De Gids. Jaargang 13
(1849)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 721]
| |
De inhuldiging en een wapenschild. Eene nabeschouwing.De schoone plegtigheid van de aanvaarding der regering door dien Vorst, die den glorierijken naam van een' anderen Derden Willem draagt, heeft ons niet onder hare talrijke toeschouwers geteld. Wij willen de vele klagten niet vermeerderen over partijdigheid in de uitdeeling der toegangskaarten, over de karigheid aan de eene, en de verkwisting aan de andere zijde: genoeg, vroeger tegenwoordig bij de inhuldiging van den ridderlijken koning, waar zoo veel hoop werd opgewekt, die later in rook verdween, wenschte ik thans onder de volksmenigte getuige en deelgenoot te zijn harer gewaarwordingen, hoopte ik, maar dank zij Nederland's dragonders en Amstel's schoone eerewacht, te vergeefs, iets van den indruk te zullen kunnen bespieden, dien eene zoo gewigtige gebeurtenis op het gelaat der vorstelijke personen mogt hebben achtergelaten. Tot kleine schadeloosstelling van een naar veler oordeel groot gemis, heb ik mij, met zoo vele niet genoodigden, in den aanblik van het tooneel dier voor ons Vaderland zoo gewigtvolle intrede eener nieuwe Regering willen verheugen. Maar, ik mag het niet ontveinzen, die aanblik heeft ons teleurgesteld; hoeveel ophef ook van al die versiering is gemaakt: | |
[pagina 722]
| |
op ons heeft het niet den indruk eener gewijde plaats, pas geheiligd door het verbond van liefde en trouw tusschen een Koning en zijn Volk, maar veeleer van een opgepronkt schouwtooneel achtergelaten. Zie die hemelsblaauwe schermen, die ter wederzijde dien troonhemel moeten doen uitkomen; die smalle, stijve golven vlaggendoek met de geschilderde kroontjes tusschen de pijlers, waarvan bonte banieren-bundels uitsteken; die troonhemel zelve, eene flaauwe navolging van den Oosterschen koningszetel, door Fransche mode op het schouwtooneel ingevoerd; zie die ingangen, den weg zelfs van den nieuwen Koning, die toch open, vrij, midden door zijn volk moest zijn, niet ongelijk aan die onderaardsche gangen, waardoor de acteurs uit- en insluipen; die tribunes als verhoogde loges, die rijzende reeks banken, aan het parterre gelijk, alles doet ons hier aan een schouwburgzaal denken. En toch is hier een huis Gods, staat daar stom en zwijgend, in somberen ernst bij al dat klatergoud, de kansel, vanwaar zoo vaak en zoo lang reeds het woord des Allerhoogsten weêrklonk; rusten daar ginds wel geen vorsten, maar helden, groote mannen, die hun Vaderland tot zegen waren en voor dat Vaderland hun bloed vergoten; wier asch door praalgestichten wordt vereerd, niet opgerigt naar nieuw-modische verbijstering op markten en pleinen tot afgoderij voor het volk, maar in de schaduw der wanden aan Hem geheiligd, Wien alleen eere toekomt, en Wiens naam bovenal, ook in den lof der door Hem verwekte helden en weldoeners der menschheid, geprezen moet worden. Maar waartoe heeft die plaats gediend? is dáár de Allerhoogste aangeroepen, heeft dáár de koning met zijn volk zich neêrgebogen om zegen af te smeeken van Hem, die alleen voortgang en gedijen geven kan? Het is zoo: de ootmoedige taal van den jeugdigen vorst duidt het aan, de treffende wijze, waarop hij tot dien troon geroepen is, de vreesselijke teekenen, die in de laatste tijden, vaak als gerigten Gods, over vorsten en volken zijn gegaan, de gevaren, die zoo onlangs nog dierbare betrekkingen bedreigden, alles geeft ons de overtuiging: niet tot morgen, als alles volbragt is, heeft hij gewacht; in de stille binnenkamer zal reeds dikwerf, heeft | |
[pagina 723]
| |
