De Gids. Jaargang 13
(1849)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 34]
| |
Jacob van Heemskerck en vijf en twintig jaren Hollandsche poëzij.Ga naar voetnoot1Overbodig is het wel niet, na zoo lange tusschenpooze in de voortzetting dezer bijdrage, den lezer te herinneren, dat wij Heemskerck verlieten, staande aan het venster en starende ‘op den IJkant’, zegt Meijer, of zich eene geschikte aanleiding wilde opdoen, om zijner Anna mede te deelen, dat hij benoemd is tot bevelhebber over de vloot naar Gibraltar, dat hij morgen vertrekken moet. Zij schertst en hij zwijgt, ziedaar de situatie. Houde men het ons ten goede, dat de held door dien schroom niet in onze schatting rijst; er is iets onmannelijks in. Maar waarom zouden wij verschooning vragen voor het afkeuren van een' trek, dien de dichter zelf niet zou hebben doen uitkomen, ware het hem minder om een aanloopje te doen geweest? Toevalliger dan het in de werkelijke wereld pleegt toe te gaan, toevallig als in een verhaal, toevallig als à propos de bottes, komt, terwijl Heemskerck staat en staart, onder de vele voetgangers langs den Buitenkant, juist de eenige, juist zij voorbij, die Meijer gelegenheid geven kan, hem over een' onzer vermaardste zeehelden te doen spreken. ‘Ziet gij’, - - -, ‘die dame in 't rouwgewaad,’
| |
[pagina 35]
| |
zoo heet het in het vers, weinig zeventiende-eeuwsch, het is waar, ‘ziet gij die dame met hare kinderen?’ 't Is dappren Claessens gade!
We zijn waar Meijer wezen wilde, - waar hij gelooft de episode te mogen inlasschen. Hoort men het ons alreeds aan, dat dat wij des ondanks twijfèlen of hij er wel aan deed? Wij loochenen het niet. Het zij echter verre van ons, te vergen dat iemand, louter op ons woord, vonnis wijze; de vragen, of het verbaal hier op zijne plaats heeten mag, of het Heemskerck is, die voor Anna zijn gemoed uitstort, dan wel een dichter onzer dagen die declameert, haar beantwoorde, haar beslisse elk die geduld genoeg heeft, ons te vergezellen bij de volgende beschouwing van een feit, dat tot de dapperste uit onzen vrijheidsoorlog tegen Spanje behoort. Gij weet, aan wien de Muze der Historie de vermelding van onzen roem ter zee heeft toevertrouwd; hoort daarom eerst Mr. J.C. de Jonge. Als hij de teleurstelling heeft geschetst der verwachtingen, den volke ingeboezemd door de vloot in 1599, onder den Admiraal van der Does uitgezonden, vaart hij voort: ‘Nog minder gelukkig slaagden twee scheepstogten, in den jare 1606, onder aanvoering van den Zeeuwschen Admiraal Willem Haultain ondernomen. Bij den eersten togt viel niets van eenig gewigt voor, dan alleen dat de Nederlanders de Spaansche kusten verontrustten en eenen aanzienlijken buit maakten. Bij den tweeden togt werden onze zeelieden door eenen overmagtigen vijand overvallen, hetgeen tegen hunne gewoonte zoodanig eenen schrik onder hen veroorzaakte, dat de meeste schepen de vlugt namen. Één zeeman handhaafde evenwel bij deze gelegenheid den alouden roem der Nederlanders met eene zeldzame kloekmoedigheid. De Hollandsche Vice-Admiraal Reynier Claeszen, ofschoon van allen verlaten, houdt twee dagen lang alleen het gevecht tegen de Spanjaarden uit. Ten laatste wordt zijn bodem onverdedigbaar; doch eenen eerlijken dood boven eene schandelijke slavernij stellende, slaat hij aan de zijnen voor, liever den brand in het kruid te steken dan zich over te geven. | |
[pagina 36]
| |
De moedige manschappen geven hunne toestemming tot dit schrikkelijk besluit. Zij knielen gezamenlijk neder, doen hunne laatste gebeden, en Claeszen steekt den brand in het kruid, en het schip, met alles wat zich aan boord bevindt, vliegt in de lucht. Wel waardig was deze heldendaad van Reynier ClaeszenGa naar voetnoot1 door Helmers bezongen te worden, gelijk die van zijnen voorganger en lotgenoot, Bastiaan Lange, door den dichter der Watergeuzen, van Haren!’ Wetenschap en Kunst zijn zusters, beweren de classici, - dezelfde bloemenband omstrikt alle, - wij wenschten, dat de arbeid onzer geleerden meer blijken droeg van den zin voor iedere openbaring van het ware, het schoone en het goede, hun door die stelling toegekend. Mogt het in het algemeen te veel van den historicus geëischt zijn, zoo wij verlangden dat hij ook slechts met oordeel des onderscheids over poëzij en poëeten sprak, er schuilt niets onredelijks in de bekentenis, dat, bij het gewagen van twee zoo bekende verzen, als de hierboven bedoelde dichtstukken van Helmers en Van Haren, een weinig kritiek van Mr J.C. de Jonge ons welkom zou zijn geweest. Geprezen, gelijk het door hem geschiedde, dat is zoowel op ééne lijn geplaatst als in éénen adem genoemd, getuigt de lof van een gebrek aan smaak (zoo het geene studie heeten mag) dat ons, om den wil der kunst, bij iemand van zijne opvoeding, zijne ontwikkeling leed doet. Wij herhalen het, - immers geldt het hier geene verzen, die, hoe voortreffelijk ook, slechts luttel vermaardheid verwierven, of erger nog, bij allen, behalve bij de liefhebbers, in vergetelheid zijn geraakt. Er was een tijd, er waren gezellige | |
[pagina 37]
| |
kringen ten onzent - en Mr. J.C. de Jonge behoorde, zoo wij ons niet bedriegen, zoowel tot den eenen als tot de anderen, - waarin de inheemsche letterkunde de belangstelling der deftige burgerij tot zich trok, waarin voor een goed Hollandsch vers, op het nageregt schaars vergeefs, gehoor werd gevraagd, - meer dan eens, dunkt ons, moet hij, bij gelegenheden als die welke wij aangaven, den twee en twintigsten Zang der Geuzen, de schildering van het lief en leed van Rozemonds echt hebben genoten. Onder zijne vrienden waren mannen van naam, die haar van buiten kenden, die hare schoonheden waardeerden, en deze anderen wisten te doen gevoelen; zoude het hem niet hebben uitgelokt zelf het boek eens op te slaan, zelf eens te zien, hoe de poëzij de Lange onsterfelijk heeft gemaakt? Zoo veel over van Harens meesterstuk. Maar er was ook een tijd, ‘en Gode zij dank dat hij geweest is!’ zegt Mr. J.C. de Jonge, zich dien herinnerende, en wij zeggen het hem na, schoon hij ons niet heugt, er was ook een tijd, waarin de voordragt van een fragment uit het bekende vers van Helmers in het gezonken Holland weêr dat wakkere, dat weldige volk scheen op te wekken, welks naam zelfs van de lijst der natiën was gewischt, waarin vooral de heldendood van Claeszen een onbeschrijflijken indruk te weeg bragt. Wij zullen de verzen fluks mededeelen, ten einde de behandeling van ons onderwerp voort te zetten. Doch eer wij daartoe overgaan, vergunne men ons de vraag, of het twintig, vijf en twintig jaren na den eenen en den anderen tijd te verwachten, te vreezen viel, dat de hulde langer zoo mir nichts, dir nichts, zoo maar met denzelfden wierookwalm aan de geestdrift van den goeden wil, als aan het genie zou worden gebragt? De geschiedschrijver onzer zeevaart behoefde de Hollandsche poëzij niet te hebben bestudeerd, om tot de overtuiging te zijn gekomen, dat er onderscheid is tusschen een onderwerp bezingen en een onderwerp regt doen. Wij herhalen het, geheel onze gedachte uitdrukkende. De man, die er getuige van was geweest, welk een invloed de kunst, ook de vergelijkenderwijze gesproken mindere kunst uitoefenen kon, moest geleerd hebben genoeg belang in haar te stellen, om haar gaarne nog wisser hefboom te zien worden, moest van die belang- | |
[pagina 38]
| |
stelling blijken geven door - discriminating praise. Voor wien het ook betoog behoeve, voor iemand van zijne studie wordt het van ons gevergd te beweren noch te bewijzen, dat het bestaan en de bloei van een klein volk afhangen van het bewaren en ontwikkelen van zijn' oorspronkelijken aanleg, van zijn eigenaardig karakter; waarom toonde hij zich niet evenzeer overtuigd van de waarheid, dat de kunst, naarmate zij die te zuiverder typiseert, te zekerder zijne toekomst waarborgt? Wij hebben onze bedenking te staven; zie hier het fragment uit de Hollandsche Natie: Wel hem, die 't Vaderland meer dan zich zelv' bemint,
In 't sneuvlen voor haar eer een' zuivren wellust vindt,
Die niet met woest getier, onvruchtbre taal of loosheid,
Dien achtbren naam misbruikt tot dekking van zijn boosheid;
Maar die door daden toont, terwijl de noodstorm brult,
Dat hij zijn pligten kent, dat hij zijn' pligt vervult!
Gelijk een diamant zijn stralen schiet in 't duister,
Schijnt ook altoos zijn roem met onverdoofbren luister.
Uw naam, o Claasens! wordt bij 't laatste nageslacht,
Met heilgen eerbied en bewondering herdacht!
Trotsch zijn wij op den glans, die van u af komt dalen!
Zoo schenkt het goud meer gloed, verlicht door Phebus stralen.
't Was Neêrland niet genoeg, dat aan het Spaansche strand,
Philippus vloten zijn veroverd en verbrand,
Aan 's aardrijks ander eind' ontving hij dieper wonden:
Naar 't westerdeel der aard' werd Claasens afgezonden.
Zijn zinspreuk is: voor God! verwinnen of vergaan!
