De Gids. Jaargang 13
(1849)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 655]
| |
Robert Morrison.(Naar het Hoogduitsch van K.F. Neumann.)De Zendelingen, die aan de leer van het Evangelie onder de niet-christelijke volken aanhangers willen bezorgen, moeten, al nadat zij zich tot beschaafde of tot onbeschaafde menschen wenden, geheel verschillende eigenschappen en talenten bezitten. Eene krachtige, schoone gestalte, scherpe, fijne zintuigen, allerhande mechanische behendigheden, en eenige kennis der Chirurgie en Medicijnen wekken den ruwen natuurzoon, den bewoner der Goudkust, der Sandwich-eilanden, van Nieuw-Zeeland en Tahiti spoedig tot bewondering op; hij zal bespeuren, dat de vreemdeling vele zaken beter verstaat en doeltreffender weet te gebruiken; hij zal zijne bekwaamheid en verstandelijk overwigt met verbazing aanstren, en aan de woorden van een naar zijn oordeel zoo uitstekend man gemakkelijk gehoor verleenen. Geheel anders is het met een volk, dat van der jeugd af in een bepaalden, diep gewortelden vorm van beschaving opgevoed is. Een zoodanig is integendeel geneigd iederen vreemdeling, die volgens andere zeden en gebruiken leeft, die verschillende wetten en godsdienstleer huldigt, voor een' barbaar en voor een verworpeling der godheid te houden. Blijkt het bovendien nog, dat de vreemdeling onbekend is met de spraak en het schrift, met de eigenaardige wetenschappen en kunsten, aan dien vorm van beschaving eigen, dan kent de weêrzin | |
[pagina 656]
| |
en de verachting der beschaafden van de natie geene palen. ‘Deze onwetende barbaren,’ zeggen zij vertoornd, en zoo sprak niet zelden zelfs de zachtaardige Keizer Kanghi van de toch grootendeels kundige Jezuiten, ‘deze onwetende barbaren willen ons tot hunne wetten en tot hunne bespottelijke grillen bekeeren, zonder in staat te zijn den diepen zin onzer heilige schriften te begrijpen, de alleenzaligmakende leer der kinderlijke gehoorzaamheid miskennende. Hoe hadden zij anders vader, moeder en hunne naaste betrekkingen verlaten en naar het Rijk van het Midden kunnen trekken?’ De Zendelingen moeten zich naar de verstandelijke, zedelijke en physieke behoeften en toestanden der volken, tot welke zij zich begeven, schikken en vormen. Het is hoogst wenschelijk, dat zij, die van ouds beschaafde volken tot het Christendom willen brengen, voor zij tot dit bekeeringswerk overgaan, den geheelen loop dier beschaving, het geloof en het bijgeloof, de politieke en burgerlijke betrekkingen van het volk, dat zij willen bekeeren, naauwkeurig trachten te leeren kennen; zij moeten in morele en wetenschappelijke vorming de bekwaamste inlanders overtreffen; in één woord, zij moeten in staat zijn, van de hoogte der inheemsche beschaving zelve hare gebreken aan te wijzen, om met des te meer kracht, zoowel op de uiterlijke voordeelen, als op de innerlijke voortreffelijkheid der nieuwe godsdienst, van het nieuwe beschavingssysteem te kunnen aandringen. Spoedig zullen er dan middelen en wegen gevonden worden, om de vreemde en nieuwe denkwijze aan de inheemsche en van ouds gangbare te hechten. Geene orde waardeerde dit onderscheid beter dan die der Jezuiten. De Zendelingen, welke naar de Noord-Amerikaansche Indianen en naar de aan den Paraguay rondzwervende horden trokken, waren van een geheel ander soort en ontvingen eene geheel andere opleiding, dan de Geloofsapostelen van Indië en China. Vroomheid, werkzaamheid, verstand en geduld zijn eigenschappen, voor de Zendelingen in alle streken der aarde onontbeerlijk; hier echter zijn zij niet voldoende. Alle Zendelingen, welke in China en Indië met goed gevolg werkten, waren, tot welke orde, tot welke geloofsbelijdenis zij ook mogten behooren, door talenten uit- | |
[pagina 657]
| |
stekende, geleerde mannen. Zoo waren Ricci en Schall, Visdelou en Gaubil. Men leert, wel is waar, even spoedig de gezellige taal der Bloem van het Midden, als die van eenig ander Oostersch volk; maar al de geschrevene werken te verstaan en een overzigt van de onderscheidene takken der onmetelijke Chinesche literatuur te verkrijgen, overtreft de krachten van den meest doordringenden en omvattenden geest. De geheel eigenaardige, deels alleen uit beelden bestaande, deels uit beeld en klank zamengestelde schriftteekens, de elliptische wijze van voorstelling, welke den lezer scherp nadenken afeischt, om in zijn eigen binnenste de ontbrekende aanduiding der verhoudingen van tíjd en plaats aan te vullen, de groote menigte der enkele en zamengestelde schriftteekens, eindelijk de naar de stof verschillende, nu eens in weelderigen overvloed stroomende, dan zich in gedrongen kortheid kronkelende schrijfwijze, stellen zelfs voor den knapsten inheemschen taalgeleerde bijna onoverwinnelijke hinderpalen in den weg. Welke zwarigheden stapelen zich niet voor eenen vreemdeling op één, en eenen vreemdeling, wien het, gelijk Morrison, dit moeten wij ter liefde der waarheid zeggen, bij alle andere uitstekende gaven, toch aan scherpzinnigheid en diepte van geest ontbrak! Nu bedenke men bovendien, hoe gering en onbeduidend in het begin onzer eeuw de hulpmiddelen waren om het Chinesche schrift te leeren! Men bedenke, dat de regering van het Middenrijk iederen vreemdeling, die zijne taal wil leeren, als een vijand en spion behandelt, die de geheimen van het land wil uitvorschen om ze later te verraden; men wete, dat iedere Chinees, die een vreemdeling onderwees, als een verrader van zijnen Keizer en van zijn Vaderland aangezien en gestraft werd; men bedenke, dat de hooggeplaatste beambte en de rijke koopman naar hunne denkwijze zich zelven verachten moesten, als zij een' buitenlander den toegang tot hun huis en een' vriendschappelijken omgang durfden waardig keuren; men herinnere zich eindelijk, dat aan iederen vreemdeling, die niet om handel te drijven naar het Oosten zeilde, de toegang tot het land ten strengste verboden was; dan eerst zal men al de moeijelijkheden, waarmede de eerste Protestantsche Zendeling in China | |
[pagina 658]
| |
te kampen had, begrijpen en zich verwonderen over hetgeen hij, niettegenstaande dat alles, gedaan heeft. Robert Morrison was de zoon van Schotsche landlieden; hij werd geboren in een dorp bij Morpeth, in het graafschap Northumberland, den 5den Januarij 1782. De echt van zijnen vader, James Morrison, met Hanna Nicholson, was een gezegende; zijne vrouw schonk hem spoedig na elkander acht kinderen, waarvan Robert het jongste was. James was een vroom man, waarvan hem de Schotsche kerk, waartoe hij behoorde, eene openlijke getuigenis gaf; en toch liepen vele zaken hem tegen, die hij tot onderhoud zijner talrijke familie aangegrepen had. Northumberland bragt hem geenen zegen; hij vond het daarom het raadzaamst weder naar zijne geboorteplaats terug te keeren, waar hij zich in 1783 te New-Castle upon Tyne nederzette, en, inderdaad armoedig genoeg, door het vervaardigen van schoenmakersleesten en laarzentrekkers den kost trachtte te winnen. De dikwijls broodelooze vader moest daarop bedacht zijn, zijne kinderen zoo vroeg mogelijk een handwerk te doen leeren, opdat zij de zorgen zijner zware huishouding eenigzins zouden kunnen verligten. Van andere gedachten was zijn zwager, de eerzame Schoolmeester van New-Castle, James Nicholson. De jongens, zoo sprak hij, moeten wat goeds leeren, dan zal het hun in de wereld wel gaan. Daarom leerde hij zijne neven, en met name Robert, alles, wat hij zelf wist; dit had echter niet heel veel te beduiden. De jonge Robert leerde gaarne, ofschoon het hem moeite kostte. Want Robert Morrison was geenzins met uitstekende gaven gezegend; hij was traag van bevatting, en moest, wat hem aan diepte en scherpzinnigheid ontbrak, door onvermoeide vlijt zoeken te vergoeden. Tot aan het einde der 18de eeuw leefde Robert in het huis zijner ouders en ging met de knapen van zijne jaren en stand om, zonder zich in iets van hen te onderscheiden. Ja hij was, gelijk hij in een berouwvol schrijven aan het Comité der Hoxton-akademie bekent, somtijds ‘losbandig en ongebonden,’ en gaf zich, nog zeer jong zijnde, door slecht gezelschap verleid, aan den roes der zinnen over. Te midden van dit goddelooze leven overviel hem eens de gedachte aan | |
[pagina 659]
| |
