaatsen te gissen. ‘Opdat mijne beschouwingen,’ zegt de S., ‘over de zeemagt uit het gekozen gezigtspunt beoordeeld worden, is het mij niet ongepast voorgekomen, in algemeene trekken de bewegingen aan te duiden, aan welke de lotgevallen van ons Vaderland verbonden zijn, en meer bepaaldelijk van zijnen handel, waarmede de zeemagt in naauwe betrekking staat.’ Wij verwachtten nu, ofschoon het doel ons niet duidelijk was, een overzigt over de handelsgeschiedenis van ons Vaderland, en ontvangen er een over die der wereld. Maar welk een overzigt! De S. vangt aan met het tijdperk, waarop de Christelijke godsdienst in Europa doordrong; want de enkele vermelding, dat de Romeinsche heerschappij niet voordeelig was voor een wereldhandel, waar wij de ons raadselachtige woorden lezen: ‘de regtstreeksche handel was eene geweldoefening om het spoedigst tot het bezit van rijkdommen te gerahen,’ zal wel niet als een begin moeten aangemerkt worden. Wij leeren dan van den S., dat de Christenleer, opgevangen in het kalme gemoed van den Europeër, door den levendigen Oosterling tot den Koran verwrongen werd, en dat deze (de Koran) de volken van het zuiderhalfrond uit den slaap opriep en leven gaf aan den handelsgeest. - De eerste verzekering laten wij, die niets minder dan theologen zijn, gaarne | |
[pagina 111]
| |
voor rekening van den S.; maar wat het laatste betreft, moeten wij hem vragen, of hij niet weet en geheel vergeten is, dat de groote O.I. handel en de Indische beschaving, die van de vroegste tijden dagteekenen, en reeds eenen grooten bloei en eene verwonderlijke hoogte tijdens Herodotus bereikt hadden, eerst ten ondergingen na het einde der kruistogten, toen de Mongolen het Kalifaat omverwierpen en door de nog woestere Ottomannen opgevolgd werden? Niet minder vreemd klinkt het ons verder, dat, terwijl de Christelijke leer het Westen, de Mahomedaansche het Oosten tot ontwikkeling en wereldhandel opleidde, ‘de Joden, uit kracht van de gunst der uitverkoring, stoffelijk aan het menschdom voorbereidden, wat er zedelijks uit hunnen stam was voortgesproten, en het beginsel van den handel zorgvuldig bewarende, de dikwerf afgebrokene betrekkingen weder aanknoopten en den draad der geschiedenis vasthechtten.’ Als handeldrijvend volk hebben wij de Joden vroeger nooit eenige beteekenis hooren toekennen, dan gedurende den korten tijd van Davids regering (waaronder het Joodsche rijk tot aan de zee werd uitgebreid), tot niet lang na den dood van Salomo, toen zij onder Ahazia hunne havens verloren; en wij hielden en houden het er nog voor, dat de handelsgeest der Joden na hunne verspreiding, veeleer werd opgewekt door hunnen onderdrukten toestand, die hen van alle andere bedrijven uitsloot, dan door het gevoel van een uitverkoren volk te zijn. De Joden dan (bl. 5) bragten den handel van Constantinopel naar Venetië en Genua, en tusschen deze handelsplaatsen verrees (?) de heilige kerk van Rome, die nu voortaan den wereldhandel (in aflaten?) onder hare beschermende vleugels nemen zou; en welke waarborgen konden er meer verlangd worden voor het heil, dat Europa zou toevloeijen, dan het volksbelang, onder den handelsvorm van kleine republieken, bewaakt en beschermd in geloof, hoop en liefde. Of ons verstand is niet genoeg ontwikkeld om die taal te begrijpen, en dan verzoeken wij nederig de Redactie van ‘de Gids,’ om onze taak aan bekwamere handen toe te vertrouwen, of wij veroorloven ons om het klinkklaren onzin te noemen. Intusschen, de onverbeterlijke waarborg mogt bitter weinig baten, en geloof, hoop en liefde beletteden niet, wat de kerk ook deed, dat men in Europa onophoudelijk plukhaarde, totdat (blz. 6) zij (de kerk) het middel vond, om den krijgsgeest n.b. naar het heilige land te drijven, en den handelsweg van Constantinopel verbrekende (die de Joden naar Genua en Venetië geleid hadden, en waartusschen de Roomsche kerk verrees!), dien over Alexandrië naar Genua en Venetië te verlevendigen, terwijl de Joden midderwijl gelegenheid vonden, om hunne handelsoperatiën tot in het hart van Europa voort te zetten. ‘Zoo gunstig stond het voor den handel van Europa geschapen, toen hem een nieuwe handel geschonken werd.’ Wij geven het aan ieder, met niet meer dan vijf gezonde zinnen begaafd, om uit het voorafgaande op te maken, waar dat zoo gunstig betrekking op heeft. Wij zijn eerst zes bladzijden doorgeworsteld, en noch de ons toegestane ruimte, noch de eerbied voor onze lezers, noch de tegenzin in zoo ondankbare taak, vergunt ons op die wijze voort te gaan. Wij zullen dan andere wonderspreuken onopgemerkt voorbijgaan, en ons niet ophouden bij het zonderling verzwijgen van het Hanseverbond, waar men over wereldhandel | |
[pagina 112]
| |
spreekt, noch wijzen op de slecht historische volgorde, of op het onlogische om (bijv. blz. 12) over een overgangstijdperk te spreken, dat men niet aangewezen heeft, tenzij de S. het geheele tijdvak van de ontdekking der Nieuwe Wereld, tot den val van Napoleon, een overgangs-tijdperk gelieft te noemen, noch ons de moeite geven om het ongerijmde aan te toonen van het Japansche en Chineesche stelsel op ons land te willen toepassen, of van den raad en de vermaning aan Nederlanders, om zich bij voorkeur van nationaal fabrikaat te bedienen, ten einde de Nederlandsche nijverheid te schragen en hunne kapitalen niet in buitenlandsche effecten te beleggenGa naar voetnoot1. Dergelijke denkbeelden, zoo zeer in strijd met alle gezonde begrippen van staathuishoudkunde, verdienen geene ernstige wederlegging. Zeker, zoodanige werden door den grooten staatsman Jan de Wit, waarmede de S. met geestdrift ingenomen is, niet gekoesterd; en mogt er eindelijk iets