De Gids. Jaargang 13
(1849)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 736]
| |
Bibliographisch album.I. Handleiding bij de beoefening der Javaansche taal- en letterkunde, voor de kadetten van alle wapenen, bestemd voor de dienst in Nederlandsch (sic!) Indië; door Dr. J.J. de Hollander. Breda. 1848. II. Handleiding tot de kennis der Maleische taal, door Dr. J.J. de Hollander. 2e druk. Breda. 1848.Het kan niet missen of een ieder, die belang stelt in de Javaansche taal, heeft de uitgave van het eerste der bovengemelde boeken als een welkom blijk beschouwd van haar toenemende beoefening. Even zoo bewerkt als een vroeger uitgegeven Handleiding bij de beoefening der Maleische taalen letterkunde van denzelfden schrijver, mag hij, die zich op het Javaansch wil toeleggen, verstoken van de meerdere hulpmiddelen, die wij te Delft bezitten, er na de gebrekkige spraakkunst van Cornets de Groot een gewenschte handleiding in verwachten om zijn studie te verligten. Voor dezen diene het volgende. - De genoemde spraakkunst van Corn. de Groot, derde uitgave, en de aanmerkingen daarop van den Heer Wilkens, in het Tijdschrift van Nederl. Indie, strekken Dr. de Hollander tot basis der twee eerste hoofdstukken van het eerste deel. Enkele opgaven heeft hij van elders, maar uit een minder goede bron, b.v. p. 19 sq. de verkeerde uitspraak van de klankteekens taling en taling-taroeng in woorden van ééne lettergreep, enz. De verschillende gevoelens der uitgevers van voornoemde Spraakkunst en van de Aanmerkingen zijn veelal met zorg vergeleken, en al zijn de opgemaakte resultaten niet altijd waar, toch ziet men met genoegen aanmerkingen als bijv. die over de passive beteekenis der Imperativen zonder neusletter, p. 147. Wanneer de Spraakkunst, die wij van Prof. Roorda mogen verwachten, het licht ziet, zal een ieder door vergelijking gemakkelijk de fouten kunnen verbeteren, die zoowel de onvolmaakte bronnen als de mindere geoefendheid van Dr. de Hollander natuurlijk te weeg bragten. Daarom staan wij er hier niet verder bij stil, gelijk wij ook de geheele inrigting der Spraakkunst liefst willen toeschrijven aan den wensch om een pendant te geven van de nu eenmaal bestaande Maleische. - Maar voor het derde hoofdstuk, de Syntaxis, bestonden geen bronnen: het ware | |
[pagina 737]
| |
dan onbillijk hierin meer van den schrijver te eischen, dan hij gegeven heeft. Het vierde hoofdstuk toch, over de Prosodie, en het geheele tweede deel, geven ons blijken genoeg, dat hij met ijver alles heeft zamengesteld wat hij vond. Dat echter het derde deel niet wat anders heeft mogen uitvallen, is inderdaad jammer. Van de 18 zamenspraken, die de 50 eerste pagina's vullen, had men gaarne de 10de en 15de, te zamen 11 pag. beslaande, gemist. De volgende 36 pag. hadden, zonder dat de bloemlezing iets in waarde verloor, zoo niet geheel kunnen wegblijven, althans tot een stuk of 5 kunnen ingekrompen worden. Voor de tot nog toe onuitgegeven stukken zijn wij Dr. de Hollander dankbaar. Maar, zijn reeds de overgedrukte stukken met fouten en al overgedrukt, men wachte in de anderen geen zuiveren text. Het HS. van de Babad Tannah Djåwå, over welks onduidelijkheid of foutiviteit de schrijver op de laatste bladzijde van zijn boek klaagt, is op die plaatsen, waar de gedrukte text volstrekt onverstaanbaar is, even duidelijk en correct geschreven als overal elders. Ik hoop in het vervolg nog wel eens gelegenheid te hebben op het tweede deel van het werk terug te komen, en zal dan een lijst van de zinstorende drukfouten geven, die de nu voor het eerst uitgegeven stukjes dezer Bloemlezing bederven. Zij, voor wien ik zeide te schrijven, zullen hun wensch niet voldaan vinden. Maar hoevelen, of liever hoe weinigen, zijn die? In Delft, waar wij door de zorg van Prof. Roorda en de gedurige inlichtingen van den Heer Winter op Java, en tegenwoordig vooral door de mondelinge mededeelingen van den Heer Wilkens, in de gelegenheid zijn het Javaansch vrij goed meester te worden, hier zal het werk van Dr. de Hollander geen groote verspreiding wachten. Het boek moet dus wel hoofdzakelijk, zoo niet uitsluitend, geschreven zijn voor de leerlingen der Bredasche school. Wij mogen niet twijfelen of Dr. de Hollander weet zelf het best te beoordeelen, welke leerboeken en op wat wijs ingerigt en wanneer die voor zijn discipelen het best zijn; wij moeten het er dus wel voor houden dat de nu besproken Handleiding een boek is, juist zoo als er daar behoefte aan was (!?). Anders - maar genoeg hiervan, om over te gaan tot de: ‘Handleiding tot de kennis der Maleische taal,’ door Dr. J.J. de Hollander, 2de druk. - Moeten wij bij het voorgaand werk