den dood en aan de eeuwige verdoemenis; hij zond luide klagten ten hemel op, en vond, na vele vurige gebeden, verhooring. ‘Ik was op nieuw geboren,’ schreef de twintigjarige jongeling, ‘mijn leven was hervormd en mijn hart een geheel ander geworden. Ik ontdekte langzamerhand de heiligheid, den diepen zin en den onmetelijken omvang der goddelijke wet; ik kwam mij zelven onwaardig en ellendig voor Gods aangezigt voor en erkende tevens de vrijheid en rijkdom zijner genade. Zooveel ik kon heb ik gezondigd, maar door de genade van den Heer ben ik wat ik ben.’ De Hoxton-akademie te Londen, tegenwoordig Highbury-College genoemd, behoort tot de inrigtingen, waar jonge Dissenters, die zich aan het predikambt willen wijden, eene wetenschappelijke opleiding ontvangen, die aan hunne toekomstige roeping beantwoordt. Door eenige Schotsche geestelijken aanbevolen, werd Morrison op zijn schrijven spoedig van zijne opneming verzekerd. In het begin van het jaar 1803 reisde hij naar Londen en legde zich hier met den grootsten ijver op de gewijde, zoowel als op de ongewijde, wetenschappen toe. Te vergeefs zochten zijne ouders, broeders en zusters, wien het slecht genoeg ging, hem te bewegen terug te keeren, om den ziekelijken vader in de, slechts een moeitevol en sober bestaan verschaffende werkzaamheden bij te staan: - Robert had zich zijn levensplan gemaakt, en bleef daaraan tot aan zijn einde getrouw. Het is bekend, dat men juist in dien tijd in Engeland zich met grooten ernst en op een ruime schaal met het Zendelingswerk begon bezig te houden; men vertrouwde bij die heilige taak op de onmiddellijke medewerking van God; men wilde de Heilige Schrift in alle talen en tongvallen der wereld vertalen, en door ijverige geloofsboden Gods woord overal laten verkondigen. De openbaring zou zich, zoo dacht men, reeds door hare eigene voortreffelijkheid haren weg onder de volken der aarde banen. Reeds lang waren er Apostelen naar vele landen van Afrika, Amerika, Oceanië en Azië gezonden, die de leer van Christus volgens de belijdenis der Protestantsche kerk en naar de opvatting der verschillende sekten, die in haar zich gevormd hebben, zochten te verbreiden. Het ruime veld, dat, | |
[pagina 660]
| |
in het Oosten, het Chinesche Rijk, benevens de daaraan schatpligtige Staten, Corea, Mongolië en Tungusië, Tibet en Cochinchina, met eene bevolking van 4 tot 500 millioenen opleverde, was tot nu toe onbebouwd gebleven. Het Londensche Zendelings-Genootschap nam daarom in de eerste jaren dezer eeuw het besluit, zoo mogelijk ook in het Rijk van het Midden het Evangelie te laten verkondigen. Morrison, wiens hart met de grootste liefde aan zijnen Verlosser hing, die overtuigd was, dat het welzijn der menschen hier beneden, zoowel als hunne zaligheid hier namaals, alleen door het levendige geloof aan Jezus Christus te verkrijgen was, - zulk een waarachtig vroom man moest zich noodzakelijk tot de Zendelings-Genootschappen en tot het Zendelingswerk getrokken voelen. ‘Verleden maandag,’ schrijft hij in eenen brief van den 12den November 1803 aan zijnen vader, ‘had ik het genoegen, drie Hottentotten te zien, welke, naar hun eigen zeggen, vroeger als dieren leefden, en nu door den Heer Kichener tot het Christendom bekeerd zijn. Zij keeren naar hun Vaderland terug. Zij beantwoorden de aan hen gerigte vragen in hunne eigene taal zoo juist, als menige Christen onder ons niet zou kunnen doen. Dit was een schouwspel, dat men misschien nooit vroeger in Engeland gezien heeft.’ In het begin van het jaar 1804 meldde Morrison zich bij het Londensche Zendelings-Genootschap aan, en werd ook spoedig, nadat hij een examen doorgestaan had, als Zendeling aangenomen. Aanvankelijk had hij het plan, met den ongelukkigen Mungo Park, naar de binnenlanden van Afrika te reizen, en zoo mogelijk tot Timbuktoe door te dringen; maar hij liet het aan de bestuurders van het Zendelings-Genootschap over, waarheen zij hem zenden wilden. In September van hetzelfde jaar werd hij met twee andere dissenterende geestelijken, die echter later den moed verloren en zich terugtrokken, bestemd eene zending in China te vestigen. De Zendeling kreeg namelijk de opdragt, om de Chinesche taal daar ter plaatse grondig te leeren, om daarin de Heilige Schriften te kunnen vertalen. De hulpmiddelen tot aanleering der geheel eigenaardige manier van schrijven en van het zoo moeijelijke Chinesche | |
[pagina 661]
| |
taaleigen waren toenmaals nog zeer gebrekkig. De Katholieke Zendelingen, en vooral de Jezuiten, hadden zich, wel is waar, sedert het einde der 16de eeuw, toen zij het eerst toegang tot dit land kregen, zeer ijverig met de taal, geschiedenis en de staatsinrigting der Bloem van het Midden bezig gehouden; maar hunne Grammatika's, woordenlijsten en woordenboeken waren alleen in handschrift voorhanden. Fourmont had de Grammatika van den Spaanschen Dominikaan P. Varo uitgegeven, zonder echter den eigenlijken vervaardiger slechts met een woord te vermeldenGa naar voetnoot1, en de voortreffelijke Bayer liet een Chineesch Museum drukken, welks titel reeds een' grooten misslag bevatte, en van zijne gebrekkige kennis der taal, over welke hij schreef, blijken gaf. Deze werken waren verre van toereikend, om tot de juiste kennis der geschreven taal te leiden. Gedrukte woordenboeken waren er toen in het geheel nog niet. De jonge Zendeling was echter zoo gelukkig, in Londen een' beschaafden Chinees te vinden, Jongsante genaamd (karakters, die in het dialekt van Canton als Jongsamtak uitgesproken worden, onder welken naam die Chinees tegenwoordig nog in Engeland bekend is), en deze onderwees hem de eerste gronden van zijne moedertaal. Hiertoe bediende hij zich van de gewone methode, die men in China bij het onderwijs der kinderen gebruikt. Eene geheele bladzijde karakters werd met doorschijnend papier bedekt, en de leerling moest dan, door middel van een regtop gehouden penseel, dat op den middelsten vinger rust en met den vierden en eersten vastgehouden wordt, | |
[pagina 662]
| |
iederen trek der schrijfteekens naauwkeurig nateekenen. Zoodra Morrison op deze wijze slechts eenigermate geleerd had de karakters na te maken, kopiëerde hij twee Chinesche handschriften, die in de Bibliotheek van het Britsche Museum voorhanden waren. Het eene bevatte eene Chinesche vertaling van eene Synopsis der Evangeliën, de Handelingen der Apostelen en de brieven van Paulus, welke Morrison, zoo als hij dikwijls bekende, bij zijne latere vertaling dezer boeken tot grondslag leide; het andere een Chineesch-Latijnsch woordenboek. Morrison vernam later tot zijne teleurstelling, dat de kennis van het Chineesch, die hij in Londen opgedaan had, niet veel te beteekenen had; maar de beide handschriften waren hem, even als de andere gedrukte en geschrevene werken der Katholieke Zendelingen, welke hij in Canton verkreeg, van veel nut. Van zijnen onderwijzer Jongsante, die trotsch en opvliegend was, had de aankomende Zendeling veel te lijden. Zoo vroeg eens de Sienseng (onderwijzer) aan zijnen leerling, om met hem te spotten: of Jezus een man of eene vrouw geweest was? Het bidden, voegde hij er als een echte zoon van Jao en Schun bij, leidt tot niets; de mensch moet zich zelven helpen. En wat het bekeeren zijner landgenooten betrof, dat moest Morrison zich maar uit het hoofd stellen; het zou hem toch niets baten. De Chinezen hadden de wijze leer van Kongtse; deze konden zij volgen, zij hadden geene andere noodig, het allerminst de ijdele sprookjes der bewoners van den grooten westelijken Oceaan. Drie jaren duurde de moeijelijke voorbereiding tot het apostelambt, en in het begin van het jaar 1807 verliet hij Engeland, om over New-York naar Canton te gaan. De Oostindische Compagnie was toenmaals niet te bewegen aan de Zendelingen in hare schepen de reis naar Indië en China toe te staan; zij vreesde, niet zonder grond, dat hare commerciële en politieke betrekkingen door de onrustige, in zekeren zin revolutionaire handelingen der geloofsboden gevaar liepen, of ten minste met stoornis bedreigd werden. Aan andere Engelsche schepen was in dien tijd, toen het uitsluitende regt der Compagnie nog in zijne geheele uitgebreidheid in Indië, zoowel als in China bestond, het binnenloopen in Can- | |
[pagina 663]
| |
ton nog niet geoorloofd; de Zendelingen moesten dus gewoonlijk over Amerika gaan, om vandaar in transatlantische vaartuigen naar Azië over te steken. ‘Verleden vrijdag’ (5 September 1807), schrijft Morrison van Canton aan den kassier van het Zendelingsgenootschap, ‘landde ik te Macao en vond aldaar de Heeren Chalmers en Sir G. Staunton. De Heer Chalmers wenschte mij veel geluk op mijne pogingen, doch maakte mij tevens opmerkzaam op de moeijelijkheden en hinderpalen, die ik hier in het Land van het Midden ontmoeten zou; het was, zeide hij, zelfs den Chinees ten strengste verboden, een vreemdeling in de taal van het Middenrijk onderwijs te geven. Ik kan alzoo niet eens de eerste voorwaarde mijner zending, Chineesch te leeren, vervullen. Sir George, aan wien ik eene aanbeveling van Sir Joseph Banks overbragt, sprak in denzelfden zin en voegde er nog bij, dat de Compagnie iederen Engelschman het verblijf alhier verbiedt, als hij niet om handelszaken herwaarts komt en met haar in verband staat, en dat mijn oponthoud in Macao nog bijzondere moeijelijkheden opleverde, wegens de ijverzucht der roomsch-katholieke geestelijkheid. Met de Engelschen, die hier in vorstelijke pracht leven, zamen te wonen, is mij reeds wegens mijne uiterlijke omstandigheden geheel onmogelijk. Voor'shands woon ik bij de Amerikaansche supercargo's, met welke ik hier gekomen ben. Ik schik mij naar de omstandigheden en beperk mij zooveel mogelijk; maar toch vrees ik, met 200 Pond 's jaars moeijelijk rond te kunnen komen. Het is te hopen, dat de beambten der Oostindische Compagnie mij geene onverwachte hinderpalen in den weg leggen; echter is er alles te vreezen van de ijverzucht der Amerikanen en Engelschen, die in het geheel niet goed met elkander overweg kunnen.’ Tot zoo lang een onderwijzer zich opdeed, nam Morrison les bij zijnen Chineschen bediende. Deze klasse van menschen komt echter meestal uit de in den omtrek der hoofdstad van de provincie Kuangtong gelegene dorpen, en spreekt zulk een gemeen boersch dialekt, dat zelfs de beschaafde stedelingen hen naauwelijks verstaan. De edele Staunton, die in den armen, onervaren zendeling levendig belang stelde, beval hem eindelijk ook aan een' Chineschen katholiek aan, Abel Jun | |
