De Gids. Jaargang 13
(1849)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 72]
| |
Kunst en kunstenaren in Spanje. Uit het EngelschGa naar voetnoot1.De bekwaamheden en talenten, welke onze grootvaders van het vasteland medebragten, om er in de salons van Londen mede te pronken, of de eenzaamheid van Yorkshire te verlevendigen, waren, zestig jaren geleden, een geliefkoosd onderwerp voor hekelschrijvers. Toegevende, dat de beschrijvingen juist zijn, zoo moet men zich daarbij herinneren, dat de groote tour tegelijk eentoonig en schadelijk was geworden. De Engelsche ‘milord’ en zijn gouverneur - eigenaardig maar plat ‘beerenleider’ genoemd - werden geregeld, zoo al niet met spoed, van Calais naar Parijs, van Parijs naar Geneve, van Geneve naar Milaan, van Milaan naar Florence, vandaar naar Rome en vandaar naar Napels getransporteerd, en dezelfde reeks van kijkjes en kennismakingen werd aan opvolgende geslachten van studenten te Oxford en Cambridge als een receptje voorgeschreven en door hen gebruikt. De middeleeuwen, met hare tallooze schoone overblijfselen en hare prachtige bouwkunst, die zelfs de oudheidkundige Evelyn ‘barbaarsch’ noemde, hare ridderlijke zeden, gods- | |
[pagina 73]
| |
dienstige gebruiken, ruwe, maar echt schilderachtige kunst en verbeeldingrijke letterkunde, stonden in het reisboek van een Engelsch tourist niet aangeteekend. Alleen het klassieke of moderne was eenige aandacht waardig; maar wat tot ‘Europa's middernacht’ behoorde, dat verwaardigden zich de afstammelingen der Saksische thanes of Normandische ridders niet aan te zien. Zelfs al had men geene Pyreneën moeten overtrekken, zich op geene Golf van Biscaye moeten wagen, dan had toch zulk een Gothiek land als Spanje de fraaije heeren dier verlichte dagen moeijelijk naar zijne sombere gebergten, talrijke kloosters en middeleeuwsche steden kunnen lokken; en wij behoeven ons niet te verwonderen, dat de natuurschoonheden van dat romaneske land - de spookachtige bergen, overoude bosschen en vruchtbare vlakten, waar oranjeboschjes hunnen geur verspreiden en bonte bloemen prijken, in Engelsche tuinen onbekend - onbezocht bleven door de landgenooten van Gray en Goldsmith, die hunne hooge afkeuring van de natuur in hare grillig verhevene luim hebben te boek gesteld. Dus bleef dan, met weinige uitzonderingen, het verrukkelijke Spanje voor de Engelschen een gesloten boek, totdat de Groote Veldheer (Wellington) de feiten en zegepralen van den Zwarten Prins in elke provincie van het schiereiland evenaarde en verduisterde, en garde-soldaten en huzaren in staat stelde, om in kerk bij kerk en kloosters zonder tal, door de Fransche roofzucht over het hoofd gezien, de schatten der Spaansche kunst te bewonderen. Wij mogen ook onze verpligting aan de Fransche plunderaars niet ontkennen. Menige schoone schilderij, die thans de oogen van duizenden lokt, den smaak van jeugdige schilders zuivert en veredelt, en op de vleugelen der Europesche faam den naam van haren Kastiliaanschen, Valenciaanschen of Andalusischen schepper den stroom des tijds laat afdrijven, zou zonder Soult of Sebastiani misschien nog te vergeefs op beschouwers wachten. Van toen af hebben, in spijt van roovers en kapiteins-generaal, elkander verdringende constitutiën en elkander beoorlogende vorsten, de waagzieke Engelschen er vermaak in geschept, om, als Inglis, de voetstappen van Don Quichot te volgen, als Ranelagh en Henningsen de daden van Peterborough te evenaren, of zich, als | |
[pagina 74]
| |
Carnarvon en Ford, in het werkelijke leven te storten en de eigenaardige historische zeden van Spanje te onderzoeken. Evenwel, hoezeer krijgsman en staatsman, wijsgeer en letterkundige, kunne beste vermogens hadden besteed, om over een land te schrijven, dat hunne welverdiende belangstelling opwekte, bleef er altijd nog eene gaping over, die door een later komende moest worden aangevuld; en uitmuntend heeft Stirling dat in zijne drie fraaije, welbewerkte en zeer onderhoudende boekdeelen, gedaan. Aan niemand der talrijke bende van Spaansche schilders ontbreekt thans ‘een heiligen dichter,’ om zijn naam in den tempel des roems op te schrijven. Met onvermoeiden weetlust, met juist oordeel en fijnen smaak en met het gelukkigste gevolg, heeft Stirling zijn werk voortgezet en voltooid, en de wereld in zijne ‘Jaarboeken der Spaansche Kunstenaren’ een boek aangeboden, waardig - kunnen wij meer zeggen? - om den roem van El Mudo en El Greco, Murillo en Velasquez in aandenken te houden. Ten minste anderhalve eeuw voordat Holbein de zwaarlijvige gestalte en prachtige kleedij van den achtsten Hendrik afmaalde, en in Engeland tegelijk eene school van kunst stichtte, en een smaak daarvoor opwekte, verrijkten de vroegste schilders van Spanje de prachtige kerken en godsdienstige gestichten reeds met tafereelen, welke eene even grondige kennis der kunst en een even rijk koloriet vertoonen, als de werken van dien grooten meester. Er is iets zonderlings en geheimzinnigs in het contrast, dat de vroegste geschiedenis der schilderkunst in de twee landen aanbiedt. Terwijl in de poëzij, in de schilderkunst op glas, in de wetenschap, in kunstvlijt en bouwkunst Engeland met andere landen gelijken tred schijnt te hebben gehouden, blijkt het in de schilder- en beeldhouwkunst altijd ver ten achter te zijn gebleven. Gower, Chaucer, Bacon, William van Wyckham, Waynfleete, de onbekende bouwers van tien duizend kerken en kloosters, de schilders der glazen, die nog, te York en elders, onze oogen bekooren en den wedijver onzer Willements en Wailes teleurstellen, de illuminators van mis- en gebedenboeken, uit welker sierlijke teekeningen en gloeijende kleuren onze hooggeborene dames thans nog de langverge- | |
[pagina 75]
| |
tene kunst leeren, stonden den palm aan geene hunner broeders in Europa af. Maar waar en wie waren onze schilders en beeldhouwers van dien tijd? Wie vertegenwoordigde aan het weelderige en smaakvolle hof van Eduard IV die kunst, welke Dello en Juan de Castro, onder de begunstiging van koning en geestelijkheid, in Spanje tot zulk eene volmaaktheid hadden gebragt? Dat geene Engelsche schilders van eenigen naam in dien tijd bloeiden, wordt bewezen door het stilzwijgen van alle historische documenten; ook blijkt het niet, dat er vreemde kunstenaren door hoop op winst of roem werden gelokt, om onze landgenooten in de kunst te onderrigten, waaraan de ontdekkingen der van Eycken zulk een glans hadden verleend. Het is waar, dat de verwoestende oorlogen der Rozen aan de vorsten en edelen van Engeland geen tijd of middelen overlieten, om de kunsten des vredes te kweeken; maar in bijna al die kunsten, behalve de twee, waarvan wij spreken, werden toch groote vorderingen gemaakt; en als wij ons wel herinneren, wijst de Heer Pugin aan de Engelsche bouwkunst van dien onrustigen tijd de eerkroon toe. Ook was het, hoewel Juan I, Pedro de Wreede en Juan II bewonderaars en begunstigers der schilderkunst waren, niet aan de gunst van koningen of edelen, dat de Spaansche kunst de meeste verpligting had. De kerk, die, na den grooten twist over de beelden in de achtste eeuw, steeds den stelregel van Horatius had gevolgd: ‘Segnius irritant animos demissa per aures,
Quam quae sunt oculis subjecta fidelibus’ -
koesterde in Spanje de jeugdige en schroomvallige kunst met eene warmte en mildheid, welke die kunst, in hare roemrijkste en voorspoedigste dagen, nooit vergat en nooit moede werd van te vergelden. Was het ook zoo in Engeland, en hebben wij ons gebrek aan oud-Engelsche schilderijen aan den ijver onzer beeldenhatende hervormers te wijten? Hebben de godsdienstige tafereelen van onze Rincons, Nuñez en Borgoñas in het lot gedeeld dier boekerijen, welke door de onkundige handlangers der koninklijke roofzucht onbarmhartig vernield werden? Zoo ja, dan is het bijna ze- | |
[pagina 76]
| |
ker, dat de gedenkschriften, welke het lot van boeken en handschriften beklagen, de vernieling der schilderijen niet zouden hebben overgeslagen; terwijl het nog zekerder is, dat de vorst en zijne hovelingen zich de geschilderde heiligen van kerken en kloosters evenzeer zouden hebben toegeëigend als de heilige vaten. Men kan derhalve niet zeggen, dat de Engelsche kerkhervorming onze nationale schilderschool van hare mildste begunstigers en hare verhevenste en reinste onderwerpen, door de verwoesting der kloosters en de plundering der kerken, beroofde. Dat de kerk van Engeland, indien zij onhervormd was gebleven, in de zestiende en zeventiende eeuw, wat hare begunstiging en aanmoediging der schilder- en beeldhouwkunst betreft, met hare Spaansche of Italiaansche zuster had kunnen wedijveren, behoeft even weinig ontkend als beweerd te worden; wij vreezen, dat er geene gelegenheid is, om te willen betoogen, dat zij na de hervorming op eenigerlei wijze die godsdienstige kunsten heeft gekweekt, bestuurd of eene verhevene rigting gegeven. In Spanje daarentegen was het, gelijk Stirling zeer juist aantoont, onder de heilige schaduw der kerk, dat de schilderkunst het eerst haar hoofd verhief, hare eerste zegekroonen behaalde, hare schoonste werken volbragt en zelfs nu haar jammerlijk bestaan blijft rekken. De eerwaardige hoofdkerk van Toledo was eigenlijk de wieg der Spaansche schilderkunst. In 1226 door St. Ferdinand gesticht, bleef zij, om de woorden van Stirling te bezigen, ‘vier honderd jaren lang het middelpunt en de verzamelplaats voor het genie, waar jonge kunstenaren als bijen zwermden en arbeidden, en waar prachtlievende prelaten - de pausen van Spanje - hunne vorstelijke inkomsten verkwistten, om den tempel Gods, aan hunne zorg toevertrouwd, te verheffen en op te luisteren.’ Hier voerde Dolfin, in 1418, het glasschilderen in; hier toonden de gebroeders Rodrigues hunne stoute kunst als beeldhouwers, in beelden, welke zich nog boven het groote portaal dier statige kerk verheffen; en hier maalde Rincon, de eerste Spaansche schilder, die den stijven middeleeuwschen stijl verliet, het liefst zijne sierlijke tafereelen. Ook toen, met het Oos- | |
[pagina 77]
| |