aanbevelenswaardig zijn in het denkbeeld om den Helder, Hellevoetsluis en Vlissingen tot vrijhavens te maken, en overigens alle vreemde vaart van onze binnenwateren te weren, uitvoerbaar is het zeker niet, in eenen tijd, waarin de eisch van vrije vaart op de rivieren dagelijks dringender wordt. Het tweede gedeelte van het geschrift, onder den titel: Zamenstelling, dient om te betoogen: 1o. Dat wij weinig soorten van schepen moeten hebben, en die van dezelfde soort volmaakt op gelijke wijze moeten gebouwd worden. De argumenten voor deze stelling zijn niet nieuw en oogenschijnlijk gegrond, maar de staalkaart van verschillende schepen is een natuurlijk gevolg van veranderde tijden. De S. noemt ‘de Prins van Oranje’ als een goed modèl voor fregatten, ‘de Bromo’ voor groote stoomschepen, ‘de Huzaar’ voor schoeners. Moeten wij nu de andere schepen verbranden en nieuwe naar het goedgekeurde modèl maken? Indien de S. twintig jaar vroeger geschreven hadde, zou hij mogelijk ‘de Schelde’ als modèl voor fregatten, ‘de Snelheid’ voor brikken hebben opgegeven, en waarschijnlijk nog niet over schooners en stoomschepen gesproken hebben. Wie waarborgt den S., dat, wanneer zijne marine gereed is, er geene uitvinding of ontdekking zal worden gedaan, die groote verbeteringen met zich brengt? Wat dan? moet dan, om den wille der eenheid, het minder goede behouden, of alles afgebroken worden, om in eens de verbetering over allen uit te strekken? Wij gelooven wel, dat men soms ligtvaardig tot eene verandering in bouw is overgegaan, dat wij ons meer proefnemingen hebben veroorloofd (vooral met onze stoomschepen), dan betamelijk is voor de bekrompene middelen van ons land, maar wie met zijnen tijd meê wil, zal zijns ondanks tot afwijkingen van een aangenomen modèl worden gedwongen. 2o. Dat de koopvaardijschepen weder gewapend moeten worden, en wel met 2 à 3 bom-kanonnen, waardoor zij, naar des S. gevoelen, genoegzaam onneembaar, of ten minste zoo sterk zullen worden, dat het kaapvaren op niets anders zou uitloopen, dan op eenen verdelgingsoorlog, waarbij beide partijen alles verliezen, niets winnen zouden. | |
[pagina 113]
| |
Wij ontkennen niet, dat een enkel bom-kanon, met pereussie-bom gebruikt, een geducht wapen kan zijn; maar wat zal beletten, dat een oorlogschip met eenige verder dragende stukken gewapend worde, waarmede het eerst het tuig van den koopvaarder ontreddert, om hem vervolgens zonder eenig gevaar om te loopen en zijne bom-kanonnen, zijne eenige hoop, te demonteren? Hoe zal de zwakke, en in de bediening van het geschut ongeoefende, ekwipage bestand zijn tegen de vermoeijenis van het aanhoudend manoeuvreren, waartoe het oorlogschip hem dwingen kan, zonder nog een schot te doen? Hoe zal de koopvaarder beletten, dat het oorlogschip hem slechts van achteren of van voren tracht te naderen, waar aan beide zijden een boog van een aanzienlijk aantal graden buiten het bereik van de bom is? Hoe zullen onze brikken, koffen en smakken naar den wensch van den schrijver gewapend worden? Wat zal de kans van treffen zijn voor eene bemanning, die welligt nooit gevuurd heeft, zonder officieren met de artillerie bekend? Hoe zal men de reeders verpligten, hunne schepen in tijd van vrede zoo stevig te doen bouwen, dat zij de werking van hun eigen geschut kunnen doorstaan? Want men bedriege zich niet, het zal niet voldoende zijn, om de plaats, waar het stuk moet komen te staan, te versterken; het geheele verband zal steviger behooren te wezen. Ziedaar eenige vragen en opmerkingen, die wij tegen de verzekering van den S. overstellen. 3o. Dat de fregatten van 60 stukken, met toegevoegde stoomkracht, onze zwaarste schepen moeten zijn. Ook deze stelling berust op de uitwerking, die de S. aan het bom-kanon toekent; toch is het ons niet duidelijk, op welke wijze de grens voor de grootste schepen, die wij noodig zouden hebben, gevonden is. De redenering, die de S. volgt, is in dezelfde mate toepasselijk op een vier-en-veertiger, op een twee-en-dertiger met overdekte batterij. De S. heeft intusschen gemeend zestigers te moeten kiezen. Waarschijnlijk, omdat hij ze meerdere kracht toekende; maar zal dan een negentiger, of nog zwaarder schip, ook niet de overmagt op een zestiger behouden, en zal men de groote linieschepen, met opoffering van het getal stukken, niet kunnen gebruiken om zwaarder en verder dragend geschut te voeren? En indien inderdaad een zestiger het voortreffelijkste en het sterkste schip ware. zouden dan onze naburen niet dezelfde bezuiniging in het niet bouwen van groote linieschepen maken, en de gespaarde gelden tot uitbreiding van het aantal fregatten bezigen en dus de onmiskenbare overmagt bewaren? En indien de uitwerking van het bomkanon zoo verschrikkelijk is, als de S. die afschildert, is dan het nadeel niet geheel aan de zijde der zwakken? De zee-oorlog moge daardoor een verdelgings-oorlog worden, daarom moge men er minder spoedig toe besluiten, maar voordeel voor een' zwakken staat zien wij er niet in. Indien wij onze geheele magt bijeenbrengen, en Engeland of Frankrijk stelt er eene gelijke tegen, en wij nemen aan, dat beiden elkander vernietigen, dat de schepen van weêrszijden door een paar schoten doodelijk (gelijk de S. het noemt) getroffen worden, het verschil en de gevolgen van dien strijd is zigtbaar - een gedeelte der zeemagt van onzen nabuur, maar onze geheele zeemagt zal vernield zijn. 4o. Geeft de S. eene vlugtige schets van eene wenschelijke bewapening van groote stoomschepen. Wij durven de bezwaren tegen het aanbieden der breede zijde voor stoom- | |
[pagina 114]
| |