[pagina 664]
| |
uit Peking, die toen in Canton de zaken der weinige zendelingen, die men nog in Peking duldde, waarnam. Abel Jun liet zich vinden, om hem voor grof geld onderwijs te geven. In dien tijd moeten omtrent 3000 Chinesche katholieken in de provincie Kuangtong gewoond hebben, over welke drie geestelijken gesteld waren, die van de eene plaats naar de andere reisden, om de biecht af te nemen en de andere ceremoniën hunner kerk te verrigten. Men kent daar te lande de Christenen gewoonlijk daaraan, dat zij weigeren hun aandeel in de uitgaven te dragen, die tot de verheerlijking van afzonderlijke godheden van het Chineesch-buddhaïstisch Pantheon, door feestelijkheden en optogten, gevorderd worden. Deze uitgaven worden namelijk door eene langs de huizen gaande onderteekening gedekt, en beloopen, gedurende een geheel jaar, belangrijke sommen. Abel verstond het latijn zeer goed en gaf Morrison in het hoogchineesch, of in de algemeene taal der beschaafde klassen, onderwijs; een andere katholiek, de zoon van een' zekeren Li, die in zijne jeugd twaalf jaren in een Jezuïtenklooster in Portugal doorgebragt had, leerde hem de uitspraak der karakters naar de wijze der hoogere klassen van Canton. De roomsch-katholieken zijn namelijk doorgaans mededeelzamer en sluiten zich aan den vreemdeling, onverschillig van welk geloof hij zij, naauwer aan, dan de aan hunne oorspronkelijke godsdienst getrouw gebleven Chinezen. De dialekten der zuidelijke provinciën en het hoogchineesch verschillen echter zoo zeer van elkander, dat de bewoner van Peking en der noordoostelijke provinciën evenmin den man uit Fokien, Kuangtong en Junnan verstaat, als de Duitschers de taal der Nederlanders, Denen en Zweden. Het Chineesch-latijnsch woordenboek, dat Morrison in Londen afgeschreven had, werd nu alras ter hand genomen en in het Engelsch vertaald; dit was, gelijk uit het tonische gedeelte van het door Morrison later uitgegevene Chineesch-Engelsch woordenboek blijkt, een afschrift van het voortreffelijk ‘Lexikon’ van P. Basile da Glemona, hetwelk de jonge Deguignes eenige jaren later liet drukken. P. Basile, de vervaardiger van dit handschrift, legde bij zijn werk het Chinesche woordenboek Tsegoei tot grondslag. Morrison voegde | |
[pagina 665]
| |
aan het handschrift alle karakters toe, welke het ‘Lexikon’ des keizers Kanghi, Tsetien getiteld, meer bevatte (in het geheel zijn er 42,000), en bereidde zich daardoor reeds voor tot zijne latere uitgebreide lexikographische werken. Het aanleeren der taal en van het schrift van het Middenrijk moest natuurlijk slechts als middel dienen, om de Heilige Schrift zoo spoedig mogelijk in de taal van Mengtse en Tschuhi te kunnen vertalen. De katholieke zendelingen geloofden en gelooven nog tegenwoordig (en er is zeker grond voor hunne zienswijze), dat eene volledige vertaling van alle boeken van het Oude en Nieuwe Testament niet alleen niet raadzaam is, maar zelfs schadelijk voor de verbreiding van het Christendom zou kunnen werken; enkele boeken der Heilige Schrift hebben ook zij in het Chineesch vertaald. Abel, de zaakwaarnemer der zendelingen in Peking, verhaalde wel is waar zijnen leerling, den protestantschen Zendeling: ‘Biblia tota est in lingua TartariaGa naar voetnoot1, inde partes selectae Veteris Testamenti traductae sunt in lingua Sinica. Christiani Pekingi illas habent, sed non Cantonicolae.’ Echter gelooven wij, dat Abel Jun den weetgierigen zendeling bedrogen heeft. De Bijbel was, zoo als men alter zien zal, door de katholieke zendelingen nooit geheel, noch in de taal der Mandschu, noch in die der Chinezen, vertaald. Geen der berigten, die hij van de mededeelzame katholieke Chinezen ontving, ontgingen de aandacht van den opmerkzamen protestantschen zendeling; hij zocht de voortreffelijke werken der geleerde vaders van de Societas Jesu in handen te krijgen, zich door hen tot zijne moeijelijke taak te vormen, en wat hij daarvan kon gebruiken, te zijnen nutte aan te wenden. Dit geschiedde echter niet op de wijze van onderscheidene, nu reeds overleden Sinologen van het vaste land, een' Fourmont, Klaproth en Rémusat; neen, de protestantsche zendeling heeft, gelijk uit talrijke brieven blijkt, die Mistress Morrison ons in de gedenkwaardigheden van het leven haars echtgenoots mededeeltGa naar voetnoot2, te allen tijde overluid verklaard, dat hij bij zijne bijbelvertaling de werken der Jezuiten dikwijls heeft geraad- | |
[pagina 666]
| |
pleegd en dat hij zelfs menig gedeelte der schrift, zoo als de Zendbrieven van Paulus, geheel op de manier der katholieke zendelingen, slechts naar den Griekschen tekst verbeterd (de katholieke zendelingen namen bij hunne vertalingen natuurlijk de vulgata tot grondslag), heeft laten drukken. In het begin meende Morrison, dat het de bereiking van zijn doel zou bevorderen, als hij zich naar de wijze der Chinezen kleedde en met hen at; maar spoedig zag hij zijne dwaling in. Als hij de opmerkzaamheid der Chinesche regering niet opwekken, en de altijd achterdochtige bewoners van het Middenrijk niet tot allerlei booze streken uitdagen wilde, dan moest hij niet van de gewone levenswijze der Europeërs in Canton afwijken. Zoo als reeds gezegd is, was China toenmaals alleen om den wille des handels voor vreemdelingen geopend; wie andere oogmerken had, om het even of het wetenschappelijke of godsdienstige waren, dien werd de toegang tot het rijk van het Midden geweigerd. Morrison at dan met zijnen leermeester op de Chinesche manier, om gedurende den maaltijd eenige Chinesche woorden op te vangen; mes en vork legde hij weg, en bediende zich bij het eten van de Chinesche ivoren staafjes, terwijl hij ook in andere dingen de opregte zonen van Jao en Schun zocht na te volgen. Zijne nagels en haren liet hij groeijen, zoodat hij, reeds na verloop van een jaar, een tamelijken staart had, en in een Chineschen kiel en hooge dikke schoenen van bordpapier gekleed, ging hij langs de factoriën en in de voorsteden van Canton heen en weder. De zendeling plagt later in vrolijke avondgezelschappen gaarne van die eerste avontuurlijke pogingen, om in China te huis te raken, te verhalen, en eindigde dan gewoonlijk met de woorden: ‘het was goed gemeend, al was het dan ook slecht gedaan.’ Morrison was lang in twijfel, welk Chineesch woord hij gebruiken zou, om het begrip van God of godheid aan te duiden. Het is bekend, dat de geleerdste en vroomste katholieke zendelingen in dit opzigt verschillende meeningen huldigden; dit was een der talrijke twistpunten tusschen de Dominikanen, Franciskanen en Jezuïten. De beide eersten hielden staande, dat de Chinezen met het woord Tien, hemel, alleen den materiëelen hemel aanduidden; de anderen ant- | |
[pagina 667]
| |
woordden, dat, al verwisselde ook de gemeene man, gelijk dit in alle landen, en bij de Christenen en Joden niet minder dan bij de overige volken der aarde geschiedt, het firmament met de godheid, toch het woord Tien eene hoogere, geestelijke beteekenis had, gelijk uit verschillende plaatsen der oudste schriften of King, en uit de mondelinge verzekeringen der geleerden van het Middenrijk, der hoogste staatsbeambten en des Keizers zelven bleek. Morrison zelf was, na rijp onderzoek dezer belangrijke vraag, van eene tegenovergestelde meening. Al kan ook, zoo schrijft hij in zijn woordenboekGa naar voetnoot1, het woord hemel, op verscheidene plaatsen der klassieke schriften, bij den christelijken lezer het denkbeeld van eenen persoonlijken God opwekken, zoo moet men toch toegeven, dat de latere uitleggers van andere gedachten zijn, en dat de gewoonte der tegenwoordige Chinezen, om Tienti, hemel en darde, naast elkander te plaatsen, in strijd is met het begrip eener zelfstandige, de natuur beheerschende godheidGa naar voetnoot2. Zijne beschouwing blijkt ook uit eenige brieven, die zijne weduwe mededeelt. ‘Heden’ schrijft hij nog den 7den Mei 1808, ‘begonnen eene menigte theatrale voorstellingen voor de factoriën der vreemde met China handeldrijvende natiën, welke drie tot vier weken duren en van godsdienstigen aard zijn. Rationalisten! komt herwaarts en ziet de vrucht van uwe Rede! “Maar,” antwoordt gij, “deze dwaasheden vindt men slechts bij het gemeene volk, de philosophen verachten ze.” Welaan, dit gemeene volk maakt negen tiende gedeelten der bevolking van de Heidensche wereld uit, en de philosophen, die de godsdienst van den gemeenen man verachten, kennen in het geheel geen God; zij zijn Atheïsten.’ Uit een ander uittreksel der dagboeken van Morrison, leeren wij de gewone wijze der Chinesche godsvereering kennen. | |