ontkennend antwoorden op de vraag, of het doel bereikt werd met de uitgave waarschijnlijk beoogd: immers is het een handleiding bij de beoefening der Javaansche taal, maar een handleiding, die ons den goeden weg niet leidt; even zoo zal men na dit boek gebruikt te hebben, later weêr veel moeten afleeren, vooral wat de uitspraak betreft, van hetgeen men zich vroeger trachtte in te prenten. Het is misschien de schuld van Dr. de Hollander niet, dat hij, minder in de gelegenheid ook met het laag Maleisch bekend te worden, niets beters geeft; maar waarom het dan gegeven? of kan de overtuiging dat ook na de werken van den Hr. Roorda van Eijsinga over dit onderwerp iets dergelijks nog wel noodig was hem verontschuldigen? - Evenwel zoude ik zijn werk toch voor beter houden dan hetgeen de genoemde schrijver ons over dit onderwerp gaf. Het Laag-Maleisch mag naauwelijks met andere talen vergeleken worden: daarom kan men van een spraakkunst van zulk een taal ook niet veel verlangen. Door de bijgevoegde woordenlijst heeft deze tweede uitgave veel boven de eerste vooruit. Delft, 23 Maart. Dr. J. PIJNAPPEL, Gz. | |
[pagina 738]
| |
Quaestiones Criticae de belli Punici Secundi parte priori. Scripsit Johannes Adamus Wijnne. Groningae, apud J.B. Wolters, Bibliopolam. P.X. et 115.Een Anonymus van de Recensent ook der Recensenten - chapeaux bas, Messieurs! - gaf reeds in diens Nommer van Januarij een verslag dezer in de maand Junij des vorigen jaars aan de Groninger hoogeschool verdedigde dissertatie. Ofschoon die Anonymus de beleefdste mensch van de wereld schijnt te wezen, zoo wenscht nogtans de eenvoudige onderteekenaar dezes zich in geenen strijd met hem te begeven, wanneer hij blootelijk de bescheidene opmerking maakt, dat hij gelooft van hem te moeten verschillen in de wijze, waarop hij deze dissertatie heeft aangekondigd. De Anonymus (volgens ons beste begrip), schijnt zoodanig werk, als dat eens zoo heeten mag, zoo wat te houden voor eene jonge jufvrouw, die hare intrede in de wereld doet, en wie men zoo 't een en ander complimentje toevoegt - sans que cela engage à quelque chose. Van de Theses sprekende, zegt hij onder anderen: ‘de als naar gewoonte achteraangevoegde XXIV Theses, van welke de eerste zes uit het onderwerp zelf in deze proeve behandeld, dragen allezins blijken van gemeenzaamheid met de beoefening der bespiegelende wijsbegeerte en fraaije letteren, in den ruimsten zin genomen.’ Wij grijpen daaruit slechts N. XX: ‘Homo vere gaudet libertate.’ - niet om die als model aan te voeren, maar om, zonder in eenige philosophische of politieke diatribe te willen treden, daaruit de dood-onschuldige opmerking te ontleenen: dat de mensch, bij al die vrijheid, hier te lande althans eene dissertatie moet schrijven, wil hij Doctor in de Letteren worden. - Het zij genoeg dit laatste mede op 't oog te houden, om bij eene beoordeeling of aankondiging van dezen aard billijk te zijn, dat heet noch op te hemelen, noch aanstoot te geven, zonder daarom, uit vrees hiervoor, elke aanmerking te sparen, die men vermeent billijk te mogen maken. Intusschen aarzelen wij geenszins, om hierop zelfs terstond de vrije verklaring af te leggen: dat het werk van den Heer W. zich in vele opzigten gunstig genoeg aanbeveelt, om - nu het woord toch eenmaal gevallen is - niet te behoeven als eene jonge jufvrouw beschouwd te worden. Het draagt genoegzame kenmerken van belezenheid, van vlijtig onderzoek naar al hetgeen op het onderwerp betrekking had, en van naauwkeurige vergelijking der verschillende bronnen waaruit geput werd. Alleen zij ons hierbij reeds de aanmerking vergund, dat niet altijd de punten van onderzoek even belangrijk zijn, en dat er even zoo hier wel eens bronnen vergeleken worden, die niet in aanmerking behoefden te komen, ja, welligt beter geheel waren weggelaten. Een meer afgerond kritiesch verhaal van den tweeden Punischen oorlog, (al liep dit dan ook slechts over weinige jaren, zoo als de S. reeds genoodzaakt werd het zijne af te breken na den slag bij Cannae), zou gewis meer verdiensten heb- | |
[pagina 739]
| |