schepen niet ontkennen; wij geven toe, dat door het bom-kanon de gevaren door de kolenhokken vermeerderd zijn, ten minste zoo er ruimte in is; het zou welligt de moeite waard zijn te onderzoeken, of de uitwerking der bom in een goed gevuld kolenhok niet grootendeels door gebrek aan lucht zou verhinderd worden; maar wij gelooven, dat de S. de bezwaren over het hoofd ziet, welke aan zijne wijze van wapening verbonden is. Zeker is het, dat een schip, dat zich van voren of van achteren moet verdedigen, aan een verschrikkelijk enfilerend vuur van zijnen vijand is blootgesteld; dat een enkele kogel, eene enkele grenaat eene groote verwoesting onder de bemanning kan aanrigten; dat het wijders gemakkelijk gezegd is, om eenige bomkanons van zestig pond dwars over het schip in batterij te stellen; maar de vorm van het schip zal niet toelaten, om onder dat eenige meer dan een drietal te verstaan, en die groote last, ter weêrszijde op het uiteinde van een lang schip geplaatst, zal een moeijelijk aan te brengen verband vorderen. Indien wij des S. bedoeling omtrent het zinken van het voor- en achterschip onder de batterij wèl begrijpen, dan zullen, onzes inziens, die schepen slechte zeebouwers worden, en om in tijde van gevecht de boegspriet los te maken, achten wij hoogst onraadzaam. Eindelijk, wat bedoelt de S. met het uitgedrukt verlangen, om de stoomschepen naar omstandigheden met 60 ponds bom-kanons, of 36 ponders te wapenen; met de eersten, ingeval men in zee zal moeten ageren, met de laatsten, als men tegen landbatterijen te doen heeft? Weet men dan vooruit wat men te doen zal hebben? weet men vooruit in zee niet aangevallen te zullen worden, wanneer men eene kust wil aanvallen, of moeten de stoomschepen de eene soort van stukken gedemonteerd meêvoeren om ze naar omstandigheden te verwisselen? Hiermede stappen wij van het tweede gedeelte af, waarvan wij niet al de ondergeschikte punten hebben aangeroerd, maar toch de hoofdzaak hebben opgegeven. Als nog een voorbeeld van slordige redactie halen wij den volgenden zin aan: ‘De kleine handel en de groote visscherij, welke buiten staat zijn het bom-kanon te voeren (natuurlijk, evenmin als de boomkweekerij of het kleermaken), zullen onder bescherming der zeemagt hunne nering kunnen uitoefenen, en zouden daartoe de met bom-kanon gewapende schooners het meest geschikt zijn; want hun getal groeit aan, naarmate het gevaar grooter is, hetwelk deze neringen zoude kunnen bedreigen.’ Och dat het zoo ware! Hoe wenschelijk zou het dan zijn, dat zij eens spoedig in groot gevaar verkeerden, opdat wij eene geheele vloot van schooners zagen ontstaan. In het derde deel, handelende over de sterkte onzer zeemagt, waarin de S., het mag niet ontkend worden, eene zeer ware schets geeft van Engelands staatkunde, vindt men een tafereel van de heerlijke gevolgen, die uit het daarstellen van drie vrijhavens zouden voortvloeijen. Wij willen niet ontveinzen, dat er iets verleidelijks in die schildering is, maar zijn de nadeelen berekend? Heeft de S. aan den onvermijdelijken ondergang van sommige takken onzer industrie, bijv. der suikerraffinaderij, aan het verlies der transitoregten gedacht; berekend hoe vele duizenden, aan de pakhuizen in Amsterdam en Rotterdam, aan de Sleep- en Ligterij verbonden, buiten bestaan zouden geraken, en zal hij - gesteld dat de gevolgen eens zoo gunstig konden worden - de middelen aanwijzen om den schok, aan de onvermij- | |
[pagina 115]
| |
delijke nadeelen verbonden, te wederstaan? Zeker vindt onze handel een' grooten steun in de gemakkelijke communicatie met het hart van Duitschland. Zullen wij die zelven afbreken, om Engelsche en Amerikanen in onze vrijhavens regtstreeks met andere natiën te zien handelen, en de Duitsche markt, even gemakkelijk als wij, van koloniale producten te voorzien? Doch wij willen over deze zaak, waartegen kundige staathuishoudkundigen nog gewigtiger bezwaren zouden opwerpen, niet verder uitweiden. Nog een enkel woord over de opgegevene sterkte. De S. gaat uit van het beginsel, dat de zee aan alle natiën behoort, en hare veiligheid dóór allen vóór allen moest bewaakt worden. Inderdaad een zuiver begrip. Hij wenscht dus, dat alle natiën van Europa een bepaald contingent zullen leveren, om gemeenschappelijk dat doel te bereiken. Ook goed; maar zoo lang de eeuwige vrede nog niet aangebroken is, een vrome wensch. De S. gevoelt het zelf en begint reeds met te erkennen, dat Engeland's heerschzucht alleen door geweld te onderdrukken zal zijn; derhalve moeten de overige staten van Europa zich vereenigen, om door eene krachtige gemeenschappelijke zeemagt, paal en perk te stellen aan de Engelsche overheersching ter zee. Eilieve, zie eens even naar Duitschland, zie eens welk eene moeite de Duitsche eenheid veroorzaakt. Is er iemand, die meent, dat het gemakkelijker zal zijn, om de belangen van het geheele vaste land van Europa te vereenigen? De S. bepaalt evenwel de sterkte onzer zeemagt, met het oog op de verwezenlijking daarvan. ‘Wanneer eenmaal (blz. 70), in het belang van den wereldhandel, de staten van Europa de geëvenredigde sterkte der zeemagten voor iederen staat zouden bepalen, dan vermeenen wij, dat dit de sterkte zou moeten zijn, (namelijk 25 fregatten, 60 schooners, 10 groote stoomschepen, 20 kleine stoomschepen en 5 ijzeren stoomschepen, gezamenlijk bemand met 17250 koppen), welke Nederlands zeemagt zoude dienen te hebben.’ Wij zouden regt hebben van den S. te vragen, welke de gronden zijn, waarop zijne evenredige berekening berust; doch het doet weinig ter zake. - Men ziet, de sterkte dient voor een tijdvak, dat wij nog verre zijn van bereikt te hebben; voor het oogenblik hadden wij liever iets, dat voor den toestand van Europa, gelijk die is, geschikt ware. Doch wij hebben eene andere tegenwerping, tegen de opgave van den S. Het beteekent weinig, neen het beteekent niets, om in den tegenwoordigen tijd met eene pennestreek te te zeggen: wij moeten zoo veel fregatten, zoo veel stoomschepen, zulk eene bemanning hebben. Het valt even gemakkelijk die cijfers eenige malen te vergrooten of te verkleinen. Men moet de kosten ramen aan de opgegevene sterkte verbonden, - de middelen aanwijzen om die kosten te dekken, - aantoonen, dat de gevorderde sommen onze krachten niet te boven gaan. - Zoo niet - dan bouwt men kasteelen in de lucht. Wij leggen de pen neder. Wij hebben geen gunstig overzigt kunnen geven. Daaruit af te leiden, dat er niets goeds in het geschrift van den Hr. J. zoude zijn, geene behartingswaardige wenken, geen gegronde opmerkingen, zou onregtvaardig zijn, maar wij meenen aangetoond te hebben, dat de Hr. J. verre beneden de eischen van zijnen tijd en zijn onderwerp gebleven is. | |
[pagina 116]
| |
Warnasarie, Indisch Jaarboekje, 1849. Batavia, Lange en Comp.Als redacteur van dezen nieuwen jaargang der ‘Warnasarie’ leert ons de onderteekening der Voorrede den Heer S. van Deventer Jsz. kennen, voormaals redacteur der Javasche Courant, sedert korten tijd secretaris der residentie Pasoeroean. In diezelfde Voorrede noemt de Heer van Deventer de Heeren van Hoëvell en Munnich zijne mede-redacteurs voor den vorigen jaargang, en beklaagt zich, dat hij thans hunne hulp heeft moeten missen. Dit geeft aanleiding tot meer dan eene vraag. Indien de vorige jaargang drie redacteurs had, waarom staat dan op den titel alleen: ‘uitgegeven door J. Munnich’? waarom heeft de Heer van Deventer, die thans niet schroomt zich als redacteur te doen kennen, toenmaals zijnen naam verzwegen, en al de eer, maar tevens al de verantwoording aan den Heer Munnich overgelaten? Kan ook de grond daarin gelegen zijn, dat vroeger de Hooge Regering van Ned. Indië de uitgave van dit Jaarboekje met minder welgevallen aanschouwde, en stukken, als b.v. dat van Jeronimus over ‘het voorregt eener Europesche opvoeding,’ slechts met leede oogen drukken zag; terwijl thans diezelfde Regering, beschaamd over de wijze, waarop zij zich door hare verdrukking der pers in de oogen der beschaafde wereld heeft ten toon gesteld, welligt de verschijning van dezen nieuwen jaargang, die tevens trouwer tolk harer denkwijze is, heeft bevorderd en aangemoedigd? Voorwaar, dit zou den Heer v. Deventer niet tot eer verstrekken; ofschoon het niet te ontkennen is, dat eenige stukken, thans in deze verzameling opgenomen, ja ook de stukken van den redacteur zelven, tot dit vermoeden maar al te veel aanleiding geven. En waarom heeft Dr. J. Munnich, in het vorige jaar de hoofdredacteur, thans zijne medewerking aan de redactie geweigerd, en zelfs niet eens enkele bijdrage geleverd? Is het ook, omdat hij tot het getal dergenen behoort, die, na het voorgevallene met de Heeren v. Hoëvell en Bleeker, het voornemen hebben opgevat, om niets meer in Indië te doen drukken, alvorens de belangen der drukpers aldaar door eene wet zijn geregeld; of wijl hij zich niet vereenigen kon met de strekking, in dit Jaarboekje zigtbaar, dat zich thans, onder het protectoraat der Regering, schijnt ten doel gesteld te hebben, allerlei verkeerdheden in Indië goed te keuren en te verdedigen, die met het stelsel van bestuur te zamenhangen, of die het gouvernement ongeraden oordeelt uit den weg te ruimen? Wij wenschten wel, niet tot deze vermoedens gedrongen te zijn, maar wanneer wij de verandering in het zich noemend personeel der redactie met eene vergelijking des inhouds van dezen met dien van den vorigen jaargang in verband brengen, doet zich deze solutie der raadselen, helaas! maar al te zeer als van zelve aan ons op. Men oordeele! Na een' zang ter inleiding van den redacteur, stooten wij reeds dadelijk op | |
[pagina 117]
| |
een gedicht, ‘de 2de September, 1848,’ getiteld, zijnde de blijde dag, waarop de Opperlandvoogd van Ned. Indië, J.J. Rochussen, met eene twintigjarige Indische schoone in het huwelijk trad. Wien het overdreven mogt zijn voorgekomen, wat de Heer v. Hoëvell in zijne ‘Reis over Java, Madura en Bali,’ Dl. I, blz. 9, over den Gouv.-Gen. zegt: ‘hij is de zon, waarop aller oogen gerigt zijn; als hij lacht dan lacht ieder, als hij ernstig ziet dan trekt de gansche menigte haar gelaat in een' plooi, als hij bedroefd is dan weenen allen die hem naderen met den weenende;’ wien deze woorden mogen zijn toegeschenen het karakter van Oostersche overdrijving te dragen, hij leze dit vers - en bloze! Tot een proefje slechts deze regelen: ‘Zoo verre Neerland's driekleur zweeft
- Dus zegt de hoop ons en 't vertrouwen -
Zal de Oost met vreugd een' echt aanschouwen,
Die U en heil en zegen geeft.’
Indien ook in de poëzij waarheid de hoogste wet is, wat wordt er dan van deze regelen? De Alfoer, de Dajakker, de Batta en zelfs de Balinees zouden zich verheugen over het huwelijk van den Heer Rochussen!? Toch krijgen wij in de laatste strophen weder vrede met den ons onbekenden dichter, die door zijne vleijerij misschien gemeend heeft den pil te moeten vergulden, dien hij Zijner Exellentie in de volgende verzen te slikken geeft. Ziet, met verhoogden geestdriftgloed,
Die U 't genot zal grooter maken,
Ge in haar (de twintigjarige), die U het hart deed blaken,
Een straal des lichts van 't schoone en 't goed,
Doe, Landvoogd - 't zijn geene idealen! -
Het jonge en krachtige Oosten wacht, -
Doe - 't staat, o Landvoogd, in uw magt, -
Het goede en 't schoone alomme pralen!
o Blijdschap, die ons dan verwacht!
o Toekomst, die daar met uw bloemen
Gelijk een lustoord op komt doemen
En ons verrukk'lijk tegenlacht!