[pagina 668]
| |
‘Dezen dag,’ zoo lezen wij daar, ‘ging ik in den tempel van den grooten noordelijken Boddhisatwa - eene soort van buddhistische heiligen of godheden, die de Chinezen, volgens hunne gewoonte, bij verkorting alleen Pusa noemen - waar eene menigte aandachtigen zamengekomen waren. De tempel was vol van den rook, die van de offers en andere gewijde voorwerpen opsteeg. De geloovigen bragten, in sierlijke korfjes, gevogelte, varkensvleesch en allerlei groenten, die, nadat de aan de Godheid toegebragte begroetingen ten einde waren, weder weggenomen werden. Bovendien offerde men kaarsen, welriekende takken en goudpapier, dat aan het vuur overgegeven werd, terwijl men in eene opening van het altaar wijn goot. Als de geloovige het brandende goud- of zilverpapier op het metalen altaar werpt, slaat de dienstdoende priester op eene trommel en luidt met de klok, om den God als het ware opmerkzaam te maken, dat men hem nu een offer aanbiedt.’ (Zoo verklaarde het zich ten minste onze zendeling.) Verscheidene geloovigen vielen op de knieën neder en prevelden zachte gebeden, anderen wierpen meermalen een krommen staf in de hoogte, om uit de wijze van nedervallen de toekomst te voorspellenGa naar voetnoot1. Niets komt den eerbied nabij, dien de Chinezen voor de zoogenaamde vier boeken koesteren, die gedeeltelijk van Kongtse, gedeeltelijk van zijne leerlingen en vrienden afkomstig zijn. Terwijl de Chinesche onderwijzers, die met Morrison lazen, schenen zij geheel en al verrukt; vooral was dit het geval bij het zoogenaamde Groote Onderrigt of de Groote Wijsheid. Deze Groote Wijsheid van Kongtse bevat tweehonderd en vijf karakters, die zijn leerling Tsengtse door middel van duizend vijfhonderd en zes en veertig andere teekens en woorden verklaarde. De bewondering en hoogachting, die de Chinezen voor dit werk koesteren, is grenzenloos; geen karakter, geen woordje, zeggen zij, is daarin overtollig. Zelfs de anders door hen zoogenoemde zinledige woorden, welke de grammatische kategoriën aanduiden, hebben hier, naar hun | |
[pagina 669]
| |
zeggen, nevens de aanduiding der betrekkingen, nog eene bijzondere beteekenis; terwijl de inhoud van zulk een diepte moet getuigen, dat de grootste inspanning van den geest, de uitstekendste scherpzinnigheid gevorderd wordt, om dien te begrijpen. Deze zoo buitengewoon bewonderde en geprezene Groote Wijsheid luidt nu, in eene zoo veel mogelijk getrouwe vertaling, als volgt: Het rigtsnoer der groote wijsheid bestaat in de verheerlijking der schitterende deugd; zij bestaat in de vernieuwing van het volk; zij bestaat in de volharding in het volkomen goede. Van volharding doordrongen, komt men tot zekerheid; door zekerheid wordt rust mogelijk; rust verwekt vastheid, vastheid overweging, en door overweging bereikt men het doel. Zaken hebben een begin en een einde; handelingen hebben een einde en een begin; wie dit erkent, het eerste en het laatste, nadert tot de leer. Wenschten de ouden de schitterende deugd in het geheele land te verheerlijken, zoo begonnen zij met de goede regering van hunne leengoederen; wenschten zij hunne leengoederen wel te regeren, zoo begonnen zij met de regeling van hun huis; wenschten zij hun huis te regelen, zoo begonnen zij met hunne eigene vorming; wenschten zij zich zelven te vormen, zoo begonnen zij met de volmaking van hun hart; wenschten zij hun hart te volmaken, zoo begonnen zij met de zuivering van hunnen wil; wenschten zij hunnen wil te zuiveren, zoo begonnen zij met de ontwikkeling van hun kenvermogen; en de volmaakte ontwikkeling van het kenvermogen bestaat in het onderzoek der dingen. Op het onderzoek der dingen volgt de volmaakte ontwikkeling van het kenvermogen; op de volmaakte ontwikkeling van het kenvermogen de zuivering van den wil; op de zuivering van den wil de volmaking van het hart; op de volmaking van het hart de eigene vorming; op de eigene vorming de regeling van het huis; op de regeling van het huis de goede regering der leengoederen; op de goede regering der leengoederen de rust in het geheele land. Van den zoon des hemels tot op het gemeene volk, is dit | |
[pagina 670]
| |
het eenige voor allen, de wortel, waaruit de eigene vorming ontstaat. Dat de wortel in wanorde, de takken echter in orde zijn zouden, is niet denkbaar. ‘Het belangrijke gering, en het geringe belangrijk te achten, dat gaat niet aan.’ Door onvermoeide vlijt bragt Morrison het zoo ver, dat reeds tegen het einde van het eerste jaar van zijn verblijf in China, dat hem, of liever het bijbelgenootschap, 500 pond kostte, zijn leerboek der Chinesche taal, d.i., der gewone omgangstaal, voor de pers gereed was. Deze grammatika kwam echter eerst zeven jaren later te Serampore, onder opzigt van den geleerden Marshman, in het licht. Morrison wilde door dit werk de jonge Britsche kooplieden en zendelingen, die zich aan de studie der Chinesche taal wilden wijden, een praktisch hulpmiddel in de hand geven; daarom veronderstelde hij niets, geene kennis der algemeene grammatika, geene philosophische begrippen over het wezen der rededeelen en andere dergelijke voorafgaande kennis, waarmede iemand, die het Chineesch leeren wil, toegerust moet zijn. Zijne grammatika der Chinesche taal is geheel en al in den vorm van eene gewone Engelsche spraakkunst; men vindt hier, wat de kenners van het Chineesch al zeer zonderling moet voorkomen, alle Engelsche conjugatiën en idiotismen, niet zonder gedwongenheid, in Chinesche woorden en karakters overgebragt. Dit was het eerste werk van Morrison op dit veld der literatuur, en hij heeft natuurlijk, zoo als dat iedereen gebeurt, bij de vertaling in het Chineesch, menigmaal misslagen begaan. Desniettegenstaande is het boekje ook nu nog, nadat Prémare's Spraakleer en een uittreksel daarvan, onder Rémusat's naam, en verscheidene andere Spraakkunsten van het Chineesch in het licht verschenen zijn, altijd nog bruikbaar, met name, om de gewone omgangstaal te leeren. Ook zijn de aanmerkingen over het dialekt van Canton, van hetwelk later een afzonderlijk woordenboek bewerkt werd, zeer leerrijk. De Chinesche regering draagt zorg, dat een aantal harer onderdanen de taal der vreemdelingen leert, met welke zij op de verschillende grensplaatsen van het rijk het verkeer toelaat. Tot dit oogmerk was in Peking een afzonderlijk college | |
[pagina 671]
| |
voor tolken opgerigt; want de vreemdelingen zelven mogen de taal van het Middenrijk niet leeren, opdat zij met de ontaarde onderdanen des lands geene verraderlijke betrekkingen zouden aanknoopen. Dat hieruit voor alle met China in verkeer komende vreemde natiën groote nadeelen ontstaan, is duidelijk. De leden van de Factorie der Oostindische Compagnie te Canton hadden dit reeds lang ingezien; maar geen dezer rijke gemakkelijke heeren, de edele Sir George Staunton uitgezonderd, kon besluiten, zich de moeite en menigvuldige opofferingen te laten welgevallen, welke de studie der Chinesche taal vordert. Daarom werd aan Morrison, in het jaar 1809, de post van Chineesch secretaris en vertaler, met het aanzienlijk inkomen van 500 Pond, dat later tot 1000 verhoogd werd, door de Heeren der Factorie aangeboden. De zendeling bedacht zich niet lang, een' post aan te nemen, die zoo geheel met zijne neigingen en werkzaamheden overeenstemde, en die hem bovendien het vooruitzigt gaf op een voortdurend, van de ondersteuning van het Zendelinggenootschap onafhankelijk verblijf in China. Slechts werden de wetenschappelijke en ambtsbezigheden, hetgeen de Oostindische Maatschappij echter niet gaarne zag, als bijzaak, als middel tot het hoogere doel der zending, beschouwd. De bode des Evangelies deed vrijwillig afstand van alle genietingen en genoegens der beschaafde Europesche maatschappij; het was zijn stellig voornemen, en hij bleef daaraan tot aan zijn einde getrouw, voor en in China te leven en te sterven. Welke ontberingen, welke schimp en smaad wachten niet den op Europesche wijze beschaafden mensch, die het zich ten doel gesteld heeft of die bestemd is, zijne jaren aan de onherbergzame stranden van het Middenrijk door te brengen! Geen geldelijk voordeel, geene eerbetooningen in het vaderland, kunnen hem voor al de bezwaren, die hij te dulden heeft, zelfs maar eenigermate schadeloos stellen. De koopman trekt naar China met het voornemen en de hoop, om in weinige jaren een rijk man te worden; dan wil hij naar het vaderland terugkeeren en zich door kalme rust of door weelde en overdaad voor de vroegere ontberingen schadeloos stellen. Anders is het gelegen met den bode van het Evangelie en, wat hiermede naauw verbonden is, van de Europesche beschaving. Zonder hoop | |
[pagina 672]
| |