zeker ook op dien beslissenden morgen het vorstelijk hoofd zich neêrgebogen voor den Almagtigen en gesmeekt om wijsheid en kracht van boven; zal de doorluchte gade, het vroom gemoed tot God gerigt, Zijn zegen over haren echtgenoot, over haar kroost, over dat volk, waarover zij nu moeder zal worden, hebben afgeroepen; wij weten het: binnen en buiten die wanden hebben veler harten zich in stil gebed gekeerd tot den Koning der koningen, opdat Zijn welgevallen, Zijn geest ruste op Nêerlands nieuwen koning, Zijne vreeze wone in het hart van vorst en onderdanen; maar kon, moest die bede zich niet luide uitstorten, het woord der godsdienst den eed van koning en volksvertegenwoordigers niet heiligen? Wij hebben er gehoord, die beweerden, dat thans het gebed is verstomd, om geen aanstoot te geven aan onze Roomschgezinde landgenooten. Wee hem, die zich daaraan kon ergeren, dat een koning en zijn volk het heilig verbond, dat hen zal vereenigen, onder biddend opzien tot God aanvangen. De kerkgemeenschap des vorsten is niet de mijne; maar diep zou het mij grieven, zoo zulk eene reden kon hebben doen weglaten, wat te missen velen tot droefenis en aanstoot moest zijn. Woonde ik in een Roomsch land, liever zou ik den vorst naar zijne godsdienstige overtuiging zijne regering zien aanvangen, dan haar uit zwakke toegevendheid voor sommigen en menschenvrees verbergen, en wij durven verwachten, dat zij, die deze meening koesteren, onregt doen aan onze Roomsche broeders, die zeker liever hun koning met, dan zonder God zijne regering hadden zien aanvangen. Maar waarom is dan tot 's konings inhuldiging die kerk gebruikt?.... ik weet het niet; misschien omdat er geen ander groot gebouw bij de hand was, en men hier te lande nog niet ver genoeg tot de Germaansche eenvoudigheid, of de nieuw-democratische vormen is genaderd, om de inhuldiging eens konings onder den blooten hemel te doen plaats hebben. Wat ons de aanblik dier wanden en de gedachtenis aan de laatste, hier plegtig voltrokken gebeurtenis voor den geest heeft gebragt; welke herinneringen uit het voorledene kwamen opdagen, welke droombeelden, verwachtingen, gebeden voor de toekomst daar ons hart vervulden: - U, die deze | |
[pagina 724]
| |
plaats hebt bezocht, die Koning en Vaderland lief hebt, behoef ik het niet te zeggen, gij hebt het met mij gedacht, gevoeld, gebeden! Maar eene zaak heeft daar, schier toevallig, onze aandacht getrokken en wij moeten het bekennen, toen eens onze blik daarop was gevallen, kon hij zich niet meer daarvan losrukken, verdween al die pracht voor de beelden, die in onzen geest oprezen en ons met weemoed en bittere smart vervulden. Zie, daar ginds, de middagzon werpt daarop haar helder licht, ter linkerzijde van den troon, aan dien naasten pijler hangt een schild; helder en vrolijk lacht het u tegen, niet gelijk de overigen in de omarming van Hollands driekleur bedolven, maar sierlijk omkranst, en is eens uw oog daarop gevestigd, het lokt en boeit u steeds meer en meer. Daar is een beeld, steeds liefelijk voor den Nederlander, een schip, dat de golven klieft; wel zweven er enkele wolken, maar daarboven is het helder, en met volle zeilen spoedt de ranke kiel voorwaarts: het zinnebeeld van de bron van Neerlands opkomst en van den zenuw van Neerlands welvaart. Rondom prijken de woorden: justitia, pietas, fides, - geregtigheid, godsvrucht, trouw, - wat menschelijke taal als de drie hoogste zegeningen, de kostbaarste schatten noemen kan, en onder dat schild lezen wij: suriname! Kon ik weten, of de blik van Willem III, toen hij dien eersten weg betrad naar den troon, die hem daar voorbij voerde, ook op dien pijler, op dat schild is gevallen. Is het hem gegaan, als mij, als velen welligt, dan heeft die aanblik hem het bloed in het aangezigt gejaagd, zijn hart sneller doen kloppen. Dit schild, dat daar naast 's konings troon, het verre westen, gelijk ter regterzijde dat met lauweren omkranste zwaard van Batavia het rijke oosten, die anderen de Nederlandsche provinciën moesten vertegenwoordigen: schaamte vervulde mij, toen ik daar tegenover stond; daar had ik het liever niet gezien, of bedekt, met rouwfloers omhangen; ik had het weggewenscht!..... Neen! niet weg, maar voor aller oogen, in aller ziel, opdat het iets anders dan zijn bedriegelijk vernis en leugenachtig opschrift vertoone; opdat het luide en dringend aan Neerlands koning en volk eene heilige roeping, een langvergeten, zwaar geschonden pligt verkondige! | |