Een andre zon rijst aan de transen,
Gij Oost, dan die slechts gloed verspreidt:
De zonne is 't der regtvaardigheid,
Die Christus Kerk van licht doet glanzen!
En, Ad'laar (d.i. de wetenschap), die thans treurend zit,
Verlegen, met geknotte vlogel,
Betoon u dan de godenvogel,
Stijg 't zonlicht toe, op roem verhit;
Bewijs uw magt aan de Oostervolken,
o Wetenschap en kunst, daagt op:
Met vuur en dubblen harteklop
Wacht de Oost uw opvaart in de wolken!
| |
[pagina 118]
| |
Zie, Landvoogd, zie, het nageslacht
Blikt op de lang vervlogen dagen,
Om uit erkentnis haar te vragen
Wiens hand haar al die weelde bragt!
De jubelkreet, alom gestegen,
Die aller ziel verrukken mag,
Prijst, Landvoogd, prijst uw huwlijksdag
Als d' eersten van dien blijden zegen!
God geve dat het waar moge bevonden worden! Misschien heeft de dichter de kunst verstaan, om de gevoelige snaar in het hart van den Opperlandvoogd te treffen. Het is niet de edelste manier om voor het goede te strijden, wanneer men het door vleijerij den grooten der aarde tracht af te troggelen; maar het kan misschien in casu doel treffen. De Singapore Freepress levert in haar nommer van 5 April eene bijdrage tot de kennis van den man, die op dit oogenblik de eerste onderdaan in Nederland is, en in naam des Konings over millioenen den scepter zwaait, die wij niet van ons kunnen verkrijgen aan onze lezers, die niet allen gelegenheid hebben dat blad in te zien, te onthouden. Sprekende over de toebereidselen tot de jongste, thans aanvankelijk met goeden uitslag bekroonde, expeditie naar Bali, zegt de Freepress: ‘The Governor-General held a levee before the troops left Batavia, and addressed the officers of the expedition in a short speech, in which he told them many of them would never return, but that they were going on a glorious mission, and that his only regret was, that circumstances beyond his controul deprived him of the honour of leading them to victory. The Governor-General, who is a civilian, would seem to be a second edition of Lord Ellenborough in his aspirations after military fame, and he appears to be as much affected by the martial mania, as his lordship. It will be recollected by some of our readers, that his Excellency, on his arrival in Java, landed at Batavia habited in a Major-General's uniform.’ Het lijdt wel geen twijfel, of de man, die zoo zeer naar krijgseer dorst, dat hij, bij gebrek van feiten in den krijg verrigt, ten minste zich met den rok wil tooijen, die het loon van langdurige en trouwe diensten in het veld pleegt te zijn, ook wel zal op te warmen wezen, om iets voor wetenschap en kunst te doen, wanneer men hem de zoo veel gemakkelijker te bereiken glorie voorhoudt, die ook daarmede is in te oogsten. Misschien zegt hij nog zelf eenmaal: Cedant arma togae, concedat laurea linguae!
En welligt mogen wij, nevens dezen nieuwen jaargang der ‘Warnasarie,’ ook de eerste aflevering van het ‘Indisch Archief,’ door Dr. Buddingh uitgegeven, als voorbode dezer gezindheid begroeten. Op blz. 106 lezen wij van den redacteur een stukje, getiteld: ‘Iets omtrent de Slaven in Nederlandsch Oost-Indië.’ Men zal den geest van dit stukje kunnen leeren kennen uit de tirade, waarmede het besloten wordt: ‘En nu - wie zal, na deze vlugtige schets met een onbevooroordeeld gevoel (?) gelezen te hebben, nog kunnen beweren, dat het lot der slaven in deze gewesten zóó betreurenswaardig is, als velen het doen voorkomen? Welk een onbezorgd leven! hoeveel vreugde, bij weinig smart! - Vergelijk daarmede | |
[pagina 119]
| |
het lot van den armen daglooner in Europa,’ enz. Ziedaar de gewone taal van de verdedigers der slavernij, als ware een onbezorgd leven het hoogste goed van den mensch, als ware zelfs op dat voorregt van den slavenstand niet oneindig veel af te dingen! Wij willen hierover niet verder uitweiden, en verwijzen den belangstellenden lezer naar de doorwrochte Verhandeling van den Heer v. Hoëvell, over: ‘de emancipatie der Slaven in Ned. Indië.’ Hij vergelijke dat degelijke stuk met de ‘vlugtige’ schets van den Heer van Deventer, en zegge ons dan, of hem, in weerwil der goede behandeling, die meestal in Neerlandsch Indië aan de slaven ten deel valt, het bloed niet kookt van verontwaardiging bij de gedachte aan de voortduring der nuttelooze barbaarschheid van de slavernij op Java. Ware het anders, hij zoude toonen minder mensch te zijn, dan de Sultan van Sumanap, van wien Raffles (‘History of Java,’ I, p. 87) het onvergetelijk woord verhaalt: ‘Long have I felt shame, and my blood has run cold, when I have reflected on what I once saw at Batavia and Samarang, where human beings were exposed for public sale, placed on a table, and examined like sheep and oxen.’ Maar de hooge regering te Batavia heeft voor als nog óf den wil óf de magt niet, om tot de emancipatie der slaven over te gaan, of laat met echt Hollandsche phlegma het kwaad, dat althans niet verergert, uit onverschilligheid en traagheid voortduren. En de gehoorzame dienaren dier regering moeten quand-même de slavernij verdedigen! Op blz. 186 vinden wij, mede van den redacteur, een opstel gewijd ‘aan de nagedachtenis van A.T. Raaff, Lt.-Kol. der infanterie, resident van Padang en onderhoorigheden, overleden te Padang den 17den April, 1824.’ Het behoort tot de eigenaardigheden van de Indische drukpers, dat zij, onder het naauwlettend toezigt der regering gesteld, alles schier weet te verzwijgen, wat der autocratie tot oneer zou verstrekken, en roemrijke daden, die ons de heldenfeiten onzer voorouders in het geheugen terugroepen, weet te scheppen uit verrigtingen, die het gezond verstand van een regtschapen man naauwelijks beter dan met de namen van rooverij en trouwbreuk zou weten te bestempelen. Ook in de loopbaan van den lt.