De Gids. Jaargang 13
(1849)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 702]
| |||||||||||||
Bijdragen tot de geschiedenis onzer kolonisatie in Noord-Amerika.Ga naar voetnoot1B. van de oprigting der West-Indische Compagnie in 1621, tot aan de inbezitneming van Nieuw-Nederland in december 1623.Met den laatsten Maart 1621 liep het Twaalfjarig Bestand ten einde, en de oprigting der West-Indische Compagnie werd daardoor mogelijk gemaakt: het struikelblok, dat van den aanvang af deze onderneming had in den weg gestaan, was nu opgeheven geworden, en het beramen van het Octrooi, waarmede men, na den dood van Oldenbarneveldt, gedurende bijna drie jaren te vergeefs zich had bezig gehouden, werd nu binnen drie maanden ten einde gebragt. Reeds den 3den Junij 1621 verleenden de Staten-Generaal aan de West-Indische Compagnie een Octrooi van 24 jaren, voor de uitsluitende vaart en handel, 1o. op Afrika, tusschen de Kreeftskeerkring en de Kaap de Goede Hoop, 2o. op geheel Amerika, van 't zuideind van Terreneuf af, door de Straten van le Maire en Magellaan, tot aan de Straat van AnjanGa naar voetnoot2, eindelijk 3o. op Australië of de Zuiderlanden, | |||||||||||||
[pagina 703]
| |||||||||||||
gelegen tusschen de meridianen, in 't oosten de Kaap de Goede Hoop, in 't westen het oosteinde van Nieuw-Guinea rakende. Bij dat Octrooi waren alzoo al die landen, kusten en eilanden in de Tropische gewesten vervat, die niet vielen binnen de limiten van de Octrooijen aan de Oost-Indische Compagnie of Noordsche Compagniën verleend: daarentegen schijnt de Concessie aan de Magellaansche of Pieter Verhagens Compagnie, bij niet vervulling der gestelde voorwaarden, voor vervallen te zijn gehoudenGa naar voetnoot1, en de Concessie aan de Austraalsche Compagnie, den 17den Maart 1614 verleend, in geene aanmerking te zijn genomenGa naar voetnoot2. De vaart op de kust | |||||||||||||
[pagina 704]
| |||||||||||||
van Guinea had reeds vroeger een bepaald punt van overweging uitgemaakt, en men had toen begrepen die in het te geven Octrooi te moeten vervattenGa naar voetnoot1; alleen de zoutvaart naar de West-Indiën werd niet bepaald afgedaan en geregeld, zij bleef nog langen tijd een twistappel met de steden van het Noorderkwartier, ook nadat, bij Ampliatie van het Octrooi van den 10den Junij 1622, de zoutvaart op Punto del Rey in de Compagnie geincorporeerd was: eene Concessie die voor haar echter weinig waarde had, daar Spanje inmiddels daar ter plaatse het kasteel St. Jago had doen stichten, dat de toegang tot de zoutpannen afsloot; de talrijke vloot, die in dat jaar, zoo uit de Middellandsche zee als uit Noord-Holland, derwaarts was gestevend, om met een zoutlading naar 't moederland te keeren, deed dien ten gevolge dan ook een verloren reisGa naar voetnoot2. Nieuw-Nederland alzoo, ofschoon niet uitdrukkelijk totidem verbis in het Octrooi genoemd, was er desniettemin in begrepen; met dit inzigt was dan ook in het vorige jaar aan de reeders van het schip de Blijde Boodschap, zoo als wij vroeger gezien hebben, een nieuw speciaal Octrooi gewei- | |||||||||||||
[pagina 705]
| |||||||||||||
gerd, en het bleek nu, dat die verzoeken ontzegd waren, niet om het verkeer en de vaart vrij te latenGa naar voetnoot1, maar met het doel om ze op te nemen in het aanstaand Octrooi der W.I.C. Het Octrooi, den 3den Junij verleend, werd den 9den Junij door een Placaat opgevolgd, waarbij aan alle ingeborenen of ingezetenen dezer landen, na den 1sten Julij 1621, de vaart, negotie of trafijk, binnen de limiten van het Octrooi, op zware straffen verboden werd: doch daarmede was de W.I. Compagnie nog niet ‘in treyn,’ zoo als men het noemde; en daar men toch het belang inzag, van niet inmiddels ‘de negotiatie en den handel te verliezen,’ begrepen de Staten van Holland, bij de Generale Staten de requesten van de vaarders op