[pagina 725]
| |
Vlak onder dat schild, aan denzelfden pijler is de armelijke steen, door een op zijne grootmoedigheid pronkend dichtgenootschap aan de nagedachtenis van Vondel gewijd. O! konde ik een oogenblik met uwe kracht, oude Bard! de snaren tokkelen, of liever uwe schim oproepen, om, bestraald met het licht der negentiende eeuw, uwe verontwaardiging lucht te geven over dat schandbord boven uw lijksteen opgehangen; met hoeveel zieldoorvlijmenden ernst en hartverbrijzelende kracht zoudt gij, de nevelen van onverschilligheid en bedrog verdrijvende, waarheid en regt handhaven en de zaak der menschheid bepleiten! Wie het dorst wagen, zoo walging en ontzetting hem niet deed afbrekén, uwe geschiedenis, Suriname! naar waarheid te ontvouwen: in bloed en slijk zou hij beurtelings de pen moeten doopen. Sedert het octrooi van 1682Ga naar voetnoot1, dat als grond-charter der kolonie kan aangemerkt worden, tot op dezen dag, wat al jammeren en ellende door menschelijke verblinding en boosheid in dat aardsch paradijs voortgebragt! Inwendige verdeeldheid en voortdurende twisten onder de Europesche bevolking; langdurige tweespalt tusschen deze en het Bestuur; oorlogsrampen van buiten, van binnen de welige ontwikkeling van al de gruwelen der slavernij, tot dat nu hier, dan daar, als de verdrukte bevolking tot wanhoop is gebragt, gedurige opstanden uitbarsten en de gefolterde slaven in moord en brandstichting hunne dolle woede koelen; vernieuwde onderdrukking door Europesche magt en verzwaring van het juk der dwingelandij; de schrik en verderf verspreidende invallen der boschnegers en geregeld wederkeerende jagten op hen, die hunne ketenen ontvlugt, al de ellende, armoede en ontberingen der ondoordringbare wouden, moerassen en woeste bergen boven de slavernij verkozen, jagten, door de ongehoordste gruwelen vergezeld, door de ijzingwekkendste wreedheden gevolgd of met schande geëindigdGa naar voetnoot2, | |
[pagina 726]
| |
terwijl de landvoogden zelve niet aarzelen, openlijk aan de mishandeling en losbandigheid der blanken die opstanden toe te schrijven. In 1763 is de opstand zoo vreesselijk in de naburige, toen aan Holland behoorende, kolonie Berbice losgebarsten, dat de Gouverneur, allen tegenstand nutteloos achtende, het besluit neemt het fort Nassau in brand te steken en met de nog gespaarde Europeanen naar de ter reede liggende schepen te vlugten. En terwijl diezelfde Gouverneur het grootste deel der rampen wijt aan de harde behandeling der slaven door hunne meesters, waartegen de ernstigste vermaningen en strengste bedreigingen niets hadden gebaat, looft het Bestuur der kolonie, om den ijver der inmiddels aangekomen Europesche soldaten aan te wakkeren, de volgende premiën uit: ‘voor elken oproerigen neger, die levend gegrepen wordt: ƒ 50, voor elken dooden, wiens regterhand wordt aangebragt: ƒ 20, voor elken verscholen slaaf: ƒ 10, en voor de kinderen ƒ 2, 10 st. per kop!’Ga naar voetnoot1. Toch werd, bij de groote slagting der door Europesche overmagt gevangen slaven, als zocht het Hollandsche Geregtshof dezen in barbaarschheid te overtreffen, den 28sten April 1764 het hoofd der opgestane negers, Atta met 5 anderen, aan een klein vuur verbrand en met tangen doodgemarteld, 8, waaronder eene vrouw, levend geradbraakt en 18 gehangen! Slechts nu en dan, als de vlammen hoog uitslaan, gelijk in 1832 bij het levend verbranden van drie jeugdige negers te Paramaribo, breekt een bloedig licht door den donkeren nacht, waarin officiële geheimhouding en particulier belang die ongelukkige kolonie dompelen. En bij dat alles, herhaalde, en altoos te vergeefs voorgestelde en ingevoerde wetten en reglementen, die openlijk worden geschonden en overtreden; regelmatige vermindering in de arbeidende bevolking; verwarde finantiën, achteruitgang in welvaart, algemeene klagten en ontevredenheid, talrijke en vruchtelooze palliatieven, menigte van plannen zonder krachtige uitvoering - één doodelijke kanker, die ten grond ligt aan schier al die jammeren, die alles verlamt, alles met zijn pestwalm doordringt: de slavernij, | |