tenrijksche huis, de genius der Spaansche kunst het aan de Bourbons vervallene land verliet, vergaten de bewaarders van dien trotschen tempel niet de verfoeijelijke verzinsels en burleske verhevene gedachten aan te moedigen en te beloonen van zulke kunstenaars, als de verbasterde smaak der achttiende eeuw vereerde. Aldus rigtte, in 1721, Narciso Tome, op last van den Aartsbisschop Diego de Astorgo, achter in het koor een ontzettend groot marmeren altaarstuk op, de Trasparente genoemd, waarvoor hij tweemaal honderd duizend dukaten ontving; en aldus werden, vijftig jaren later, Bayeu en Maella gebruikt, om de gaanderijen in fresco te beschilderen, die eens met de eerwaardige stukken van Juan de Borgoña hadden gepronkt. Te Toledo dus, onder de bescherming der groote Kastiliaansche Koningin Isabella, mag men zeggen, dat de Kastiliaansche schilderschool is ontstaan. De andere groote scholen der Spaansche schilderkunst waren die van Andalusië, van Valencia, en die van Arragon en Catalonië; maar voor de meeste Engelsche lezers zijn de twee eerste scholen, die El Mudo en El Greco, Murillo en Velasquez voortbragten of aanwierven, van het meeste belang. De werken der twee laatstgenoemde kunstenaren zijn thans in Engeland zoo wel bekend, en worden daar zoo hoog gewaardeerd, dat wij in verzoeking komen, om voor het oogenblik het onderhoudende gedeelte van Stirlings werk, dat over hen handelt, voorbij te gaan, en onze lezers uitnoodigen, om de loopbaan der kunst in die sombere oude stad, waarvan wij reeds gesproken hebben, te volgen. Wij blijven dus te Toledo. Eer het graf het lijk van Rincon had ontvangen, had Juan de Borgoña zich waardig getoond, om het Kastiliaansche penseel te voeren, en onder de begunstiging van den grooten Toledaanschen Aartsbisschop, Ximenes de Cisneros, werken voltooid, die nog de winter-kapittelzaal der hoofdkerk versieren. Deze schilderijen verdienen de aandacht niet alleen als voorbeelden van kunst, maar ook als openbaringen van den godsdienstigen geest van Spanje in het begin der zestiende eeuw. Laat Stirling zelf een der opmerkelijkste van die oude schilderijen beschrijven: - ‘Het benedeneinde der zaal, die fraaije afmetingen heeft, maar slecht verlicht | |
[pagina 78]
| |
is, wordt door het “Laatste Oordeel” beslagen, eene groote en opmerkenswaardige compositie. Vlak onder het beeld van Christus is een afschuwelijke duivel in de gedaante van een wild zwijn, die eene schoone, tegenstrevende vrouw met zijn snuit uit haar graf graaft, alsof zij een truffel was, terwijl hij zijne slagtanden in hare lange blonde lokken inwikkelt. Aan de linkerzijde staan op eene rij eenige goddeloozen, ieder beeld de voorstelling van eene zonde, welker naam met Gothieke letters op een strookje daarboven staat. Op hunne schouders zitten kwaadaardige duiveltjes, die de gedaante van apen hebben, en om hunne beenen kronkelen zich opstijgende vlammen. De gedaanten der vromen vertoonen veel minder kracht van verbeelding.’ Zoo zijn ook de goede karakters in moderne werken van verdichting zwakker geteekend en minder belangwekkend, dan de Rob Roy's en Dirk Hatterick's, de Conrads en de Manfreds. Ook was Toledo in dien tijd niet achterlijk in de zusterlijke kunst, die met den beitel wordt beoefend. Terwijl Rincon, Berruguete en Borgona de kerk met hunne schilderijen en fresco's versierden, werkte Vigarny aan het vermaarde marmeren hoogaltaar en de koorbanken. Aan het slot van zijn berigt aangaande Vigarny, ‘den eersten grooten Kastiliaanschen beeldhouwer,’ geeft Stirling eene schets van den in Spanje beminden stijl van beeldhouwkunst. Gelijk bijna alles in Spanje, is zij eigenaardig, en heeft die eigenaardigheid te danken aan dezelfde oorzaak, die ook de Spaansche schilderkunst zulk een kenmerkend karakter heeft gegeven. De Engelsche liefhebber der schoone kunsten, uitgenoodigd om de meesterstukken van Spaansche beeldhouwkunst te bezigtigen, verbeelde zich niet, dat zijne oogen zullen vergast worden op de naakte, schoon daarom niet indecente vormen van Venussen en Apollo's, Ganymedessen en Andromeda's. Vol schoonheid, ademend leven en verbeelding zijn deze Spaansche standbeelden - ‘afgoden,’ gelijk onze schrijver ze doorgaans noemt; maar de afgoderij, die zij voorstellen of inboezemen, is hemelsch, niet aardsch - geestelijk, niet zinnelijk. Uit een blok ceder- of lindenhout, met de eerbie- | |
[pagina 79]
| |
digste zorg gebeiteld, genoot het beeld van de Koningin des Hemels de meest uitgelezene diensten der zuster-kunsten, en werd ‘naar de schoonste schilderijen gecopijeerd, met een aanminnigen glimlach, en prachtig in een kleed van gewerkt goud gedost, aan hare aanbidders voorgesteld. Maar wij twijfelen, of een Engelschman, die het niet gezien heeft, de wonderbare schoonheid dier geschilderde houten beelden kan begrijpen.’ Aldus vervaardigde Berruguete, die een meester in beide kunsten was, in 1539 den aartsbisschoppelijken troon te Toledo, ‘waarboven eene luchtige en sierlijke gedaante zweeft, uit donker notenhout gebeeldhouwd, Christus op den Berg der Verheerlijking voorstellende, en merkwaardig uit hoofde der schoone zwevende draperie.’ Onze lijst van Toledaansche kunstenaren voortzettende, wier leven en werken binnen de schaduw dier groote kerk bleef, wier geest aan hare dienst werd gewijd, en wier namen buiten hare muren naauwelijks bekend waren, komen wij aan T. Comontes, die, onder andere werken, in 1533, naar de teekeningen van Vigarny, de ‘retablo’ voor de kapel ‘de los Reyes Naevos’ uitvoerde. Het was te Toledo, dat El Mudo, de Spaansche Titiaan, stierf, en te Toledo, dat Blas del Prado geboren werd. Toen in 1593 de Keizer van Marocco verzocht, dat de beste Spaansche schilder naar zijn hof mogt worden gezonden, koos Filips II Blas del Prado, om aan het kunstverlangen des Muzelmans te voldoen. Voor dien tijd had het kapittel van Toledo hem tot tweeden schilder benoemd, en had hij voor de hoofdkerk een groot altaarstuk en andere schilderijen voltooid. Doch misschien bevatten de Toledaansche kunst-annalen geen grooter naam dan dien van El Greco. Domemis Theotocopuli, naar men gist in 1548 te Venetië geboren, vindt men in 1577 te Toledo voor de hoofdkerk bezig aan zijne vermaarde schilderij: ‘Het deelen der kleederen van Christus,’ waaraan hij den arbeid van een tiental jaren besteedde, en waarvan wij Stirlings levendige beschrijving mededeelen. ‘De statelijk verhevene gedaante des Zaligmakers, in het rood gekleed, beslaat het midden van het doek; het hoofd, met lange donkere lokken, is overheerlijk; en het edele en | |
[pagina 80]
| |
schoone gelaat schijnt te treuren over de dwaasheid van hen, die niet wisten wat zij deden;’ zijne regterhand is op de borst gelegd, zonder dat hij het touw schijnt te voelen, dat om den arm gebonden is en door twee beulen met geweld naar beneden wordt getrokken. Om en achter hem vertoont zich een drom van priesters en krijgslieden, onder welke men El Greco zelf ziet, als de hoofdman, in eene zwarte wapenrusting. De teekening en compositie dezer schilderij zijn waarlijk bewonderenswaardig, en het koloriet is over het geheel rijk en krachtig, hoewel de kleuren hier en daar in die vlekkerige en streeperige manier zijn opgelegd, welke later het groote en in het oog loopende gebrek van El Greco werd. Van de kerk naar het hof geroepen, schilderde El Greco, op koninklijk bevel, een groot altaarstuk voor de kerk van het Escuriaal, de marteldood van St. Mauritius, ‘weinig minder buitensporig en gruwelijk,’ zegt onze levendige schrijver, ‘dan de moord, dien het voorstelde.’ Noch de koning, noch de hofschilders konden dit werk prijzen, en het gevolg dezer teleurstelling in het Escuriaal schijnt zijn terugkeer naar Toledo te zijn geweest. Hier schilderde hij, in 1584, op last van den Aartsbisschop Quiroga, ‘de begrafenis van den Graaf van Orgaz,’ eene schilderij, welke toen en thans voor zijn meesterstuk wordt gehouden, en dat nog in de kerk van Santo Tomé te zien is. Warm en welsprekend is de lof, welken Stirling aan dit juweel van Toledaansche kunst toezwaait. ‘De kunstenaar of kunstliefhebber, die het eens gezien heeft, zal nooit, als hij de bogtige straten der oude stad doorwandelt, den fraaijen toren dier kerk voorbijgaan - vol halfronde nissen en Moorsch netwerk - zonder ter zijde te gaan, om het heerlijke stuk nog eens te beschouwen. Het hangt ter linkerzijde aan den muur tegenover het hoog altaar. Gonzalo Ruis, Graaf van Orgaz, hoofd van een in romances beroemd geslacht, herbouwde de kerk, en was in alle opzigten zulk een godsdienstig en braaf edelman, dat toen hij in 1323 binnen deze muren begraven werd, St. Stephanus en St. Augustinus uit den hemel nederdaalden, en zijn lijk met eigene heilige handen in het graf legden - een voorval, dat het onderwerp dezer schil- | |
[pagina 81]
| |
derij uitmaakt. St. Stephanus, een jongeling met een edel gelaat en donkere haren, en St. Augustinus, een grijsaard met een mijter op het hoofd, beide in rijk, met goud doorwerkt priester-gewaad gekleed, houden den dooden Graaf, in zijne stalen rusting gedost, in hunne armen, en laten hem zacht in het graf zinken. Niets kan schooner zijn dan de uitvoering en het contrast van deze drie hoofden; nooit werd het beeld van den vreedzamen dood des regtvaardigen gelukkiger teruggegeven, dan in het kalme gelaat en de magtelooze leden des krijgsmans; ook heeft geen Giorgione of Titiaan ooit de kracht overtroffen in de kleur der zwarte, met goud ingelegde wapenrusting. Regts op de schilderij, achter St. Stephanus, knielt een schoone knaap in een donker kleed, misschien de zoon van den Graaf; verder verheft zich de statige gedaante van een grijzen monnik; ter linkerzijde, bij St. Augustinus, staan twee priesters, in prachtig gewaad, van welke de een boek, de ander eene kaars houdt. Achter deze voornaamste groep vertoont zich het edele gezelschap van rouwdragers, allen hidalgo's en oud Christenen, met bruine gezigten en stijve baarden, die met echt Kastiliaansche deftigheid en koelheid het voorval aanzien, alsof het iets zeer alledaagsch was. Daar de meesten portretten zijn, stonden misschien eenige der originelen, weinige jaren later, met dezelfde ontzetting in hunne harten en dezelfde strakheid op hunne gezigten, in de koninklijke audientie-zaal, toen het berigt aankwam, dat de trotsche Spaansche armada door de galeijen van Howard was overwonnen, en op de rotsen der Hebriden geslingerd.’ Wij verontschuldigen ons niet, dat wij uit het werk van Stirling zoo vrijpostig de beschrijving dezer schilderij overnemen; zij plaatst tegelijk de verdiensten des ouden Toledaanschen schilders en die van zijnen begaafden levensbeschrijver en beoordeelaar voor de oogen des lezers. Nadat hij zijne aangenomene vaderstad, niet alleen met zulke schilderijen, maar ook met beeldwerken en gedenkteekenen van bouwkunst had versierd, en zijn kunstberoep tegen de eischen der belastinggaarders had gehandhaafd - eene klasse, die in Spanje een onophoudelijken, hoewel tusschenpoozenden oorlog tegen de schoone kunsten schijnt gevoerd te heb- | |