Virginia en Guinea te moeten ondersteunenGa naar voetnoot2: die requesten, het verzoek inhoudende, ‘om een schip met vivres en andere nodelijkheden (behoeften?) derwaarts te mogen zenden, om vandaar te halen het resterende volk en de retouren met eenige chaloupen daar gelaten,’ werden dan ook diensvolgens toegestaan door de Staten-Generaal, doch onder voorwaarde, dat de requestranten hunne retouren en schepen voor den 1sten Julij 1622 hier te lande zouden doen binnenvallen. Bij gemis van gelegenheid tot inzage van deze Resolutiën van de Staten-Generaal, die, zoo als men weet, over dit tijdvak niet anders dan in scriptis zijn, kunnen wij die afzonderlijke concessiën niet anders mededeelen dan volgens het ‘Calendar to the Holland Documents in the Office of the Secretary of State at Albany transcribed from the originals in the Royal Archives of the Hague and in the Archives of the City of Amsterdam,’ afgedrukt achter het ‘Final Report of John Romeyn Brodhead, Agent of the State of New-York to procure and transcribe documents in Europa, relative to the Colonial History of said State made to the Governor Silas Wright, 12th February 1845.’ In dezen Calendar, waarvan een exemplaar ter Koninklijke Bibliotheek berust, | |||||||||||||
[pagina 706]
| |||||||||||||
beslaan de Holland-Documents juist 100 pagina's over de 16 Deelen met afschriften door Brodhead hier te lande gemaakt: in het eerste Deel derzelve, loopende over de jaren 1611-1632, vinden wij onder No. 53, 54, 55 en 56, vier Resolutiën van de Staten-Generaal opgegeven, waarbij aan bijzondere personen verlof verleend werd, om een of meerdere schepen naar Nieuw Virginië, Virginië en Nieuw Nederland te zenden: daar de Calendar niet dan de data's en zeer kort den inhoud opgeeft, moeten wij ons vergenoegen met hetgeen O'Callaghan, die dit deel bij de bewerking van zijne History of New-Netherland vóór zich had, daarvan mededeelt. Opmerkelijk is het, dat de eerst in het Calendar voorkomende Resolutie der Staten-Generaal van den 14den September 1621, ‘referring the petition of Hendrick Allarts, and others, for permission to send a ship to New Virginia to the Admiralty of Zeeland,’ door O'Callaghan niet genoemd wordt, zoodat wij bijna tot het denkbeeld zouden komen, dat deze Resolutie tot een ander verzoek betrekking moet hebben. - De vermelding van de Admiraliteit van Zeeland is eenigzins vreemd, en doet ons vermoeden, dat deze Resolutie welligt betrekking zal gehad hebben tot de vaart op de Rio de Amasones, waarop de ‘onderzaten van Zeeland’ reeds vroeger ‘praetensie’ gemaakt haddenGa naar voetnoot1. De tweede in het Calendar voorkomende Resolutie is van den 15den September 1621: daarbij werd aan Hendrik Eelkens, Adriaan Jans, of Jansen Engel, en Hans Joris Houten van Amsterdam toegestaan het schip de Witte Duif, groot 80 ton, onder bevel van laatstgenoemden, naar Nieuw Virginië te zenden, op voorwaarde, zoo als wij gezien hebben, van terug te keeren vóór den 1sten Julij 1622: waarschijnlijk ontmoeten wij hier dezelfde personen, die, zoo als | |||||||||||||
[pagina 707]
| |||||||||||||
wij vroeger zagen, reeds den 4den October 1618, hoewel te vergeefs, om verlenging van het Octrooi van 11 October 1614 verzocht hadden, en zich toen bij hun request gequalificeerd hadden ‘eigenaars en deelhebbers in de vereenigde compagnie van Nieuw Nederland.’ De derde Resolutie van den 24sten September 1614 bevat de concessie aan Dirk Volkertsen, Doctor Verus, Doctor CarbasiusGa naar voetnoot1 te Hoorn, Pieter Nannings te Medenblik, Cornelis Volkertsen en Pieter Schroder verleend, om een schip naar Nieuw Nederland te zenden, doch, zoo vinden wij er bij O'Callaghan, I, pag. 94, bijgevoegd, ‘with a cargo of merchandise,’ waaruit wij alzoo opmaken, dat er aan het verlangen der requestranten in ruime mate voldaan werd: ‘merchandise’ toch is meer dan ‘vivres en nodelijckheden,’ en doet eer denken aan het aanknoopen van nieuwe handelsbetrekkingen, dan aan liquideren en afdoen. De vierde concessie eindelijk is die, verleend bij'Resolutie van den 28sten September 1621, aan Claas Jacobsz. HarencarspelGa naar voetnoot2, Petrus Plancius, Lambrecht van Tweenhuizen, Hans ClaessenGa naar voetnoot3 en Comp.: daarbij werd hun toegestaan twee volgeladen schepen uit te zenden, het een naar de door hen ontdekte landen tusschen Nieuw Frankrijk en Virginië, zijnde de zeekusten, gelegen op de poolshoogte van 10 tot 45 graden, nu Nieuw Nederland genoemd; het ander naar eene groote rivier, gelegen tusschen de 38 en 40 graden, thans de Delaware, doch door onze schippers destijds de Zuidrivier, en ook wel de Prins Hendriksrivier genoemd. Terwijl hierdoor gezorgd werd, dat niet inmiddels de betrekkingen met Nieuw-Nederland weder werden verbroken, bevorderde men te gelijkertijd ook de deelneming in de nieuw opgerigte Compagnie: in alle steden en plaatsen van eenig belang werden onmiddellijk eenige personen, deels uit de Regering, deels uit den handel belast, ‘om te letten op | |||||||||||||
[pagina 708]
| |||||||||||||
de aanteekeningen van degenen, die in deze Compagnie begeerden te herideren, en daarvan register houden.’ - Blijkens den inhoud der billetten, die te Amsterdam werden aangeslagen, waren Jacob Gerritsz. Honigh, of Hoigh, Oud-Burgemeester, Jan Gijsbertsz., Schepen, Joris Adriaansz., Pieter Beltens en Helias Pels, kooplieden, als Directeuren aldaar aangesteld; de teekening stond gedurende vijf maanden van Julij tot en met November open, en zij vaceerden wekelijks gedurende dien tijd iederen Maandag en Donderdag, van 9 tot 11 ure voor den middag, op het Prinsenhof, tot het aannemen der teekeningenGa naar voetnoot1. Dan het bleek al spoedig uit de openingen dezer Directeuren te 's Gravenhage, op den 29sten September 1621 beschrevenGa naar voetnoot2, dat er meer afdoende maatregelen zouden moeten worden aangewend, wilde men de tot de Compagnie noodige kapitalen vinden: onder andere middelen besloot men, uit naam der Staten, brieven te schrijven aan de Collegiën van de Hoven van Justitie en de Magistraten van de Steden, ‘om met courageuse en liberale teekening de ingezetenen vóór te gaan en een goed exempel te geven:’ de steden, die tegen het inbegrip in het Octrooi van de Zoutvaart gestemd waren, vond men verder goed ‘te besenden’ om ze daartoe over te halen, en onder de daartoe benoemde personen treffen wij ook Jan de Laet uit Leiden aan, die ons verder bij de behandeling der West-Indische zaken meermalen als leidsman zal verstrekkenGa naar voetnoot3. Ondanks deze maatregelen vlotte de zaak niet: de maand November verliep, en dus was daarmede, naar den inhoud der aangeslagen billetten te oordeelen, de negotiatie gesloten: dan toen bij de Staten van Holland in overweging werd genomen, om de in de W.I.C. geteekende kapitalen te ope- | |||||||||||||
[pagina 709]
| |||||||||||||
nen, dat is zekerlijk, bekend te maken, begrepen meest al de leden, ‘dat met dienst van den lande daarin niets gedaan konde worden, ten ware daaronder (nam. het Octrooi) medegebragt werd de Zoutvaart en andere consideratien, zoodat er niets dienaangaande eindelijks kon gedaan worden.’ Hoe duister de Resolutie van den 16den December ook gesteld moge wezen, zooveel blijkt daaruit, dat de ingeschreven kapitalen onvoldoende geweest zijn, en van elders vernemen wij, dat zij dan ook niet meer dan een vierde deel bedroegen van hetgeen men berekende noodig te hebbenGa naar voetnoot1. Den volgenden dag, den 17den December, werd dan ook besloten de teekening op nieuw weder open te stellen: te gelijkertijd vinden wij het besluit genomen, om eenige ingekomen Deductiën ter vergadering te lezen ‘om daarop te letten ten meesten dienst van den lande.’ Onder die Deductiën vinden wij er ook eenige vermeld van Willem UsselincxGa naar voetnoot2, ‘met voorgeven, indien 't zelve zoude kunnen worden aangenomen, dat dan de Capitalen veel promptelijker zouden kunnen worden gevonden.’ Of die Deductiën ook gedrukt zijn geworden, is ons niet gebleken en ook niet waarschijnlijk, maar zoo veel weten wij uit latere geschriften van Usselincx, dat hij altijd het er voor heeft gehouden, dat de zaak van den aanvang af verkeerd was aangeleid, en dat hij niet naliet door Discoursen, Remonstrantiën, Requesten en Memoriën dit aan de Staten-Generaal en Gedeputeerden te kennen te geven: ondertus- | |||||||||||||
[pagina 710]
| |||||||||||||
schen zorgde hij wel, hij verklaarde het openlijk, niet alles wat hij van den West-Indischen handel wist, te openbaren en te zeggen, vóórdat de Staten met hem overeen waren gekomen omtrent de belooning, die hij rekende dat hem toekwam voor zijne mededeelingen en twintigjarige besoignes over dat onderwerp: hij waarschuwde hen, ‘dat hij maar de schors zoude aanraken, zonder aan 't merg te komen.’ De bezwaren, die Usselincx tegen het Octrooi der W.I.C. had, en de verschillende moeijelijkheden, waarmede hij te kampen had, en die hem ten slotte toch belet hebben om tot zijn doel te geraken, vinden wij in diezelfde geschriften medegedeeld: daar zij echter minder met ons onderwerp in verband staan, zullen wij ons met de bloote aanwijzing derzelve vergenoegen. Hij bragt het nogtans zoo ver, dat bij de Staten van Holland, den 15den April 1622, op een request zijnerzijds eene Commissie benoemd werd, om met hem te besoigneren over de middelen ter bevordering der West-Indische Compagnie: het rapport dier Commissie, den 19den April ingebragt, luidt als volgt: ‘dat zij denzelven gehoort hebbende van hem hebben verstaan diversche poincten rakende de W.I.C. van zeer groot inzigt, en dat hij aangewezen had middelen, waaruit zijn moeite en arbeid buiten kosten van den Lande zouden kunnen vergaderd (vergoed?) worden; met dien verstande, indien deselve niet verdeelden (opleverden?) de profijten bij hem voorgesteld, hij ook daar af niets hebben zoude: dat zij daarop hadden gecommuniceerd met zijne Excellentie (Prins Maurits) dewelke oordeelde dienstig te wezen dien man aan de hand te houden, omdat hij tot de W.I.C. veel goede diensten zoude kunnen doen, en ook ondiensten, indien men hem geheel verstiet; dat zij ook insgelijks goed vonden, dat men hem op 't behagen (?) zoude mogen worden gehandeld om hem aan de hand te houden.’ Met dit rapport confirmeerden zich de Staten, en weinige dagen later, den 26sten April, vinden wij vermeld, dat zij besloten aan Usselincx bij provisie Acte te verleenen, om tot vordering (tot bevordering der inschrijving) van de kapitalen alom te reizen op een som van duizend gl. voor zijn onkosten; de Gecommitteerden werden gemagtigd over zijne praetensiën | |||||||||||||
[pagina 711]
| |||||||||||||
te onderhandelen, naar gelang dat de andere provinciën der Generaliteit iets zouden willen doen. Wat verder is voorgevallen weten wij niet dan uit berigten van Usselincx zelven, die niet geheel van eenzijdigheid zijn vrij te pleiten, maar zoo veel is zeker, dat hij geenerlei propositie aannam: ondertusschen werd er aan zijne medewerking toch zooveel gehecht, dat, toen in de maand Julij 1622, de tijd tot het teekenen gesteld stond te expireren, de Raadpensionaris (Anthony Duyck) aan de vergadering voordroeg, of men Willem Usselincx tot het vinden van de verdere kapitalen nog niet zoude kunnen employeren: het besluit daarop genomen vinden wij in de Resolutiën niet medegedeeld. Ondanks dezen tragen voortgang der W.I.C. werden de zaken van Nieuw-Nederland niet uit het oog verloren; hier droeg niet weinig toe bij, dat juist omstreeks dezen tijd de Engelsche gezant, op last van zijnen vorst, schriftelijk aan de Staten-Generaal