-kol. Raaff heeft de Heer van Deventer meer grootheid en wijsheid weten te ontdekken, dan eene conscientieuse studie der geschiedenis van Sumatra's Westkust ons vergund heeft daarin te vinden. Wij zouden ons oordeel over zijn bestuur te Padang te zamenvatten in deze weinige woorden, dat hij zich een jongeling betoond had van onvertsaagden moed en groote talenten, maar die, gelijk van zijnen 26jarigen leeftijd te verwachten was, geheel de noodige ervaring en bedachtzaamheid miste voor de netelige taak hem toevertrouwd, en door eene blinde drift om te schitteren en het Ned. grondgebied uit te breiden, meer na- dan voordeel aan het Vaderland had aangebragt. En dan moet ik nog eene ongunstige uitzondering op dit algemeen oordeel maken ten aanzien der bezetting van Kotta-lawas in 1824, die niets minder was dan eene schending van het kort te voren met Bondjol gesloten traktaat. Kan men meer bewijs verlangen van den treurigen en verwarden staat, waarin de Lt.-Kol. Raaff de zaken op Sumatra's Westkust bij zijn' vroegtijdigen dood, in April 1824, achterliet, dan de instructies, aan zijn' opvolger den kolonel de Stuers gegeven, waarbij hem eensdeels een onderzoek was opgedragen naar de beste middelen, om een einde te maken aan den noodlottigen oorlog met de Padriès, en anderdeels het geven van inlichtingen omtrent de organisatie der bezette binnenlanden, en de invoering van het toenmaals op Java vigerend landelijk stelsel, waaruit de resident vergoe- | |
[pagina 120]
| |
ding voor de kosten der bezitneming beloofd had, maar van welk een en ander nog niets dan op het papier bestond? In de moeijelijke positie van den jongen en vurigen hoofdofficier, is zeker veel verschooning te vinden voor zijne misslagen. Maar de geschiedenis moet naar waarheid geschreven worden, hoe kan zij anders eene leermeesteresse der volken zijn? Wij vervallen in Indië telkens in de oude misslagen, omdat men die misslagen wegcijfert, waardoor de lessen der ervaring verloren gaan. Het wordt tijd, dat ook aan deze dwaasheid een einde kome! En de redactie der ‘Warnasarie,’ die het schoone en goede huldigen wil, denke wel aan het woord des Franschen kunstregters: ‘Rien n'est beau que le vrai.’ Wij zijn nog niet aan het einde van onze ergernissen. De ergste verschafte ons ‘Een nacht te Pandeglang.’ De schrijver, Mr. B.G. Rinia van Nauta, was mede tegenwoordig bij de vergadering van 22 Mei 1848 te Batavia, hoorde daar het voorstel aan tot aanbieding van een adres ter opheffing der verpligte opvoeding van de aanstaande Indische ambtenaren aan de Akademie te Delft, die de Indische ouders in de harde noodzakelijkheid brengt hun kroost reeds in teederen leeftijd naar Europa te zenden, werd benoemd tot de Commissie voor het opstellen van dat adres en aanvaardde die eervolle opdragt. Het tegenwoordige stukje schijnt slechts geschreven om te toonen, hoe de schrijver het talent bezit, om de huik naar den wind te hangen. De hooge regering heeft tot dusverre weinig ingenomenheid betoond met het denkbeeld, om voor de opvoeding der in Nederlandsch Indië geboren Nederlanders op Java zelve door de uitbreiding van het onderwijs de noodige zorg te dragen. Reden genoeg voor den Heer R.v.N. om nu ook met de Europesche opvoeding te dweepen, ‘mits deze,’ gelijk hij er echter, om een achterdeurtje open te houden, bijvoegt, ‘vrijwillig, ongedwongen zijn.’ Wij moeten de zucht om bij de hooge regering eene soort van amende honorable te doen als de eenige reden beschouwen, waarom dit overigens onbeduidend stukje der redactie van de ‘Warnasarie’ werd aangeboden. Het is eene zonderlinge beoordeeling van een letterkundig jaarboekje, die wij tot dusverre geschreven hebben. De lezer vergeve het ons, maar de uitstappen, door het boekje zelf op het gebied van geschiedenis en politiek gedaan, persten ons de aanmerkingen af, die wij gaarne hadden teruggehouden, indien ons de zegepraal der goede zaak in Neerlandsch Indië onverschilliger ware geweest. Indien in het vorige jaar de zaken er niet naar stonden, om regt te geven tot de verwachting, dat de ‘Warnasarie’ andermaal getuigenis zou geven van de zucht voor de letteren in Indië ontwaakt, dubbel verblijden wij ons dat die zucht sterker is geweest dan de noodlottige gebeurtenissen, die wel geschikt waren om de letterminnaars te ontmoedigen, en het wekt bij ons geene Schadenfreude, maar slechts leedwezen, dat, door het gemis der medewerking van de Heeren Munnich en Jeronimus (die te gelijk met zijnen vriend van Hoëvell naar Nederland schijnt teruggekeerd), de ‘Warnasarie’ voor 1849 nog al bij die van 1848 achterstaat. Als letterkundig voortbrengsel heeft dit boekje de hoogste aanspraak op toegevende beoordeeling. Zullen wij ooit iets goeds van de letterkunde op Java mogen verwachten, dan moeten hare eerste beginselen met belangstelling gadegeslagen en aangemoedigd, en hare eerste teêre bloesems niet door de onmeedogende hand der kritiek ontijdig worden afgerukt. Niemand kan meer geneigd zijn, dan wij, om in een Indisch Jaarboekje aan de poging volle regt te doen wedervaren, ook waar nog geene schitterende uitkomsten verkregen zijn. | |
[pagina 121]
| |