[pagina 82]
| |
ben, stierf El Greco daar in een nog groenen ouderdom, in het jaar 1625, en werd in de kerk van St. Bartholomeus begraven. Zelfs die schilders, die aan het milde en kunstlievende hof van den tweeden en derden Filips meest werden bezig gehouden, vonden tijd om voor de eerwaardige hoofdkerk te schilderen. Aldus schilderde Vincencio Carducho, de Florentijn, met Eugenio Caxes, in 1615, eene reeks van fresco's in de kapel van het Sagrario; en aldus verliet die zelfde Eugenio Caxes zijn werk aan het Prado en te Madrid, om voor de hoofdkerk van Toledo de Aanbidding der Wijzen en andere stukken te schilderen. Intusschen bragt de school van El Greco waardige vruchten voort; daaruit kwam in het begin der zeventiende eeuw Luis Tristan te voorschijn, een kunstenaar, zelfs thans nog in Londen en Edinburg bijna onbekend, maar wiens stijl Velasquez zelf zich verwaardigde na te volgen, en van wiens lof deze nooit moede werd. In Toledo of de nabijheid geboren en opgevoed, kan Tristan, gelijk Morales in nadruk de schilder van Badajoz was, de schilder van Toledo genoemd worden. Geene vreemde schoonheden, geene klassieke modellen, verfraaiden of verbasterden zijn strengen Spaanschen stijl; evenwel zegt Stirling, dat hij in het portret van den Aartsbisschop Sandoval de keurige penseelbehandeling van Sanchez Coëllo met veel van den geest van Titiaan heeft vereenigd. Eene aardige anecdote bestaat van hem dat hij, toen hij nog als aankomend jongeling voor het Jeronymiten-klooster te Toledo een Laatste Avondmaal had geschilderd, en tweehonderd dukaten daarvoor vroeg, de karige monniken hem betaling weigerden, waarop hij zich, even als zij, op het oordeel van zijn ouden meester, El Greco, beriep, die, nadat hij de schilderij had gezien, den jongen schilder een schelm en een nieuweling noemde, omdat hij slechts twee honderd dukaten vroeg voor een stuk, dat vijfhonderd waardig was. In dezelfde kerk te Toledo, welke de asch van zijnen grooten meester bewaart, ligt de Murciaan Pedro Orrente, de groote vee- en schapenschilder van Spanje. Ook hij werd door het kunstlievende kapittel gebruikt, en de hoofdkerk bezat verscheidene zijner schoonste stukken. Maar met Tristan en Orrente verbleekte de glans der Toledaansche | |
[pagina 83]
| |
kunst; en vertrouwende dat onze lezers niet zonder belangstelling onze korte vermelding hebben gevolgd van de uitstekende mannen, die vierhonderd jaren lang de oude Gothieke stad door hare kunstschatten beroemd hebben gemaakt, keeren wij op onze schreden terug, verbijsterd toevende tusschen zoo vele aangename paden, schoone bloemen en bekoorlijke priëelen, naar het prachtige, hoewel sombere Escuriaal, waar Filips II de schatten van zijn magtig rijk uitstrooide, om de krachtigste pogingen der Spaansche en vreemde kunst te voorschijn te roepen. Meer dan dertig jaren lang zagen de verbaasde herders der Guadaramas het geheimzinnige gebouw groeijen onder de van werklieden wemelende steigers en stellingen; en dikwijls, terwijl men onderstellen mogt, dat de zorgen der Oude en Nieuwe Wereld Filips te Madrid ophielden - om niet van die andere wereld te spreken, die zelden uit zijne gedachten was, en waar zijne wreede dweepzucht zoo vele rampzaligen vóór hunnen tijd heenzond - genoten zij het voorregt, van hunnen magtigen vorst uren lang op eene hooge rots te zien zitten, met aandacht starende naar de oprijzende muren en torens, die hem van zijne gelofte aan St. Laurentius, bij den slag van St. Quentijn, moesten ontheffen, en den naam en den roem van den koninklijken en godsdienstigen stichter door alle tijden heen voor de nakomelingschap bewaren. Op den 23sten April 1563 werd de eerste steen van dit Cyclopische paleis gelegd, onder het bestuur van den bouwmeester Bautiste di Toledo, na wiens dood, in 1567, het werk door Juan de Herrera werd voortgezet, en eindelijk door Leoni (wat de inwendige sieraden betreft) in 1597 voltooid. In den zonderlingen vorm van het rooster van St. Laurentius gebouwd, ligt het Escuriaal ongetwijfeld voor gestrenge berisping bloot; maar de wonderbare grootschheid, de sombere schoonheid en het eigenaardig effect van het reusachtige gebouw zullen toch altijd de oogen van alle aanschouwers betooveren, die niet door een ongelukkig lot veroordeeld zijn, om door den groenen bril eener fatsoenlijke botheid te kijken. Doch het is ons oogmerk niet het Escuriaal te beschrijven; wij wenschen slechts onze lezers de namen en verdiensten van eenige Spaansche kunstenaren onder de aandacht te brengen, die in de | |
[pagina 84]
| |
sombere gangen of prachtige zalen zoo vele nissen in den tempel des roems, en in den stroeven stichter den vriendelijksten en mildsten aller beschermers hebben gevonden. Het is dan genoeg, in Stirlings sierlijke bewoordingen van dit klooster-paleis te zeggen: ‘Italië werd doorzocht om standbeelden en schilderijen, modellen en teekeningen; den grond van Sicilië en Sardinië, om jaspis en agaat te bekomen, en elk gebergte van Spanje bragt zijne bijdrage van marmer op. Madrid, Florence en Milaan leverden het beeldhouwwerk voor de altaren; Guadalajara en Cuenca hekken en balcons; Saragossa de koperen poorten; Toledo en de Nederlanden lampen, candelabra's en klokken; de Nieuwe Wereld de fijne houtsoorten; en de Indiën, zoowel de Oost als de West, het goud en de juweelen der custodia en der vijfhonderd reliquien-kassen. De tapijten werden op Vlaamsche weefstoelen gewerkt; en wat de priestergewaden aangaat, was er naauwelijks een nonnenklooster in het rijk, van de rijke en edele orden in Braband en Lombardijë, tot aan de arme zusterschappen der Apulische hooglanden, of zij zonden hare geschenken van naaldenwerk aan de geëerde vaders van het Escuriaal.’ Wij zouden kunnen wenschen alle vermelding van de vreemde kunstenaren te vermijden, wier genie dit nieuwe wereldwonder hielp opluisteren; maar hoe van eene lijst der schatten van het Escuriaal en van Filips, de namen van Titiaan en Cellini, Cambiaso en Tibaldi weg te laten? Zeven lange jaren arbeidde de groote Venetiaan aan zijn vermaard ‘Laatste Avondmaal’ voor het refectorium geschilderd en daar geplaatst, en tallooze portretten van zijn vereeuwigend penseel versierden de zalen en gangen der vorstelijke kloosters. Bovendien pronkte het Prado met elf zijner portretten, waaronder een van den heldhaftigen Hertog Emanuel Philibert van Savoye, die eene tweede verzekering van roem - hopen wij duurzamer dan de andereGa naar voetnoot1 - van den dichterlijken beitel van Marochetti heeft ontvangen, en thans op het groote plein te Turin staat, als het ware beeld der ridderschap, evenzeer het strijdros als de held. | |
[pagina 85]
| |
De trotsche Florentijn leverde ‘het weêrgalooze marmeren crucifix achter den zetel des priors in het koor,’ waarvan Stirling zegt: ‘Nooit werd het marmer tot een verhevener beeld gevormd van het groote offer tot verzoening der menschen.’ Luca Cambiaso, de Genuees, schilderde den marteldood van St. Laurentius voor het hoogaltaar der kerk - eene schilderij, die, om het onderwerp en de plaatsing, voor het eerste der godsdienstige kunstschatten van het Escuriaal moet zijn gehouden - bovendien het gewelf in het koor en twee groote fresco's voor den grooten trap. Pellegrino Tibaldi, uit het Milanesche geboortig, kwam op verzoek van Filips in 1586 naar het Escuriaal. Ook hij schilderde een marteldood van St. Laurentius voor het hoog altaar, maar slaagde, naar het schijnt, niet beter dan zijn onmiddelijke voorganger Zuccaro, wiens werk hij vervangen moest. Doch de zoldering der bibliotheek was het veld, waarop Tibaldi zijne eer herwon; daarop schilderde hij een fresco van 194 voet lang en 30 breed, dat nog getuigt van zijne bekwaamheid in de compositie en zijn schitterend koloriet. Filips beloonde hem met een Milaneesch markiezaat en honderd duizend kroonen. Morales, de eerste groote godsdienstige schilder van Kastilië, aan wien zijne opgetogene landgenooten den bijnaam van ‘den goddelijke’ gaven - met meer voegzaamheid, dit moet men bekennen, dan hunne nakomelingen dien aan Arguelles hebben geschonken - leverde slechts ééne schilderij aan het hof, en geene enkele aan het Escuriaal; maar in Alonzo Sanchez Coello, te Benifayrô in Valencia geboren, vinden wij een vermaarden inlandschen schilder, die de trotsche muren van het nieuwe paleis versiert. Terwijl hij zich te Madrid ophield, werd hij in de Tresorie gehuisvest, een gebouw, dat met het paleis in verband stond door eene deur, waarvan de koning den sleutel had; en dikwijls sloop de vorstelijke Mecenas aldus, door den kunstenaar onopgemerkt, naar zijne werkplaats. Keizers en pausen, koningen en koninginnen, prinsen en prinsessen waren tegelijk zijne vrienden en modellen; maar wij bepalen ons thans alleen bij de hoofdzaak, dat hij in 1582 vijf altaarstukken voor het Escuriaal schilderde, waarvan elk een paar heiligen voorstelde. | |
[pagina 86]
| |