zich aanmeldde, ten einde hunne tusschenkomst te verzoeken in verschillende uitredingen, die hier te lande naar Virginië gedaan werden; in deze nota, den 9den Februarij 1622 ingeleverd, bij O'Callaghan, I, p. 97, lezen wij, nadat vooraf het uitsluitend regt van zijn Koninklijke meester op Virginië vermeld wordt, de volgende woorden: ‘Qouy nonobstant, il est informé que l'année passée aucuns (quelques) Hollandais ont mis pied sur quelques quartiers du dit pays, et y ont planté une Colonie, changeants les noms des ports et havres, et les baptisants de nouveau à leur mode, avec intention d'y envoyer d'autres navires pour la continuation de la dite plantation, et que de faict ils ont maintenant six ou huit navires tous prests pour y faire voile. Or S.M. ayant jure primae occupationis de titre au dit pays non subject a contredict, m'a commandé de vous representer l'état du dit affaire et vous requirer, en son nom, que par vostre authorité non seulement les navires desja equippez pour le dit voyage, soyent arrestez, mais aussi que l'ulterieure prosequestion de la dite plantation soit expressement deffendue. Ce que vous prendrez Messieurs s'il vous plaist en prompte déliberation, me faisant scavoir au plustot la response que de Vostre part j'en feray à Sa Majesté.’ | |||||||||||||
[pagina 712]
| |||||||||||||
De Staten-Generaal verzonden de nota naar de Staten van Holland om berigt, en deze hielden zich alsof zij van de zaak niet wisten; op eene latere aanvraag van Carleton, op den 16den Maart, werd Paauw belast deswegens bij de participanten in de vaart op Nieuw-Nederland zich te informeren, doch de Gezant schijnt nimmer eenig antwoord ontvangen te hebben. Er werd dan ook zekerlijk wel nimmer aan gedacht om Nieuw-Nederland op te geven, dat in het Octrooi der W.I.C. eerst onlangs was begrepen geweest; integendeel, reeds op den 20sten April 1622, en dus hangende de deliberatiën over de nota van Carleton, vinden wij in de Resol. van Holland vermeld: ‘dat hier te lande diversche familien waren van alderhande manufacturen, die van wege de Engelschen gesolliciteerd werdenGa naar voetnoot1, om zich na Viriginia te laten transporteren, doch dewelke nochtans liever zich zouden laten employeren bij de W.I.C.;’ over dit onderwerp werd het praeädvijs der toen juist te 's Gravenhage vergaderde Directeuren ingewonnen, ‘om te letten, wat voor de dienst der W.I.C. daarin zoude kunnen worden gedaan.’ Reeds den volgenden dag, den 21sten April, rapporteerden deze, ‘dat het transport van Familien naar West-Indie voor de Compagnie hun zeer dienstig voorkwam, en dat er daarom gearbeid moest worden, om die Familien aan te houden, door hun toe te zeggen, dat men ze zoude employeren; men zoude ze daarmede ophouden, totdat de Bewindhebbers zouden zijn verkoren;’ met welk rapport de Vergadering zich eenparig vereenigde. Niet minder bleek dat voornemen, om Nieuw-Nederland niet aan de aanmatigingen van Engeland prijs te geven, uit eene Resolutie der Staten-Generaal van den 18den Junij 1622, genomen weinige dagen, voordat de termijn stond te verval- | |||||||||||||
[pagina 713]
| |||||||||||||
len, die aan de kooplieden tot liquidatie hunner uitstaande zaken was toegestaan; daar de uitgezonden schepen niet voor den eersten Julij konden terug zijn, verzocht Claas Jacobsz. Harencarspel met eenige anderen om eene verlenging van den termijn, die bij de Resolutie op zes maanden gesteld werdGa naar voetnoot1. Inmiddels was men met kracht en magt op de teekening bedacht geweest; het door de Staten genomen besluit van 29 September 1621 had geene ongunstige gevolgen gehad; de aangeschreven Staten waren ijverig werkzaam geweest, en hadden de oprigting der Compagnie voorgesteld, ja als te moeten strekken ‘tot merckelyken dienst, nut ende oirbaar der Vereenichde Nederlanden, ende die goede innegesetenen van dien,’ maar toch ‘voornamentlyck omme daer mede den macht des vyants des te meer te swacken, crencken ende diverteren;’ zy teekenden hoofd voor hoofd in hun particulier voor een goed kapitaal, en ‘wenden alle devoiren aen by magistraten ende goede ingesetenen, dat sy als goede patrioten ende liefhebbers van de behoudenisse, dienst ende nut van ons lieve vaderlant desen aengaende hare genegentheyt bethonen’ Hoe ver men in die dagen de ‘devoiren’ meende te kunnen uitstrekken, blijkt uit eene Resolutie der Staten 's lants van Utrecht, van den 21sten Februarij 1622, waarbij ‘sy verstaen en goetvonden, dat de respective Capittelen ende vyf Collegien binnen der stadt Utrecht naer proportie van elcks respective quota teyckenen ende furneren sullen op de termynen int Octroy gementioneert een capitaal van veertich duysent ponden tot xl. grooten Vlaems 't pont, mits deselve negocierende tot laste van hare E. corpora respective, sulcx ende gelyck hare E. geraden vynden sullen, deselve daertoe by desen authoriserende.’ De Heeren Prelaten op het laatst der volgende maand nog niet van hunne resolutie hebbende doen blijken, volgde reeds den 26sten Maart 1622 eene geregtelijke insinuatie van Gedeputeerden van de Staten 's lants van Utrecht, om ‘promtelycke resolutie in conformité van de hun toegesonden resolutie’ van 21 Februarij 1622. | |||||||||||||
[pagina 714]
| |||||||||||||
Hierop volgden schriftelijke remonstrantiën van de Prelaten, en op nieuws insinuatiën van Gedeputeerden, die echter het effect hadden, dat de Heeren van de vijf Collegiën binnen Utrecht, eindelijk, den 12den Augustus 1622 ‘op den Capittelhuyse’ goedvonden ‘de petitie van de Staten te gedogen, doch niet dan onder protestatie van sulcks te moeten doen;’ twee dagen later treffen wij eene Acte van Gedeputeerden aan, waarbij zij de Heeren Prelaten en Capittelen van de vijf Ecclesiën ‘voor haere goede genegentheyt ende gunst bedancken.’ Zekerlijk eene niet onbelangrijke bijdrage tot beoordeeling van de magt der Provinciale Staten in dien tijd. Door deze en dergelijke practijken laat het zich dan ook verklaren, dat er lieden waren, die dertig of veertig duizend daalders in de West-Indische Compagnie teekendenGa naar voetnoot1; ook buiten'slands, waar men alleen afging op de enorme uitdeelingen der Oost-Indische Compagnie, en minder werd weerhouden door overwegingen van plaatselijken aard of overleggingen van handelsbelangGa naar voetnoot2, waar men dan ook juist niet zóó bekend was met de omstandigheid, ‘dat de doleantiën van de participanten in de Oost-Indische Compagnie voor de West-Indische Compagnie - het meeste empeschement was in 't formeren van de CapitalenGa naar voetnoot3;’ buiten'slands werd dan ook voor belangrijke sommen geteekend: de Koning van Frankryk stond zijne onderdanen toe in de W.I.C. deel te nemen, en Baudart XV, p. 142, schrijft, dat zij ‘een groots hebben ingelegt;’ zoo ook die van Genève, terwijl de Republiek van Venetië, met wie onze Staat toen ten naauwste verbonden was, niet alleen de deelneming in haar gebied bevorderde, maar zelfs voor haar | |||||||||||||
[pagina 715]
| |||||||||||||
eigen schatkist in de W.I.C. deel schijnt genomen te hebbenGa naar voetnoot1. Door dit een en ander was men nu zoo verre gevorderd, dat men tot het verkiezen van Bewindhebberen begreep te kunnen overgaan; in October 1622 werd te Amsterdam, door de Magistraat uit 83 hoofdparticipanten, de eerste keuze van Bewindhebberen gedaan; onder die 20 eerste Bewindhebbers van de Amsterdamsche Kamer komen, behalve de tot het formeren der kapitalen benoemde Directeurs, ook van de Concessionarissen in de Vereenigde Compagnie van Nieuw Nederland, waarvan wij vroeger gewaagd hebben, enkelen voor; vele dier personen zijn ons alzoo ten deele reeds bekend, terwijl wij anderen, bij de voortzetting dezer Bijdragen, in het vervolg