[pagina 727]
| |
door geweld gehandhaafd; de slavernij, de tergendste verkrachting der geregtigheid, de zwartste hoon der godsvrucht, de openbaarste schending van alle trouw. Dat is de treurige beteekenis van uw logenschild: Suriname! - ‘justitia, pietas, fides!’ Sedert meer dan een halve eeuw zijn in een groot deel van Europa inzigten van menschenwaarde en menschenregt doorgedrongen en heerschende geworden, die wel niet regtstreeks uit het Christendom geboren, toch kunnen medewerken om zijne ontwikkeling en volmaking op aarde te bevorderen. Hoe gebrekkig en ziekelijk zich ook in den laatsten tijd de geest der volkeren in hunne omwentelingen heeft geopénbaard, toch is de erkenning van de regten, de waarde en bestemming van den mensch, de zucht om die overal te doen doordringen en te verwezenlijken, voor een groot deel daaraan ten grondslag geweest. Hoe men ook over de laatste Fransche omwenteling moge oordeelen, ook daarin heeft het goede beginsel zich niet verloochend, en naast de afschaffing der politieke doodstraf, in de onmiddellijke opheffing der slavernij in Frankrijk's koloniën, waartoe de voorzigtige en bloot materiële staatkunde van Louis Philippe met al hare enquêtes en veelvuldige plannen in 18 jaren niet had kunnen komen, zich een onvergankelijke eerzuil gesticht en bij de menschheid zegen verdiend. Zonder die hevige schokken, meer door den regtstreekschen invloed des Evangelies, waren de ijverige, praktische Engelschen reeds lang, misschien niet geheel op de doelmatigste wijze, voorgegaan, anderen zijn gevolgd en Nederland, vroeger de wegbereidster voor vrije, weldadige denkbeelden en ontwerpen, niet eens met den thans heerschenden slakkengang is het nagekropen; het is blijven stilstaan, en wat met den geest des tijds, in zijne reinste, edelste strekking, in luide tegenspraak is, heeft het gehandhaafd. Reeds vóór de Februarij-omwenteling had een aantal inwoners van ons Vaderland zich vereenigd tot het verzoek aan de Staten-Generaal, om middelen te beramen tot afschaffing der slavernij in de Nederlandsche Koloniën, maar spoorloos is dat verzoek voorbijgegaan. Als hing de redding van Nederland, de eer der natie, het heil der burgers af van een handvol | |
[pagina 728]
| |
meer of min politieke regten en invloed op het staatsbestuur, heeft men later een groot deel van het vorige jaar gearbeid aan onze nieuwe staatsregeling; gekampt is er over alle regten, zelfs over de afschaffing der laatste sporen van heerlijke regten en collatiën in ons vaderland, en de eerste pligten, de pligt van menschelijkheid, van geregtigheid, godsvrucht en trouw jegens een deel van Neerland's verdrukte onderdanen, de regten van hen, die van hunne menschenregten worden beroofd, zijn voorbijgezien. Ach! dat er onder al die volksvertegenwoordigers geen enkele Wilberforce, Clarkson, Burke of Fox werd gevonden; nu konden de klaagtoonen der arme negers niet tot 's lands vergaderzaal doordringen, maar zoo het onregt, gelijk het luide ten hemel schreeuwt, zich ook over de aarde deed hooren, donderend zou het daar velen in de ooren hebben geklonken. Enkelen, buiten en in de kamer, mannen, als van Goltstein, van Dam van Isselt, van Lynden, beproefden een oogenblik de regten ook der slaven te doen gelden, maar naauwelijks werd daarop acht geslagen, en in de kleingeestige worsteling der godsdienstige en staatkundige partijen, werden de kolonien met hare dwingelanden en slaven, haar onregt en gruwelen, hare eeuwenheugende jammeren en dreigend verderf vergeten. In ons vaderland, dat zich vaak op zijne godsdienstige ontwikkeling zeer verheft, staat de hoogere praktische geest des Christendoms over het algemeen nog zeer laag, en nergens misschien openbaart zich dit tastbaarder, dan in de kwestie der slavernij. Vele