Veel meer belangstelling wekt echter de naam van Juan Fernandez Navarete, wiens genie niet minder opmerkelijk was dan zijne gebreken, en wiens bijnaam - El Mudo, de stomme schilder - in Europa evenzeer is verspreid, als zijne werken onbekend zijn. In 1526 te Logroño geboren, ging hij in zijne jeugd naar Italië. Daar trok hij de aandacht van Don Luis Manrique, groot-aalmoezenier van Filips, die hem eene uitnoodiging bezorgde om naar Madrid te komen. Hij werd terstond voor het Escuriaal aan het werk gesteld, en in 1571 werden vier schilderijen, de Hemelvaart der Heilige Maagd, de Marteldood van St. Jacobus den Groote, St. Filippus, en een Boetvaardigen St. Jeronimus, in de sacristy van het klooster opgehangen, en bragten hem vijfhonderd dukaten op. In 1576 schilderde hij voor de receptie-zaal van het klooster eene groote schilderij, Abraham voorstellende, daar hij de drie engelen ontvangt. ‘Deze schilderij,’ zegt pater Andres Ximenes, door Stirling aangehaald, ‘zoo wel gepast voor de plaats, die zij beslaat, mogt, hoewel zij het eerste van de werken des meesters is, dat gewoonlijk het oog ontmoet, om hare uitmuntendheid wel het laatst beschouwd worden, en is wel waardig dat men menige mijl ver komt om haar te zien.’ Eene overeenkomst, in hetzelfde jaar gedagteekend, tusschen den schilder en den prior, waarbij de eerste aanneemt, twee en dertig groote stukken voor de zij-altaren te schilderen, is door Caen Bermudez bewaard; maar ongelukkig stierf El Mudo, toen pas acht stukken van die reeks geschilderd waren. Op den 28sten Maart 1579 overleed deze buitengemeene schilder in het 53ste jaar van zijn leven. Eenige jaren later schilderde Juan Gomez, naar eene teekening van Tibaldi, eene groote schilderij van St. Ursula, welke een der minst gelukte stukken verving, die Cambiaso voor het Escuriaal had geschilderd. Terwijl ontzaggelijke oppervlakten muur en zoldering aldus in fresco werden beschilderd, of met groote en schoone tafereelen bedekt, verleende het Escuriaal ook eene gereede schuilplaats aan de kleinsten der schoone kunsten; illuminators van misboeken en schilders van miniaturen, borduurders van priestergewaden en teekenaars van altaarkleeden vonden, niet minder dan hunne meer hoogvliegende kunstbroeders, hun- | |
[pagina 87]
| |
nen arbeid gewaardeerd en hun genie aangemoedigd. Broeder Andrez de Leon en Broeder Martin de Palencia verrijkten het Escuriaal met uitmuntende proeven hunner bekwaamheid in het miniatuurschilderen en illumineren; en onder het toezigt van Broeder Lorenzo di Monserrate en Diego Rutinez leverde de klooster-borduurschool priesterkleederen en altaarversierselen van de rijkste pracht en de schoonste teekening. Ook den goud- en zilversmeden ontbrak het niet aan aanmoediging in dezen grootsten der tempels. Zeldzaam was de bekwaamheid en bedreven de hand, welke den toren van goud en jaspis bewerkten, die de heiligste reliqui van het Escuriaal - een geschroeide en verkoolde spier van St. Laurentius - moest bevatten, en zonder twijfel werd die bekwaamheid ruim beloond. In 1598 stierf, terwijl hij den sluijer van Onze Lieve Vrouw van Montserrat aan zijne borst drukte, in eene kleine alcove digt bij de kerk van het Escuriaal, diens sombere, prachtlievende stichter. Hij had de voltooijing zijner reusachtige plannen aanschouwd. Paleis en klooster, daar stonden zij - een gedenkteeken tegelijk van zijne vroomheid en zijnen trots, en een bewijs van de grootheid en de hulpbronnen des rijks, waarover hij heerschte. Maar hij schijnt met den dichter gedacht te hebben: ‘Weighed in the balance, hero-dust
Is vile as mortal clay;’Ga naar voetnoot1
want hij bouwde geen statelijk mausoleum, maar slechts een gewoon grafgewelf, om de vorstelijke dooden te ontvangen. In 1617 ondernam Filips III dit verzuim te herstellen; en Giovanni Battista Crescenzi, een Italiaan, werd tot architect verkozen. Vier en dertig jaren arbeidden hij en zijne opvolgers aan deze koninklijke necropolis, welke, toen zij voltooid was, ‘onder den naam van het Pantheon het prachtigste vertrek van het Escuriaal werd.’ Het tweede deel van Stirlings werk begint met een levendig tafereel van het verval der Spaansche magt onder | |
[pagina 88]
| |
Filips IV, en eene even levendige beschrijving van dit voornaamste bouwkunstige zegeteeken zijner lange roemlooze regering. Het Pantheon ‘is eene achthoekige zaal van 113 voet in omtrek en 38 voet hoogte, van den vloer tot aan den top van het koepelgewelf. Elke zijde, behalve die, welke door den ingang en het altaar worden ingenomen, bevat vier nissen en vier marmeren urnen; de muren, de Corinthische pilasters, de kroonlijst en de koepel zijn van de schoonste marmersoorten van Toledo en Biscaye, Tortosa en Genua gevormd, en de basementen, kapitelen, krullen en andere sieraden zijn van verguld brons. Onder het presbyterium der kerk geplaatst, schijnt deze koninklijke grafzaal, waarheen men met een statigen marmeren trap afdaalt, en die van goud en gepolijste jaspis schittert, eene schepping uit de Oostersche fabelwereld te zijn. - Herwaarts plagt Filips IV te komen, als zwaarmoedigheid - de erfkwaal van zijn geslacht - hem drukte, om, in de nis gezeten, die zijn gebeente zou ontvangen, de mis te hooren en over den dood te peinzen.’ En toch was hij de vorst, wiens scherpziende oogen het vroegtijdig genie van Velasquez ontdekten, en die, als begunstiger der kunsten, boven al de vorsten van zijn huis en van Europa den zegepalm wegdroeg. Waardiglijk vergold de groote schilder de welbesteede vriendschap des konings, en zoo lang de Spaansche kunst in wezen blijft, zullen de trekken van Filips IV in alle landen van Europa bekend zijn, en zijn lichtkleurig haar, zwaarmoedig voorkomen, onverschillige uitdrukking en koude oogen ten allen tijde de erfelijke kenmerken van het phlegmatieke Oostenrijksche huis in gedachtenis houden. Diego Rodriguez de Silva y Velasquez werd in 1599 te Sevilla geboren. Hier kwam hij in de school van Herrera den Ouden, een schitterend schilder en een oploopend man, die telkens zijn geduld en zijne leerlingen verloor. Velasquez verwisselde spoedig zijn onstuimig bestuur met het zachtzinniger onderwijs van Francisco Pacheco. In zijne schilderkamer arbeidde de jonge kunstenaar met ijver, terwijl hij tegelijk lessen nam bij een nog meer volmaakt meester, de natuur - de natuur van het heldere, zonnige, bekoorlijke Andalusië. Aldus bewaarde Velasquez, hoewel hij geen alleen | |
[pagina 89]
| |
door eigen onderwijs gevormd (self-taught) schilder kan genoemd worden, tot het laatste toe dien vrijdom van gemanierdheid en die innemende trouw aan de natuur, welke zoo dikwijls - niet in zijn geval - het verzuim der hoogste regelen en vereischten der kunst vergoeden. Terwijl hij aldus de bloemen en vruchten, de meisjes en bedelaars van het zonnige Sevilla bestudeerde en schilderde, kwam er in die schoone stad eene verzameling van Italiaansche en Spaansche schilderijen. Deze oefenden geen geringen invloed op den smaak en den stijl van den jeugdigen kunstenaar uit; maar getrouw aan zijn land en met het gelukkig instinct van het genie, wijdde hij aan Luis Tristan van Toledo, boven eenig vreemd meester, zijne grootste aandacht; en van toen af was het toekomstig hoofd der Kastiliaansche school in staat, om met hare verdiensten het uitmuntende der twee andere groote afdeelingen van Spaansche kunst te vereenigen. Na vijf jaren op deze wijs doorgebragt te hebben, huwde hij de dochter van Pacheco, die veertig jaren lang getuige was van zijnen arbeid en zijnen voorspoed, en hem de stervende oogen sloot. Op den ouderdom van drie en twintig jaren begaf Velasquez, verlangend om zijne kennis van de meesterstukken der andere scholen te vermeerderen, zich naar Madrid; maar nadat hij daar en in het Escuriaal eenige maanden had doorgebragt, keerde hij naar Sevilla terug, om echter spoedig, op verlangen van den grooten minister en kunstbeschermer Olivarez, wederom geroepen te worden. Nu, in 1623, begon het getij van kunst en roem, dat voortaan niet zou verflaauwen of ebben, voordat de groote schilder, buiten het bereik daarvan, op den kouden oever des doods lag uitgestrekt. In dien zomer schilderde hij het schoone portret van den koning te paard, hetwelk op koninklijken last voor de kerk van San Felippe werd ten toon gesteld, en den alvermogenden Graaf-Hertog deed uitroepen, dat Zijne Majesteit tot nog toe nog nooit was geschilderd. Ingenomen met de schilderij en den schilder, verklaarde Filips, dat voortaan geen ander kunstenaar zijn koninklijk gelaat zou afmalen, en Stirling voegt er stekelig bij, dat hij deze belofte met veel meer naauwgezetheid hield dan zijn huwelijkseed, daar hij in geheel zijn leven zijn uitverkoren kun- | |
[pagina 90]
| |
stenaar, alleen ter gunste van Rubens en Crayer, verlaten schijnt te hebben. Op den 31sten October 1623 werd Velasquez formeel tot schilder des konings benoemd, en in 1626 werden hem vertrekken in de Tresorie gegeven. In dit tijdperk plaatst Stirling zijne beste afbeelding van den te paard gezeten vorst, waarvan hij zegt: ‘Veel behagelijker dan eene andere voorstelling van dien man, is het ook een der schoonste portretten ter wereld. De koning is in den bloei der jeugd en gezondheid, en in volle opgetogenheid over zijn fraai paard, terwijl een frissche wind van de vergelegene heuvelen hem koelte toewuift; hij draagt eene zwarte wapenrusting, waarover een karmozijne sjerp fladdert; een hoed met zwarte pluimen bedekt zijn hoofd, en zijne regterhand houdt een bevelstaf.’ In 1628 had Velasquez het genoegen om Rubens, die als afgezant uit de Nederlanden naar Madrid was gekomen, de galerijen dier stad en de wonderen van het Escuriaal te laten zien; en volgens den raad van dien grooten meester, ging hij het volgende jaar Italië bezoeken. Op dien schilders-kweekenden grond rigtte hij eerst zijne schreden naar de stad van Titiaan; maar de zon der kunst ging over de kaden en paleizen van het eenmaal glansrijke Venetië onder, en zich door Ferrara en Bologna voorthaastende, bereikte de verlangende pelgrim spoedig Rome. In deze hoofdstad van godsdienst, geleerdheid en kunst sleet de jonge Spanjaard vele genoegelijke en nuttige maanden; en terwijl hij zijne oogen vergastte en zijn geheugen met eenen voorraad van schoonheden vervulde, liet hij zijn penseel ook niet geheel rusten. De Smidse van Vulcanus en de Rok van Jozef werden in de eeuwige stad geschilderd. Na eenige weken te Napels te hebben doorgebragt, keerde hij in de lente van 1631 naar Madrid terug. Het portret-schilderen voor zijnen koninklijken beschermer, die zijne werkplaats dagelijks plagt te bezoeken en daar uren lang bleef zitten, schijnt nu zijne voornaamste bezigheid te zijn geweest; en thans was hij in staat, om de vriendschappelijke hulp van den Graaf-Hertog van Olivarez te vergelden, wiens beeld in den stroom des tijds blijft afgespiegeld, niet naar de afschuwelijke karikatuur van Le Sage, maar gelijk het door het getrouwe - | |
[pagina 91]
| |