zullen ontmoeten; nog heden ten dage bekleeden afstammelingen van sommige hunner op de Amsterdamsche beurs eene aanzienlijke plaatsGa naar voetnoot2. De benoeming geschiedde naar aanleiding van eene Resolutie der Staten van Holland van den 27sten September 1622, doch vond in het noorderkwartier tegenkanting, daar men over de bepalingen omtrent de zoutvaart ontevreden was, en eerst ‘contentement’ begeerde. Vandaar dan ook ter dagvaart dier Staten op den 27sten October daaraanvolgende de klagt, dat er nog groote defecten in Holland waren, en dat men niet zag, hoe dat men de Compagnie zoude aanvangen; de Kamers van Amsterdam en de Maas alleen waren opgekomen; uit laatstgemelde Kamer echter niet dan de Bewindhebbers uit Dordrecht, terwijl te Delft en Rotterdam, gelijk mede in het noorderkwartier om de reeds vermelde reden, nog geene benoemingen geschied waren. | |||||||||||||
[pagina 716]
| |||||||||||||
De aanvang der Compagnie gedoogde intusschen geen langer uitstel, en men besloot dan ook, bij de Magistraten dier plaatsen, ernstig op het kiezen van Bewindhebbers aan te dringen, terwijl de benoemde en in de Vergadering opgekomen Bewindhebbers gemagtigd werden, met eenige van Gecommitteerde Raden te overleggen, wat men, met betrekking tot den aanvang der Compagne, zouden kunnen of dienen te doenGa naar voetnoot1. Deze benoeming van Bewindhebberen had echter voor de West-Indische Compagnie, volgens het reeds meermalen vermelde Bijvoegsel van Willem Usselincx, dit nadeelig gevolg, dat het vele lieden van de teekening of inschrijving afkeerig maakte: van de benoemde Bewindhebbers en Directeurs waren velen geheel met de zaak onbekend, en konden alzoo aan hen, die verlangden in te schrijven, geene voldoende informatiën geven, veel min met eenigen grond de voordeelen aanwijzen, die er uit de zaak te wachten waren; de benoemingen waren voorts geschied te midden van de nog steeds verdeeldheid veroorzakende godsdienstige twisten, en vandaar dat er velen buiten de Compagnie bleven, omdat hun de Bewindhebbers niet aangenaam waren. Uit dien hoofde had Usselincx dan ook al vroeger aangeraden, geene Bewindhebbers te benoemen voordat de noodige sommen geteekend waren. De Staten-Generaal ondertusschen voldeden hunnerzijds getrouwelijk aan het Octrooi; de ƒ 200,000, die zij volgens art. 39 beloofd hadden te zullen opbrengen bij het fourneren van den eersten termijn door de participanten, werd den 14den Februarij 1623 aangevraagdGa naar voetnoot2, en den 31sten Maart door de Staten van Holland toegestaan; terwijl zij reeds vroeger, bij Placaat van den 26sten November 1622, het verbod om op West-Indië te varen, anders dan uit naam van de W.I.C., hadden herhaald, en bij ampliatie van het | |||||||||||||
[pagina 717]
| |||||||||||||
Octrooi op den 13den Februarij 1623, op verschillende andere punten hadden beslistGa naar voetnoot1. Dan ondanks dit alles, werd er niet voor voldoende sommen geteekend, en konde de teekening nog maar niet als gesloten worden beschouwd: naar aanleiding van het accoord tusschen Bewindhebberen en hoofdparticipanten, den 21sten Junij 1623 door de Staten-Generaal goedgekeurd, G.P.B., I, 586, werd dan ook den volgenden dag de teekening nogmaals geprolongeerd, en voor de ingezetenen dezer gewesten gesteld en verlengd tot den laatsten Augustus, terwijl aan de vreemden of buitenlanders twee maanden langer werd toegestaanGa naar voetnoot2. Intusschen hadden de particuliere Handelaars en Reeders, volgens de bepalingen van het Octrooi, de daarin begrepen vaarten verlaten en hunne retouren, ten gevolge van het verleende uitstel, ‘zoetelyck’ kunnen invorderenGa naar voetnoot3, terwijl de W.I. Compagnie, om den trein van den handel te onderhouden, omstreeks dezen tijd drie schepen uitzond, de Oranjeboom, de Grijpende Arend en de Liefde, waarvan echter alleen het eerste aan de Maatschappij schijnt te hebben toebehoord, terwijl de beide anderen niet op de door de Laet | |||||||||||||