van ooit geld en goed te verkrijgen, is hij aan alle ontberingen, en vooral aan die allergevoeligste van den omgang der zoodanigen, die met hem op een gelijk standpunt van ontwikkeling staan, blootgesteld, en moet het grootste gedeelte van zijnen tijd aan de moeijelijke, onverkwikkelijke studie der Chinesche taal en literatuur - eene onmetelijke woestenij met weinige oasen - toewijden. ‘Ofschoon ik in Engeland van een Chinees onderrigt heb ontvangen,’ schrijft Morrison tegen het einde van het jaar 1809, ‘en een Chineesch woordenboek met eigen hand afgeschreven heb; ofschoon ik in de twee laatste jaren des morgens, middags en des nachts gestudeerd heb, en in staat ben het Chineesch zoo te schrijven en te spreken, dat men mij verstaat, zoo bezit ik toch slechts eene hoogst onnaauwkeurige en gebrekkige kennis der Chinesche literatuur. Ik heb de Groote Wijsheid, het Onveranderlijke Midden en een gedeelte der gesprekken van Kongtse vertaald - dat is alles, wat ik aan de eigenlijke literatuur van het Middenrijk gedaan heb. Want het is hier niet zoo, als bij ons in Europa. Hier is eene hemelsbreede kloof tusschen spraak en schrift. Een kind leert natuurlijk in China wel even spoedig spreken, als bij ons, maar lezen en verstaan heeft vrij wat grootere zwarigheden! Er is hier geen alphabet noch klankschrift!’ Echter heeft juist daardoor de Chinesche taal het groote voordeel, dat in vroegere eeuwen de Latijnsche en tegenwoordig de Fransche taal heeft; zij vormt namelijk den band tusschen de verschillendste volken van oostelijk Azië. Zij wordt van Japan tot aan Kaschgar, van Korea en Kiachta tot aan Kambodscha en de Liéukiéu-eilanden, overal door de beschaafden van het land, mits geschreven zijnde, verstaan. Morrison, Medhurst en Gützlaff werden daardoor in staat gesteld, met de verschillende, binnen deze groote massa van landen wonende stammen en volken, betrekkingen aan te knoopen - betrekkingen, welke, zoo als wij aan verscheidene voorbeelden zien zullen, ook voor de uitbreiding der land- en volkenkunde niet onbelangrijk waren. Op zon- en feestdagen preekte Morrison in het Cantonsche dialekt voor eenige Chinesche bedienden van de heeren der Factorie, en onderwees hen in het Christendom. Nu en dan | |
[pagina 673]
| |
kwam ook misschien wel een ander onderdaan van het Middenrijk, uit lust naar onderwijs of uit nieuwsgierigheid, onder zijn gehoor. Deze in hare soort eenige godsdienstoefeningen werden gedurende eene lange reeks van jaren voortgezet, en duurden nog voort in 1829Ga naar voetnoot1. Men verzamelde zich te Macao in de woning van den Zendeling, tegen 9 ure des morgens. Hier werd op de bovenste verdieping, in een in Europeschen stijl elegant, ja prachtig, ingerigt vertrek, de godsdienst in de Engelsche taal, op de wijze der Schotsche kerk, gehouden. De Heeren der Factorie, die waarschijnlijk allen tot de Episkopale kerk behoorden, namen hieraan geen deel; zij hadden hunnen eigen kapellaan. Slechts nu en dan waren er eenige, - de vertrouwdste vrienden des huizes. Mistress Morrison en Miss Morrison waren hier altijd tegenwoordig. De innige aandacht dezer vrouwen was waarlijk stichtelijk, en ook de Zendeling scheen van hetgeen hij zeide diep doordrongen te zijn. Na het einde dezer godsdienstoefening ging Morrison naar beneden, waar nu in eene verborgene, zeer eenvoudige kamer, voor de zes of zeven Chinezen (dikwijls waren er slechts twee of drie), die gekomen waren, de leer des Christendoms in het Cantonsche dialekt werd verkondigd. Op het gelaat dezer Neophyten of Katechumenen kon men niet het minste spoor van aandacht of ook slechts van be langstelling in de voorgedragen leer waarnemen. Voor en na de prediking werden uitgelezen plaatsen der Heilige Schrift gelezen, eene gewoonte, die Morrison reeds in de eerste jaren van zijn verblijf in Canton en Macao, voor dat zijne bijbelvertaling nog in het licht was verschenen, ingevoerd had. Want behalve de reeds genoemde Synopsis der Evangeliën, die hij met zich naar China had gebragt, ontving hij, gedurende de twee eerste jaren van zijn verblijf in het Middenrijk, van de katholieke Chinezen verscheidene boeken der Heilige Schrift, die vroeger, zoo als Morrison zelf zich uitdrukt, door de Zendelingen der Roomsch-apostolische kerk trouw en goed in de taal van Jao en Schun overgebragt waren. Het waren de Handelingen der Apostelen, de brieven van Paulus aan de Romeinen, de eerste en tweede brief aan | |
[pagina 674]
| |
de Korinthiërs, die aan de Galaten, Ephesiërs, Philippensen en Kolossensen, de eerste en tweede brief aan de Thessalonicensen, de eerste en tweede brief aan Timotheus, die aan Titus en Philemon. Welke buitengewone, verbazende werken hebben niet inderdaad de katholieke Zendelingen reeds dadelijk in het eerste tiental jaren van hun oponthoud in China verrigt. Om van de vele oorspronkelijke werken, die Ricci en anderen in de zoo moeijelijke Chinesche taal vervaardigden, niet te gewagen, vertaalde, om slechts iets te noemen, P. Manuel Dias, de jonge, al de Evangelische pericopen met de Commentariën der kerkvaders; bewerkten de vaders Nicolaus Trigaut, Lazar Cataneo, Gaspar Ferreira en Alvaro Semedo, reeds dadelijk bij de vestiging der zending, veelomvattende woordenboeken, en bragt zelfs P. Franz Furtado de dialektika en de logische schriften van Aristoteles, gelijk ook zijne boeken over den hemel en de wereld, in het Chineesch overGa naar voetnoot1. Slechts een hooge graad van fanatismus kon eenige der latere katholieke Zendelingen bewegen, de geheele bijbelvertaling van den protestantschen doctor voor onnaauwkeurig, slecht en zondig te verklaren. Zij vermoedden wel niet, dat deze veroordeeling middellijk de vroomste en werkzaamste leden hunner eigene kerk trof. Later zullen wij hierop nogmaals terugkomen, en willen hier alleen, ter eere der grondleggers van de katholieke zending, het belangrijkste mededeelen, van hetgeen ons de Chinezen zelven, in hunne officiële geschiedwerken, hen aangaande berigten. Gelijk in Europa, zoo heeft ook in China iedereen de vrijheid, op zijne eigene verantwoordelijkheid, over de regerende dynastie, over de algemeene gebeurtenissen van het rijk, alsmede over de gewone voorvallen van het leven te schrijven, wat hem aanstaat. De officiële, d.i., de door de aangestelde rijkshistoriographen, volgens authentieke oorkonden en berigten vervaardigde jaarboeken, worden echter eerst na den ondergang van iedere dynastie openlijk bekend gemaakt. Tot dit oogmerk worden de gelijktijdige gedenkschriften der staatsgeschiedschrijvers, de berigten der civiele en militaire be- | |
[pagina 675]
| |
ambten, gelijk alle andere officiële stukken, in de staatsarchieven, tot aan het uitsterven of de vernietiging der heerschappij van het koninklijk huis, met veel zorg bewaard, en de geschiedenis der afzonderlijke regeringen daarnaar uitgewerkt. Zoo was, volgens eene mededeeling der courant van Peking, reeds twee jaren na de aanvaarding der regering door Taokuang, het verhaal der gebeurtenissen, voorgevallen onder de heerschappij des vaders zijner regerende Majesteit, in volkomene orde gebragt. Gewoonlijk is het eene der eerste bevelen van den grondvester der nieuwe dynastie, de annalen zijner voorgangers in het rijk volkomen uit te werken en openbaar te maken. Deze officiele kronieken geven ons, benevens de uitvoerige geschiedenis der keizers, zekere en in bijzonderheden tredende berigten over alle belangrijke personen en zaken; tevens bevatten zij de geschiedenis van de staatsinrigtingen, der zeden en der literatuur, gedurende de regering der ondergegane dynastie. Eindelijk worden ook de vreemde landen genoemd, die men onder het heerschende Huis leerde kennen, en de berigten medegedeeld, welke, zoowel over deze, als over de reeds vroeger bekende vreemde staten, door reizigers of afgezanten ter kennisse der regeerders van het Middenrijk zijn gekomen. De dynastie van Ming of van den Glans begon met de periode van Hongwu of den gelukkigen krijgsman (1368 van onze tijdrekening), en eindigde in het jaar 1644. Hare officiële Annalen verschenen echter eerst in het jaar 1742 in driehonderd twee en dertig boeken, die te zamen honderd Chinesche bundels of banden uitmaken; men vindt ze compleet in de Chinesche boekverzameling te Munchen. Onder deze dynastie kwamen, zoo als bekend is, in nieuwen tijd - er waren reeds christelijke zendelingen in China gedurende de regering der Juen of Mongolen - het eerst Europesche Zendelingen in China, en men vindt over hen onder het opschrift: ‘vreemde rijken’Ga naar voetnoot1 uitvoerige berigten, die wij hier naar hunnen hoofdinhoud als eene in hare soort eenige bijdrage tot de kerkgeschiedenis mede willen deelen. Alleen hebben wij ons hier en daar de vrijheid veroorloofd, de door | |
[pagina 676]
| |