De bijdragen in de ‘Warnasarie,’ die ons dit jaar het meest belangstelling hebben ingeboezemd, zijn die van den Heer Mr. G.G. Kool, niet het minst dewijl hij behoort tot dat ongelukkige geslacht der inlandsche kinderen (blaauwtjes), waaraan men gewoon is ten onzent alle vatbaarheid voor wat goeds, ja schier alle bruikbaarheid te ontzeggen. Onmiskenbaar munt de Heer Kool boven alle de schrijvers, die thans tot de ‘Warnasarie’ hebben bijgedragen, door gloed van verbeelding en talent van schildering uit. Ongelukkig hebben in het meest uitgewerkte en uitgebreidste stuk, het verhaal ‘Aïssa’ getiteld, deze schoone gaven eene verkeerde rigting genomen. Men heeft in Indië bij de verschijning van dit Jaarboekje, ook in een artikel uit Batavia in ‘de Tijdspiegel’ opgenomen, het overspannene, het onware, en vooral het onzedelijke der strekking van dit verhaal, vinnig gegispt. Het concubinaat, zegt men, wordt er met te verleidelijke verwen geschetst, en schoon de heerschende zeden van het wulpsche Oosten eenigermate tot verschooning van den schrijver zouden kunnen worden bijgebragt, de aanmerking heeft ons genoegen gedaan, als een nieuw bewijs, dat werkelijk meer en meer een andere maatstaf voor de openbare zedelijkheid in onze Oost-indische bezittingen wordt ingevoerd, waaruit wij meenen, tot niet enkel gehuichelde beterschap te mogen besluiten. In welke school de schrijver die overdrijving, die zucht tot akelige maar sterk gekleurde tafereelen, die gaaf om te overprikkelen en te schokken heeft opgedaan, die hem tot de schildering eener zeer onnatuurlijke inlandsche vrouw verleid hebben, daarvan ontvangen wij misschien een wenk door zijn poëtisch stukje ‘de Sluijer’, naar het Fransch van Victor Hugo. Om daarentegen aan het onmiskenbaar talent des Schrijvers regt te doen wedervaren, zij het ons vergund, als proeve eene beschrijving aan te halen, die, naar wij meenen, even waar als bevallig is. ‘Om een begin te geven aan mijn verhaal, verzoek ik den lezer - - - zich met zijne gedachten te verplaatsen te midden van die ontzaggelijke waterperken, die vruchtbare poelen, welke den rijkdom van Java uitmaken, en die zoo bevallig en waarlijk poëtisch het donkere der kampongs afwisselen, wier hoogstammige boomen met hunne digte bladerenkroon er zoo dikwijls eene melancholische schaduw op werpen, welke te zelden bewonderd wordt. Wanneer die perken of poelen bedekt worden door de zwangere halmen, welke eene zee vormen, die bij het minste togtje van den wind, zooverre de oogen kunnen reiken, zich als levend goud beweegt en met den luchtstroom voortgolft, dan hoort men, uit de zich hier en daar boven de gele paddiaren verheffende kleine bamboezen butjens, het geroep der dartele kinderen, die er wacht houden, opdat de ontzaggelijke troepen der glatiks en andere soorten van rijstdiefjes, welke soms door hun aantal eene zwarte wolk vormen, die de zon verduistert, den te verwachten oogst niet zouden komen vernielen; en vrolijk bewegen zich dan de honderden lijnen, welke van die huisjens naar alle kanten uitgaan, om fantastische geluiden te doen opstijgen uit de wijd en zijd geplaatste holle houtjens en bamboe's, waaraan zij bevestigd zijn, die alsdan een natuurlijk en aangenaam klokkenspel opleveren, waarvoor de vogeltjens de vlugt nemen. Minder vrolijk maar meer dichterlijk gezigt geven de sawahs, wanneer zij, zoo als wij zoo even met een enkel woord ze afschetsten, ledig staan. Het oog ziet alsdan, zooverre het reiken kan, niets dan ontzaggelijke meiren, het eene aan het andere grenzende en slechts door ligte dammen, ter breedte van een voetpad, van elkanderen gescheiden. Het is iets verheffends | |
[pagina 122]
| |
om het plegtige van de stilte bij te wonen, die er dan over die wateren heerscht, welke daar verlaten en onbewogen liggen als het beeld des doods. Geen menschelijk wezen ziet gij. Hier en daar ontdekt ge den witten reiger, die op zijn aas staat te loeren, en vliegt in gezwinde vlugt van uit de ruigten der poelen, de-eene of andere watervogel op, de blibies, de blekèk, de aijam-aijaman, of komt de trotsche bangon op zijne reuzenvlerken over de doode watermassa henenzweven. Aan de zoomen der sawahs verheffen zich, zoo als we straks reeds zeiden, de donkere kampongs, waaruit rooken opstijgen en een frissche geur van bladeren en bloemen u tegenademt, terwijl uw oor het gezang eens Inlanders opvangt, en uw oog uit het digte hout den norschen buffel met zijne groote hoornen ziet te voorschijn komen, om de hitte zijner huid in het poelwater te verkoelen.’ Zulk eene beschrijving vereischt opmerking en studie, en helpt ons meer tot eene aanschouwelijke voorstelling des lands, die wij vooral in de ‘Warnasarie’ zouden willen vinden, dan een dozijn dier gelegenheidsverzen, die alweder zulk eene ruime plaats in dit jaarboekje innemen, en slechts honderdmaal herhaalde gedachten reproduceren. Toch hadden wij Aïssa liever niet in de ‘Warnasarie’ opgenomen gezien. Een ander prozastukje van den Heer Kool, ‘de Weweh’ getiteld, vertoont zich flaauw nevens den gloed, die over Aïssa verspreid ligt, maar geeft in de schildering van der Javanen bijgeloof eene juistere bijdrage tot de kennis der inlandsche zeden. Het fragment van een onuitgegeven dichtstuk, ‘Kollah de Indiaan’ getiteld, en de beschrijving gevende van het gevecht eens Indiaans met een tijger, heeft ons minder behaagd. Die trage Alexandrijnen, die hier en daar nog wel eens het gewigt van een stoplap hebben te dragen, voldeden ons weinig bij zulk een onderwerp. Het gebruik der Alexandrijnen, voor alles wat naar epische poëzij zweemt, is bij ons Nederlanders traditioneel; maar men moet een groot dichter en uitstekend meester in de versificatie zijn, om er wel in te slagen. Hoe jammer, dat wij voor dit genre van poëzij de vijfvoetige rijmlooze jamben niet gecultiveerd hebben! De Heer van Heerdt gaf wederom een fragment uit