ben; terwijl bovendien bij het plan, om Polybius en Livius voor dat gedeelte onderling te vergelijken, geene handtastelijke dwalingen van Orosius, Eutropius en anderen, wier gezag in dezen ver beneden eerstgenoemden staat, noodeloos behoeven in het midden gebragt te worden, zoo lang daaruit eigentlijk meer verwarring voortkomt dan licht. En des te meer verwonderde het ons gedurig dergelijke onnoodige aanhalingen te ontmoeten, daar de S. zelf ergens zegt (p. 89-2), als hij een geheel tegenstrijdig getal van Appianus vermeldt: ‘Non immerito von Vincke - hunc, dissentientibus Polybio et Livio, nullum mereri fidem opinatur.’ Eene menigte citaten, die tot de voorgestelde quaestie niets afdeden, hadden op die wijze als nuttelooze ballast achterwege kunnen blijven. Het eerste van de veertien capita, waaruit de gansche dissertatie bestaat, handelt over de oorzaken van den tweeden Punischen oorlog. Daarin vervalt men terstond in den vrij zonderlingen misslag, om zich tegen Polybius op te werpen, met geen ander wapen in de hand, dan met eene enkele plaats uit hem zelven ontleend, doch welke plaats juist door Polybius, om hare onwaarde, kort en goed, wordt ter zijde gesmeten. De zaak is deze. Polybius (dus redeneert de S.) haalt Fabius gestreng door, dewijl die mede tot de oorzaken van den tweeden Punischen oorlog brengt: Hasdrubalis πλεονεξίαν καὶ ϕιλαρχίαν, terwijl, volgens den S., wel degelijk (diserte) een deel daarvan aan Hasdrubal moet worden toegeschreven. Daarover ging dit bij hem vooraf (p. 2). ‘Verumtamen ipsam illam Hasdrubalis dominandi cupiditatem pariter atque eius in Romanos odium co magis memorare iuvat, quo minoris saepe huius ducis in re gravissima praeparanda partes fieri videntur. De dominandi cupiditate testis est Fabi s, Hasdrubalem in Hispania pollentem et potentem, quum Carthagine frustra res novas moliri conatus esset, administrare ibi cuncta pro arbitrio coepisse.’ - Maar hoe kon men toch zoo geheel over 't hoofd zien, dat dit allemaal hier niets beteekent, en dat het testis est Fabius daarbij volstrekt niets afdoet, men zou haast zeggen, zelfs vrij zot figureert, dewijl die geheele tirade over Hasdrubal uit Polybius zelven ontleend is, die ten slotte zich als 't ware verontschuldigt, dat hij Fabius nog de eer bewijst van hem te citeren? - Τίνα δὲ χάριν (dus lezen wij bij hem, III, 9.) ἐμνήσϑην Φαβίον καὶ τῶν ὑπ᾽ ἐκείνου γεγϱαμμένων; οὐχ ἕνεκα τῆς πιϑανότητος τῶν εἰϱημένων ἀγωνιῶν μὴ πιστευϑῇ παϱά τισιν ἡ μὲν γὰϱ παϱὰ τούτῳ ἀλογία, καὶ χωϱὶς τῆς ἐμῆς ἐξηγήσεως, αὐτὴ δι᾽ αὐτῆς δύναται ϑεωϱεῖςϑαι παϱὰ τοῖς ἐντυγχάνουσιν ἀλλὰ τῆς τῶν ἀναλαμβανόντων τὰς ἐκείνου βίβλους ὑπομνήσεωςἴνα μὴ πϱὸς τὴν ἐπιγϱαϕὴν, ἀλλὰ πϱὸς τὰ πϱάγματα βλέπωσιν. κ. τ. λ. Vooraf had Polybius zich ook reeds geheel anders over Hasdrubal uitgelaten, dan Fabius hem scheen te beoordeelen, en wel in deze woorden (II, 13): Άσδϱούβας δὲ κατὰ τοὺς αὐτοὺς χϱόνους - νουνεχῶς καὶ πϱαγματικ ῶ χειϱίζων τὰ κατὰ τὴν ἀϱχὴν, ἔν τε τοῖς ὄλοις μεγάλην ἐποιεῖτο πϱοκοπὴν, τήν τε παϱὰ μέν τισι Καϱχηδόνα, παϱὰ δέ τισι Καινὴν πόλιν πϱοςαγοϱενομένην κατασκευάσας, οὐ μικϱὰ, μεγάλα δὲ συνεβάλλετο Καϱχηδονίοις, εἰς πϱαγμάτων λόγον. Wanneer aldus de S., die zich hier zoo eenigzins als advocaat opwerpt voor Fabius tegen Polybius, van elders geene andere plaats kan bijbrengen, om de gegrondheid van diens redenering te staven, buiten de aanhaling alleen, die juist door zijne tegenpartij verworpen wordt, zoo zal men ten minste erkennen - dat de cliënt slecht geholpen is. Want wat hij verder zegt, dat Hasdrubals omgang met Hannibal niet zonder invloed kan | |
[pagina 740]
| |
gebleven zijn op de gedragslijn van den laatsten, bewijst in ieder geval hier weêr niets, daar Polybius zelf dit gewis niet zou willen ontkennen, maar alleen onderrigt, hoe men niet met Fabius onder de oorzaken van den tweeden Punischen oorlog moet opsommen: Hasdrubalis πλεονεξίαν καὶ ϕιλαϱχίαν. Dergelijke redeneringen daarenboven, om namelijk door vergelijkingen uit het dagelijksche leven historiesch-kritiesche punten te willen beslissen, blijven altijd zwak en onvoldoende. Van dien aard is vooral de wederlegging van Livius, die slechts van één gezantschap spreekt, hetwelk de belegerde Saguntijnen naar Rome zouden gezonden hebben, om hulp in te roepen. ‘Verum nobis,’ zegt de S., p. 8. ‘ob oculos ponamus conditionem urbis, periculum imminere, quin in dies magis instare et urgere animadvertentis, planeque auxilio finitimo destitutae; semelne legatos mittere ei suffecisset? Parum probabile; animus, anxietate agitatus, huc illic ruit, atque iteratis precibus eum invocat, qui salutem afferre possit vel posse existimetur.’ Allergemoedelijkst inderdaad! Onwillekeurig denken wij daarbij aan een vogeltje, dat in eene kooi zit opgesloten. Doch daarnaast verrijst dadelijk eene andere gedachte, namelijk, dat de gevangene of opgeslotene moeijelijk naar buiten kan komen; en de vraag alzoo: hoevele gezantschappen de Saguntijnen gezonden hebben, lost zich hiermede althans in 't geheel nog niet op. Het onderzoek, waarmede C. II. aanvangt, mag in ieder opzigt ongelukkig heeten, zoowel ten opzigte der redenering, als der belangrijkheid daarvan op zich zelve beschouwd. Omtrent dit laatste schijnt de S. nogtans geheel anders te oordeelen; want, zegt hij op bl. 3. (na kortelijk verklaard te hebben, straks over het begin van den oorlog te zullen spreken): ‘prius videndum de alia quaestione, quae maiores praebet difficultates. Etenim Hannibal, novem annos natus, pueriliter patri blandiens, ut in Hispaniam cum ipso proficisceretur, exercitum illuc traiecturo, celebre illud patri postulanti dedit iusiurandum. Hoc a multis traditur. Num vero puer revera patrem comitatus sit, dubitari posse dicas: unus enim id obiter memorat Polybius. Sed quum filius, iureiurando praestito, conditionem impleverit, nobis, aliquo etiam testimonio nitentibus, ille potius profectus esse cum patre videtur.’ Wij durven gerust wedden, dat geen der lezers, welk scepticus hij ook zijn moge, bij het verhaal, dat hij reeds als kind kende: hoe de negenjarige Hannibal, om met zijnen vader mede naar Spanje te mogen gaan, dien plegtig moest zweren van nimmer te zullen ophouden een vijand der Romeinen te zijn, - daarbij ooit er aan gedacht heeft, om zich zelven bedenkelijk af te vragen: ja maar, - is de jongen met dat al wel met zijnen vader medegegaan? - Men zou daarover mogen twijfelen, zegt de S., die de door hem zelven opgeworpene zwarigheid evenwel spoedig met een videtur laat vervallen, dewijl de knaap toch eenmaal gezworen had, en de vader dus ook wel woord diende te houden (een argumentum ab honestate); ten andere, omdat zulks bovendien nog op eenige getuigenis steunt, natuurlijk op dat dan van Polybius, die het en passant (maar evenwel met ronde woorden), vermeldt. - Dit laatste alleen was intusschen reeds zeer voldoende, om de geheele zonderlinge bedenking, zoo die al opkwam, weg te ruimen, en als men buitendien nog uitdrukkelijke bewijzen wilde hebben, kon men die nog wel elders vinden dan bij Polybius alleen. De S. haalt hierbij nog aan: Nep. Hann. 2. Had hij slechts iets verder gekeken, dan had hij gezien, hoe C. 3. reeds dadelijk begint met: ‘Hac igitur aetate (novem annorum) cum patre in Hispaniam profectus est.’ | |
[pagina 741]
| |
Doch des S. bezwaren op dit punt gaan nog verder. ‘Quod autem gravius,’ vinden wij terstond bij hem volgen op de zoo even aangehaalde plaats, ‘rediitne dein Carthaginem, an vero in Hispania mansit?’ Op die wijze kan men zich dood tobben, als dit alweer eene nog grootere zwarigheid moet heeten. Nadat men dan pas, en waarlijk zoo maar in eens niet, er toe was overgegaan, om maar aan te nemen, dat de jonge Hannibal wel met zijnen vader de zee zal zijn overgestoken, wordt het nu eene nieuwe bedenkelijkheid, of hij wel onafgebroken in Spanje gebleven is. ‘Non dubitamus’ (dus gaat men voort), ‘quin aliquando redierit. Quo enim modo altum illud apud scriptores silentium interpretaremur de tirocinio Hannibalis, qui adolevisset in Hamilcaris castris, quique, hoc patre duce, semper in ipso belli theatro versatus et exercitatus ad maiora fuisset?’ De zaak is intusschen zeer eenvoudig, en het is zelfs onbegrijpelijk, hoe de S. zoo spreken kon, daar het reeds uitdrukkelijk blijkt uit Livius (XXI, 3. en verder), dat Hannibal zich later weer te Carthago bevond. Maar daarom gelooven wij niet, dat hij niet bij zijnen vader in het leger zou zijn opgevoed, of dat hij reeds vóór diens dood derwaarts zou zijn teruggekeerd. Integendeel. Wanneer dit al uit redeneringen moest opgemaakt worden, dan namen wij die nog niet aan, welke de S. daarvoor in het midden brengt; want in ieder geval zou men grondiger mogen veronderstellen, dat Hannibal zich bleef oefenen in de krijgsschool zijns vaders in Spanje (vooral dan na hetgeen daaromtrent nog was voorafgegaan), dan dat hij weer weldra naar huis, men zou haast zeggen, teruggestuurd was. Dat altum apud scriptores silentium, kan bijna niet ernstig als bewijs worden aangevoerd. Doch genoeg. Bij Livius (XXXV, 19.) zegt Hannibal tot Antiochus, van dien beruchten eed sprekende: sub hoc sacramento sex et triginta annos militavi. Gaat men nu slechts na, dat er juist tusschen het vertrek van Hamilcar naar Spanje en het einde van den 2den Punischen oorlog 36 jaren verloopen waren, dan volgt daaruit reeds terstond, dat Hannibal wel degelijk bij zijnen vader in het leger gebleven is. Later diende hij nog 3 jaren onder Hasdrubal. In dien tusschentijd bevond hij zich weer te Carthago; dat is zeker. Maar gewis niet lang; hoogstens 4 jaren, wanneer men terstond van Hamilcars dood af rekent. Het behoeft inmiddels geen betoog, dat hij daarom bij Antiochus gerust van zijnen 36 jarigen strijd tegen de Romeinen spreken kon, of, als men zoo wil, dat Livius hem, in weerwil van deze lacune, die woorden wel in den mond mogt leggen. Hiermede vervalt tevens de verdere tegenspraak, die de S. bij Livius vermeende te ontmoeten, bij wiens reeds aangehaalde plaats (XXI, 3.) men daarenboven vergelijke Sigonius. De togt over de Alpen (C. IV. en verder), is bij den S. uiterst vermoeijend, hetgeen ik echter verre ben van daarom eigenaardig te willen heeten. Als men intusschen nagaatGa naar voetnoot1, dat (zoo als bij hem zelven staat aangeteekend) | |