de eigenaardigheden der Chinesche taal noodzakelijke verminkingen van vreemde namen met de juiste Europesche benamingen te verwisselen. ItaliaGa naar voetnoot1, zoo lezen wij in het aangehaalde boek der Rijksannalen, ligt in den grooten westerlijken Oceaan (zoo wordt gewoonlijk Europa door de Chinezen genoemd) en was in vroegere tijden onbekend. Gedurende de periode Wenli (1573-1620) kwam een man van dit rijk, Limatéu of Mattheus Ricci genaamd, naar de hoofdstad, en vervaardigde eene algemeene kaart van alle rijken. Hij gaf voor, dat de geheele aarde uit vijf groote vastelanden bestond; het eerste, zeide hij, heet Azië, dat omtrent honderd rijken bevat, waarvan het Middenrijk het voornaamste is; het tweede Europa, dat ongeveer zeventig rijken in zich sluit, waarvan Italia het voornaamste is; het derde is Libya, en het vierde Amerika, dat zeer groot is en in Noord- en Zuid-Amerika verdeeld wordt, die beide door eene landengte verbonden zijn. Eerst zeer laat zou het vijfde vasteland, MagellaniaGa naar voetnoot2 ontdekt zijn. Dit zou nu al het land der wereld zijn, en andere dergelijke dwaze en onkritische beuzelpraatjes meer. Dat het land Italia echter wezenlijk aanwezig is, valt niet te betwijfelen; want menschen van dit land kwamen in grooten getale naar het Middenland. ‘Alle rijken van Europa hebben gezamenlijk de leer van den Heer des Hemels, Jezus, aangenomen. Jezus was in Judea geboren - een rijk, dat in Azië moet liggen, en zijne leer verspreidde zich naar het westen in Europa. Zijne geboorte valt in het tweede jaar der periode Juentschéu, onder de dynastie van HanGa naar voetnoot3, en er zijn dus sedert, als men alle zonnecirkels van 60 jaren bij elkander rekent, tot aan het negende jaar der periode Wenli duizend vijfhonderd en een en tachtig jaren verloopen. Mattheus Ricci hield | |
[pagina 677]
| |
zich eerst, nadat hij 90,000 Li over zee afgelegd had (1583), in de streken Hiangschan en Gao (Macao), onder de districtshoofdstad Kuangtschéu behoorende, op, en verpestte van hier uit met zijne leer onverhinderd het Middenland. In het negen en twintigste jaar kwam hij in de hoofdstad in de zaal Kuanma, om voorwerpen van zijn land als schatting over te brengen. Deze Italianen noemden zich zelven lieden van den grooten westelijken Oceaan. In het ministerie der zeden (tot welks werkkring de buitenlandsche zaken behooren) onderzocht men de bijeenverzamelde rijksvoorschriften, en vond, dat er wel een rijk Solo of Cholo in den westelijken OceaanGa naar voetnoot1 was, maar van den grooten westelijken Óceaan waren geene sporen te vinden. Men wist dus niet, of zijne verklaring gegrond was of niet. Ook kan men niet begrijpen, waarom Mattheus zich zoo lang in het land ophield, alvorens hij de schatting kwam betalen. Nog veel ondenkbaarder is het, dat hij eenig en alleen met goede voornemens van zulke verwijderde streken gekomen is, om namelijk kostbare voorwerpen als schatting over te brengen. De schatting, die hij bragt, bestond in eene afbeelding van den Heer des Hemels, van de moeder van den Heer des Hemels en dergelijke voorwerpen, die onpassend waren en desniettegenstaande toch aangenomen werden. Dan bragt hij ook beenen van geesten en onsterfelijken en andere dergelijke zaken, alsof de geesten en onsterfelijken hunne beenen achter laten en toch van hunne plaats konden komen. In de tijden der Tangdynastie verklaarde Hanju dergelijke zaken voor een kwaad teeken, en zeide, dat het ongepast was, beenen aan het hof te brengenGa naar voetnoot2. Het bestuur, met het toezigt op de zeden belast, verzocht daarom, dat men Ricci beschenken en hem dan naar zijn land terugzenden zou. Men moest hem niet veroorloven, in de beide hoofd- | |
[pagina 678]
| |
steden, Nanking en Peking, vrijelijk met de Chinezen om te gaan; daaruit konden onaangenaamheden ontstaan. Men handelde echter niet zoo als het paste. Het ministerie der zeden herhaalde daarom in de achtste maand zijn verzoek, om Ricci ten spoedigste terug te zenden; echter werd daar evenmin acht op geslagen. De keizer schepte integendeel vermaak in den omgang met den vreemdeling; hij gaf hem woning en kost en beschonk hem rijkelijk. Ricci bleef derhalve in het land; hij stierf in de vierde maand van het acht en dertigste jaar (10 Maart 1610) en werd buiten den westelijken muur der hoofdstad begraven. Na Mattheus Ricci kwamen vele andere bewoners van den grooten westelijken Oceaan. Gedeeltelijk hielden zij zich te Nanking, gedeeltelijk ook in andere plaatsen op en verbreidden daar het Christendom; zij deden aanzienlijke beambten wankelen en verleidden het volk dat hun het oor leende; ook pochten zij er op, dat hunne gebruiken in alle opzigten die der Chinezen overtroffen.’ Dan wordt verhaald, op welke wijze de Jezuiten de Astronomie en den Kalender verbeterden, dat zij een afzonderlijk werk daarover schreven en tot Presidenten van het mathematische Collegie verheven werden. Op het einde van deze merkwaardige afdeeling lezen wij dan de volgende woorden: ‘de lieden van dat land, die naar het Oosten gekomen zijn, waren allen verlichte, verstandige geleerden; hun eenig streven was, hunne godsdienst te verbreiden, zonder uiterlijke voordeelen te beoogen. Zij hebben vele werken uitgegeven, waardoor eene groote massa volk verleid werd.’ Wat verstand, orde, werkzaamheid en bekwaamheid betreft, overtreft het Chinesche volk, overtreft de Chinesche regering, alle andere van Azië en Afrika. Ook kan men hun tot op zekere hoogte humaniteit en billijkheid niet ontzeggen. Maar eene verfoeijelijke, alle deze goede eigenschappen ondermijnende, met het despotismus zamenhangende gewoonte, leugen en bedrog, doordringt het gansche land van den geringsten zijner bewoners tot aan den Zoon des Hemels zelven. Over deze schandelijke eigenschap van dit volk beklaagt zich een iegelijk, die ooit met de Chinezen in eenige betrekking gekomen is; ook Morrison had hier dikwijls veel | |
[pagina 679]
| |
van te lijden. Niet zelden koopt men b.v. heden eene partij boeken, die men morgen voor de helft van den prijs zou kunnen krijgen, - bedriegerijen waartegen geen behoedmiddel te vinden is, omdat niemand in Canton den marktprijs van dergelijke waren kan bepalen. Het eerste boek der Heilige Schrift, dat Morrison liet drukken, was de Handelingen der Apostelen, volgens de vertaling der Katholieke Zendelingen. Zijn leermeester Ko bezorgde deze uitgaaf. Er werden aanvankelijk slechts duizend exemplaren gedrukt, en de getrouwe Ko, op wien Morrison zich tot nog toe geheel verliet, bedroog hem, bij deze gelegenheid, voor eene waarde van 50 Pond St. ‘Hij heeft het mij later zelf bekend,’ schrijft Morrison ergens, ‘en zijn vergrijp ingezien; het doet mij zeer leed, niet om het geld, maar omdat ik van nu af ook dien Chinees niet meer vertrouwen kan.’ Bij eene andere gelegenheid werd Morrison door zijnen bediende geheel geplunderd; ja, eens dat hij ijverig zat te studeren, werd hem het kleed van het lijf gescheurd, en ware er niet spoedig hulp toegesneld, zoo zou hij door de Chinezen van zijne eigene huishouding mishandeld zijn geworden. Alle deze moeijelijkheden en tegenspoeden verdroeg Morrison met geduld; hij was onvermoeid in het door hem aangevangen werk en bezorgde in de jaren 1809, 1810 en 1811 den druk van onderscheidene, met behulp van zijnen leermeester vervaardigde, Chinesche traktaatjes van godsdienstigen inhoud, en van eenen Katechismus naar de wijze der Schotsche kerk. De wakkere Zendeling liet zich door de keizerlijke edikten, die van tijd tot tijd tegen de verbreiding van het Christendom in China in het licht verschenen, niet afschrikken. Van eene dezer merkwaardige publicaties willen wij den geheelen inhoud mededeelen, omdat men daaruit het best ziet, in welk licht de Chinesche regering het Christendom en, in 't algemeen, de godsdienstige aangelegenheden beschouwt. ‘De Europeanen,’ dus luidt een bevelschrift van den minister van justitie van het jaar 1812, ‘de Europeanen vereeren den Heer des HemelsGa naar voetnoot1 in hun land, waarschijnlijk | |
[pagina 680]
| |
omdat zij het eenmaal zoo gewend zijn; bovendien is het geheel nutteloos, de oorzaak van dit gebruik na te vorschen. Waarom willen zij echter het volk van ons land daarmede lastig vallen? Waarom nu aan priesters en andere lieden den toegang veroorloofd, welke, tegen het uitdrukkelijk verbod, deze godsdienst in het land verbreiden, en het gemeene volk verleiden? Zij volgen op elkander, geslacht op geslacht, zonder hunne ongehoorzaamheid na te laten. Dit zou in het vervolg wel een oproer kunnen te weeg brengen. Deze godsdienst houdt noch de geesten (de vergode natuurkrachten) in eere, noch vereert zij de voorvaders; zij is dus met de gezonde leer geheel in strijd. Het gemeene volk, dat zulke dwaasheden aanhangt en die verbreidt, moet als verraderlijk, oproerig gemeen beschouwd en streng behandeld worden. Zou wel dit kwaad zonder straf tegengehouden en het menschelijke hart vernieuwd kunnen worden?’ ‘Van nu af zal geen Europeaan in 't geheim boeken drukken, noch zullen geestelijken toegang tot het rijk verkrijgen, die het gemeene volk verleiden; ook zullen de Mandschu en Chinezen, die in het land rondreizen, de menschen vreemde namen geven en deze godsdienst verbreiden, dit in het vervolg nalaten. De voorgangers worden onthoofd, zoodra men ze in handen krijgt, en de andere gemeene lieden tot den bepaalden dag der teregtstelling in den herfst gevangen gezet. Zij, die, zonder proselyten te maken, in stilte de leer van den Heer des Hemels toegedaan zijn, zullen naar het Markgraafschap van den zwarten Drakenvloed (Amur) verbannen worden; de Mandschu echter zullen alleen hunne soldij verliezen. De Europeanen, die in Peking wonen, mogen, wanneer zij als Mathematici in dienst zijn, ook in 't vervolg hier blijvenGa naar voetnoot1; wat doen ech- | |