zijn reisverhaal. Wij gelooven, naar de verschillende proeven te oordeelen, die wij daarvan hier en elders hebben aangetroffen, dat het geheel eene aangename en leerzame lektuur zou opleveren. Op zich zelf is dit fragment van weinig beteekenis. Verder lazen wij onder de prozastukken met genoegen de novelle, getiteld ‘de Verloofden’, en geteekend met den pseudoniem Ambrosius, ons reeds uit den vorigen jaargang bekend. Ofschoon deze novelle, behalve het tooneel, dat gedetailleerd en levendig beschreven wordt, weinig karakteristiek Indisch bezit, strekt zij echter aan het boekje ten sieraad. In den aanvang werden wij eenigzins bevreesd gemaakt door die langwijlige beschrijving van het toilet van Frits, die wel te beter had kunnen gemist worden, daar hij niet eens een hoofdpersoon der geschiedenis is. De invloed, dien de Engelsche letterkunde in de laatste jaren op de onze heeft uitgeoefend, is de bron geweest van veel goeds; maar wachten wij ons voor de navolging en overdrijving van het verkeerde! Wij gaan de overige minder beteekenende prozastukken met stilzwijgen voorbij. Van de verzen is gedeeltelijk reeds gesproken. Zij bestaan grootendeels uit gelegenheidsstukjes, deels ook uit vertalingen. De Heer Roorda van Eysinga gaf vertaalde stukken uit het Maleisch (waarvan één in proza) en uit het Sanskrit (door tusschenkomst van von Bohlen's Hoogduitsch). Zij | |
[pagina 123]
| |
lijden aan de gewone gezwollenheid en slordigheid zijner dictie, maar verdienen ten minste daarom vermelding, dewijl zij in een Indisch jaarboekje te huis behooren. Overigens is onder de verzen bijna niets, waaruit blijkt, dat zij in Indië zijn geschreven, een treurig bewijs voor het traditionele, het gebrek aan studie, en daardoor aan oorspronkelijkheid onzer poëzij. Alleen de Heer J. van Soest schonk ons de welgeslaagde bewerking eener legende uit de Soendalanden, ‘Sang Koeriang’ getiteld. Het is zijne schuld niet, dat er in die Javaansche volksverhalen geen dieper zin ligt. Een ander stukje van denzelfden dichter, ‘Ackbar’ getiteld, verplaatst ons in Hindostan. Aan schier al de andere verzen is onbegrijpelijk weinig Indische kleur. Vooral verwondert het ons, dat, onder den gloeijenden hemel van het Oosten, de erotische stukjes meest zoo flaauw en waterig zijn. ‘Qui nous délivrera’ van die eeuwige aan haar's. ‘Fluisteren, aan Laura,’ verdient eene gunstige onderscheiding; ‘Het bedrogen bijtje’ zou lief zijn, zoo de gedachte nieuw ware. Groote dichters heeft Neerlandsch Indië nog niet opgeleverd, en Dr. Munnich, die bij veel onnaauwkeurigheid van dictie, het meeste gloed en fantasie heeft, heeft dit jaar gezwegen. Vijf steendrukplaatjes zijn bestemd, om dezen jaargang te versieren. Zij leveren op nieuw het bewijs, dat de lithographie op Java nog geene groote vorderingen heeft gemaakt. De ‘Slavin’ is schrikkelijk om aan te zien; ‘Zedia’ heeft eene ongelukkige wrat op den neus, en als ‘Maria’ op haar portret gelijkt, dan zijn ons de woorden des dichters, die het bijschrift maakte: ‘Schoon zijt ge, Maria! aanminnig en lief,
Gij kunt het van duizenden hooren!’
een onoplosbaar raadsel. Ook ‘Het graf van A.T. Raaff’ en ‘De Hadjie’ vertoonen ons de kunst nog in hare eerste beginselen, maar toonen toch bij vroegere proeven vooruitgang. Het gelaat van ‘den Hadjie’ kwam ons voor den type goed uit te drukken. | |
[pagina 124]
| |
De Christelijke Harp. Stichtelijke poëzij, verzameld uit Vaderlandsche Dichters. Utrecht. W.F. Dannenfelser. 1848.Een enkel woord ter aankondiging van dezen bundel, die aan onze geëerbiedigde Koningin - toen nog prinses van Oranje - is opgedragen. We willen niet onderzoeken, of door de uitgave van ‘de Christelijke Harp,’ in eene bestaande behoefte wordt voorzien, maar verwerpen die geenzins als overtollig en ondoelmatig. Een bloemlezing als deze, bestond er ten onzent nog niet. Ze bevat stichtelijke poëzij van vroegere en latere dichters, die in twaalf verschillende rubrieken gedeeld en meestal met oordeel gekozen is. We begrijpen echter niet, waarom de verzamelaar de namen der dichters, voor zoo verre die te bepalen zijn, onder de opgenomen stukken heeft weggelaten. We treden natuurlijk niet in nadere beschouwingen over de betrekkelijke of absolute waarde der gedichten, die dezen bundel helpen zamenstellen; 't geheel voldeed ons. De typographische uitvoering doet de pers der Heeren van der Monde & Cie eer aan; de uitgever heeft regt op onzen lof, voor al wat hij heeft aangewend, om den bundel, ook door een bevallig en eenvoudig uiterlijk, grooter' ingang te verschaffen. | |
Bijdragen voor Vaderlandsche Geschied- en Oudheidkunde, verzameld en uitgegeven door Is. An. Nijhoff, Lid der Tweede Klasse van het Koninkl. Nederlandsch Instituut van Kunsten en Wetenschappen, Opzigter van het Provinciaal Archief van Gelderland. Zevende Deel, Eerste Stuk. Te Arnhem, bij Is. An. Nijhoff. 1849.Met genoegen kondigen wij de uitgifte aan van een nieuw deel dezer Bijdragen, welke bij den beoefenaar der Vaderlandsche Geschiedenis reeds te lang en te gunstig bekend zijn, dan dat zij eene aanbeveling zouden behoeven. Van de verschillende, in meerdere of mindere mate belangrijke, mededeelingen, welke dit stuk bevat, betreffen de meeste de geschiedenis van de Zestiende eeuw en den opstand tegen Spanje, waaromtrent bijzonder de door den verzamelaar en Jhr. Storm van s'Gravesande, hier voor het eerst uitgegeven stukken opmerking verdienen. Over het geheel blijven deze Bijdragen door hunnen inhoud de verwachting regtvaardigen, die den naam van den kundigen uitgever het regt geeft er van te koesteren. |
|