[pagina 742]
| |
reeds in 1828 over dit onderwerp 42 commentatiën waren geschreven, en dat daarop Niebuhr beweert (die hier dan toch voorzeker veel in de schaal legt, zonder juist met hem te willen doodslaan): - ‘aber nach der Untersuchungen des General Melville kann nicht länger ein Zweifel über den Weg sein, welchen Hannibal genommen hat; und wenn Jemand, welcher einen praktischen Verstand hat, mit diesen Untersuchungen den Bericht vergleicht, welchen Polybius giebt, so muss er einsehen, dass kein anderer Weg möglich ist.’ - dan mag het voor het minst overbodig genoemd worden, om alweer te willen aantoonen, hoe hier de berigten van Polybius de voorkeur verdienen boven die van Livius. Men had dit punt gerust als afgedaan mogen beschouwen. Even zoo, dat Hannibal over den kleinen St. Bernard trok, door de vallei van Tarentaise, enz., hetgeen alles door den kundigen Melville, die het terrein zelf, met Polybius in de hand, onderzocht, grondig is aangewezen. In weêrwil hiervan schijnt de S. zulks nog wat nader te willen bevestigen. Zoo lezen wij bij hem (p. 33): ‘Unum tamen argumentum, ex experientia eorum, qui haec loca ipsi viderunt, haustum, addere libet, quo magis pateat, iter a nobis recte expositum esse: regionis huius, Tarentaise, fertilitatem. Id non leve pondus addit iis, quae iam dicta sunt: alioqui quonam modo per tot dies se aluissent milites?’ In dergelijke redeneringen moet men wel vervallen als men à tout prix quaestien wil hebben. Op die wijze gaat men betoogen: dat Hannibal zich op dien togt nergens heeft kunnen ophouden, of 't moest daar vruchtbaar geweest zijn. Niebuhr merkt inmiddels te regt aan, dat zijn leger vaak niet minder aan honger leed, dan dat der Franschen op hunnen terugtogt uit Rusland. Daarbij was men al in de maand October, waarin de sneeuw reeds begint te vallen in die streken. Wanneer men daarenboven, zelfs in het midden van den zomer, de valleijen tusschen de Alpen bezoekt, dan komt het nog bezwaarlijk voor, dat die op zich zelve genoegzaam zouden zijn, om lang een groot leger te onderhouden als van Hannibal. De voornaamste punten, die verder in deze dissertatie behandeld worden, zijn: de veldslagen bij de Trebia en bij het meer van Trasimenus, de gelijktijdige gebeurtenissen in Spanje en eindelijk de slag bij Cannae. Daartusschen sloop somwijlen nog wel eens eene onnaauwkeurigheid binnen. Zoo vindt men onder anderen op bladz. 77: Ceterum Flaminius ob neglectum morem (hij was als imperator met stille trom uit de stad getrokken) nihil molestiarum passus est, nisi vanam Patrum iram, eorumque accusationem insolentiae. Intusschen werden hem legaten nagezonden met den nadrukkelijken last om hem terug te brengen, doch Flaminius stoorde zich niet daaraan, gewis gerugsteund door zijne soldaten (Cf. Liv. XXI. in fine). - En als verder de S. in eene noot zegt, onder aan op dezelfde bladzijde: ‘Niebuhrius, qui consuli defendendo multam operam navat, has accusationes vocat: Beschuldigungen, welche ganz lächerlich sind.’ Ed. Zeiss, II, 234. In Edit. Isleri, II, 87. acrius sic scriptum est: ‘Eine solche Beschuldigung ist unleidlich, denn Hannibal hatte offenbar nicht auf das Ende der Lateinischen Ferien gewartet.’ - dan bevreemdt het althans, hierbij ook slechts eene halve aanhaling uit Zeiss te krijgen, daar die toch genoegzaam hetzelfde zegt. Immers wij vinden nog bij hem volgen: Sicherlich würde Hannibal nicht gewartet haben bis die Festtagen vorüber waren, u.s.w. Doch wij willen de pen hierbij neêrleggen, met de opmerking nog alleen: dat het welligt verkieslijker geweest ware, zoo de S. den titel van Historia | |
[pagina 743]
| |
critica, etc. gekozen had, voor dien, welken hij nu bezigt. Zijne XIV Capita leveren reeds een aaneengeschakeld verhaal. Al zijne Citaten daarbij waren beter op hunne plaats geweest; wij hebben in het begin dit punt reeds aangeroerd. Voor afzonderlijke quaestiën behoorde in 't algemeen de bewerking anders te zijn dan zij hier in den regel was, en deze bewerking daarenboven mogt natuurlijk nog zeer ondankbaar op den koop toe heeten, zoo dikwijls het uitkomsten gold, die reeds lang bekend waren. De S. houde ons deze, even als alle voorgaande aanmerkingen ten goede; zij werden gemaakt, juist om de belangstelling, die voor 't overige zijn werk ons gaf.