hoewel schoonheid-verleenende - penseel van Velasquez is afgemaald. In 1639 zag Velasquez van koning en hovelingen af, en zich boven de aarde verheffende, waarop hij zijne schreden zoo vast had gemaakt, waagde hij zich aan het verhevenste onderwerp voor dichter, redenaar en schilder; en zijn genie regtvaardigde op de schoonste wijze die hooge vlugt. Zijne ‘Kruisiging’ is eene der verhevenste voorstellingen van die ontzettende gebeurtenis, welke de menschelijke geest heeft gedacht, de menschelijke hand heeft afgemaald. ‘Zonder uit te komen op het gewone donkere landschap of de dreigende wolken, heeft het kruis op deze schilderij geene vestiging op de aarde, maar is op een effenen donkeren grond geplaatst, gelijk een ivoren beeldwerk op een fluweelen doodkleed. Nooit werd die groote doodstrijd met meer treffende kracht afgemaald. Het hoofd van onzen Heer zinkt op den regterschouder, waarover de lokken van het donkere haar afhangen, terwijl bloeddroppelen van het door doornen gewonde voorhoofd druipen. De anatomie der naakte ligchaamsdeelen en leden is even naauwkeurig als in het marmer van Cellini, dat Velasquez tot model kan gediend hebben; en de linnen doek om de lendenen en zelfs het hout van het kruis toonen zijne naauwlettende zorg voor de kleinste bijzonderheden van een groot onderwerp.’ Dit meesterstuk hangt thans in de Koninklijke Galerij te Madrid. De alvermogende Olivarez onderging in 1643 het lot der meeste gunstelingen, het lot, dat door den grooten Engelschen hekelschrijver elke magt wordt aangekondigd, ‘te groot om te behouden of neder te leggen.’ Hij had zijn voornemen te kennen gegeven, om zekeren Julianillo, een onwettig kind, van niemand wist regt wien, tot zijn erfgenaam te maken, hem aan de dochter van den Constable van Kastilië getrouwd, hem met titels en eerambten overladen, en was bedacht, om hem tot gouverneur van den vermoedelijken troonerfgenaam te maken. Het penseel van Velasquez werd gebezigd, om de trekken van deze laag-geborene oorzaak van den val zijns grooten beschermers voor de nakomelingschap te bewaren, en het portret van den gewezen liedjeszanger van Madrid prijkt thans in de verzameling van | |
[pagina 92]
| |
Bridgewater House. De ongenade van Olivarez diende om het edele karakter van Velasquez op de proef te stellen, die niet alleen treurde over het ongeluk van zijnen begunstiger, maar zelfs den moed had om den gevallen staatsman in zijne afzondering te bezoeken. Filips' zegepralende intogt in Lerida, de overgaaf van Breda en de portretten der koninklijke familie, oefenden de vinding en het penseel van Velasquez tot het jaar 1648, toen hij door den koning op eene rondreis in Italië werd gezonden, niet om den verbijsterden vorsten de geheimzinnige voorregten van een eigenmagtig bestuur te leeren, maar om werken van kunst te verzamelen, die zijn fijne smaak waardig keurde om naar Madrid te worden overgebragt. Te Genua aan land stappende, bevond hij zich voor eene groep der zwierige edelen van van Dijk; vandaar begaf hij zich naar Milaan, Padua en Venetië. In de laatste stad kocht hij voor zijnen koninklijken meester twee of drie schilderijen van Tintoretto en de Venus en Adonis van Paul Veronese. Maar Rome was, even als bij zijn vroeger bezoek van Italië, het voorname doel van zijnen togt. Innocentius X verwelkomde hem met blijdschap, en belastte hem niet alleen zijne eigene gemeene en grove trekken, maar ook de fijnere van Donna Olympia te schilderen, ‘zijne schoonzuster en maitresse,’ zoo zegt ten minste onze schilder; voor de eer van godsdienst en menschheid hopen wij, dat hij zich bedriegt. Langer dan een jaar vertoefde Velasquez te Rome, terwijl hij kunstwerken opkocht, en het gezelschap van Bernini en Nicolaas Poussin, Pietro da Cortona en Algardi genoot. ‘Het zou een genoegen zijn, indien het mogelijk ware, de donkere gordijn van eeuwen op zijde te schuiven, en hem in de paleizen en schilderkamers te volgen - hem te zien toeschouwen, terwijl Claude schilderde of Algardi modelleerde - terwijl hij de gastvrijheid van Bentivoglio genoot, misschien wel in die schoone zaal, prijkende met Guido's nog nieuwe fresco van Aurora - of zich voegen bij de groep, die Poussin bij zijne avondwandelingen op het terras van Trinita de Monte vergezelde.’ Intusschen wachtte de koning met ongeduld naar zijne terugkomst, en drong er eindelijk op aan, dat die niet verder werd verschoven; zoo- | |
[pagina 93]
| |
dat in 1651 de grond van Spanje nogmaals door zijnen grootsten schilder werd betreden. Vijf jaren later voltooide Velasquez zijne uitstekende schilderij, Las Meniñas - de Staatdames - uitstekend evenzeer wat de compositie, als wat de bekwaamheid aangaat, welke de schilder in het te bovenkomen van talrijke moeijelijkheden ten toon spreidde. Dwergen en staatdames, honden en kinderen, edelen en edelvrouwen, schilderijen en meubelen, zijn allen in deze buitengemeene schilderij gebragt, met zulk eenen goeden uitslag, dat vele beoordeelaars haar voor het meesterstuk van Velasquez houden, en Luca Giordano haar ‘de theologie der schilderkunst’ heeft gedoopt. Het Escuriaal, van welks galerijen en zalen wij dus door den grooteren glans van Velasquez zijn afgelokt, eischte in 1656 zijne tegenwoordigheid, om eene groote verzameling van schilderijen te rangschikken, waarvan een en veertig uit de verstrooide en mishandelde verzameling kwamen van den eenigen waren liefhebber der schoone kunsten, die op den Engelschen troon gezeten heeft - den koninklijken martelaar, wien het penseel van van Dijk en de pennen van Lovelace, Montrose en Clarendon onsterfelijk hebben gemaakt, hoewel hunne degens en raadslagen te kort schoten, om zijn leven en zijne kroon te behouden. In 1659 werd het kruis van Santiago plegtig aan den ‘koning der schilders en den schilder van koningen’ geschonken, en op St. Prospero's-dag werd hij in de kerk der Carbonera als ridder dier doorluchtige orde geïnstalleerd, terwijl de edelste grandes van Spanje de statelijke ceremonie bijwoonden. De vermaarde bijeenkomst op het Fazanten-eiland, zoo vol van historisch belang, tusschen de kroonen en hoven van Spanje en Frankrijk, om het huwelijk van Lodewijk XIV en Maria Theresia te vieren, moest eene nog grootere maar treurige merkwaardigheid verkrijgen, als de laatste gelegenheid, bij welke de groote schilder in het openbaar verscheen, en mogelijk als de aanleidende oorzaak van zijnen dood. Aan hem, als ‘aposentador-mayor,’ waren al de versieringen en beschikkingen voor deze kostbare en vermoeijende praalvertooning opgedragen; ook moest hij den koning en het hof onderweg huisvesting bezorgen, en eenig denkbeeld van den | |
[pagina 94]
| |
omvang dezer zorg zal men kunnen opvatten uit de omstandigheid, dat de trein, welke den vorst uit Madrid volgde, uit drie duizend vijf honderd muilezels, twee en tachtig paarden, zeventig koetsen en zeventig bagaadjewagens bestond. Op den 28sten Junij kwam het hof te Madrid terug, en op den 6den Augustus overleed zijn onnavolgbare schilder. De verdiensten van Velasquez worden thans in Engeland algemeen op prijs gesteld, en de algemeene stem zou, naar wij meenen, de met hooge ingenomenheid gegevene en toch koele uitspraak van Wilkie bekrachtigen: ‘In het schilderen van een geestig portret heeft hij bijna geen mededinger.’ Wij hebben echter gezien, hoe hij zich in de kruisiging tot het hoogste onderwerp der menschelijke verbeeldingskracht kon verheffen; en de eenige naakte Venus, welke de Spaansche kunst in vier honderd jaren heeft voortgebragt, is de zijne. Stirling vermeldt dit stuk wel in zijn werk, maar geeft het geene plaats in zijne onschatbare en met veel arbeid en zorg bijeengebragte naamlijst, waarschijnlijk omdat hij niet in staat is geweest de latere lotgevallen daarvan op te sporen. In 1814 naar Engeland gebragt en voor 500 pond st. aan den Heer Morritt verkocht, blijft het nog het juweel der bibliotheek van Rokeby. Lang moge de Spaansche koningin der liefde in het bezit blijven van dit thans klassieke verblijf. Wij besluiten onze vermelding van Velasquez met de woorden van Stirling: ‘Geen kunstenaar volgde ooit de natuur met meer gemoedelijke trouw. Zijne ridders zijn even natuurlijk als zijne boeren; hij verfijnde evenmin het gemeene, als hij het verfijnde gemeen maakte..... Ons zijn het gezigt en de gestalte van Filips IV en Olivarez even gemeenzaam, alsof wij met Digby en Howell de lanen van het Prado hadden bewandeld, en misschien denken wij gunstiger over hunne karakters. In de portretten van den vorst en den minister, The bounding steeds they pompously bestride,
Share with their lords the pleasure and the pride’Ga naar voetnoot1,
| |
[pagina 95]
| |
en stellen ons in staat om even naauwkeurig over het Cordovaansche paard van dien tijd te oordeelen, alsof wij met de paardenfokkende Karthuizers van de Betis hadden geleefd. En deze schilder van koningen en paarden is als landschapschilder met Claude, als schilder van tooneelen uit het nederige leven met Teniers vergeleken; zijne fruitstukken evenaren die van Sanchez Cotan of van Kessel; zijn gevogelte zou met de kippen van Hondekoeter op haren eigen mesthoop om den prijs kunnen dingen, en zijne honden zouden met de honden van Sneyders kunnen vechten. Terwijl Velasquez, op het toppunt van zijnen roem, zijne prachtige Kruisiging schilderde, veilde een jonge knaap zijne haastige schetsen en slordige kladderijen aan de oude kleeren-, potten- en groenten-koopers, de heidens en bedelmonniken op de Feria of weekmarkt, die op het Aller-heiligen-plein in de schoone en godsdienstige stad Sevilla gehouden werd. Dit was Bartolemè Estevan Murillo, die eenigen tijd onder Juan del Castillo had gestudeerd, en toen die meester in 1640 naar Cadix vertrok, deze gewone toevlugt van alle behoeftige schilders te Sevilla te baat nam. Doch getroffen door de groote verbetering, welke het reizen in den stijl van Pedro de Moya, die in 1642 Sevilla nogmaals bezocht, had te weeg gebragt, schraapte de jonge schilder geld genoeg bijeen, om hem naar Madrid, en, gelijk hij hoopte, naar Rome te brengen. De goedheid van Velasquez verschafte hem echter een verblijf in zijne eigene woning, en opende voor hem de galerijen van den Alcazar en het Escuriaal Hier zette Murillo zijne studiën met ijver voort, en naar hij meende met een uitslag, die hem van de moeite en kosten eener Italiaansche reis ontsloeg. Hij keerde dus in 1645 naar Sevilla terug, en begon daar die loopbaan, welke hem onder de Spaansche schilders tot eene Europesche vermaardheid voerde, en die alleen voor den roem van Velasquez onderdoet. Aan de Franciscanen zijner geboortestad komt de eer toe, dat zij zijn jeugdig genie het eerst gelegenheid hebben gegeven, zich te toonen - de elf groote stukken, waarmede hij hunne kloostermuren versierde, vestigden op eens zijnen naam en zijne fortuin. Hij schilderde deze in hetgeen men technisch zijn eersten of kouden stijl noemt; deze werd voor | |