achtingswaardige, godsdienstige ingezetenen schijnen bij ons nog naauwelijks in te zien, dat de slavernij niet slechts met het Christendom in zijne volle, ware ontwikkeling, maar met Gods wet, met alle regt en trouw volkomen onbestaanbaar is; dat zij uit misdrijf, uit menschenroof, geboren, slechts door voortzetting van misdrijf, door vrijheidsroof, door geweld en gruwelen gehandhaafd kan worden. Men schijnt niet te begrijpen, dat, al mogten ook somtijds enkelen, vele planters welligt, niet geheel verstoken van godsdienstig en menschelijk gevoel, hunne slaven zacht en liefderijk behandelen: de onbepaalde magt van den mensch over den mensch, de door niets bedwongen gelegenheid tot voldoening aan alle booze neigingen en driften, aan | |
[pagina 729]
| |
hebzucht, hoogmoed, willekeur, toorn, wellust, luim, wreedheid, tot misbruik, tot misdaad moet voeren. Men vergeet, dat die harde behandeling, vaak verzwaard door het bestuur niet van eigenaars, maar van de verachtelijkste huurlingen, het uitvaagsel van Europa, de slaven, die, omdat zij ook menschen zijn, zeer goed het hun aangedaan onregt gevoelen, tot weerspannigheid voert, die weder, gegrond of ongegrond, tot behoud der discipline, met alle geweld onderdrukt moet worden. Men bedenkt niet, dat eene maatschappij, op zoo onnatuurlijken grond gebouwd, allengs door een verpesten dampkring wordt vervuld, waarin allen medegesleept, waardoor allen bedwelmd en doortrokken worden, waartegen de invloed der godsdienst, de pogingen der regering, de kracht der wetten, alles vruchteloos wordt; alles gedwongen wordt in het onregt te deelen en het te helpen handhaven. Maar ook al wist de natie niet, dat het zoo sedert twee eeuwen gegaan is en moest gaan; dat het overal zoo is geweest, waar Christenvolkeren de slavernij hebben ingevoerd en behouden: aan getuigenissen, hoe ook onderdrukt, van de gruwelen, die nog in onze dagen in de koloniën plaats hebben, heeft het nimmer geheel ontbrokenGa naar voetnoot1. Wel is het eene zware taak voor hem, die het waagt, dien zwarten sluijer op te ligten, die wonde te peilen: hem wacht zeker verguizing, spot of hoonGa naar voetnoot2. De voorstanders der slavernij, door hun eigenbelang gedreven, laten niets onbeproefd, om de stem der waarheid te versmoren en allen af te schrikken, die aan de eischen van regt en menschelijkheid gehoor willen geven. Ziet onze dagbladen, hoe velen er gehoorzame dienaren zijn der slaveneigenaren, hoe velen op allerlei wijze de natie zoeken te blinddoeken en slechts den stand van zaken onveranderd trachten te doen voortduren. Hoort, hoe zij nu eens u zeer | |
[pagina 730]
| |
gemoedelijk het gelukkig lot der slaven, als kinderen bij hun vader, afschilderen, en dan daarnaast u de ellende onzer armen voorstellen, zoodat het onbegrijpelijk is, dat onze armen niet naar de kolonien stroomen, om maar onder zweep en bij Spaanschen bok het zalig lot der slaven te leeren kennen. Dan verneemt gij den onzin der eeuwige magtspreuk: dat de zwarten voor de vrijheid nog niet rijp zijn, en bovenal, dat zij alleen door hunne meesters daartoe voorbereid moeten worden; terwijl diezelfde meesters, hoe lang zij de slaven reeds onder zich hadden, hen toch nog niet rijp hebben gemaakt; de meesten aan hunne vorming en opleiding nooit iets hebben willen doen, velen alle onderwijs, ook in de godsdienst, aan hunne slaven verbieden en tegengaan. Dan weder hoort gij, dat de kolonie door het aanroeren van die zaken in gevaar wordt gebragt; dat aan afschaffing der slavernij zonder ruime schadeloosstelling niet is te denken; dat dit onregt zou zijn, terwijl dat bezit zelf geheel en van alle zijden onregt is, daarop ten minste kan toegepast worden: dat het bezit diefstal is. Dan wijst men u op den druk der tijden, op den slechten staat onzer finantiën, die geen groote uitgaven voor emancipatie gedoogen, en dit argument vooral werkt, sust veler geweten in slaap, en de menigte, zoo al niet overtuigd, zwijgt, berust, hoopt, en