Dr. c.a. engelbregt. | |
Akkerbouw-Scheikunde of kort begrip van de scheikundige grondwaarheden, welke de landbouwer behoort te kennen, ten einde zijnen akker behoorlijk te behandelen. Naar het hoogduitsch van L. von Babo. Onder toezigt van eenen landbouwer voor Nederlanders bewerkt. Te Deventer bij A. ter Gunne. 1842. klein 8o, VIII, en 192 bladz.Er is in de laatste jaren veel gesproken over de toepassing der chemie op het landelijk bedrijf. De scheikundigen beijveren zich al meer en meer om hunnen raad aan den landman te geven. Deze is echter niet altoos zoo stijfhoofdig, als hij in de geleerde wereld soms wordt afgeschilderd, wanneer hij den chemischen raad niet dadelijk met gretigheid opneemt. Vooreerst toch is enkel chemische kennis niet toereikend om aan den landbouw tot raad te kunnen verstrekken; het is veeleer scheikundige plantenphysiologie, die hiertoe bovenal vereischt wordt: en daarin zijn de beoefenaars der scheikunde veelal niet te huis. Ten andere wordt bij de scheikundige raadgevingen niet altoos genoeg bedacht, dat het niet enkel de weelderige groei der gewassen is, maar de vruchtbaarheid der akkers met de minste kosten voortgebragt, waarnaar de landelijke nijverheid streeft. Daarom kan de chemische raad dan alleen goed gegeven worden, wanneer de scheikundige ook in den ruimsten zin des woords landhuishoudkundige is. Dit alles echter outneemt niets aan de belangrijkheid der scheikunde voor den landbouw, maar wordt alleen in het voorbijgaan aangevoerd, om het standpunt te bepalen, waarop de chemie zich tegenover de agricultuur bevindt. Daartoe zij er nog het volgende bijgevoegd. Onze landbouwers zijn (behoudens enkele uitzonderingen) of boeren, die doorgaande weinig lust hebben om van hunne gewoonten af te gaan en verstandelijk te weinig ontwikkeld zijn om op gevorderden leeftijd zich de beginselen eener wetenschap eigen te maken, - of zij zijn rijke Heeren, aanzienlijke grondbezitters, die doorgaande nog den raad hunner boeren boven dien der geleerden stellen, en ook zelf van natuurwetenschappen zoo weinig weten, dat zij, over hunne toe- | |
[pagina 744]
| |
passing op den landbouw nadenkende, veelal tot dwaalbegrippen komen. Menigmaal toch ontmoette ik bij hen de meening, dat het streven der scheikunde alleen daartoe strekte, om door eene soort van kunstje den grond vruchtbaar te maken, of door enkele chemische analyse de geschiktheid of ongeschiktheid van zekeren grond voor den bouw van deze of gene gewassen te bepalen. Tot eene hoogere wetenschappelijke opvatting komen zij zeer zelden en vreemd blijft hen de grondwaarheid, dat hij, die door duizende kleine of groote toestellen, over eene zekere oppervlakte der aardkorst geplaatst, uit den grond en de lucht, als grondstoffen, waarde hebbende producten met voordeel wil doen bereiden, èn de geaardheid dier toestellen, haar zamenstel en eigenschappen èn de eigenschappen der grondstoffen moet kennen, zoo hij een oordeelkundig fabrikant wil wezen: - dat hij, om tot het juist begrip der zaak te komen, Botanist, Chemist en Physicus moet wezen. Maar, hoort men vragen, moeten dan alle boeren geleerden worden? Zeker niet! Maar de landbouw van elk gewest, dat een eigen landbouwkundig karakter heeft, moet met het licht dezer wetenschappen onderzocht en voorgelicht worden. Alom moet gelegenheid zijn, om die voorlichting te kunnen ontvangen, en om hare raadgevingen gevraagd en in niet al te ongeoefende handen en hoofden opgenomen te zien, moet de landman reeds vooraf overtuigd zijn, dat ook in zijn bedrijf vooruitgang mogelijk is, en moet hij in zijne jeugdige opvoeding ook zoo veel van de grondwaarheden der scheikunde, natuurkunde en kruidkunde aanleeren als tot deze algemeene vorming noodzakelijk is. Uit dien hoofde behoeft men tweederlei soort van boeken. Goede natuurkundige schoolboeken, zoo als onder anderen de Catechismus van Johnston en meerderen, die wij nog eenmaal van de Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen verwachten, en landbouwkundige werken, van scheikundigen of natuurkundigen aard. Als een zoodanig begroeten wij de Nederduitsche vertaling van het boek van Von Babo. Onder toezigt van een Nederlandsch landbouwer is het boekje voor Nederland ingerigt, dat is, men heeft op den Nederlandschen bodem en den Nederlandschen landbouw acht geslagen. Ref. heeft het boekje met blijdschap doorgelezen en met ingenomenheid uit de hand gelegd. Beknoptheid, eenvoudigheid, duidelijkheid en waarheid zijn zijne kenmerken. Dat men hier en daar iets aan te merken, af te dingen of bij te voegen heeft, dat men voor deze of gene zaak een ander woord verlangd had, - wien zal 't bevreemden die ooit eene recensie gelezen heeft? Dat vraagstukken, die de wetenschap nog als onuitgemaakt beschouwt, hier soms als beslist worden voorgedragen, dat hier en daar de strekking zigtbaar is, om den landbouwer te winnen, hem door de zekerheid der wetenschap voor haar in te nemen, ook dat mag men niet laken, want eenige ingenomenheid met zijne zaak kleeft elken beoefenaar der wetenschap aan. Zien wij liever op het goede en verheugen wij ons in het bezit van een boek waarin de scheikundige verklaring gegeven wordt van de gewigtigste vragen van den landbouw op eene met de wetenschap en de praktijk overeenkomstige wijze, waarbij de onnadenkende tot nadenken wordt opgewekt, de nadenkende bevrediging en opwekking tot verder onderzoek en proefneming vinden zal. M. | |