[pagina 681]
| |
ter de andere ledigloopers in de hoofdstad van het rijk? Dezen moesten naar Kuangtong gebragt en naar hun vaderland teruggezonden worden. Maar ook de als Mathematici in dienst zijnde Europeanen mogen noch met de Mandschu, noch met de Chinezen omgaan, opdat eindelijk de belagchelijke sprookjes, die zij verspreiden, in den grond uitgeroeid worden. De stadhouders en andere beambten van het distrikt zijn verpligt scherp toe te zien, dat alle Europeanen, die zich heimelijk indringen, gevat en naar het regt behandeld worden. Op deze wijze moet de boom met den wortel uitgeroeid worden. Men gehoorzame stiptelijk dit bevelschrift van het ministerie van justitie.’ Morrison zag spoedig in, dat al zijn werken voor de toekomst zonder vrucht zoude blijven, als hij er niet in slaagde eene inrigting tot stand te brengen, waarin menschen van alle natien tot Zendelingen voor oostelijk Azië opgeleid konden worden. Er moest hier met even veel zorg in de talen van het Oosten, der Chinezen, Maleijers, Javanen, Japanezen en der bewoners der talrijke eilandengroepen van Oceanië, als in de klassieke studiën en Europesche wetenschappen, onderwijs gegeven worden. Deze inrigting zoude het vereenigingspunt tusschen het Oosten en het Westen zijn; de Oosterling moest hier met al het groote en schoone van Europa bekend gemaakt, en de Europeaan in de tongvallen en letterkunde van Azië ingewijd worden. De noodzakelijkste middelen tot oprigting van dit, volgens de bedoeling van den edelen stichter zoo grootsch Instituut, waren, bij de rijke hulpmiddelen der verscheidene Zendelingsgenootschappen, waarmede hij in betrekking stond, en die een onbepaald vertrouwen koesterden in de regtschapenheid en het inzigt van den veel beproefden man, alsmede door de bijdragen van vele bemiddelde Europeanen in China en Indië, spoedig bijeengebragt. Nu opperde zich de vraag: welke plaats de meest geschikte voorkwam, en waar de inrigting de beste vruchten zou kunnen dragen. Canton en Macao waren daarvoor, wegens de ijverzucht zoowel der Chinezen en Portugezen, als | |
[pagina 682]
| |
der Katholieke Zendelingen, geheel ongeschikt. Morrison dacht reeds dadelijk, toen hij in het jaar 1812 het plan voor zulk een Instituut vormde, aan Malakka, dat toen, gelijk nu wederom - in den tusschentijd stond het eenige jaren onder de heerschappij der Hollanders - in het bezit der Engelschen was. ‘Ik wenschte,’ zoo drukt hij zich daaromtrent uit in een uitvoerig schrijven aan het Londensche Zendelingsgenootschap, van den 22sten December 1812, ‘ik wenschte, dat wij op Malakka eene inrigting hadden tot opleiding van Christelijke Zendelingen, Europeanen zoowel als inboorlingen, voor alle landen aan gene zijde van den Ganges. Hier moeten drukpersen voor de verschillende talen opgerigt worden, - dit is de magtigste hefboom der beschaving.’ Met de uitvoering van dit plan werd echter nog eenigen tijd gedraald. Eerst in het jaar 1818 was Morrison in staat, dit lievelingsdenkbeeld te verwezenlijken. Door het Londensche Zendelingsgenootschap en door meer andere zijner talrijke vrienden, vooral door Staunton ondersteund, vestigde de Zendeling het Anglo-Chinesche Collegie te Malakka, terwijl hij zelf, behalve eene jaarlijksche bijdrage van 100 Pond, reeds dadelijk tot het kapitaal, voor de stichting benoodigd, 1000 Pond St. bijdroeg. De wetenschappelijke inrigting vond spoedig, zoowel bij personen als bij corporatiën, met name bij de Oostindische Compagnie, die jaarlijks 1200 Dollars betaalde, belangrijke ondersteuning. Ook in een wetenschappelijk opzigt verheugde zij zich in gewenschte ontwikkeling. Een groot aantal Chinezen ontving hier kosteloos onderwijs in de Engelsche taal, aardrijkskunde, geschiedenis, zedenleer en christelijke theologie. Ook werden, in de bij het Collegie behoorende Engelsch-Chinesche drukkerij, werken in het licht gegeven, waardoor onze kennis van Oostelijk Azië aanmerkelijk is uitgebreid. Men denke aan Milne's ‘heilig edict,’ zijne ‘geschiedenis der eerste tien jaren van de protestantsche zending in Oostelijk Azië,’ Prémare's uitvoerige spraakleer der Chinesche taal, en het tijdschrift, ‘de Indochinesche sprokkelaar’ genaamd. Bovendien kwamen van de pers te Malakka onderscheidene Chinesche werken, met name de volledige vertalingen der Heilige Schrift, en tallooze brochures | |
[pagina 683]
| |
en vlugschriften van christelijk-godsdienstigen inhoud, die naar alle kanten in het land van het Midden en op de eilanden van Oostelijk Azië verspreid werden. Alleen in het jaar 1835 verschenen hier vier en vijftig duizend zeven honderd acht en twintig traktaten van godsdienstigen en anderen inhoud, waarbij elf duizend negen honderd zeventig banden der Heilige Schrift van het oude en nieuwe testament in de Chinesche taal niet zijn medegerekend. De eerwaardige stichter dezer inrigting bezocht haar meermalen van uit Macao en gaf ieder jaar in een afzonderlijk berigt rekenschap van het gebruik der ontvangene gelden en van den staat der inrigting. Gewoonlijk werd bij dit verslag, naar het voormalig gebruik bij alle hoogeré wetenschappelijke inrigtingen, een op China betrekking hebbend onderzoek of verhandeling gevoegd; het uittreksel uit de verzamelde rijksvoorschriften der regerende dynastie, dat zich achter het zevende berigt aangaande het Engelsch-Chineesch Collegie, van het jaar 1829, bevindt, is wel het geleerdste dezer gelegenheidsschriften. Na het sluiten des vredes te Nanking werd deze inrigting naar Hongkong verplaatst, waar zij zich in een bloeijenden toestand bevindt. In het jaar 1826 deed Morrison eene inspectiereis naar Malakka, landde te Singhapoera en verbond zich met Raffles, om hier een nieuw Collegie in de manier van het Anglochinesche te stichten. Deze inrigting zou echter, op het verlangen van Sir Stamford, op eene grootere schaal ingerigt worden. Raffles wenschte dat hier in de voornaamste Europesche talen en wetenschappen, en voorts in de Chinesche, Arabische, en in alle andere talen van Oceanië en van het schiereiland aan gene zijde van den Ganges onderwijs zou gegeven worden. Op den 1sten April 1823 werd tot dit doel te Singhapoera eene vergadering bijeengeroepen, die Raffles presideerde; aan het nieuwe Instituut werden 100 morgen lands, het eigendom der Engelsche natie, geschonken, en 50 aan Dr. Morrison zelven, als het hem mogt behagen, zijne woonplaats in het vervolg naar Singhapoera te verplaatsen. Morrison dacht er namelijk over, om welhaast zijne inrigting te Malakka met de nieuwopgerigte te vereenigen, en dan in eigen persoon de opperste leiding op zich te nemen. Eene inteekening werd geopend, en er werd voor be- | |
[pagina 684]
| |
langrijke sommen ingeschreven. Morrison verbond zich wederom voor eene bijdrage van 1000 Pond. Op den 4den Augustus 1823 werd de eerste steen tot het grootsche gebouw der ‘Singhapore-institution’ gelegd. Dit in Italiaanschen stijl opgetrokken gebouw was reeds tamelijk ver gevorderd, toen Raffles teruggeroepen werd en de Heer Crawfurd als Gouverneur te Singhapoera verscheen, om iederen zaadkorrel van het goede, dat de grootmoedige ziel van den stichter rijkelijk uitgestrooid had, in het opgroeijen te verstikken. De bouw der Singhapore-institution werd weldra geschorst; met opzet liet men de gebouwen tot ruïnen vervallen, die nu, uit zee gezien, de opmerkzaamheid van iedereen die naar de vrijhaven zeilt tot zich trekken en een treurigen aanblik opleveren. De met de omstandigheden onbekende vreemdeling begrijpt niet, hoe en waarom men, in zulk eene nieuwe kolonie, een steenen, grootsch gedacht en in zulk een' schoonen stijl opgerigt gebouw tot puinhoopen heeft laten vervallen. Crawfurd's naam wordt ook door niemand met liefde en achting genoemd, terwijl Raffles onvergetelijk in de herinnering der bewoners dezer bloeijende kolonie leeft. Reeds in het jaar 1834 vereenigden de kooplieden van Singhapoera zich, om den grondvester van hunnen handel en rijkdom een waardig monument op te rigten. Maar welk schooner monument kon wel den edelen man opgerigt worden, dan de verwezenlijking van zijn grootsch denkbeeld, dat de voltooijing der Singhapore-institution tot verbreiding der Europesche beschaving en van het Christendom onder de bevolking van Oceanië en van het schiereiland aan gene zijde van den Ganges? Ongetwijfeld zou deze inrigting voor beide doeleinden met gunstig gevolg werkzaam zijn; want de ondervinding heeft geleerd, dat de bevolking van Oceanië, welker geest en gemoed niet van eene duizenden jaren bestaande godsdienstige en burgerlijke inrigting een' bijzonderen stempel ontvangen heeft, de Europesche beschaving en het Christendom gemakkelijker aannemen, dan de in hunne denkwijze en gevoel als versteende Hindoes en ChinezenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 685]
| |