Zijn naam heeft reeds den schrik verspreid langs d'Oceaan.
Wie durft dien dappren Zeeuw bestrijden? wie zal 't wagen?
't Is de overmagt alleen, die schriklijk op komt dagen.
Acht schepen, zwaar van bouw, omsinglen thans den held;
Hij staat alleen, maar vast, gelijk een rots 't geweld
Der eeuwen, 't woest gebrul des donders fier blijft trotsen,
Schoon stormen aan zijn voet in wilde golven klotsen,
Schoon schip bij schip, met kracht geslingerd op zijn borst,
Verbrijzeld henenstuift, staat hij met kracht omschorst,
Belacht het woeden van de orkanen en van de eeuwen;
| |
[pagina 39]
| |
Zoo staat ook Claasens nu; de dolle Spanjaards schreeuwen
En tieren, daar men hem in eenen kring besluit;
(Zoo brult het ongediert' der woestenij naar buit.)
Men tracht, schoon vruchtloos, hem tot de overgaaf te nopen;
Neen, duur wil hij de zege aan 's lands tiran verkoopen.
Tot d'ongelijken strijd maakt hij zich straks gereed,
Hij denkt aan God, aan Spanje, aan Neêrland en zijn' eed.
Nu barst de dood eensklaps uit duizend kopren monden;
Zijn masten, zeil en roer zijn ras in zee verslonden;
Het reddelooze schip geeft vreeslijk krak bij krak;
Twee dagen strijdt hij nog op 't half gesloopte wrak.
Nu roept hij 't volk bijeen en zegt, met vonklende oogen:
‘Gij, die nooit hebt gebukt voor Spanjes dwangvermogen,
Die hem de zege hebt in strijd bij strijd ontroofd,
Spitsbroeders! zult gij nu, met nederhangend hoofd,
Beschimpt, gesmaad, geboeid, u schandlijk overgeven?
Uw beulen danken voor een afgebedeld leven?
Of kiest gij, nevens mij, den dood voor 't Vaderland?
Beslist: dan steekt dees lont ons luttel kruid in brand!
Dan zal dit brandend wrak aan 's vijands vloot zich hechten,
En stervend zult gij dus uw' beulen nog bevechten.’
Hij zwijgt; - hij grijpt de lont; 't volk roept vol geestdrift uit:
‘Ja! sterven wij met roem; steek, steek den brand in 't kruid!’
Nu wijdt zich elk ter dood; er wordt niet meer gestreden,
Maar knielend storten zij heur allerlaatste beden;
En Claasens, daar hij 't hart verheft tot zijnen God,
Smeekt voor zijn gade en kroost in heur ondraaglijk lot:
Hij ziet haar wanhoop, ziet haar tranen, hoort haar klagen,
Zijn' zoon de moeder naar de komst des vaders vragen!
Hij stoot dit denkbeeld weg, bidt vurig, rijst en zucht
En werpt de lont in 't kruid, en 't schip barst in de lucht!
Rust, ongelukkigen! rust zacht in 't hart der baren!
Vol weemoed blijven we op uw heldengrootheid staren.
Schoon gij uw Vaderland, uw erf niet weêr mogt zien,
Geen teedre maagdenhand den lauwer u zal biên,
De zee uw lijken dekt, een spel der wilde golven,
Uw namen sterven niet: uw roem blijft onbedolven;
Ja vlamt, en schittert fel, en weêrkaatst in 't verschiet,
Der vlam van 't schip gelijk, waarop gij 't leven liet.
Wij blijven op uw' moed met dankbre aanbidding staren!
Rust, ongelukkigen! rust zacht in 't hart der baren!
Wat dunkt u, worden de eischen der waarheid of die der | |
[pagina 40]
| |
dichting bevredigd door deze voorstelling van het feit? Gij hebt vrijheid den ganschen Westerschen Oceaan rond te dolen, om de hoogte te vinden, waarop het gevecht voorviel. Een Spaansch smaldeel ontmoet het schip of de schepen - de dichter schijnt u te willen doen gelooven, dat Claeszen alleen in zee was gestoken - maar de naam van des vijands vlootvoogd wordt niet vermeld. Eene zwarte, zeer zwarte kool, dient ter afschaduwing der Spanjaards, wier sprekendste nationale karaktrekken, ernst en trots, in schreeuwen en tieren te loor gaan; - dat men slechts zich zelven verlaagt door den vijand, dien men de eere aandoet hem te bevechten, bij ongediert der woestenij te vergelijken, blijkt boven het begrip des schrijvers te gaan. De laatste woorden van Claeszen tot zijn scheepsvolk missen het Hollandsche zeemanszegel, even kort als kloek te zijn, - en het geestdriftig antwoord getuigt meer van opwinding dan van opzien. Het is alsof De Groot te vergeefs geboekt had: ‘Hebbende met geboogen kniën God gebeeden om vergiffenis, dat se door een korte dood zich zelven den hoon en smaad hunner vijanden onttrocken, steekense den brand in 't buskruyt’! Vergt iemand dat wij ook de gebreken der opsiering aanwijzen? van vinding is in de voorstelling geen sprake. Doch gij hebt u immers reeds aan den diamant geërgerd, in het duister stralende; en waarschijnlijk, zoo min als wij, de vergelijking bij dat meer gloed schenkende goud volkomen begrepen. Hebt ge dan misschien de honderd en eende voorstelling dier rots bewonderd, die het woeden van de orkanen en van de eeuwen belacht? Maar er is niets zoo onvruchtbaar als louter het leelijke te gispen, en daarom scheiden wij er van, betreurende dat de dichterlijkste gedachte, welke het heldenfeit bij Helmers opwekte, de gedachte dat de roem dier schepelingen den volgenden geslachten toe zou stralen, zoo als de vlam van het in de lucht springend schip het der verste verte deed, niet behoorlijk uitgewerkt geworden, dat zij in de herhaling van het hier misplaatste en daardoor banale ‘rust zacht!’ te loor is gegaan. Indien ons magt over onze lezers gegeven ware, ieder hunner zou, zoo verre gevorderd, dit tijdschrift ter zijde leggen, om den Negentienden Zang der Geuzen op te slaan en daarin | |
[pagina 41]
| |
te zien, hoe anders Van Haren de dood van Bastiaen de Lange vereeuwigd heeft. Volgaarne het onderscheid erkennende tusschen de beide dichtstukken, - schoon de schikkers van dat slag van goed evenveel moeite gehad hebben, om de Geuzen als de Hollandsche natie onder eene bepaalde soort te brengen, en er nog maar kwalijk in zijn geslaagd, - liever dus toegevende dat een paar lierzangen, hoofdzakelijk aan den held van ter Veere gewijd, gelegenheid tot uitvoeriger behandeling geven, dan de overgeschreven zestig of zeventig alexandrijnen, waarin Reynier Claeszen ten hemel vaart, overtreft Van Haren echter Helmers tot beschamens toe. Schrijf het, zoo ge wilt, op rekening van het grooter doek van Onno Zwier, dat ge bij hem kust en zee bij den eersten oogopslag voor de Zeeuwsche groet, dat de aangezigten der Geuzen zoo kennelijk gepenseeld zijn, dat het noemen hunner namen schier overtollig wordt, er blijft eene aanschouwelijkheid des gevechts, er blijft eene weelderigheid van fantasie, er blijft een rijkdom van gedachten te prijzen over, als slechts der meesterhand gegeven is, als slechts het genie ten gebode staan. Wat zouden treurspeldichters en romanschrijvers ons al monsters van Spanjaarden hebben gespaard, indien ze bij Van Haren ter school waren gegaan, om ook in onze vijanden het menschelijke te leeren bespieden en waarderen. Slechts bij hem de dapperheid onzes voorgeslachts gelooflijk en glorierijk tevens, dewijl ons hart hun toestand meê leert gevoelen, dewijl ons verstand hun moed begrijpt en bewondert...... doch waarom zouden wij ons geene aanhaling van een paar coupletten tot tegenstelling veroorlooven? Onze lof mogt gevaar loopen overdreven te schijnen; bij de lezing zal hij beneden de verdienste blijken. Luister dus, als ge wilt, luister een oogenblik naar de Lange; hij geeft zijn gemoed lucht, als zijn toestand schier hopeloos geworden is, als zijn schip, door den zoon van Vasco da Gama geënterd, bovendien drie vijands vaartuigen aan boord, dat is, te bestrijden heeft: Hy zegt: 't Geluk heeft ons verlaten;
Maar nog zijn hart en kruit ons by;
En nog is u de keus gelaten
| |
[pagina 42]
| |
Van eeuwige eer of slaverny:
By my is vastlijk voorgenomen,
Indien ons 't ergst mocht overkomen,
Te sterven aan mijn eigen boord:
My zal geen Bloedraads vonnis treffen,
Voor my geen mijt de vlammen heffen,
Geen beul bereiden zwaard of koord.
Het schriklijk besluit is gemotiveerd; - hoe meesterlijk een overgang schuilt er in de eerstvolgende vier woordekens: Hy zwijgt en vecht. Zijn volk, bewogen,
Roept: Schipper, 't zelfde zij ons lot!
Wy zien den dood met u in de oogen,
Wy gaan getroost met u naar God!
Hun moed is echter onverbroken,
Van hun sterft niemand ongewroken,
Van hun sterft ieder op zijn post!
Doch geen der Zeeuwen laat het leven,
Of Gama ziet twee zijner sneven,
In 't bloed dat ieder voetstap kost.
Maar 't volk van alle vier de schepen
Wordt eindelijk te groot in kracht;
De Lange, bloedende, en benepen
In 't klein gedeelte van zijn macht,
Ziet nergens kans te zegepralen.
Hy vraagt: Waartoe nog meer te dralen?
De vijand is in onze hand!
De Taag zal met de Zeeuwen rouwen!
Laat ons de ziel aan God betrouwen,
De wraak aan 't vrije Vaderland!