[pagina 745]
| |
Mededeelingen en Handelingen der Geldersche Maatschappij van Landbouw, III of 1848, 1-5 Nos. en 1849, uitgegeven door dezelfde Maatschappij en de Overijsselsche Vereeniging ter ontwikkeling van Provinciale welvaart. Te Arnhem, bij G. van Eldik Thieme.Het is genoeg bekend, dat naast Zeeland, in Gelderland het eerst tot de ontwikkeling van den Landbouw Maatschappijen werden opgerigt, en dat dit voorbeeld ook in andere provinciën navolging vond. Weldra zal men in iedere provincie zoodanige inrigtingen hebben en door een zóó veelste voorbeeld bevestigd zien, dat zaken van gewigt, door de regering weinig of niet behartigd, bij het volk, in belanglooze en ijverige mannen, eenen krachtigen steun vinden. De namen der mannen, die in Zeeland, Gelderland en elders zich aan deze zaken toewijdden, zijn genoeg bekend, dan dat het noodig ware, ze hier ter bewierooking neêr te schrijven. Ook ligt het geheel buiten den kring van ‘de Gids,’ den inhoud dezer mededeelingen hier te beschrijven en te beoordeelen. Maar elk vriend des Vaderlands, ieder beschaafd man zal met genoegen hun streven waarnemen, al is hij ook geen landbouwkundige. De geringe prijs dezer mededeelingen, 22 tot 42 cents per nommer, zal menigeen aansporen, hetzij uit belangstelling in de zaak, hetzij uit weetgierigheid naar den inhoud, ze aan te koopen. | |
De bevolking, het vee en de opbrengst der gewassen in Gelderland; over 1846. Uitgegeven door de Geldersche Maatschappij van Landbouw. Te Arnhem bij G. van Eldik Thieme. 1847. 4o., 97 blz. prijs ƒ 2.Het voorberigt zegt: ‘De navolgende staten bevatten, volgens de opgaven der gemeentebesturen, ten eerste, de bevolking van Gelderland op den eersten Januarij 1846, en de verdeeling der huisgezinnen, welke hoofdzakelijk in den landbouw hun bestaan vinden, in Landbouwers met 2 of meer paarden of trekossen, in Karlieden met een paard of eenen os, en in Daghuurders; ten tweede de opbrengsten in 1846 van het akkerland en gedeeltelijk ook van de weilan- | |
[pagina 746]
| |
den, de boomgaarden en het houtgewas, en ten derde, de sterkte van den veestapel op den eersten Januarij 1846.’ ‘De moeijelijkheden om in den staat van den oogst meerder volledigheid te verkrijgen dan, tot dus verre, door de gemeentebesturen ten behoeve der regering in die staten gebragt was geworden, is de oorzaak geweest, dat men deze thans eerst heeft kunnen mededeelen. In vergelijking van het overzigt over het vorige jaar, opgenomen in den eersten Jaargang der “Mededeelingen,” heeft het tegenwoordige zeer veel gewonnen in uitgebreidheid en volledigheid, en het lijdt geen twijfel, of eene inspanning van nog een paar jaren zal dezen voor de statistiek van onzen landbouw onmisbaren arbeid tot de gewenschte volkomenheid brengen. Want bij een groot aantal gemeenten hebben de gedane opgaven onwedersprekelijk bewezen, dat de besturen, door desbevoegden ingelicht, volkomen in staat zijn, om de voorgelegde vragen met zoodanige juistheid te beantwoorden, als men redelijkerwijze van die statistieke opgaven mag verwachten, welke grootendeels op ramingen berusten en met geene mogelijkheid door een regtstreeks tellen en opnemen op de plaats zelve te verkrijgen zijn.’ ‘De getallen, welke, naar het oordeel der redactie in de “Mededeelingen,” niet behoorlijk zijn opgegeven, al te zeer van de waarheid schijnen af te wijken of blijkbaar vergissingen bevatten, zijn met een vraagteeken gemerkt; terwijl men met een kruisje die getallen heeft aangeduid, welke niet door de gemeentebesturen zelve zijn ingevuld, maar door de redactie, naar aanleiding van de opgave uit aangrenzende gemeenten.’ ‘Later hoopt men op de belangrijke statistische uitkomsten terug te komen, die uit deze tafels te trekken zijn. Dit werk vereischt te veel onderzoek, en eene te naauwkeurige beoordeeling in alles, wat eenigen invloed heeft kunnen uitoefenen op de medegedeelde getallen, om reeds terstond opgemaakt te kunnen worden. Ten einde dit te beamen, behoeft men slechts te bedenken, dat uit deze staten, onder anderen, kan worden nagegaan - welke verschillende landbouwstelsels in elke streek dezer provincie in zwang zijn, en welke veldvruchten daarbij voorkomen - hoe de verhouding der Bevolking en der Huisgezinnen is tot die stelsels; - hoe de verhouding der veesoorten is tot die stelsels en tot de bevolking: - hoe min of meer kunstige en ingewikkelde stelsels in verband staan met de prijzen, die er voor de producten te bedingen zijn: - welke streken door de groote rampen van 1846, de roest in de rogge en de aardappelziekte, min of meer geteisterd zijn geworden: - en eene menigte dergelijke vragen, die tot nog veel belangrijker uitkomsten moeten leiden, wanneer men eens de opgaaf bezit van het juiste en niet slechts van het geraamde aantal bundertallen in elke gemeente door de verschillende teelten ingenomen.’ Wij twijfelen niet, of deze eerste poging werd met erkentelijkheid opgenomen door allen die het hoog gewigt van goede statistieke opgaven kennen, en weten hoe onze in den drom van wetten en besluiten zich verliezende hooge staatslieden het gewigt der statistiek, zonder welke geen ruimer staatshuishoudkundige beoordeeling der toestanden mogelijk is, miskend of althans ontbeerd hebben. | |