de verdedigers der slavernij hebben hun doel bereikt: uitstel! zoo het slechts hun tijd mag uithouden; wie daarna komt, mag zien hoe hij het redde! En al die pogingen der verblinde eigenbaat missen hun doel niet: vrees, de giftadem voor elke goede plant, menschenvrees wordt geboren. Wij hebben er gekend, vrome, achtingswaardige mannen, die de ergste gruwelen in de koloniën hadden gezien en bijgewoond, en den moed niet hadden ze aan het licht te brengen, die, toen wij op den pligt des Christens wezen, om de waarheid te openbaren, schoon vol gewetensangst en met tranen in de oogen, beleden: dat zij het niet durfden! Maar zoo velen dan, die in ons Vaderland onafhankelijk zijn of het moesten wezen: de bedienaren der godsdienst van allen naam? Hier toch is eene zaak, die geen kerkbelijdenis bij uitsluiting, maar alle Christenen, Protestanten zoowel als Roomschen, vooral ook de Israëliten betreft. Toch zijn er slechts zeer weinigen, die | |
[pagina 731]
| |
nu en dan hunne stem doen hooren, de meesten zijn te zeer gewikkeld in confessionele twistvragen, in de behandeling van wetten en reglementen, in theoretische bespiegelingen, om te denken aan eene zaak, die bovenal tot de roeping der kerk: de verkondiging van waarheid en regt tegen de duisternis en boosheid der wereld, zou behooren. Maar onze staatsmannen, die invloed hebben op het bestuur des vaderlands, op het lot der koloniën, de aanzienlijken in den lande, kennen zij dan den staat van zaken in de koloniën niet, weten zij niet, dat zij dien toestand latende voortduren, daaraan medeschuldig worden? Gave God, dat zij, aan wie zooveel is toevertrouwd, eenmaal in den grooten dag des toekomstigen gerigts het niet hadden geweten! In sommige gevallen moge die verschooning gelden, daar werkelijk ook de ijverigste regeerders niet alwetend kunnen zijn en maar al te dikwerf aan misleiding ten doel staan, gelijk een door ons hoogvereerd Gouverneur-Generaal van eene onzer koloniën, toen wij hem aantoonden, dat er onder zijn bestuur een zeer onregtvaardige maatregel was genomen, en naar de redenen vroegen, ons openhartig op zijne eer verklaarde: er niets van te hebben geweten! - maar hier, vreezen wij, zullen de meesten die verschooning niet kunnen aanvoeren. Tijdens het bestuur van den bekwamen Minister Baud hebben wij niet geaarzeld, onze afwijkende beschouwing van verschillende zijner regeringsbeginselen openlijk uit te drukken: maar evenzeer zijn wij der waarheid de bekentenis verschuldigd, dat hij vaak niet heeft geschroomd, zijn afkeer van de slavernij te openbaren, en hare opheffing, althans de verzachting van het lot der slaven gewild, getracht heeft in te voeren. Maar wat wij in hem, in alle onze staatslieden meenen te moeten betreuren, is, dat zij voor het kwaad te zwak, te toegevend zijn geweest, niet hebben doorgetast, waar het, naar hunne overtuiging, regt en menschelijkheid geldt; dat ook zij, naar het schijnt, zich hebben laten beheerschen en medeslepen door menschenvrees, en daarom al hunne halve, weifelende pogingen tegen de volharding van het eigenbelang der slavenhouders, die tot het uiterste hunne dwingelandij verdedigen, niets hebben kunnen uitwerken. Een merkwaardig bewijs vinden wij daarvan in een stuk van zijn opvolger, een | |
[pagina 732]
| |
man, die door persoonlijk verblijf goed met Suriname bekend is, en die door velen daar hoog geliefd, hun de zaken zeker niet op de strengste wijze zal voorhouden. In zijne Missive van 15 Mei 1848, herinnert de Minister Rijk: ‘dat reeds in 1828 de overtuiging, dat de behandeling en verzorging der slaven op sommige plantaadjes in Suriname veel te wenschen overliet, tot het vaststellen van verordeningen dienaangaande bij een reglement heeft geleid, hetwelk echter blijkbaar vruchteloos is geweest; dat hij zelf in 1841 het ontwerp van zoodanig reglement heeft zamengesteld, en den 14den Maart 1842 aan de beheerders van plantaadjen medegedeeld met den last, om uit eigen beweging die bepalingen in te voeren, en zoodoende den maatregel van het Gouvernement voor te bereiden.’ En echter, in 1848, moest de Minister daarvan verklaren: ‘Mijne circulaire is ter zijde gelegd en alsnog is in dien zin niets gedaan.’ Met het oog nu op naburige voorvallen, vooral de opheffing der slavernij in de Fransche koloniën, oordeelt de Minister, ‘dat er iets gedaan dient te worden, om het lot van den slaaf te verzachten, ten einde aanleiding tot oproer en desertie te verminderen.’ Onder de middelen nu, die hier aanbevolen worden en een flaauw denkbeeld kunnen geven, hoe het daar gesteld is, komende de volgende voor: ‘matigheid en zoo veel doenlijke vermijding van ligchamelijke straffen; - goede zorg voor de huisvesting der slaven; - toereikende voedingsmiddelen van betere qualiteit, dan de slaven dusver bekomen; - ruimere uitdeeling van kleeding, ook omdat de naakte toestand, waarin de negers rondloopen, als eene der oorzaken van de verspreiding der lepra is te beschouwen; - beperking van de uren van verpligten arbeid, - men bepale hoogstens negen uren per etmaal, de zondag worde hun nimmer ontnomen. De Moravische Broeders, die met zoo veel opofferingen (en reeds meer dan eene eeuw, onder alle miskenning, zonder ondersteuning van Gouvernement of Koloniën in Suriname werkzaam zijn geweest) hunne geestelijke zorgen uitstrekken tot de plantagie-slaven, ondervinden, hier en daar, niet alleen tegenwerking, maar hun wordt zelfs de toegang geweigerd. - Goede zorg voor de genees- | |
[pagina 733]
| |
kundige behandeling der zieken, voor de zwangere vrouwen en voor de kinderen.’ Dat alles had de Minister reeds in 1842 gezegd, maar de circulaire van den geliefden Gouverneur was ter zijde gelegd, en nu ook na 6 jaren niets in dien zin is gedaan, herhaalt dezelfde staatsman dezelfde vermaningen: wat kon hij thans daarvan verwachten? Gerust zouden wij zeggen: niets! Dien afloop leert ons dan ook inderdaad een belangrijk, pas verschenen stuk van een lid van het Geregtshof te SurinameGa naar voetnoot1: de zaak is eerst in den vorigen herfst in Suriname wat bepraat, maar heeft verder nog tot niets geleid, en de opvolger van den Heer Rijk, en zoo voortgaande nog velen na hem, zullen weder kunnen zeggen: de vorige circulaire is ter zijde gelegd en er is niets in dien zin gedaan. Maar toen in Dec. 1848 een lid der Kamer, de hem dierbare belangen der slavenhouders reeds in gevaar wanende, het Ministerie interpelleert over geruchten van emancipatie, en van de zijde der overheid maatregelen verlangt om de wet te doen eerbiedigen, en de eigenaren tegen de woelingen hunner slaven behulpzaam te zijn: haast het Ministerie zich vreesachtig hem gerust te stellen, ‘dat de noodige bevelen zijn uitgevaardigd, om, voor zoo veel immer mogelijk, orde en rust, en bescherming van personen en eigendommen (NB. waaronder vooral de slaven behooren) te verzekeren.’ Zooveel ten minste hadden onze staatslieden uit de ondervinding van onze en andere koloniën kunnen leeren, dat tegenover eene maatschappij, door slavernij ontaard, geen halve maatregelen baten, alle raadgevingen, circulaires, wetten en reglementen vruchteloos zijn, en er geen beter, maar ook geen enkel ander middel is, om de misbruiken der slavernij af te schaffen, dan de onmiddellijke afschaffing der slavernij zelve! Maar hoe de slavernij met de minste bezwaren, op de doelmatigste wijze voor Vaderland en Koloniën op te heffen? Zelfs een proeve tot beschouwing van dit moeijelijk vraagstuk zou ons hier te ver voeren. Ook heeft het aan | |
[pagina 734]
| |