De slag, de rook, 't gekraak, 't gedonder,
Vervangt de klanken van zijn mond,
En beide Vloten zien met wonder
Vijf schepen t'samen in den grond.
| |
[pagina 43]
| |
Onze nationaliteit: gemoed en gezond verstand, gehandhaafd tot in den dood! Wij gelooven ons pleit te hebben voldongen; slechts ligt ons nog een woord over Helmers op het harte, dat wij hier lucht willen geven. Geestdrift en genie op ééne lijn te plaatsen, dat hielden wij Mr. J.C. de Jonge niet ten goede - een fragment der ‘Hollandsche Natie’ beoordeelende, schaarden wij ons, door den ongunstigen uitslag onzer beschouwing, aan de zijde van Wiselius, - maar hebben wij daarom geen krans over voor de beeldtenis van hem, die, meer dan een onzer overige dichters, ons volk in zijn val heeft getroost, door uit zijn verleden, zijne wedergeboorte te voorspellen? Geen krans voor Helmers, die het heilig vuur van den onafhankelijkheidszin aanblies, toen het priesterschap den dood kon kosten, die het aanblies tot vlam wordens toe, maar er niet getuige van mogt zijn, hoe zij opsteeg en de duisternis deed verkeeren in licht? Die ondankbaarheid zij verre van ons. Dikwerf hebben wij het betreurd, dat Wiselius er genoegen in vinden kon, een verscheidene tot voorwerp zijner spotternij te kiezen, in de hoop, dat die slagen zijne levende ‘sgelijken zeer zouden doen; het ware zijner waardiger geweest de namen der laatsten voluit te noemen; wat regt zouden zij hebben gehad zich over de gisping te beklagen, als de kritiek het gevolg bleek van gemoedelijke overtuiging, die van geen’ onedelen naijver weet? Voor ons, wij wenschen slechts door deze den bloei der kunst te bevorderen, en vreezen dus geen verwijt van Helmers schimme, wanneer wij er goedrond vooruit komen, dat we zijn beeld liever met eikenblaren dan met lauwertwijgen omkransen, dat wij hem als burger hooger stellen dan wij het hem als dichter mogen doen. Het is grooter lof dan het schijnt, mits ge u den tijd, dien hij beleefde, mits ge u de gezonken natie, die zijn geloof door zijne gebrekkige kunst bezielde, voor den geest brengt. Hoe halfslachtig waren de middelen, waarmede hij zijn doel bereikte, en - het zij er te zijner eere en tot onzen prikkel bijgevoegd - viel het hem meer dan ten deele te wijten, dat hij zich daarvan bedienen, dat hij er zich mede vergenoegen moest? De nieuwe kunst, geloofde men nog in zijnen tijd, kon kwalijk aan het licht komen, tenzij ze in de kleêren der oude stak, om het | |
[pagina 44]
| |
even of die haar fraai stonden, of dat zij er linksch, opgeschikt, belagchelijk mede uitzag. Al zijn verdienste school in zijn Hollander zijn, Hollander van heeler harte; - dat hij die gave oorspronkelijk had mogen ontwikkelen, even als Griekenland het zijnen vernuften veroorloofde, Helmers zou minder gezongen hebben dan hij deed; maar hoe veel meer dan thans zou er van dat mindere zijn overgebleven - geschikt om ons verder te brengen. Er waren immers buiten hem, aan den avond der achttiende en bij het ochtendrood der negentiende eeuw, ten onzent zangers te over, die heldendichten en treurspelen leverden, zoo klassiek men maar wenschen kon - doch waarbij het den tijdgenooten welligt te moede was, als ons op de Amsterdamsche Beurs, eer die hemelhooge zuilen werden overdekt of ontgriekscht, zoo gij het harde woord dulden kunt, - schim van Helmers! ziet gij nog gram op ons neder? De beurt is ten leste weder aan Meijer, aan zijn tafereel van Claeszen's zelfopoffering, - hebben wij uw geduld niet op te zware proef gesteld? Wij zouden onbillijk zijn, zoo wij de episode niet geheel mededeelden; zij levert een der weinige blijken, dat ook onze dichter kritiseert. Al wat wij u, eer wij haar afschrijven, hebben te herrinneren, is dat Heemskerck ondersteld wordt het verhaal te doen. En toch is het welligt niet overbodig aan te geven, dat de Staatsche vloot, waarover Willem van Haultain, Admiraal van Zeeland, het bevel voerde, ‘gheordonneert was van een en twintich schepen ende twee Jachten te wesen,’ zegt van Meteren, doch bij het uitzeilen slechts uit negentien der eerste en de beide laatste bestond, ‘omdat de wint waeyende,’ voegt onze naïve historicus er bij, ‘de twee schepen niet reede waren.’ Zes van de grootste en beste dier vaartuigen raakten, eer men op de hoogte van Kaap St. Vincent den vijand in het gezigt kreeg, van de overige af, - en daar een der jagten ‘na de reviere van Lisbona’ was teruggezonden om die op te zoeken, moest Willem van Haultain en zijne ‘cloecke Zeeusche Capiteynen, en Reynier Claesz, uyt Hollandt, als Viceadmirael, met meer andere,’ het opnemen tegen de Spaansche Armade, onder den admiraal Don Loys Fayjardo. ‘Deze Spaensche vlote was sterck achttien Gallioenen (daeronder begrepen eenige opgheruste Caracquen) noch negen | |
[pagina 45]
| |
Galeijen, met noch eenighe lighte schepen.’ Zoo verre van Meteren; en nu Meijer's tafereel: Waar 't voorgebergt van Sint Vincent zijn steile wanden
En 't kloosterdragend hoofd, verheft door 't eeuwig branden
Van 't wijd Atlantisch meir, dat dondert aan zijn voet,
Had Don Fayarda's vloot de stoutste magt ontmoet.
De naam van wie haar voerde, is mij geen melding waardig.
Hem regte 't nageslacht! De Spanjaard viel slagvaardig,
Sterk in het voordeel van den wind, onz' achtertogt
Met overmagt op 't lijf. Geen dapperheid vermogt
Den aanval te weêrstaan van meer dan dubble krachten;
Den reddeloozen bleef de dood in zee of vlam,
De Spaansche dwanggalei of 't golvengraf verwachten;
Elke uitweg scheen versperd: - toen dappre Claessens kwam.
Als de eenzame ad'laar in een vlugt onweerbre vogels,
Viel hij in 's vijands vloot. Een stroom van vuur en kogels
Barstte onophoudlijk uit zijn zijden, als de zuil
Van vlam en lava barst uit Hekla's kratermuil.
Dan waartoe 't beeld gemaald van 't wederzijds vernielen?
Gelijk het onweêr sloeg zijn laag in 's vijands kielen,
Ontrukte aan de overmagt een wisse zegepraal,
Ontzette de achterhoede, en 's vijands admiraal,
Die de overwinning reeds zijn standerd zag omzweven,
Verbleekte een oogenblik en worstelde om zijn leven.
Hebt ge ooit, van Haarlems duin, bij zomeravondstond,
De zeevlam 't kleed van mist zien spreiden langs den grond
En wentlen over 't land, in witte nevelgolven,
Totdat elk voorwerp in een zee van dauw bedolven,
Al flaauw en flaauwer werd en wegzonk voor het oog,
Alsof een graauw gordijn landouw en kim betoog?
Zoo rolde langzaam, over 't blaauw gelaat der kolken,
De digte sulverdamp in nevelige wolken,
Omhullend, met zijn mist, de wederzijdsche vloot.
't Was als een donderlucht die neêrlag op het water;
Waar binnen, hol van toon, des onweêrs dof geklater
Weêrgalmde, en wie het vuur uit donkre zijden schoot.
De wind vlood heen, en ging langs andre kusten waren;
Elk schip lag stuurloos op de sidderende baren;
Geen oog zag, door den mist, wie d'ijzren kogel zond;
| |
[pagina 46]
| |
Die de eiken ribben brak; de dood ging tastend rond,
Naar adem hijgde elks borst en dreigde in rook te stikken,
Het toeval bleef alleen de onzek're baan beschikken
Der wilde kogelvlugt, die doelloos, wijd en zijd,
Gierde over 't kampveld in den blinden worstelstrijd.
Toen zweeg de schorre stem der bronzen vlammenkelen.
De wind kwam op zijn vlerk de zwavelwolk verdeelen;
't Gordijn rees op van 't meer, en toonde, in bittren spot,
Den dappren Amstellaar zijn onvermijdlijk lot.
‘Bij het mededeelen van dit fragment aan eenige vrienden, anders toch wel in de geschiedenis onzes lands ervaren,’ - zegt Meijer, in eene aanteekening op deze episode, - ‘heb ik ontwaard, dat, hoe algemeen bekend de heldendood van Claessens moge zijn, als daadzaak, de omstandigheden, welke dien dood veroorzaakten en vergezelden, dit minder zijn. De vlam van het in de lucht springende schip des helds, heeft, zoo het schijnt, veler oogen verblind, zoodat zij de weinig eervolle vlugt van eene talrijke Hollandsche vloot niet zagen, welke zich uit de voeten maakte zonder een schot te doen, terwijl Claessens verpletterd werd door de overmagt.’ En de kritiek heeft vrucht gedragen in de volgende verzen, waarmede de schildering van den toestand des Admiraals wordt voortgezet. Één blik was hem genoeg. Hier kon geen strijden baten.
Hij lag alleen, omringd van 's vijands vloot; verlaten
In schandelijke vlugt van vriend en togtgenoot;
Van hen het eerst, wien hij de hand ter redding bood,
Toen slechts een wonder aan 't verderf hen kon ontrukken.
Zij lieten hem alleen het loon dier redding plukken.
Ver, ver beneden 's winds, met al wat bij kon staan,
Maakte elk dier dappren zeil om 't lijfsgevaar te ontgaan.
Te loefwaart, aan de kim, lag 't gros van Hollands schepen
In scheemrend' afstand, als de witte nevelstrepen
Aan d'effen morgenlucht; maar vruchtloos zocht zijn oog
Een enkel blinkend zeil, dat hem ter hulpe toog.