[pagina 718]
| |||||||||||||
medegedeelde lijst van gebouwde of aangekochte schepen voorkomen, en dus door dezelve gehuurd zullen zijn gewordenGa naar voetnoot1. Buiten deze gingen ook schepen naar Guinea, de Greinkust, Angola en elders, zoodat er reeds in November 1623 vijftien voor de W.I. Compagnie in zee waren, waarvan bij de Laet de uitladingen gedeeltelijk opgegeven wordenGa naar voetnoot2. Onder dezelve was er ook een Jagt, de Makreel, slechts 25 lasten groot, met 6 ijzeren stukken gewapend, dat den 16den Junij 1623 het Vaderland verliet, met bestemming naar Nieuw-Nederland; de eerzame Daniël van Kriekebeeck, bij verkorting Beeck genoemd, was daarop Commies, doch, zegt de Geschiedschrijver, waaraan wij deze bijzonderheden ontleenen, Wassenaer, April 1624, p. 11, ‘hy dede zyn devoir des, dat hy bedanckt wiert; hy versuymde syn tydt in de Wilde Eylanden, om een visken te vanghen en vinckt niet, zoo loopen die kansen; hy quam eerst den 12den Decembris op de Rivier Mauritius (de Hudson), dat was vrij wat (te) laet.’ Hij schijnt echter de Rivier te zijn opgezeild, en was nog aldaar, toen Cornelis Jacobsz. May van Hoorn met de Nieuw-Nederland in 't begin van Mei 1624 aldaar aankwam; daarmede werden ook de eerste Nederlandsche Kolonisten, de vroeger vermelde Walen aangevoerd, doch de bijzonderheden | |||||||||||||
[pagina 719]
| |||||||||||||
dezer onderneming zullen wij tot eene volgende Bijdrage uitstellen. Tot dit tijdperk behoort men echter nog te vermelden, dat Willem Usselincx te vergeefs eenige erkenning of belooning van zijne bewezen diensten heeft trachten te verkrijgen; ofschoon hij op de meest vereerende wijze door Prins Maurits van Nassau, bij Missive van den 22sten Augustus 1622, aan de Staten-Generaal was aanbevolen, mogt dit echter niet baten; hij kon met de Gedeputeerden niet accorderen en de Staten van Holland sloegen eindelijk in het volgende jaar 1623, op den 4den Julij, zijn verzoek geheel af. Hij erlangde op het ingediende en reeds meermalen door ons vermelde Sommier Verhael aan de Staten-Generaal, ‘van 't geen hij aengaende de W.I.C. tot verscheyden reysen heeft bewesen,’ niet dan de volgende Missive aan de Bewindhebbers der W.I.C. te Amsterdam vergaderd: ‘Eerentfeste etc. Wy senden hier by gevoegt seecker Sommier Verhael van 't gene Willem Vsselincx, soo aen onse Gedeputeerde, als van de Edele Mogende Heeren Staten van Holland ende Zeeland, tot verscheyden reysen heeft bewesen aengaende de West-Indische Compaignie, waer op by ons gelet zijnde, ende bespeurende daer uyt des voorz. Remonstrants grooten toe-geneyghden yver ende affectie, tot den voortgangh ende dienst van de voorz. Compaignie, ende om daertoe te contribueren de kennisse ende wetenschap, ende lange experientie die hy van dit werck heeft, voor het gemeene beste hebben goed gevonden den voorsz. Vsselincx aen V.L. te addresseren, ende den selven serieuselijk te recommanderen, vriendelijck ende met ernst versoekende, dat V.L. gelieven op alles favorabelijck te letten, ende sulcx te disponeren, gelijck de selve sullen bevinden zijne diensten ende meriten te vereysschen. Daer aen sal ons geschieden een aengename saecke. Daer op ons verlatende, bevelende V.L. hier mede in de heylige protectie van den Almogenden. Wt den Hage den vijfen-twintigsten Augusti 1623.’ Om verschillende redenen in het breede in het ‘Bijvoegh- | |||||||||||||
[pagina 720]
| |||||||||||||
sel tot het Naerder Bericht’ over 't Octrooi aan de Zuider Compagnie opgegeven, leverde hij geen dezer beide stukken aan Bewindhebberen over en vertrok, ofschoon reeds hoog bejaard en ziekelijk, uit deze landen om zijn geluk elders te beproeven; wij zullen ook hem in eene volgende Bijdrage wedervinden.
berg van dussen muilkerk. |
|