[pagina 747]
| |
Natuurkunde naar de behoeften des tijds, benevens de nieuwste uitvindingen en ontdekkingen tn die wetenschap; voor de jeugd van beiderlei geslacht bewerkt, door Dr. J.H.M. von Poppe; Hofraad en Hoogleeraar te Tubingen, Ridder der Orde van de Wurtembergsche Kroon. Naar de tweede Hoogduitsche uitgave, geheel volgens den tegenwoordigen stand der natuurkunde omgewerkt en zeer vermeerderd door A. van Lee, onder toezigt van den Heer G.A. Hondeijker, onderwijzer in de Wis- en Zeevaartkunde te Amsterdam. Met zeer vele in den tekst gedrukte houtsneêfiguren. Amsterdam, S. de Grebber, Simonsz. 1848.Wij kondigen deze overzetting met genoegen aan. Ze is, blijkens den titel, bewerkt naar de tweede hoogduitsche uitgave van een werkje, dat, bij de laatste oplage, door den schrijver naauwkeurig is herzien, hier en daar verbeterd en uitgebreid, naarmate de vorderingen der wetenschap, die sedert de eerste uitgave niet had stilgestaan, zulks eischten. We verwachtten reeds veel goeds, alléen bij het lezen van von Poppe's naam, die in de Technologie zoo uitnemenden klank heeft. Dit boekje is een bewijs voor den waren wetenschappelijken ijver van den Tübinger hoogleeraar, die, bij al wat hij - ook in strenger en uitgebreider vorm - voor de natuurkunde met hare hulpwetenschappen, deed, nog gelegenheid en lust kon vinden, om zijne wetenschap toegankelijk te maken voor de jeugd van beiderlei geslacht. Het werkje beantwoordt (naar ons inzien) geheel aan het doel, dat de schrijver op het oog had. Men weet dus vooruit wat men hier te wachten heeft. Het is de natuurkunde met hare uitvindingen en ontdekkingen, voorgesteld op eene onderhoudende, geleidelijke, weinig afgetrokken wijze. Daarom worde dit werkje ter hand genomen door een' ieder die er belang in stelt - en wie zou dat niet? - zich eenigermate vertrouwd te maken met de oplossing en verklaring van zoo menig natuurverschijnsel, dat, al keert het dagelijks weder, voor de massa een raadsel blijft; door een' ieder, wien er iets aan gelegen ligt, kennis te krijgen van eenvoudige en belangrijke wetten, waarvan hij dagelijks de toepassing en de gevolgen waarneemt, zonder dat hij zich het ‘hoe’ en het ‘waarom’ verklaren kan. De vertaling is goed geslaagd; de houtsneèfiguren, ofschoon niet uitmuntend door fijnheid van uitvoering, duidelijk en doeltreffend; het papier is vrij wit, de druk helder en de prijs van het werkje betrekkelijk niet hoog; 't zijn hoedanigheden die, hopen wij, krachtig zullen medewerken tot verspreiding dezer handleiding, welke we gaarne aanprijzen!
R. | |
[pagina 748]
| |
De Huisvriend. Gemengde Lectuur voor burgers in stad en land, verzameld door J.J.A. Gouverneur. Zesde deel. 1848. Te Groningen, bij C.M.v. Bolhuis Hoitsema.De speculerende geest van onzen tijd kondigt menigmalen, met kwakzalvers bree [............] brallenden ophef, de geboorte aan van allerlei ontuig. Het [......] ontkennen, dat hij de menigte dikwerf blinddoekt en maar al te vaak zijn ziekelijke waar weet aan den man te brengen. Ieder die overtuigd is van het nadeel dezer industrie, ieder die meêwerken wil om haar te vernietigen, heeft niets beters te doen, dan de pogingen te ondersteunen van degelijkheid, eenvoud en waarheid. Misschien zijt ge het met mij éens, dat er ten onzent te veel Week- en Maandschriften bestaan, die beloven dat ze goede, gemengde lectuur zullen leveren voor burgers van stad en land; misschien geeft ge mij ook toe, dat verre weg het grooter deel, op ieder bladzijde bewijst, hoe slecht ze de gegeven belofte nakomen en zijt dus met mij van gevoelen, dat die enkele, die hun woord gestand doen, dubbel regt hebben op uwe ondersteuning. Als men daartoe de handen inéén sloeg, zouden we niet overstroomd worden met zoo veel onrijps en bedorvens, als er thans te voorschijn komt van onder de zuchtende drukpers. Onttrek daarom uwe ondersteuning aan eenige bladen, die we niet noemen willen en voorzie u (als ge 't niet reeds gedaan hebt) van ‘de Huisvriend.’ Hij zal u zijn wat hij u toezegt; een vriend, in wiens aangenaam bijzijn gij menig genoegelijk uurtje slijten kunt; die den tact heeft om met u om te gaan, zoo als ge dat zelf zult verlangen; wiens geestige scherts u menigmaal een lach om de lippen plooijen zal; wiens vriendelijke ernst u gouden lessen van levenswijsheid zal te genieten geven; die u bekend zal maken met allerlei merkwaardigheden uit het gebied van natuur-, land- en volkenkennis; uit den toestand van ons maatschappelijk en burgerlijk leven en u vaak verrast met een keurig verhaal of bevallige poëzij! - m. |
|