‘De bitterheid, welke de ziel des Vice-admiraals moest vervuld hebben, toen hij zijnen onvermijdelijken ondergang zag,’ - zegt de dichter in de bovenvermelde aanteekening, - | |
[pagina 47]
| |
‘hij die overwinnaar had kunnen zijn, indien hij minder voorzigtige lieden had aangevoerd: deze verbittering was zeker eene van de drijfveêren, welke hem tot zulk eenen wanhopigen tegenweer en in een vrijwilligen dood dreven.’ Hoe de verontwaardiging u tegengloeit uit het einde des verhaals! - waarin wij, al ware het slechts met een enkelen trek geschied, dat karakteristiek zeventiende-eeuwsch begrip zoo gaarne regt hadden zien doen, 't welk de schrijver van het Leven en de Daden van Willem Haultain in de volgende woorden heeft te boek gesteld: ‘Sy dan alle, hebbende eerst ootmoedighlyck Godt gebeden, dese hun Verkiesinge van een doodt, voor een wreeder of schandelycker, die hen van den Vyandt te wachten stont, niet tot verderf te laten gedyen, en alsoo als van den Oppervooght, verlof om eerlyck te mogen sterven, verkregen, hebben eyndelyck de lont in het kruyt geworpen.’ Toen bood de Kastiljaan, door menschlijkheid gedreven
En eerbied voor zijn moed, den ed'len strijder 't leven;
Maar al te bitter was die kelk: met fieren spijt
Wees hij het af en stortte in d'ongelijken strijd.
Toen deed de donder van 't geschut op nieuw zich hooren;
Den stier gelijk, omringd van vlugge Picadoren,
Streed Claessens in 't gezigt der zijnen, uren lang.
En 't vreeslijk werk des doods ging ongestoord zijn gang.
Geen blos kwam op 't gelaat dier zwakken, om hun lafheid.
Ver vloden ze uit elkaêr, gelijk de wind het kaf spreidt,
Opdat geen toon des strijds hunne ooren treffen mogt,
Terwijl hun togtgenoot nog om de zege vocht.
Nooit had die krijgservaarne, in 't lang, roemruchtig leven
Met die verbittering 't bevel ten strijd gegeven;
En nooit gaf hij 't aan volk dat beter hem verstond.
Het voelde in de ijz'ren leên vermoeijenis noch wond.
Elk streed tot dat hij viel en spoorde nog in 't vallen,
Met rochlend stemgeluid, verdoofd door 't buskruid knallen,
Zijn maat tot strijden aan, en glimlachte als zijn oor
Het antwoord nog vernam: ‘Vaarwel, gij gaat ons voor!’
Men zag de dappre schaar in 't zwoegen aan haar stukken,
De hemden, rood van bloed, zich van de leden rukken,
En als Cyclopen, door den vuurgloed zwart geblaakt,
Rondspoken door de vlam, tot aan den gordel naakt,
| |
[pagina 48]
| |
Met oogen vurig rood en zaamgeklemde tanden,
De vonkelende lont of 't vuurroer in de handen,
Waar langs een zwarte straal van bloed en buskruid droop;
Zoo vierde Claessens volk het afscheid van de hoop.
O! heldvernedrend zijn die dwaze strijdverhalen,
Waarin op honderden vaak enklen zegepralen!
Bestond die mooglijkheid, dan had zij nooit gebukt,
Die schaar, zij had de zege aan de overmagt ontrukt!
Maar 't mogt niet zijn. De geest moog 't lijfsgevaar verachten,
Er komt een eind ten laatste aan menschelijke krachten,
En menig brekend oog, aan d'Admiraal gehecht,
Smeekte in zijn stomme taal om 't einde van 't gevecht.
Twee schrikbre dagen lang had man en knaap gestreden;
Nu weigerden in 't eind de wondenstijve leden
Hun dienst; en wel verstond de held die hen gebood
Dat sprakeloos gebed. Een glorievolle dood
Was alles wat zijn hand die trouwe schaar kon geven,
Die rust alleen behoefde en niets meer vroeg van 't leven.
Reeds lagen overal, van schaamte en wrok gespoord,
Des vijands kielen zijn onweêrbaar wrak aan boord.
Reeds hoorde hij 't gedreun van 't stormend voetgewemel.
Toen hief hij 't heldenoog met vasten moed ten hemel
En bad geknield in 't bloed. - Gesterkt in 't grootsch besluit,
Sprong hij van 't roode dek en - wierp de lont in 't kruid.
En voor mishandeling en slavenboei beveiligd,
Heeft hij van helden hen tot martelaars geheiligd;
Tot martelaars van de eer!
Ons overschrijven is ijdel geweest, als de lezer Helmers niet voor Meijer vergeten heeft, als hij, zich thans den eersten herinnerende, dezen niet door den laatsten overtreffen ziet, ja, in de schaduw gesteld. Wij gunnen den auteur dien triomf gaarne; het deert ons slechts, dat hij niet duurzaam zijn mag. Een oogenblik nadenkens, en ieder, die zich onzen aanhef herinnert, zal citroen in den honig mengen, tot zuur wordens toe, wanneer hij zich Anna voorstelt, het verhaal, zoo als het daar geschreven staat, uit Heemskercks mond hoorende. Er komen regels en plaatsen in voor, het getuigt van grepen en veraanschouwelijkt toestanden, waarbij wij gaarne haar gelaat zouden hebben gadegeslagen: b.v. het vruchteloos uitzien van Claeszen naar zijne togtgenooten, - het aanbod | |
[pagina 49]
| |
des Spanjaards zoo dapper een vijand het leven te sparen - het: ‘vaarwel!’ door de vechtenden den sneuvelenden toegeroepen, - boven alles, de sprakelooze bede door het afgestreden volk tot den Admiraal gerigt en door dezen zoo goed verstaan: een verheven - aandoenlijk oogenblik, zoo eenvoudig - verheven geschetst. Doch hoe mag zij het uitgehouden hebben bij Heklas klatermuil, of bij de vlugge Picadoren, - hoe bij de gemaakte deftigheid der vraag, of zij ooit een zeevlam gezien heeft, - en hoe, bij dien misgreep van tegenovergestelden aard, hoe bij dat voor eene vrouw, eene jeugdige, bevallige vrouw vooral, zoo afgrijsselijk naakt tooneel dier Cyclopen; - hoe bij dat vervallen in één woord, in de vormen ‘waarin tooneel- of zoogenaamde heldendichters dergelijke toestanden behandelen?’ Immers is het van haar standpunt dat de episode moet worden beoordeeld, sinds de dichter goed vond die door de vraag, of zij ‘de weduwe van Claeszen langs den IJkant heeft zien gaan?’ in te leiden, en de volgende verzen van dit gedeelte des gedichts louter bestemd zijn om den indruk te schetsen door deze voorstelling, en de daaruit gemotiveerde noodzakelijkheid van Heemskercks vertrek gemaakt. Laat ons die doorloopen, eer wij er, zoo als wij grooten lust gevoelen te doen, den staf over breken, met Hamlet's uitroep: ‘Words, words, words!’ Heemskerck vaart voort te declameren; of mag het gezellig gesprek, mag het uitstorting des gemoeds heeten, als hij Anna verzekert, ‘dat het weêrlicht van de vlam, waarin Claessens, als een god, van de aarde afscheid genomen heeft, zijner weduw als een stralenkroon om de haren blinkt?’ Gelukkig echter is het volhouden van zoo gezwollen toon, zelfs voor den grootsten liefhebber der rhetorica, eene onmogelijkheid, en daalt de held dus ook allengs tot bedaarder, begrijpelijker beschouwingen af. ‘Indien ieder man op de vloot, indien slechts de helft hunner zijn pligt had gedaan, de overwinning ware ons geweest, - Holland had niet andermaal het zwaard behoeven aan te gorden. Maar het verleden is onherroepelijk, - op Texels reê wemelt het van mannen, getroost, neen, gewillig op nieuw het lijf voor het Vaderland te wagen, - en ik - ik marre in de armen der min! - | |
[pagina 50]
| |
Anna! wat weêrhoudt ge mij? - of, zoo de keuze aan u stond, zoudt gij aarzelen kunnen tusschen den dood als Claeszen, of het leven als Haultain?’ De beurt van spreken is aan Heemskercks gade, en Meijer heeft vier bladzijden voor haar antwoord over; het is lang, zeer lang voor zulk een toestand. Zie, wij hebben er niet tegen, dat hij in hare edelmoedige opwelling: ‘O, waart gij aan het hoofd dier vloot geweest!’ den indruk schetst, door zijn verhaal te weeg gebragt, den triomf viert, waarop zijne voorstelling van den heldendood hem regt geeft; maar als zij een oogenblik later dien wensch terugneemt, dewijl de togtgenooten Heemskerck zoo goed als Claeszen aan zijn lot zouden hebben overgelaten, en zij haren gemaal, bij de trouw die hij haar beloofde, bij het kind dat zij onder het harte draagt, bezweert niet te vertrekken, dan vragen wij, is de episode niet misplaatst, is de dispositie van dit huisselijk tooneel, in een gedicht dat ons een heldenbeeld leveren wil, niet ongelukkig te noemen? Heemskerck ziet er zich door verpligt, in eene variatie van het thema te vervallen, allerlei troostgronden bijbrengende, onder welke Anna inkrimpt tot eene alledaagsche vrouw. ‘Mis!’ zal de dichter zeggen, ‘zij verheft zich immers weder, zij zegt dat ook zij de eer boven het leven stelt?’ Och ja, maar zij vleit zich dat de ure des gevaars, des scheidens nog niet gekomen is; zij wil weten wanneer die slaan zal - de onzekerheid martelt haar. - En Heemskerck heeft te veel deernis - te weinig zouden wij zeggen, - om eensklaps te antwoorden: ‘Morgen, heden nog!’ - Onder zijne dertig regelen lange vernieuwde verklaring, waarom hij niet weigeren mag te gaan, wordt zij bleek, wordt zij flaauw, nadat zij met moeite gestameld heeft: ‘wanneer?’ en besterft dat woord: Noodlottig als de hagelslag
Die plant en bloesem doodt,
Trof de onverwachte schok, dien dag,
De vrucht in Anna's schoot.