[pagina 96]
| |
1650 in zijn tweeden of warmen stijl veranderd, welke op zijne beurt in zijn laatsten of nevelachtigen stijl overging. Zoo warm was zijn koloriet geworden, dat een Spaansch beoordeelaar in den krachtigen spreektrant van zijn land zeide, dat zijne vleesch-tinten nu met bloed en melk geschilderd waren. In dezen stijl schilderde hij voor het kapittel de Geboorte der Heilige Maagd, waarin de dames van Sevilla de rondheid van den blooten arm van een dienend meisje bewonderden en benijdden, en eene groote schilderij van St. Antonius van Padua, welke nog de muren van het baptisterium der hoofdkerk versiert. Van dit vermaarde kunstjuweel worden verscheidene vreemde anecdotes verteld. Don Fernando Farfan verhaalt, bij voorbeeld, dat men gezien heeft, hoe vogelen poogden te gaan zitten op eenige leliën in eene vaas naast den knielenden heilige; en Monsieur Viardot berigt ons, dat een kanunnik, die hem het stuk liet zien, verhaalde, dat de Hertog van Wellington, in 1813, het had willen koopen voor zoo vele gouden onzas als de oppervlakte konden bedekken; terwijl men in 1843 kapitein Widdrington zeide, dat een Lord zich bereid had verklaard om 40,000 pond st. voor de vogel-bedriegende schilderij te betalen. Het vertrouwen op de ligtgeloovigheid van reizigers is waarlijk opmerkelijk en ver verspreid. Zoo begunstigde, in 1839, onze uitstekende cicerone te Genua ons met de mededeeling, dat zestien jaren geleden de Engelsche Hertog Balfour vruchteloos 1600 pondst. had aangeboden voor Canova's schoon basrelief van de Heilige Maagd, het lijk van Christus omhelzende, hetwelk de leelijke kerk van het armhuis in die trotsche stad versiert. In 1658 deed Murillo moeite om eene openbare kunst-academie te vestigen, en in weerwil der wangunstige tegenwerking van vijandige kunstenaren, was hij op den 1sten Januarij 1660 getuige van hare plegtige opening. De regelen waren weinig en eenvoudig; maar de verklaring, welke ieder lid bij zijne toelating moest onderteekenen, zou de directeuren der Koninklijke Academie te Londen eenigzins verbazen. Zij luidde aldus: ‘Geloofd zij het heilige Sacrament en de onbevlekte ontvangenis der Heilige Maagd.’ Niets kan misschien sterker den invloed bewijzen, dien de godsdienst in Spanje op | |
[pagina 97]
| |
de kunst uitoefende, dan het tweede punt dezer verklaring. Het was het geliefde leerstuk van Sevilla. Honderd jaren lang waren er predikatiën gehouden, boeken geschreven, schilderijen geschilderd, legendes opgeteekend ter eere der onbevlekte ontvangenis; en om menige schilderij van Cano, Vargas of Joanes kan men nog de tooverwoorden lezen, welke het vermogen hadden om het gepeupel te electriseren: ‘Sin Pecado Consebida.’ De aldus gevestigde inrigting bloeide vele jaren, en beantwoordde aan de edelmoedige verwachting van den beroemden stichter. Omstreeks het jaar 1661 werd de aandacht van den vromen Don Miguel Mañara de Leca, de ‘menschlievende Howard’ van Sevilla, gevestigd op den jammerlijken toestand der broederschap van heilige liefdadigheid en haar gasthuis van San Jorge; hij besloot die in haren vroegeren glans en nut te herstellen, en in weerwil van alle bezwaren en teleurstellingen volhardende, bragt hij in minder dan twintig jaren, met eene onkoste van een half millioen dukaten, zijn vroom voornemen ten uitvoer. Voor de herstelde kerk schilderde Murillo elf stukken, waarvan acht, volgens Stirling, de schoonste werken van dezen meester zijn. Vijf daarvan werden door den plunderaar Soult weggenomen, maar ‘de twee kolossale compositiën van Mozes, en de Brooden en Visschen, hangen nog onder de kroonlijst, waarboven de koepel der kerk oprijst, gelijk rijpe oranjeappelen aan den tak, waaraan zij gegroeid zijn.’ Lang mogen zij de wanden, waaraan zij behooren, bedekken, ‘en de stichting van Mañara zoowel verrijken als versieren! In de schilderij van het groote wonder der Mozaïsche bedeeling, staat de Hebreeuwsche profeet bij de rots van Horeb, met zamengevoegde handen en opgeslagen oogen, den Almagtige dankende voor den stroom, die juist op den slag van zijnen geheimzinnigen staf is ontsprongen. Als eene compositie, kan deze wonderbare schilderij bezwaarlijk overtroffen worden. De rots, eene groote, afgezonderde bruine klip, gelijkt in bouw, grootte en kleur naar die, welke nog door de Grieksche monniken van het Katharinaklooster, in de werkelijke woestijn van Horeb, als de rots van Mozes wordt aangewezen. Zij vormt het middelpunt | |
[pagina 98]
| |
van het geheel, verheft zich tot aan den top van het doek en verdeelt dit in twee ongelijke helften. Voor de rots valt terstond de opgerigte gestalte van den profeet in het oog, die voor de menigte is uitgetreden; en de verhevene aandoening van dien grooten leidsman des volks, die met dankbaarheid ten hemel opziet, vormt een schoon contrast met de nederwaarts gerigte blikken van den volkshoop, die in de verwachting van het genot der gave den Gever vergeet. Elk hoofd en elk beeld is eene doorwrochte studie; elk gelaat heeft een kenmerkend karakter; zelfs onder de zestien vaten, die naar de bron worden gebragt, zijn geene twee gelijk van vorm.’ - Maar Cean Bermudez, die het voorregt genoot van deze acht meesterstukken allen bij elkander te zien hangen, gaf de voorkeur aan de Terugkomst van den Verloren Zoon en St. Elisabeth van Hongarije - met wier aandoenlijke geschiedenis de welsprekende pennen van Graaf Montalembert en A. Phillipps ons bekend gemaakt hebben - boven al de anderen. Het Franciscaner klooster buiten den muur der stad was nog gelukkiger dan het gasthuis van Mañara, want het bezat meer dan twintig stukken van dezen godsdienstigen schilder. Thans is er slechts één over, dat de verwoeste zalen en verlatene galerijen van dat eenmaal prachtige klooster versiert; doch zeventien dezer stukken worden in het Museum van Sevilla bewaard, en daaronder het lievelingsstuk van Murillo zelven - datgene, dat hij gewoon was ‘zijne eigene schilderij’ te noemen - de liefdadigheid van St. Thomas van Villanueva. In 1678 schilderde Murillo drie stukken voor het Hospital de los Venerables, waarvan twee, de Geheimenis der onbevlekte Ontvangenis, en St. Petrus weenende, in de kapel waren geplaatst. ‘Het derde versierde het refectorium en vertoonde voor den blik der Venerables, gedurende hunne maaltijden, de Heilige Maagd op een wolkentroon gezeten, met haar goddelijk kind, dat uit een door engelen gedragen mand brood uitdeelt aan drie oude priesters.’ Deze stukken waren bijna zijne laatste werken; want de kunst, die hij zoo liefhad, veroorzaakte weldra zelve den dood van haren begunstigden zoon. Hij klom eene stellaadje op, om de hoogste partijen van een groot | |
[pagina 99]
| |
altaarstuk voor de Kapucynerkerk te Cadix te schilderen, de verloving van St. Catharina voorstellende, toen hij struikelde en eene zoo gevaarlijke breuk kreeg, dat hij aan de gevolgen daarvan stierf. Op den 3den April 1682 overleed hij in de armen van zijn ouden en getrouwen vriend, Don Justino Neve. - Hij werd in de kerspel-kerk van St. Cruz begraven, waar eene steenen zerk, met zijnen naam, een geraamte en ‘vive moriturus,’ de plaats kenteekende, totdat de Fransche Vandalen de laatste rustplaats van den grooten schilder schonden, wiens werken zij zich zoo vrijpostig toeëigenden. Wij hebben Murillo na Velasquez gerangschikt. Ongetwijfeld zijn er velen in Engeland, die zich tegen deze plaatsing zouden verzetten, en wij moeten bekennen, dat er in den stijl van den grooten godsdienstigen schilder schoonheden zijn, die men vruchteloos bij eenig ander meester zou zoeken. In teederheid van vroom gevoel en in zekere zachte verhevenheid zijn zijne godsdienstige stukken onvergelijkelijk; terwijl, wat zijn koloriet aangaat, Cean Bermudez met regt zegt: ‘Al de bijzondere schoonheden der school van Andalusië - haar gelukkig gebruik van roode en bruine tinten, de locale kleuren van het gewest, hare bekwaamheid in de behandeling der draperie, hare verre verschieten van kale gebergten en lagchende valleijen, hare wolken, ligt en doorschijnend als in de natuur, en hare harmonische diepte en kracht van toon - zijn in de werken van Murillo in de uiterste volmaaktheid te vinden.’ Stirling maakt een onderscheid, en wij vermeenen met reden, tusschen de hooggeroemde Maagd der onbevlekte Ontvangenis, en de andere Heilige Maagden van Murillo. De gedachte der eerste is veel verhevener en geestelijker dan die der laatste soort; maar zelfs in zijne meest gewone en wereldsche afbeelding der zondelooze Maria, hoe liefelijk, rein en heilig, zoowel als schoon, vertoont zich daar de moeder des Heeren! Doch misschien is het als schilder van kinderen, dat Murillo in Engeland het best wordt gewaardeerd; en wij kunnen ons niet verwonderen, dat dit het geval is, als wij bedenken, welke schilderijen het zijn, die Murillo zulk eenen indruk op het gemoed der Engelschen hebben | |
[pagina 100]
| |
doen maken. De St. Jan de Dooper met het Lam in de Nationale Galerij; Lord Westminsters schilderij van hetzelfde onderwerp; het juweel der Barones van Rothschild te Gunnersbury, onze Heer, de goede Herder, als een kind; de weinig mindere herhaling daarvan in het bezit van Lord Wemyss; de schilderij van onzen Heer als een kind, met de doornenkroon in de handen, in het College te Glasgow, en andere schilderijen in bijzondere verzamelingen van Christus en Johannes als kinderen, hebben natuurlijk Murillo in Engeland als den kinderenschilder bij uitstek doen beschouwen. En hoe keurig is zijne opvatting van het goddelijke kind en zijn heiligen voorlooper! Welk eene verhevene bewustheid van magt, welk eene uitdrukking van grenzenlooze liefde ziet men op het gelaat van Hem, nog ‘a little child,
Taught by degrees to pray;
By father dear and mother mild
Instructed day by dayGa naar voetnoot1.’