plannen, om de finantiële bezwaren te boven te komen, waaronder er zijn, die veel opmerkzaamheid verdienen, in den laatsten tijd in ons land en in de kolonie niet ontbroken, en evenwel blijkt nog uit niets, dat het Gouvernement zich ernstig en opzettelijk daarmede bezig houdt, of een derzelven ten uitvoer wil leggen. Wij bekennen, het is een der zwaarste ondernemingen: de redding eener maatschappij te beproeven, waarop de schuld en vloek van een paar eeuwen rust; waar zoo lang het onregt regt is geheeten en als regt is gehandhaafd, kan waarheid en trouw moeijelijk de overhand verkrijgen. Maar moeijelijker nog is de zaak door de verblinding en volharding der slavenhouders, die, doof voor alle raadgevingen, onwillig tot alle schikkingen en voorbereidingen, tot den regel besloten schijnen: vasthouden tot wij vergaan! En inderdaad, met elken dag wordt de toestand der Kolonie donkerder, dreigender, hier door vrije Engelsche, ginds door Fransche bevolkingen omringd, daarbuiten de boschnegers, daarbinnen eene gistende, vrijheid hopende, verwachtende, maar de tyrannij weldra moede slavenbevolking, waar Europesche krijgsmagt en oorlogsschepen wel een oogenblik den opstand smoren, de vlugt belemmeren, maar de losbarsting eener eenmaal zich ontladende volkswoede niet bedwingen kunnen. Moet dan, wat God verhoede! door emancipatie, of liever bij emancipatie door de verblinding der planters de Kolonie vallen, dat zij valle met eere en een zoenoffer brenge voor hare vreesselijk opgehoopte schuld; maar dat de emancipatie niet worde uitgesteld, opdat Suriname niet weldra eindeloos dieper valle door het moordzwaard en den brandfakkel eener hare boeijen verbrekende, door wraakzucht blakende slavenbevolking. Het is naast God, die de volken regeert, dat wij op U zien, Derde Willem! tot redding van het ongelukkig Suriname. Heeft de storm, die in het laatste jaar zoovele troonen deed waggelen en tot puin vergaan, den schijnglans van het Koningschap doen verbleeken: een hoogere, reinere luister is vooral in ons vaderland voor de vorstenkroon aangebroken. In ruimere mate moge thans het volk in de zorgen en de verantwoordelijkheid der wetgeving deelen: op den Koning is aller oog gevestigd, als den geroepenen om voor te gaan | |
[pagina 735]
| |
in hetgeen waar, goed, regt, Gode welbehagelijk en den menschen heilzaam zij. Hij moet thans de bron zijn, waaruit al wat algemeen nut, beschaving, veredeling, welvaart van volk en land kan bevorderen, voortvloeit; hij het hoofd, waaruit de beste en edelste gedachten, de heilzaamste ontwerpen, de zegenrijkste ondernemingen voortkomen. En waar Hij den toon van waarheid en regt aanslaat, Hij voorganger is op de baan van Godsvrucht, eer en menschelijkheid: wij mogen niet wanhopen - daar zal zijn trouw volk hem willig, blijmoedig volgen. Heeft het niet geschroomd, voor zoovele andere zaken zijne schatten veil te hebben, het zal niet vreezen zijne offers te brengen, om aan den eersten pligt der menschelijkheid te voldoen en de schandschuld der vaderen uit te wisschen. Onze Natie heeft behoefte, zich boven kleingeestige politieke of kerkelijke twistvragen te verheffen, behoefte aan hetgeen haar verstandig, godsdienstig, zedelijk kan ontwikkelen en verhoogen. Niet slechts eene staatkundige, bovenal eene zedelijke wedergeboorte heeft Nederland noodig. De afschaffing der slavernij zou ook in ons Vaderland een last van veler ziel, eene wroeging uit veler hart nemen; zij zou onze natie zelve verheffen en haar doen vorderen in ware, Godewelbehagelijke vrijheid; zij zou de schaamte wegnemen, die ons aangezigt voor den vreemdeling bedekt. Mogt spoedig die gezegende dag aanbreken, dat ook in Nederland's Koloniën de ketenen der slavernij verbroken, de misdaad der vaderen en tijdgenooten verzoend, de smaad van Nederland afgewischt, het dreigend verderf der Kolonie afgewend wierden. Van den Koning, die ootmoedig, met het oog op God zijne regering is aangevangen, die ernstig heeft verklaard, het goede te willen; verwachten, hopen, bidden wij, dat een van de eerste daden zijner regering de onverwijlde afschaffing der slavernij moge zijn. En moge eenmaal bij eene volgende inhuldiging - geve Gods genade, zoo spade mogelijk! - uw wapenschild, Suriname! niet met rouwfloers omhangen, of in het stof vertreden zijn, maar dan uw zinspreuk als de volle waarheid het daglicht kunnen verdragen: ‘justitia, pietas, fides!’ h.c. millies. |
|