Die hagelstorm sloeg, wild en straf,
Een pas ontkiemend bloemknopje af,
Ontwortlende, in het overjagen,
Den jongen boom die 't had gedragen.
| |
[pagina 51]
| |
Daar lag de hoop van Heemskerck's naam,
Zijn echtheil, vadertrots!
't Gebouw der toekomst viel te zâam
Voor d'ijzren vuist des lots.
Daar lag die vrouw zoo teêr bemind,
Geknakte, witte roos;
Ontijdig moeder, zonder kind,
Verpletterd, ademloos!
Zij was niet van dat sterk geslacht
Dat worstelt met des jammers magt
En zeeg'rijk overleeft aan 't lijden;
Van welks met ijs ompantserd hart,
De scherpe pijlen van de smart,
Als van een stalen harnas glijden.
Haar leven, tot dien schrikbren dag,
Geleek een heldren lentemorgen,
Die rein van tegenspoed en zorgen,
Geen wolkje aan 't effen luchtruim zag;
En 't onweêr, dat met rosse vlam,
't Eerst over 't blaauw haars hemels kwam,
En over de ochtendzon haars levens,
Was 't eerste, en ach! het laatste tevens!
Onhollandsch! roepen wij uit; - zoo als onze onverbiddelijke voorganger het van den Boekanier des dichters deed, en mag blijven doen, al heeft Raynal den naam van den Hollander bewaard, die Maracaïbo uit wraakzucht verwoestte, - onhollandsch, zoo lang het tot de roeping der poëzij behoort, een volk in zijnen natuurlijken toestand en niet in zijne ziekelijke afdwalingen te typiseren, - onhollandsch, zoolang ééne zwaluw geen zomer maakt. Onhollandsch! - al zijn ook ten onzent huwelijken als die van Heemskerck en Anna niet zeldzaam; de echt, niet van de Louwmaand en de Mei, zoo als Staring zong, maar dien van de veertig met de twintig, van de rijpe levenservaring, met den ontluikenden levenslust. Wij zouden het den dichter vergeven hebben, dat hij Heemskerck's huwelijk verzweeg, zoo de historie het geboekt had als eene dier nederbuigingen van den man, van den held bovendien, tot een lief, aardig, volwassen kind, - als eene dier zelfverloocheningen, waarop late liefde staat, staan moet misschien. Maar uit de honderde toestanden, welke de verbeelding zich | |
[pagina 52]
| |
van deze, door geene aanteekeningen bepaalde verbindtenis vormen kan, juist die te kiezen, welke aan Anna het voorkomen eener broeikastplant, welke aan Heemskerck den schijn van een speelbal harer grillen geeft, dat betreuren wij niet alleen, dat weigeren wij voor eene bijdrage tot eene Hollandsche heldenfiguur uit onze glorie-eeuw te erkennen. Het is of de dichter het zelf gevoeld heeft, want eer Anna verscheidt, zingt zij eenen zwanenzang, maar die, lacy! Duitsch is, Duitsch tot dweepens toe. ‘Betreur mij,’ zegt zij, ‘maar laat die droefheid geene blaam werpen op eenen naam, dien ik zoo gaarne droeg, dien ik, als de geest ginder nog waardeert wat hij hier heeft vergood, dáár vlekkeloos van u weder zal vragen.’ En huivringwekkend was de klem
Van de onherkenbre, diepe stem,
Toen zij, met blikken woest en strak,
De donkere afscheidswoorden sprak:
De havik die schreeuwt boven de IJslandsche pijnen,
Kiest nimmer de duif zich tot jagtgezellin:
De magtige leeuw, de hermiet der woestijnen,
Wijdt nooit der gazelle zijn min:
En gij hebt gedwaald toen ge een wezen, zoo teêr,
Dat argloos het noodlot in 't aangezigt lachte,
Verhieft aan uw zijde, in die glansrijke sfeer,
Waar, verzengd door den gloed van uw martelende eer,
De vuurdood van Semele 't wachtte.
'k Bezwijk! Maar als de aard, voor der stervenden oog,
Zich hult in den nevel van 't graf,
Dan rijst de gordijn van de toekomst omhoog,
En werpt zij het sluijerkleed af.
Diep dringen de blikken die los zijn van de aard,
In 't donkre verschiet, bij het ebben van 't leven;
Den geest, door geen kluister van stof meer bezwaard,
Is het licht der voorzegging gegeven!
Mijn min was uw krijgsdeugd een knellende band;
Mijn leven verlamde uwe kracht:
En beiden behooren aan 't bloedende land;
Zie! helden verbeiden de wenk van uw hand,
Tot daden van glorie en magt!
| |
[pagina 53]
| |
Daarom rolt het lot, dat uw baan had bestemd,
Eer 't daglicht uw wording bescheen,
Zijn rad, 't welk onze echt in zijn loop had gestremd,
Over mij en mijn levensvreugd heen!
Wild jaagt het, in 't streven naar 't heerlijke doel,
Zijn plettrendenden wagen door 't menschengewoel,
En stoort zich aan vrees noch aan hoop;
Geen bidden, noch strijden, geen tranen noch klagt,
Geen zwoegen noch streven van menschlijke magt
Verandren zijn eeuwigen loop!
Ziet de storm, die de gonzende wieken ontplooit
Over krakende wouden en brullende golven,
Ooit om naar het loof dat hij afrukt en strooit?
Naar de kiel door zijn' adem in d'afgrond bedolven?
Toch is hij een werktuig des heils in Gods hand!
Gevleugelde bode van weldaad en zegen!
Zij het dorrende blad, of het wrakhout op 't strand,
Een raadsel te diep voor het menschelijk verstand:
De alwijsheid alléén kent het eind van haar wegen.
Mijn dood is Gods vinger; 's lands redding mijn doel!
Een vlam zij uw zwaard dan in 't bloedig gewoel,
Als het blaauw zich met purper vermengt;
't Is mijne asch waar de welvaart des lands uit verrijst,
Het offer is zwaar, dat het lot van u eischt,
Maar eind'loos de zegen die 't brengt!
De toekomst rukt nader, 'k verneem reeds het koor
Van duizend verlosten, dat stijgt uit de kolken!
De juichstem van Holland is luid in mijn oor!
De naam van mijn held rijst omhoog door de wolken!
En ginds, op een praalgraf, door vorsten benijd,
Schrijft Neêrland zijn naam in metaal!
Aan dien drempel, die 't aardsche van 't eeuwige scheidt,
Wacht eenmaal uw gade u terug uit den strijd;
Tot zoolang: vaarwel mijn gemaal!
Dichter! zouden wij Meijer vragen, als wij het genoegen hadden hem op dit oogenblik tegenover ons te zien, dichter! hebt gij ooit lang stil gestaan voor de vrouwenportretten, ons uit de zeventiende eeuw overgebleven; hebt gij die ooit opmerkzaam beschouwd? Wij mogen, wij moeten er aan twijfelen, want in welken toestand de vurigste verbeelding | |
[pagina 54]
| |
ook de aanvalligen of eerwaardigen verplaatsen moge, wel wacht zij zich dier vrouwen een tint van overdrijving te leenen: gezond verstand is de sprekendste trek van heur goedrond gezigt. Het deert ons dat gij het waagdet, want wij zouden ons zeer bedriegen, zoo zij niet even stellig weigerden in uwe Anna - die zoete speelpop voor een weelderig uur, dat teeder rietje, door den eersten windvlaag gekrookt - hare zuster of hare dochter te groeten, als wij der psychologische ketterij geloof ontzeggen, dat zoo zwak eene ziel ooit zieneresse verscheiden kon. Eer ge ons oordeel te hard scheldt, zie nog eens naar die portretten op! - Maria van Utrecht - Tesselschade, Roemer Visschersdochter - Maria van Reigersbergen! Het leven was haar geen spel, het leven was haar geen lust, het leven was haar geen droom, - wakker, ernstig, degelijk, was het leven haar een pligt - het geheim der grootheid onzer vrouwen van die dagen. Weinig kent hij haar, die vermoedt dat zij onder pligt eene treurige taak verstonden, waarvan slechts sombere stroefheid zich kwijten kon, een hoog en heilig geloof bezielde er haar toe uit dankbare wederliefde; hoe zouden zij gehuiverd hebben voor de dwarreling van gedachten, waarvan de zwanenzang uwer Anna getuigt. Er school velerlei kracht in die kloeke gestalten, waardig een geslacht voort te brengen en op te voeden van alle weekelijkheid vreemd, en tot alle wonder in staat; maar heur hoogste kracht ontleenden zij aan de overtuiging des gemoeds, dat dit leven slechts de school is voor den hemel, - hollandsch, huisselijk, hervormd, waarom moest de in drieërlei opzigt eigenaardige vrouwentype in de gade van Heemskerck geheel mislukken? Onno Zwier heeft haar begrepen, - een groot geleerde en keurig kunstkenner tevens verzekerde ons, dat hij homerisch talent waardeerde in de schildering van het binnenhuisje in ter Veere, in de schets van Rozemond's gemoed. Wij zouden er morgen Grieksch om willen leeren, als wij ons vleijen mogten tot de weinigen te zullen behooren, die zich den geest des meesters weten eigen te maken, en niet tot die velen, welke hem slechts zijne vormen afzien, om die een ander tijdvak op te dringen. Maar liever dan ons andermaal in den strijd over oorspronkelijkheid en navolging te wagen, een strijd | |
[pagina 55]
| |
die lang geslecht moest zijn, deelen wij u tot tegenstelling het stukje mede, dat zoo weinig wenschen onbevredigd laat, als het ons in de kunst om veraanschouwelijking van veredeld volksleven te doen is, als wij verlangen dat iedere beschouwing harer voortbrengselen ons beter make. Het is avond geworden in de nederige woning der vrouw van Bastiaen de Lange, die scheep is gegaan, ten strijde voor vrijheid en vaderland; het is avond geworden in de woning, wier netheid wel van welvaart, maar niet van weelde getuigt. Die vrouw is gelukkige moeder; maar waartoe verdere inleiding, - de dichter zelf geeft haar vollediger dan iemands veder vermag. Drie kindren, zoete en waarde panden,
Gewenschte vruchten van haar trouw,
Vernaauwen nog de teedre banden,
Zoo heilig by de kuische Vrouw!