De godsdienstige school der Spaansche schilderkunst bereikte in Murillo haar toppunt; en op het gevaar af van voor heterodox te worden gehouden, moeten wij in één opzigt ons verschil van Stirling te kennen geven, en ons ongenegen verklaren om den grooten meester van Sevilla achter een der Italiaansche kunstenaren te plaatsen. Van weinige teekeningen van Murillo is het bestaan bekend. Stirling geeft eene lijst van die hij heeft kunnen ontdekken, en die zich bijna allen op de Louvre bevinden. Wij gelooven dat, behalve die in het bezit van het Britsche Museum en den Heer Ford, er nog twee in de verzameling op Belvoir Castle zijn; de eene de H. Maagd en het Kind, de andere een oud man - misschien St. Franciscus - die van een naakt kind eene bloem ontvangt. Na Velasquez en Murillo kan het bijna onvoegzaam schijnen van de verdiensten van andere Spaansche schilders te spreken; evenwel verdienen Zurbaran en Cano, Ribera en | |
[pagina 101]
| |
Coello ten minste eene vlugtige vermelding. Francisco de Zurbaran, dikwijls de Caravaggio van Spanje genoemd, werd in 1598 in Estremadura geboren. Zijn vader, die zijn smaak voor de schilderkunst opmerkte, zond hem naar de school van Roelas te Sevilla. Hier bleef hij bijna een vierde eener eeuw lang voor de prachtige hoofdkerk en de andere kerken en godsdienstige gestichten dier stad schilderen. Omstreeks 1625 schilderde hij voor het collegie van St. Thomas Aquinas een altaarstuk, dat door alle kunstregters voor het schoonste zijner werken wordt gehouden. Het stelt den doctor Angelicus voor, ten hemel opvarende, waar in eene glorie van wolken de H. Drieëenheid en de H. Maagd wachten om hem te ontvangen; beneden, in de lucht, zitten de vier doctoren der kerk, en op den grond knielt Keizer Karel V met den stichter van het collegie, Aartsbisschop Diego de Deza, en een stoet van geestelijken. Stirling zegt van dit zonderlinge stuk: ‘Het koloriet is over het geheel schoon en krachtig, en de school van Roelas waardig; de hoofden zijn alle bewonderenswaardige studiën; de drapering der doctoren en geestelijken is prachtig in breedte en ruimte van plooijen; de keizerlijke mantel is met Venetiaanschen luister geschilderd; en het straatgezigt, dat tot het midden van het doek oploopt, heeft eene bewonderenswaardige wijking en diepte van verschiet.’ In 1650 noodigde Filips IV hem om naar Madrid te komen en droeg hem toen het schilderen van tien stukken op, de werken van Hercules voorstellende, voor een vertrek op Buen-Retiro. Bijna ontelbaar waren de voortbrengselen van zijn vlug penceel, dat echter het meeste behagen schepte in het voorstellen der legenden van het karthuizerklooster, en het afbeelden der sombere trekken en donkere gewaden van monniken en geestelijke broeders. - Evenwel zullen zij, die zijne schilderij van de H. Maagd met het Christus-kind op Stafford-House hebben gezien, met Stirling toegeven, dat ‘Zurbaran, onovertroffen in zulke voorstellingen van naargeestige dweepzucht, toch ook aan het reinste en beminnelijkste der gewijde onderwerpen volkomen regt kon doen wedervaren.’ Alonzo Cano, in 1601 te Grenada geboren, was, gelijk de Cerberus van Mrs. Malaprop, ‘drie gentlemen in één;’ dat | |
[pagina 102]
| |
is, hij was een groot schilder, een groot beeldhouwer en een groot architect. Zijn vermogen als schilder vertoont zich in eene schilderij der H. Maagd met het Christus-kind op hare knieën, thans in de galerij der Koningin van Spanje; in zes groote stukken, tafereelen uit het leven van Maria Magdalena voorstellende, die nog de groote, van baksteenen gebouwde kerk van Getafe, een dorpje bij Madrid, versieren; en in zijne vermaarde schilderij van Onze Lieve Vrouw van Belem, in de hoofdkerk van Sevilla. Stirling geeft eene keurig bewerkte gravure van deze laatste Madonna, welker heldere, hemelsche schoonheid door geene ooit in Spanje geteekende afbeelding der H. Maagd wordt overtroffen. Cano was misschien nog grooter beeldhouwer dan schilder; en zoo groot was zijne zucht voor de beeldhouwkunst, dat hij, als hij zijne penseelen en kwasten moede was, om zijn beitel vroeg en aan een standbeeld ging arbeiden, bij manier van zijne handen te laten rusten. Bij zulk eene gelegenheid waagde een leerling de aanmerking, dat het eene vreemde soort van rust was, in plaats van een penseel een hamer op te nemen, waarop Cano hem tot zwijgen bragt door het antwoord: ‘Domkop, ziet gij niet dat het een grootere arbeid is, om op eene platte oppervlakte vorm en relief te scheppen, dan om eene gedaante tot eene andere te fatsoeneren?’ Een beeld der H. Maagd in de parochie-kerk van Lebrya en een ander in de Sacristy der hoofdkerk van Grenada, worden meesterstukken van beschilderd beeldwerk genoemd. Na een leven vol zonderlinge wisselingen, in welker loop hij, onder verdenking van zijne vrouw vermoord te hebben, een verhoor op de pijnbank onderging, stierf hij op den 3den October 1667, in zijne geboortestad, geëerd en bemind wegens zijne rijke weldadigheid en zijn godsdienstigen haat tegen de Joden. Xativa, eene oude stad in Valencia, maakte aanspraak op de eer van Jose de Ribera, el Spagnoletto, te hebben voortgebragt; maar hoewel Spanje hem geboorte gaf, Italië gaf hem onderrigt, rijkdom en roem; en hoewel zijn stijl geheel Spaansch is, maken wij eenig bezwaar, om van hem te schrijven als een geheel tot de Spaansche school behoorend | |
[pagina 103]
| |
kunstenaar, zoo volkomen was hij een Italiaan door opvoeding, door lang verblijf, en in zijn dood. In armoede en haveloosheid opgegroeid, schijnt hij de wereld niet als zijne vriendin beschouwd te hebben, en er in zijn lateren voorspoed een lust in te hebben gevonden, om al, ‘de ergste ellenden, waaraan het vleesch onderworpen is,’ met akelige naauwkeurigheid en ontzettende kracht af te beelden. Wij herinneren ons nog wel den afschuw, waarmede wij, als door tooverij geboeid, eene reeks van zijne afgrijselijkheden in de Louvre aanstaarden - bah! Op Godsford-House is een reeks van Franciscaner monniken, zoo als alleen een Spaansch klooster ze kon bevatten, met blijkbare getrouwheid aan de natuur en bijna walgelijke naauwlettendheid geschilderd; zelfs het vuil onder den nagel van den ongewasschen duim is door zijn krachtig en afzigtelijk naauwkeurig penseel zorgvuldig voorgesteld. Indien de vermetele Boekaniers der zeventiende eeuw de dienst van een schilder noodig hadden gehad, om de gedachtenis hunner vindingrijke wreedheid en onbegrijpelijke barbaarschheden te vereeuwigen, zouden zij in El Spagnoletto een kunstenaar hebben gevonden, in staat om den doodstrijd hunner slagtoffers af te malen, en wat smaak en aanleg betrof, niet ongenegen tot hunne levenswijs. In zijn bijzonder vak was hij echter onvergelijkelijk, en zijne verdiensten als schilder zullen altijd door ieder kunstregter erkend worden. Hij stierf in 1656 te Napels, het schouwtooneel van zijnen roem. De naam van Claudio Coello is aan het Escuriaal verbonden en had bij de lijst van deszelfs schilders moeten gevoegd worden, toen de roem van Velasquez en Murillo ons onze orde deed verbreken. Hij werd in het midden der zeventiende eeuw te Madrid geboren en studeerde in de school van den jongeren Rigi. In 1686 volgde hij Herrera op als hofschilder van Karel II. Deze vorst had in de groote sacristij van het Escuriaal een altaar opgerigt aan den miraculeuzen bloedenden ouwel, bekend als het Santa Forma; en na den dood van den teekenaar Rigi, werd Coello geroepen om een stuk te schilderen, dat als een sluijer voor de hostie moest dienen. Op een doek van zes ellen hoog en drie breed, schilderde hij een uitmuntend stuk, den Koning en het hof | |
[pagina 104]
| |
voorstellende, terwijl zij den miraculeuzen ouwel aanbidden, die door den prior omhoog wordt geheven. Deze schilderij vestigde zijnen roem, en in 1691 benoemden de kanunniken van Toledo, nog altijd de groote begunstigers der kunst, hem tot schilder van hunne kerk. Coello was een zeer arbeidzaam, zorgvuldig en oplettend schilder, en zijne stukken, zegt onze schrijver, ‘hebben, bij veel van Cano's sierlijkheid van teekening, ook iets van den krachtigen toon van Murillo en het tooverachtig effect van Velasquez.’ Hij stierf, zegt men, in 1693, van verdriet over den opgang van zijn vreemden mededinger, Luca Giordano. Met Karel II verliet de Spaansche schepter het Oostenrijksche huis, en volgens Stirling, wilde de Genius der schilderkunst niet blijven om de indringende Bourbons te verwelkomen: ‘Old times were changed, old manners gone,
A stranger filled the Philips' throne;
And art, neglected and oppressed,
Wished to be with them and at restGa naar voetnoot1.’