De grootste zoon, nu zeven jaren,
Spreekt reeds van op de zee te varen;
Het meisjen speelt aan moeders schoot:
De meerdre gunst schijnt haar te spijten,
Wanneer de moeder, onder 't krijten
Van 't zuigend wicht, de borst ontbloot.
Een weinig melk, een weinig water,
Met meel, of luttel broods, gemengd,
Geeft d'eenen vroeger, d'andren later,
Het voedsel, eerst op 't vuur gezengd.
Terwijl gaan moeders oogen dwalen;
Zy zoekt op wien zy 't meest kan pralen;
't Is echter of zy 't hoogste prijkt
Op hem, die 't eerst haar is gegeven,
Die 't verst gevorderd is in 't leven,
Die 't meest na haren man gelijkt.
De buien, die zich laten hooren,
't Gehuil der winden door de lucht,
Koomt deze zachte vreugde storen,
En wekt zoo menig bangen zucht.
Wie weet, dus zegt ze; in zwaren regen,
Wie weet, waar hy nu is gelegen,
Of zwerft, verwaaid, in woeste zee!
| |
[pagina 56]
| |
Zy spraken laatst van uit te varen,
En nergens Spanjes Vloot te sparen,
Al waar het op de Britsche reê.
o Dat men tijden mocht beleven,
Dat ieder teedre, jonge vrouw
Niet hoefde voor haar man te beven,
Noch wie haar weezen voeden zou!
Haar weezen! - Rozemond, bewogen,
Voelt tranen drijven door hare oogen;
Haar vinger veegt ze spoedig af;
Maar de oudste kindren laten 't spelen,
Om door hun zoentjes 't leed te heelen
't Geen ieder vreesde dat hy gaf.
Die kinders vergen nieuwe zorgen,
Hun matte leden eischen rust;
De aanstaande nacht kweekt voor den morgen
En nieuwen kracht en nieuwen lust.
Vermoeidheid rekt hun teêre leden:
De slaap vervangt hun korte beden:
Hun rust is zuiver, ongestoord;
Daar Rozemond alle oogenblikken,
En steeds met angstverdubblend schrikken,
't Verzwaren van het onweêr hoort.
Zy denkt, wat kan mijn zorgen helpen!
Hy is, o God! in Uwe hand,
't Zij hem de golven overstelpen,
Het zij zijn plicht hem vinde aan land!
Ik moet voor deze kindren leven: -
Nog eens de borst aan 't klein gegeven!
En, als de lamp is uitgebluscht,
Keert Rozemond zich in gebeden
Tot 't Hemels goedertierenheden,
En hare slaap is ook gerust.
Wie is er die ons het overdrukken van deze coupletten geen dank weet? Niemand, vertrouwen wij; zelfs hij niet, die er het meest onder lijdt, de dichter van Heemskerck, maar wiens boete er ook mede is volbragt. Immers, wij hebben in een der | |
[pagina 57]
| |
vroegere stukjes van dit opstel, van ‘weêrgalooze scheepspraatjes’ gesproken, door hem afgeluisterd en weêrgegeven, we zijn er in het boek toe genaderd, en het mag ons niet van het harte ditmaal te scheiden zonder er proeven van te hebben bijgebragt. Liever de kans geloopen van de blaam, te lang te zijn, dan het zelfverwijt van opzettelijke onregtvaardigheid te verdienen. ‘De Heer Meijer heeft ons geene bewijzen gegeven van het dieper indringen in al de wijzigingen van karakter en gevoel,’ dus zag zich de Recensent van den Boekanier verpligt zijn oordeel te besluiten, ‘geene bewijzen van het voorstellen daarvan, door eene eigenaardige taal aan ieder der sprekers in den mond gelegd.’ Onze uitval tegen de declamatorische tirades van Heemskerck heeft die aanklagt vernieuwd en verzwaard; laat ons dan ook even gereed zijn te erkennen, dat hij op andere plaatsen allergelukkigst geindividualiseerd heeft, dat hij slechts strenger, zou Huyghens zeggen, ‘sijn eyghen scherpe roê’ behoeft te zijn, om er volkomen in te slagen. We zijn andermaal aan boord van het Admiraalschip de Aeöol, dat koers schijnt te zetten naar Cadix. We zijn weder bij de wacht op het voorkasteel. Een der rappe, flinke maats heeft de vrouwen van Cadix, de vurigste ter wereld geprezen, - wat wonder dat een grijze grombaard zich aan dien minnekout ergert, dat hij hem vraagt, of hij, die zooveel van de Spaansche meisjes weet te vertellen, ook kennis heeft gemaakt met het Spaansche zwaard? Hier hebt gij het antwoord: Stel u gerust! 'k ben jong, 't is waar,
En 'k draag nog geen verzilverd haar:
Maar 'k heb, reeds van mijn kindsche dagen,
Voor Hollands zaak het zwaard gedragen;
En 'k zal den glans van 't Spaansche staal
Niet blikkren zien voor de eerste maal,
Als de ochtendstond ons krijgsgeschal
Hoort loeijen over Cadix wal.
't Was op haar breede havenplas
Dat ik, in vroeger tijd,
Mijn maagdelijke kortelas
Beproefd heb in den strijd.
| |
[pagina 58]
| |
Te Cadix zag 'k voor de eerste keer,
De Spaansche vrouw en 't Spaansch geweer;
En sinds die dagen houd ik, waarlijk,
De vrouw meer dan dat zwaard gevaarlijk!
En als wij u nu herinnerd hebben dat in 1590 ‘H.M. de Staten, eene vloot van 24 schepen,’ onder Jonkheer Jan van Duyvenvoorde, Heer van Warmond, Admiraal van Holland, ‘ter dispositie stelden van Koningin Elizabeth, om, vereenigd met eene Engelsche zeemagt, onder Engelsch opperbevel, tegen Spanje te ageeren,’ dan behoeft het overige naauwelijks eenige toelichting Het was toen Hollandsch oorlogsvloot
Die onvergeetlijke eer genoot,
Brittanjes trotsche koningsvlag
Te volgen, in een vreemden slag,
En zich door Britsche Lords en Heeren,
In 't Engelsch, hoorde kommandeeren:
Als of het kroost van Hollands grond
Zijn oud bedrijf niet meer verstond,
En Essex 't Wassenaer moest leeren.
Ook scheen 't dat Hollands roode leeuw,
(Der vaâdren leuze in vroeger eeuw)
Zich schaamde om in 't gevolg te gapen
Van 't luipaard in het Britsche wapen;
Want van den top van d'Admiraal
Van Holland, woei, in vreemde praal,
In 't blaauwe veld een leeuw van goud,
Dien 't meir nog nimmer had aanschouwd,
En dien onze oogen, na die dagen,
Nooit weêr op 't golvend slagveld zagen.
Maar hoe het zij, - op Cadix reê
Klonk 't Britsch hurrah! en 't Duitsch hoezee!
In broederlijk verbond;
En 't was oud-Hollands wakker bloed
Dat, op dien dag, het eerst den voet
Zette op des vijands grond.
Ik volgde aan wal den stouten drom.
Die, luttel in getal,
Den ijzervasten muur beklom
Van 't bliksemend Puntal.
| |
[pagina 59]
| |
Geen Brit vocht in die wakkre schaar:
't Was Hollandsch zeevolk, altegaâr,
En Spanjes vlag zonk van den trans,
Om Warmonds vaandel plaats te maken,
Voor dat de voet eens Engelschmans
Dien bloedig' oever mogt genaken.
Het was een aanblik vol van pracht,
Het landen van die legermagt!
De blaauwe kabbelende vloed,
Die d'oeverkant aan Puntals voet,
Bedekt met huppelende sloepen,
Die, onder jublend hurrah roepen,
Een lichtweêrspiegelenden stroom
Van fiere, in 't staal gedoste troepen,
Uitstortten over Spanjes zoom!
Maar o! 't was niet de zee alleen,
Die oorlogsvolk te braken scheen
Op dat weêrgalmend strand:
Want eensklaps stortte, uit Cadix poort,
Een waterval van ruiters voort,
Ontelbaar als het zand.
Heel de adel van het land was daar,
En Xeres fiere ridderschaar;
Hun aanren schokte 't land;
De grond beefde onder de ijzren voet
Van de oorlogspaarden in hun spoed,
't Verschiet stond heinde en ver in gloed,
Door 't blikk'ren van 't geweer;
En strandwaarts rolde de ijzren vloed,
De Britsche heirmagt te gemoet,
Met banderol en speer.
Hoog stond ik op de burgwal-tin,
En hield van schrik mijn adem in:
't Scheen dat hij alles zou verdelgen
Die stroom, en dat het golvengraf
Het heir, waaraan 't het aanzijn gaf,
Bij zijn geboorte zou verzwelgen!
Maar regt voor d'onontwijkbren loop
Dier breede ruiterdrom,
Stond, wortelvast, een kleine hoop,
| |
[pagina 60]
| |
In digte strijdkolom
Haar front, dat glom van staal en goud,
Vertoonde een dreigend lansenwoud,
En Nassau's veldbanier
Woei boven menig krijgsgenet,
En menig ridderlijk helmet
En stouten musketier.
Hier echter heeft de dichter zelf eene aanteekening geplaatst, en wij nemen haar dus over. ‘Bij den Heer van Warmond aan boord bevond zich, onder andere personen van rang en geboorte, die den veldtogt vrijwillig bijwoonden, de jonge Graaf Lodewijk Gunther van Nassau, “Sone van Graef Jan.” Aan dezen jongen Vorst werd, door den Graaf van Essex, den Generaal van het leger (Lord Howard was Admiraal van de vloot) het bevel opgedragen over al de adelijke vrijwilligers, die zich bij deze expeditie bevonden, en zonder tot een bepaald corps te behooren, slechts om “los en eer” dienden. Aan het hoofd van een aantal van deze jonge edellieden (vierhonderd “corceletten ende spiessen”), en ondersteund door eene bende musketiers, had de Graaf van Nassau het geluk, de stad te nemen door een coup de main, voordat de Engelsche legermagt nog slagvaardig was. Van Meeteren maakt nog uitdrukkelijk melding van eene bijzonderheid, welke men naauwelijks zou durven verdichten; - van de onbedrevenheid in het rijden, namelijk van de Spaansche ruiterij.’ Met wild geschreeuw en losse teugels,
Hoog rijzende in de stalen beugels,
De lange speren in de rust,
Vloog 's vijands schare, als had zij vleugels,
Ten aanval langs de kust;
Het oorlogspaard verslond den weg! -
Toen rees van achter duin en heg,
De roode vlam van 't schot,
En gierend door de ontstelde lucht,
Woedde, onontwijkbaar als het lot,
De onzigtbre kogelvlugt.
Neêr gingen kurassier en paard
| |
[pagina 61]
| |
En speer en kortelas;
Onschaadlijk vonkten lans en zwaard,
In 't omgewoelde gras!
De rossen steigerden en snoven,
Door onbedreven hand geleid,
En voerden, spoor en bit ten spijt,
Hun ruiters vliedende uit den strijd,
Dat wolken stofs ten hemel stoven;
Of renden, in ontembren loop,
Elkander blindlings over hoop.
De lans werd nutloos en de degen
En 't moedig hart en sterke hand;
Verschriklijk viel de kogelregen,
En verwde rood het geele zand;
Terwijl 't geschreeuw van de oorlogslieden,
Die, afgeworpen door hun ros,
Niet vechten konden en niet vlieden,
Zich vreeslijk mengde aan 't hoefgeklots.
In dat beslissend oogenblik
Van angst, verwarring, woede en schrik,
Terwijl de snelgewiekte dood,
Met hagelbuijen gierend lood,
Hun rijen openreet:
Zweeg plotseling het busgeknal
Voor paukenslag en tromgeschal:
Een nieuwe hoefslag schokte 't dal,
En ‘Nassau!’ klonk de kreet.
'k Mogt door den mist die breed en diep,
Op 't stuivend kampveld lag,
Niet zien hoe 't wislend tij verliep
Van d' overwolkten slag:
Maar menig ridderlijke veer,
Die 'k op die zee van stof zag blinken,
Gelijk bij neevlig najaarsweêr,
De zeemeeuw over 't duistre meir,
Verdween om in dien poel te zinken.
En menig paard van 't Spaansche ras,
Welks roode zadel ledig was,
Ontrende in teugellooze vlugt,
Het oorverdoovend slaggerucht.
Gelijk de in mist gehulde baren
| |
[pagina 62]
| |
Zich wentlen naar 't weêrgalmend boord,
Zoo rolden die onzigtbre scharen
Haar stroom naar Cadix wallen voort;
En snel toog Brittens oorlogsstoet
Die stofzuil na, met vluggen voet,
Door heg noch duin vertraagd:
Als jagers die met losse toomen,
Op 't spoor der vlugge honden komen,
Wanneer het hert is opgejaagd.
Te laat dacht zij aan tegenweer,
Die reddelooze stad;
Vergeefs viel de ijzren valpoort neêr,
En blonken ster en speer,
Op wal en kasemat!
Onkenbaar onder 't stof en 't bloed,
Met roode spoor en rooder klingen,
Kwam Nassaus wilde ruiterstoet,
Vermengd aan d'onafkeerbren vloed
Der zaâmgedrongen vlugtelingen,
En liet zich door den vijand zelf,
Die zocht te ontvlieden aan haar slagen,
Door muurbres en door poortgewelf
Zijn eigen wallen binnendragen.
Zoo viel de rijkste stad van 't land
In spijt van Spanjes oorlogsdonder,
Waarvan gij spreekt als van een wonder,
In éénen dag in onze hand.
En nu, is de natuur, de wilde, weelderige natuur, niet op de daad betrapt, in de volgende regels, welke ons te liever zijn om het blijk van menschelijk meêgevoel, dat ze besluit: Toen klonk de jubel lang en luid,
Die, door geen krijgstucht meer gestuit,
Het luchtgewelf dreigde op te scheuren.
Als 't onweêr rolde 't vreugdgeschrei;
Soldaat en zeeman leenden blij
Hun stem die helsche melodij,
Bij 't openrammen van de deuren;
En knarsend weken schalm en slot
| |
[pagina 63]
| |
Voor kolfgebeuk en strijdbijlslagen.
Kasteel en klooster, kerk en kot,
Paleis en beedlaarswoning zagen,
Voor 't eerst gelijkheidsmorgen dagen
En bogen onder 't zelfde lot.
Het heir was meester in de stad;
Des handlaars goud, der kerken schat
En blinkende outerpracht;
En de eedle wijn, zoo rijk aan geur,
Der zon gelijk in gloed en kleur,
Die, in den keldernacht,
Trots kerkgelofte en kloosterwet,
Op 't uur van 't heimelijk banket
Sinds jaren had gewacht;
Het donzen bed, waarop voorheen,
't Albast van maagdelijke leên,
In onbespieden slaap gerust had,
En 't meisje zelf wie, op die spond,
Der dartle droomen rozenmond
De loddrige oogleên toegekust had;
't Was alles 't onze: en jong en oud,
Wie vrouwen minde of wraak of goud,
In 't ridderharnas, rijk verguld,
Of in de zeemanspij gehuld,
Voedde, eer de zon daalde in het zout,
Geen wensch meer onvervuld.
O! menig vetten paap, wiens stem,
Gelijk een sterke wind, de vlam
Van mijt en mutsaard op deed gaan,
Brak de ure der vergelding aan,
En deed het ketterzwaard in 't sterven,
De roode martelkroon verwerven.
En menig nonnetje, in haar bloei,
Verzaakte cel en kloosterboei,
En stortte zich in 't wilde leven,
En leed met martelaars geduld,
Om later, van haar val, de schuld
Aan niet gepleegd geweld te geven.
En meen'ge vrouw die, in haar drift,
Met bloote borst en losse haren,
Wanhopig smeekte om dolk of gift,
| |
[pagina 64]
| |
Kwam in een oogwenk tot bedaren:
Toen ze in dien forsch gespierden stoet
Van rozenwangige oorlogsknapen,
Wien 't goudgeel haar krulde om de slapen,
Geen horen zag noch paardenvoet!
Het was een paradijs van lust!
En toen de trom ons riep,
Toen de oostewind, ver van die kust,
Ons wegvoerde over 't diep,
En toen ik, over d'oceaan,
Door 't weêrlicht van het vuur gekleurd,
De stad in vlammen op zag gaan,
Heb ik haar lot betreurd.
Het was mij eveneens te moede,
Toen 'k in haar wilden vuurpoel zag,
Of de oorlogsfakkel, in haar woede,
Mij 't vaderhuis in assche lag!
Het getuigt voor den zedelijken zin des dichters, het getuigt voor zijne studie van ons volk, dat hij ook de keerpenning van den krijg doet zien, dat het lustig scheepspraatje door eene strenge les wordt gevolgd. Een oud matroos, dien zijne makkers den naam van den zwijger hadden gegeven, neemt eensklaps het woord: O spreek mij niet van stedenbrand,
En al de gruwlen, die de krijg
Opeenhoopt over 't bloedend land;
Ik bid u, jongling, zwijg!
Ik kan van stedenbrand verhalen
En van den roem dien oorlogsliên,
Op 't rookend puin des lands, behalen!
Gij liet de schoone zijde ons zien:
'k Wil u de zwarte keerzij malen!
'k Was niet altoos, 't geen gij mij ziet,
Een zwerver zonder haard of dak;
Een arme loonknecht, wien 't verdriet
Verraderlijk naar 't harte stak.
'k Was, in een kleine havenstad,
Een man die have en huis bezat,
| |
[pagina 65]
| |
Uit deftige ouders voortgesproten,
Die de achting van hun stand genoten.
'k Heb reeds als knaap een schip gehad.
Ik voer gelukkig; 's Hemels zegen
Had zigtbaar op mijn huis gelegen,
En 'k had, in menig zorgvol jaar
Van zuren arbeid en gevaar,
Door vlijt, een klein fortuin gekregen,
En dankbaar spaarzaam weggeleid,
Voor 's levens grammen wintertijd:
Opdat het einde van mijn dagen,
Verhelderd door de liefde en trouw
Van bloeijend kroost en teedre vrouw,
Eens, als het Gode mogt behagen,
Een wolklooze avond wezen zou.
Een dochter bleef mij, van al 't kroost
Uit zestienjarige echt gesproten;
Der teedre moeder heul en troost
Die treurde om vijf verdorde loten;
Mijn afgod! schoon, zachtaardig, vroom,
Van oud en jong bemind,
Der knapen stille zoete droom,
Was 't vijftienjarig kind;
En groeide ze op in deugd en eer, -
Was 't bloeijend meisje eens achttien jaren,
Dan, dacht ik, zou 'k niet langer varen,
Maar afscheid nemen van het meir;
En aan den wakkren schippersloot,
Die naar Maria's hand zou streven,
Het goede schip als bruidschat geven.
Ik maakte plannen! God besloot!
De handel wenkte, en als weleer,
Spreidde ik mijn zeilen over 't meir,
Om voor het laatst de kans te wagen
En dan den avond van mijn dagen,
Bestraald van 's levens westerzon,
Te sluiten waar hun loop begon.