Maar wij moeten zeggen, dat Stirling, in zijne edele verontwaardiging tegen Frankrijk en de Franschen, dezen nadeeligen invloed der Bourbonsche koningen overdreven heeft. De Spaansche kunst was jaren lang in een gestadig toenemend verval geraakt, voordat zij, met onheilspellenden voet, de Pyreneën waren overgetrokken. Het was geen Bourbon, die Luca da Presto van Napels bragt, om de Spaansche schilders te leeren ‘met hunne gebreken tevreden te zijn, en hunne angstvalligheid af te leggen;’ en indien de scholen van Kastilië en Andalusië geene kunstenaren meer voortbragten gelijk die, wier lof Stirling zoo waardiglijk heeft geboekt, schijnt het toch niet billijk de blaam daarvan op het nieuwe koninklijke huis te leggen. Pictor nascitur, non fit - neen zelfs niet door vorsten, die den Spaanschen schepter zwaaijen. In zucht tot | |
[pagina 105]
| |
begunstiging der kunst en in mildheid om hare beoefenaars te beloonen, bleven Filips V, Ferdinand VI en Karel III weinig bij hunne Oostenrijksche voorgangers ten achter, maar zij hadden niet meer dezelfde gelegenheid tot begunstiging en belooning. De post, dien Titiaan had vervuld, kon onder Karel III geen waardiger bekleeder vinden dan Rafael Mengs, wien niet slechts de onkundige Bourbons, maar ook de conoscenti van Europa als den gelijke van den grooten Venetiaan beschouwden; en Filips V noodigde niet slechts Hovasse, Van Loo, Procaccini en andere vreemde kunstenaren naar zijn hof, maar voegde de vermaarde verzameling van marmeren beelden, aan Christina van Zweden toebehoorende, bij die, welke door Velasquez waren aangekocht ten koste van twaalf duizend dubloenen. Aan hem heeft men ook de voltooijing van het paleis van Aranjuez en het plan van La Granja te danken; en toen het vuur den Alcazar verwoestte, spaarde hij zijne verminderde schatten niet, om op de door den tijd geheiligde plek een paleis te stichten, dat, om Stirlings eigene woorden te bezigen, ‘in spijt der ingekrompene afmetingen, nog een der grootste en meest indrukwekkende paleizen van Europa is.’ Ferdinand VI bouwde, met de ontzettende koste van negentien millioenen realen, het nonnenklooster van de orde van St. Vincent de Sales, en gebruikte tot opsiering daarvan al het kunsttalent, waarop Spanje zich kon beroemen. Het is niet aan hem te wijten, indien dit slechts weinig was; want indien koninklijke begunstiging schilders van verdienste kon voortbrengen, zou deze vorst, door de academie van St. Ferdinand met groote inkomsten te beschenken en in een paleis te huisvesten, den luister der Spaansche kunst hebben doen herleven. Zijn opvolger, Karel III, zelf een kunstenaar van eenigen naam, was een opregt vriend en edelmoedig aankweeker der kunsten. Als koning der Beide Siciliën had hij de lang verlorene wonderen van Herculaneum en Pompeii aan het daglicht gebragt; en toen hij op den troon van Spanje en de Indiën werd geroepen, openbaarde hij zijn gevoel van de verpligting der koninklijke magt aan de kunst, door de | |
[pagina 106]
| |
academie van St. Ferdinand nieuwe voorregten te schenken, en twee nieuwe academiën te stichten, de eene te Valencia, de andere in Mexico. Indien Mengs en Tiepolo, en andere middelmatigheden, de beste levende schilders waren, die hij ter begunstiging kon ontdekken, blijkt het uit zijn zelfs al te streng besluit tegen de uitvoering der stukken van Murillo, dat hij de werken der groote dooden ten volle waardeerde; en indien zijn geest de Spaansche ambtenaren had bezield, zou menig stuk, dat nu treurig en zonder beteekenis in de Hermitage te Petersburg of in de Louvre te Parijs hangt, nog het altaar of het refectorium versieren, waarvoor het te Sevilla of Toledo werd geschilderd. Zelfs Karel IV, ‘het suffende werktuig van Godoy,’ was een verzamelaar van schilderijen en stichter van eene academie. Onder zijne rampspoedige regering bloeide Francisco Goya y Lucientes, de laatste Spaansche schilder, die eene nis in den tempel des roems heeft verworven. Hoewel portretten en karikaturen zijn forte waren, is in dat eerwaardig museum van al het schoone in de Spaansche kunst - de hoofdkerk van Toledo - een schoon godsdienstig voortbrengsel van zijn penseel te zien, het verraden van Christus voorstellende. Maar hij hield meer van schilderen in, dan voor de kerk, en zij, die met verwondering het grotesk satirieke beeldhouwwerk aan de koorbanken der hoofdkerk van Manchester hebben gezien, zullen zich eenig denkbeeld van Goya's anti-monnikachtige karikaturen kunnen vormen. Geen Lord Mark Kerr, wanneer hij zijne weelderige verbeelding den teugel viert, heeft ooit koddiger en afzigtelijker ‘monsters’ uitgedacht, dan deze zonderlinge opvolger der godsdienstige schilders van het orthodoxe Spanje. Maar toen de ondeugden, intrigues en dwaasheden der koninklijke zotten en schurken, die zijn vlug graveerijzer aan de bespotting des volks had blootgesteld, voor de ondragelijke dwinglandij der Fransche overweldigers hadden plaats gemaakt, bestuurde dezelfde verontwaardiging, welke de waterdragers van Madrid tot een nutteloozen strijd tegen de troepen van Murat had aangevuurd, zijne hekelende hand tegen de barbaarsche onderdrukkers van zijn vaderland; en terwijl Gilray de toornige verachting van alle echte John | |
[pagina 107]
| |
Bulls over de onbeschaamdheid van den kleinen Corsikaanschen parvenu gaande maakte, rigtte Goya zich tot de bittere ondervinding, die zijne landgenooten van de barmhartigheid der Fransche veroveraars hadden opgedaan. Hij stierf te Bordeaux in 1828. Stirling sluit zijn werk met eene dankbare lofspraak op dat van Cean Bermudez, ‘den bekwamen en onvermoeibaren geschiedschrijver der Spaansche kunst, bij wiens rijke oogst van kostbare bouwstoffen ik het gewaagd heb, de vruchten mijner eigene nederige nalezing te voegen’ - eene welverdiende en rondborstig toegebragte loftuiting en dankzegging. Doch eer wij van ons aangenaam onderwerp, de Spaansche kunst, afscheid nemen, moeten wij nog een kunstenaar op de lijst der Spaansche schilders plaatsen - al is die kunstenaar een Bourbon! Nabij het stadje Azpeitia in Biscaye, verheft zich het prachtige collegie der Jezuïten, op de geboorteplaats van Ignatius Loyola gebouwd. Hier, in een laag vertrek in den top van het gebouw, vertoont men een stuk van het bed, waarop hij stierf, en zijn handschrift; en hier, tusschen die koele gangen en altijd springende fonteinen, woonde in 1839 de koninklijke schilder, de Infant Don Sebastiaan. Een vreemd schouwspel waarlijk vertoonde dat godsdienstige gesticht in den zomer van 1839; woeste Biscaaische soldaten en ter neergeslagene Jezuïten, roode boyna's en zwarte tabberden, geweren en crucifixen, vloeken en zegenspraken, doorkruisten elkander en vermengden zich in eene schilderachtige, hoewel profane wanorde; en hier, van de zorgen van zijn militair ontzag ontheven, en vrij om zijne neiging te volgen, zat de gewezen Opperbevelhebber der Carlistische krijgsmagt altaarstukken te schilderen en karikaturen te teekenen. In de cirkelronde kerk, die, met hare schoone afmetingen en rijke versierselen van bruinachtig marmer en goud, het middelpunt van het uitgestrekte gebouw vormt, hing eene groote en wel uitgevoerde schilderij van zijn penseel; en zij, die nieuwsgierig naar zulke dingen zijn, kunnen een slechter staal der kunst van zijne koninklijke hoogheid in Pietro di Cortona's kerk van St. Lucas te Rome zien. Aan de eene zijde van het altaar vindt men het schoone stand- | |
[pagina 108]
| |
beeld van Canova, de Godsdienst predikende; aan de andere zijde eene groote kruisiging van den Spaanschen prins, maar men moet, helaas! bekennen, dat de inspiratie, welke Velasquez tot zijne opvatting van dat verhevene onderwerp aandreef, den koninklijken liefhebber werd ontzegd. In de academie van St. Lucas, naast de kerk, is eene wel uitgevoerde buste van Canova, door den Spaanschen beeldhouwer Alvarez. Wij vermoeden, dat de Infant beter zou doen, indien hij, even als Goya, bij karikaturen bleef, daar men menige aardige anecdote van zijne bekwaamheid in dat kunstvak vertelt. Op eene hooge rotsvlakte gezeten, welke, terwijl zij een uitzigt op Bilbao en deszelfs verdedigers verleende, ook aan hun vuur was blootgesteld, vermaakte, naar men zegt, de koninklijke liefhebber zich zelven en zijn staf dikwijls, met de onrustige bewegingen en benaauwde gezigten van eenige ongelukkige Londensche reporters te teekenen, die, aan het Carlistische hoofdkwartier verbonden, door den opperbevelhebber werden uitgenoodigd, om hem te vergezellen en de gevaarlijke eer van zijn gezelschap te genieten. Dit zij gelijk het wil, wij meenen de aanspraak van éénen levenden Bourbonschen prins te hebben gehandhaafd, om, bij eene volgende uitgaaf der Annals, op de rol der Spaansche schilders te worden geplaatst. In deze woelige dagen, nu over het halve vasteland de gekroonde hoofden herwaarts en derwaarts worden gejaagd, ja zelfs in het rustige Engeland deftige kooplieden en rijke fabrikanten te zamen beraadslagen, voor hoe weinig hun souverein kan gekleed en gevoed worden, en alles naar den gemeenen standaard van pounds, shillings en pence wordt afgemeten, is het een genoegen, zich naar de jaarboeken der kunst van een eenmaal magtig rijk, gelijk Spanje, te wenden, en te zien, hoe eenparig, meer dan vijfhonderd jaren lang, de vorsten van dat rijk begunstigers - altijd milde en doorgaans oordeelkundige begunstigers - der schoone kunsten zijn geweest; hoe van de dagen van Isabella de Katholieke, tot aan die van Isabella de Onnoozele, de Spaansche schepter het gezelschap van het penseel en den beitel gezocht, niet veracht heeft. Stirling heeft zijne bladzijden verrijkt met menige onderhoudende anecdote, waardoor die koninklijke kunst- | |
[pagina 109]
| |
liefde in het licht wordt geplaatst, en helaas! de pijnlijke bedenking wordt opgewekt, dat een toekomstig annalist der kunstenaren van Engeland groote moeite zal hebben om een half dozijn dergelijke anecdoten op te garen. Met de enkele treffende uitzondering van Karel I, kennen wij niemand onder onze vorsten, die als een begunstiger der kunsten met een der Spaansche souvereinen, van Karel V uit het Oostenrijksche tot Karel III uit het Bourbonsche huis, vergeleken kan worden. Lord Hervey heeft de onkunde van George II en zijn tegenzin voor de kunst openbaar bekend gemaakt. Onder de vele edele en koninklijke eigenschappen van zijnen kleinzoon, vreezen wij, dat liefde en achting voor de kunst niet gerekend kunnen worden; en hoewel George IV in zijn omgang met mannen van genie vriendelijk en grootmoedig was, wat kon er tot lof van zijnen smaak en zijn oordeel gezegd worden? Het vroegere leven van Willem IV, de rijpe ouderdom, waarop hij den troon beklom, en het onrustige zijner regering maken het verklaarbaar genoeg, waarom de kunst slechts geringe aanmoediging ontving uit het hof van den rondborstigen en edelaardigen zeeman en vorst. Maar wij zien vol hoop de toekomst tegen. Het kort geledene proces in het Hof der Kanselarij heeft eene omstandigheid openbaar gemaakt, die reeds aan velen bekend was, dat Hare Majesteit met eene bekwame hand een sierlijk graveerstaal voert; en de kersmis-schouwspelen, te Windsor opgevoerd, zijn een voldoend bewijs, dat Engelsch genie en Engelsche kunst niet uit Engelands paleizen gebannen zijn. De beoefenaars dier kunst, waarin Velasquez en Rubens, Murillo en Van Dijk hebben uitgemunt, zullen dus nog zien, dat de kroon van Engeland niet slechts, naar de oude regtskundige spreekwijs, de ‘Bron van Eer’ is, maar dat zij ook gaarne dien stroom van zich af naar hen laat uitvloeijen. Vrij was de omgang, ongedwongen het gesprek, onafhankelijk de betrekking tusschen Titiaan en Karel V, Velasquez en Filips IV; laten wij hopen, dat het paleis van Buckingham en het kasteel van Windsor nog getuigen zullen zijn van eene herleving dier, voor de Engelsche kunst, roemvolle dagen, toen Inigo Jones en Van Dijk, en Cowley, Waller en Ben Jonson, glans verleenden aan het kunstlievende hof van Engeland! |
|