Naar Lisbon, stapelmarkt van 't Oost
En Cadix handelrijke haven,
Waar 't Mexikaansche berggoud bloost
Bij Lima's bleeke zilverstaven,
| |
[pagina 66]
| |
Had mijne hand de kiel geloodst.
Ik moest San Lucar binnenloopen
En vreesde niets: sinds jaar en dag
Stond, wat gebeurde, aan Hollands vlag,
In Spanje, stroom en haven open.
Flips, die ons land naar 't harte stiet
Met roode henkershand,
Weerde echter, uit zijn wijd gebied,
Den rijken Duitschen hand'laar niet,
Die zegen bragt in 't land;
En veilig was ons gaan en komen
Aan Spanjes handelrijke zoomen.
Filips de tweede stierf. Zijn zoon
Besteeg als knaap den weidschen troon
Van Spanjes breede koningrijken.
Zijn jeugd verwierp met dwaze spijt,
Des vaders schrander staatsbeleid,
En deed, door onverstand geleid,
Den handel uit zijn staten wijken.
Ik wist het niet. 'k Was naauw geland:
Of 'k zag mijn scheepsvolk overmand,
Mijn schip geplunderd in de haven;
En de eerste bleeke morgenstond,
Die me opging over Spanjes grond,
Wierp door verroeste traliestaven
Haar scheemring in den kerkernacht,
Waarin ik jaren heb gesmacht.
Wij hadden gemeend de volgende plaats te kunnen bekorten, maar Meijer heeft het regt te eischen, dat wij dit uitmuntend gedeelte geheel of niet geven: Kent gij dit teeken der galei?
Dit schandlijk merk der slavernij?
Dus vroeg de grijze in arren moede,
En toonde aan d'afschuwvollen kring
De onheelbare enkelwond, die bloedde
Van 't knagen van den ketenring.
Een jaar lang zwoegde ik op de riemen
Der krijgsbark, aan mijn bank geboeid,
En 't wondmerk van de geeselstriemen
Is nog niet op mijn rug vergroeid.
| |
[pagina 67]
| |
'k Leed onbeschuldigd, onverhoord
De straf van 't vuigste boevensoort,
Alleen omdat op Neêrlands grond
Het needrig huis mijns vaders stond:
En duizend wakkre landgenooten,
Aan 't hongrend huisgezin ontroofd,
Zijn nog, met kaalgeschoren hoofd,
Aan de eigen vloekbank vastgesloten;
En zien, bij 't snerpend zweepgefluit,
Wanhopig dag aan dag,
Naar 't weêrlicht onzer zeilen uit
En naar de leeuwenvlag.
Hun zaak is beter waard, zou 'k zeggen,
Om 't zwaar musket voor aan te leggen
En 't zwaard te wekken uit zijn rust:
Dan al die roem, waarvan wij spreken,
Of roof waar langs een bloedstraal gudst,
En bittre wanhoopstranen leeken!
'k Ben niet ten krijgsman opgevoed;
Maar om één broeder te bevrijden
Uit dien ondraagbren hellegloed,
Wil 'k, trots den besten ridder, strijden
En waden enkeldiep door 't bloed!
Een jaar roeide ik de krijgsgalei
En woonde meengen zeeslag bij;
Niet als de krijgsman, die, gedreven
Door zucht naar voordeel, roem of magt,
Naar 't zinnelijke doel van 't leven,
Met mannelijke daden tracht:
Neen, doelloos, hongrend, naauw gekleed,
Onwetend zelf waarom men streed,
Tot stervens toe vermoeid, geslagen
Zoo vaak de vogelsnelle vaart
Verminderde, als 't mishandeld paard
Dat hijgt voor d'overladen wagen!
O! 't was een gruwlijk lot! en vaak
Heb 'k om dien schrikbren dood gebeden,
Dien ik, met huivringvol vermaak,
Verwoestende om mij heen zag treden;
Maar hij versmaadde me, en ontzag
| |
[pagina 68]
| |
Mijn slavenschedel in den slag,
En koos zijne offers in de rijen
Der levenslustigen en vrijen!
Daar klonk, in 't eind, de blijde maar
Van Nieuwpoorts heldenstrijd;
En weêgeklag en rouwmisbaar
Vervulden 't land, en doodsch en naar,
Lag over troon en hoog altaar
Het floers der rouw gespreid!
Die donderslag aan 't Vlaamsche strand,
Die zegen bragt aan 't vaderland,
Deed, onder zuider hemelstreken,
Ontelbre slavenboeijen breken.
Ook mij trof 't lot! mijn keten viel!
Van 't licht der hoop ombloosd,
Rees in mijn opgewonden ziel
Het beeld van gade en kroost!
'k Vloog, met een wellusttraan in de oogen,
Terug naar d'onvergeetbren grond,
Waar de ouderlijke woning stond!
't Verlies vergat ik van 't vermogen,
Mij wederregtelijk ontroofd,
De zachte peul, waarop mijn hoofd,
Van ouderdom bezwaard, zou rusten;
'k Vergat, dat mij de bedelstaf
Wachtte op mijns vaders eerlijk graf;
Ik droomde slechts van Hollands kusten:
'k Zou gade wederzien en kind,
En 'k vloog in wedstrijd met den wind!
‘De donderslag aan 't Vlaamsche strand’ is eene toespeling op den slag bij Nieuwpoort, die eene uitwisseling van in Spanje gevangen Nederlanders tegen Mendoça en andere aanzienlijke Spanjaarden ten gevolge had. Ik naderde, in het eind, het doel!
't Oord was mij niet meer vreemd;
'k Herkende elk boschje en elke poel
En wilgenrijke beemd!
'k Zag zeilen spieglen in den stroom,
Wiens blonde golfjes langs de muren
| |
[pagina 69]
| |
Van mijn geliefde haven schuren;
'k Herkende 't landschap aan zijn zoom;
'k Herkende 't, maar het miste 't leven!
't Was eenzaam, naar, een doode leest!
Waar was het landvolk dan gebleven
En 't loeijend vee, dat eens die dreven
Bevolkte? Een licht rees in mijn geest,
Een aaklig licht, dat mij deed beven:
Des vijands voet was daar geweest! -
'k Betrad, met angstig kloppend harte,
De hoeve eens vriends, maar 't huis was leeg;
Het hol gebas der honden zweeg,
En of hij 't nut'loos jagtroer tartte,
Speelde op de ruigbegroeide plaats
En de open laan, de schuchtre haas!
Geen toon vernam ik dan 't geraas
Van de oeverbranding in de verte,
En 't klokgebrom, dat elken stond
Mijn vaderstad mij tegenzond!
Was dat mijn woonplaats, die 'k betrad?
Die blijde, levendige stad
Die ik zoo bloeijend had verlaten?
Het ranke gras wuifde in de straten!
Ik zag vergeefs naar menschen uit;
Het stof alleen danste op de wegen.
'k Vernam geen mensch'lijk stemgeluid
Noch kwam een sterveling mij tegen.
't Gerucht der werkplaats was verdoofd,
Stom was 't veelstemmig koor, aan 't hoofd;
De luide smidse zweeg!
De havenkaai scheen uitgestorven;
Geen visscher droeg de volle korven,
De ruime markt was leeg!
En nergens zag ik, als voorheen,
Die schaterende kindergroepen
Rondweemlen over straat en stoepen.
De gevels knikten om mij heen,
En bogen 't wagglend hoofd van steen,
Als grijsaards, wanklende op hun staven,
Die diep gebukt gaan naar hun graven!
Het spoor des vuurs was overal
| |
[pagina 70]
| |
En moedwils hand en lang verval.
De zwartverkoolde sparren staken,
Ontbloot van pannen, uit de daken.
De zeewind zong in kloof en scheur
En hollen gang en open deur,
Die niemand dacht om toe te sluiten;
Zwart gaapten vensters zonder ruiten.
Van tijd tot tijd zag 'k, van de straat,
Een ingevallen, bleek gelaat
Rondgluren uit die bouwval-holen,
Of, in een bedelaarsgewaad,
Bevreesd langs kade en marktplein dolen;
Zwaar lag des oorlogs ijzren hand
Op de uitgestorven stad en 't land!
Ik zocht mijn huis: waar 't eenmaal stond,
Was puin en asch al wat ik vond!
Het gruis van de omgevallen muren
Bedekte heinde en ver den grond;
En vruchtloos zag ik rond naar buren,
Wier stem me, op mijn verstoorden haard,
In 't aaklig duister licht kon geven
En narigt, of mij iets op aard
Te redden over was gebleven:
Dan wel, of in een uur, de vlam
Mijn huis vernietigde en mijn stam!
In 't eind ontmoette ik, op de straat,
Een man, wiens kommervol gelaat
Ik nog uit beter tijden kende,
Nog onlangs was hij rijk geweest:
Maar 't aaklig zegel van de ellende
Stond nu op de uitgedorde leest;
De honger had zijn kaak ontvleescht!
Hij wees, met de uitgevaste knokken,
Op de onherkenbre bouwval-brokken,
En 't was mij, toen hij eindlijk sprak,
Of raafgekras de stilte brak.
'k Herhaal u niet, wat in dien stond
Van nooit gevoelde smart, zijn mond
Mij vreeslijk deed verstaan;
Het donker floers, met bloed bevlekt,
Dat al die gruwelen bedekt,
| |
[pagina 71]
| |
Roer ik niet strafloos aan!
Het brein dat me in den schedel ziedt,
Weêrstond den helschen aanblik niet
Van 't geen er onder ligt!
Genoeg! - Het lijden was geleden;
De kamp, hoe eindloos zwaar, volstreden.
Reeds stonden voor Gods aangezigt,
De beul en de offers in 't gerigt;
En ik stond op hun graf!
De hand die alles had gegeven,
Nam alles weêr, - en liet mij 't leven,
De wanhoop en den bedelstaf!
Lezers! heeft onze belangstelling in een talent als dat van den Auteur van Heemskerck nog langer iets bevreemdends voor u? |
|