In de voorschriften, die het Londensche Zendelingsgenootschap aan zijnen eersten Zendeling in China gaf, was hem, zoo als men weet, de vertaling der Heilige Schrift tot voornaamsten pligt gesteld; daardoor zou het woord der verlossing aan het grootste derde gedeelte der menschheid bekend worden gemaakt. Bovendien verlangde het genootschap de bewerking van een volledig woordenboek, om de latere Evangelieboden het aanleeren der Chinesche taal gemakkelijker te makenGa naar voetnoot1. Is eene onderneming rijp voor de uitvoering, is de juiste tijd daarvoor gekomen, zoo wordt zij gewoonlijk door verscheidene denkende koppen tegelijk aangegrepen. Zoo ook de vertaling der Heilige Schriften in de omgangstaal van het Middenrijk. Johannes Lazar, een te Macao geboren Armeniër, kwam met eenige Chinesche boeken en twee Chinesche Christenen te Calcutta, werd daar Professor van de taal der Bloem van het Midden - zeker de eerste buiten China - aan de bekende school van fort William, en zette zich nu aan de vertaling des bijbels, waarbij hij de voortreffelijke, uit de vijfde eeuw afstammende armenische vertalingGa naar voetnoot2 tot grondslag legde. Marshman, een der grondvesters van het grootsche zendelings-instituut te SeramporeGa naar voetnoot3, greep het denkbeeld van eene Chinesche bijbelvertaling met veel ijver aan, en legde zich ook zelf met dit doel (1805) op de beoefening der Chinesche taal toe. Van tijd tot tijd verschenen enkele deelen van deze vertaling in druk, en in 1823 kon Marshman de zoon een kompleet exemplaar der Heilige Schrift in | |
[pagina 686]
| |
de Chinesche taal aan het bijbelgenootschap, bij een zijner plegtige jaarlijksche vergaderingen in Londen, overhandigen. Het werd te Serampore en wel met bewegelijke letters gedrukt. Dit belette Morrison niet, aan zijne vertaling zelfstandig voort te werken. Hij had het genoegen, in November van het jaar 1819, aan het bijbelgenootschap te kunnen melden, dat hij, met behulp van Milne, die verscheidene boeken van het Oude Testament alleen overdroeg, het groote werk gelukkig voltooid had. De Handelingen der Apostelen waren reeds in 1811, het geheele Nieuwe Testament, en wel in verschillende uitgaven, was in 1813 in druk verschenen. Exemplaren der afzonderlijke boeken werden nu in massa door het rijk verspreid, en wel door eenige bekeerde Chinezen, zoo als Krang Afa en Tsai Ako of broederGa naar voetnoot1) Tsai, den eersten Chinees, dien Morrison (1814) het geluk had te doopen. Deze vertalingen zijn, bij alle hunne groote gebreken, toch wegens de vlijt en volharding, waarmede zij werden tot stand gebragt, onze bewondering allezins waardig. Voor eene vergelijking der beide vertalingen, die van Marshman en die van Morrison en Milne, of voor eene in bijzonderheden tredende beoordeeling, is het hier de plaats niet. Intusschen zal men het oordeel van twee bekeerde Chinezen, dat Medhurst ons in zijn werk over China mededeeltGa naar voetnoot2, betreffende de vertaling van Doctor Morrison, met belangstelling lezen. Medhurst is echter, zoo als Kidd, de in het vorige jaar overledene Professor der Chinesche taal aan de Londensche universiteit, in een afzonderlijk geschrift heeft getoond, partij in de zaak. Reeds bij het leven van Morrison, heerschte er eene soort van rivaliteit tusschen de beide zendelingen. Medhurst gaf, naar Morrison's meening, van de Heilige Schriften minder eene vertaling dan eene bewerkingGa naar voetnoot3; maar het is niet te gelooven, dat een Zendeling van het evangelie zich daarom tot valsche uitspraken vernederen zou. Bovendien zijn de verklaringen dezer Chinezen in den aard der zaak gegrond. | |
[pagina 687]
| |
‘Als de Heilige Schriften onder het volk uitgedeeld worden,’ verhaalde de eene Chinees, ‘dan bespeur ik, dat men, over het algemeen, niet ongeneigd is, die aan te nemen. Men beproeft ze te lezen; daar men er echter niets van verstaat, werpt men ze gewoonlijk weg. Gelijk het vleesch der dieren, dat ofschoon goed tot voedsel, niet gegeten wordt wanneer het den menschen raauw wordt voortgezet, zoo wordt de Bijbel, in zulk eenen ruwen vorm aangeboden, niet gewaardeerd. Dikwijls heb ik beproefd, de vertaling te verbeteren, maar heb het altijd zeer moeijelijk gevonden. Het zou het beste zijn, den inhoud van elke afdeeling in eene zuivere, vloeijende taal op te geven, opdat de lieden, na het lezen hiervan, ook de oude vertaling zouden kunnen verstaan.’ ‘Ik vind,’ zegt de andere, ‘dat de vertaling aan een overvloed van woorden lijdt, dat zij vele vreemdsoortige woorden bevat, en dat zij in het geheel zoo zeer van den gewonen schrijftrant onzer boeken afwijkt, dat mijne landslieden ze dikwijls in het geheel niet aan willen zien. Men moet namelijk weten, dat de constructie der Chinesche woorden aan bepaalde wetten onderworpen is, waarvan zij zich niet verwijderen mag. Nu schijnt het mij toe, dat de bijbelvertaling wel uit Chinesche woorden bestaat, maar die in vele opzigten op de Engelsche manier gerangschikt zijn. Als de vertaling niet op nieuw nagezien en verbeterd wordt, dan vrees ik, dat de pogingen der Zendelingen, om het Christendom in China te verbreiden, te vergeefs en al het daarvoor uitgegevene geld weggeworpen zal zijn.’ Ongeveer drie jaren later, in de lente van 1822, had de Doctor, zoo als hij gewoonlijk in Canton en Macao genoemd werd, het genoegen, den afdruk zijner woordenboeken voltooid te zien. De openhartige verklaring aan den lezer, in het laatste naar Radikalen of grondteekens geordende deel, zal iederen wetenschappelijken en verstandigen man voor den vervaardiger van het moeijelijke en over het geheel zoo grootsche werk innemen; hij zal, waar hij fouten in het boek vindt, ze stilzwijgend verbeteren en zijne verdiensten niet willen beknibbelen. Slechts een zoo door en door gewetenloos mensch, als Julius Klaproth geweest is - de post van spion, in zijne laatste jaren, zette zijne uit leugen en bedrog zaamgeweven loopbaan | |
[pagina 688]
| |
de kroon opGa naar voetnoot1 - kon den wakkeren Evangelieprediker en den onvermoeiden geleerde op eene zoo lage wijze aanvallenGa naar voetnoot2. ‘Er zijn vele gebreken,’ zoo omtrent verklaart Morrison zich in dit berigt (geteekend Canton, 9 April 1822), ‘er zijn vele gebreken in dit werk, maar het was niet anders te doen; ik moest spoedig werken, ieder dag moest een bepaald gedeelte af zijn, en daarbij had ik vele andere bezigheden. Daarom verzoek ik, dat men mij met toegevendheid beoordeele. Dertig geleerden hadden vijf jaren noodig om het woordenboek van Kanghi uit te werken, en ik alleen heb mijne taak in zeven jaren volbragt.’ Dit uitgebreide woordenboek bestaat eigenlijk uit drie verschillende werken: ten eerste uit een woordenboek (3 Deelen 4o.), waarin de karakters volgens de 214 grondteekens geordend zijn; dan uit een ander, volgens de 411 grondtoonen of wortelwoorden der Chinesche taal, gemeenlijk het tonische woordenboek genoemd (2 Deelen 4o.), en eindelijk uit een Engelsch-chineesch woordenboek (1 Deel 4o.). Morrison had, zoo als dit bij ondernemende en werkzame mannen meer geschiedt, zijn werk op eene te groote schaal aangelegd; spoedig zag hij in, dat tijd en krachten hem ontbraken, om op de begonnen baan zijn doel te bereiken, zoodat hij later volgens eenen aanmerkelijk ingekorten maatstaf gewerkt heeft. In de inleidingen tot de beide eerste woordenboeken worden de eigenaardigheden en de geschiedenis der Chinesche taal en van het schrift, de grammatische zienswijze en aanduidingen der inlanders zelve, altijd met opgave der oorspronkelijke teksten, op eene wijze voorgesteld, die niets te wenschen overig laat. Tegelijk worden de gebeurtenissen en uit- | |
[pagina 689]
| |
vindingen, die invloed gehad hebben op de ontwikkeling van taal en schrift van het Middenrijk, vermeld, en over de inheemsche hulpmiddelen, die de vervaardiger tot grondslag zijner werken gebruikte, berigt gegeven. Het eerste Deel, dat slechts veertig grondteekens bevat, gelijkt in vele artikelen meer op eene encyclopaedie, dan op een woordenboek. Men vindt hier uitvoerige verhandelingen over de verschillendste onderwerpen, betreffende het verledene en tegenwoordige van China en zijne bevolking. Zoo heeft men onder het woord Hio, onderwijs, eene volkomene geschiedenis van het Chinesche Schoolwezen, onder Kuan, beambte, eene historische uiteenzetting van de gansche hierarchie der ambtenaren, - twee onderwerpen, waarom zich voornamelijk het Chinesche staatsen volksleven wentelt. Niet minder uitvoerige en leerrijke berigten vindt men op vele andere woorden, met name dezulke, die op het huisselijk leven en op de literatuur betrekking hebben. Des te gebrekkiger en armer aan voorbeelden en verklaringen zijn de twee volgende deelen van het naar radikalen geordende woordenboek, zoodat zij hem, die hier opheldering zoekt, slechts zeer geringe diensten bewijzen. De berispende aanmerkingen, die den Doctor hierover gemaakt werden, beantwoordde hij altijd met de openhartige verklaring: het begon mij te verdrieten altijd woordenboeken te schrijven. Aan het tonische of alphabetische woordenboek kan men niet hetzelfde verwijt doen; het werd volgens een zeer oordeelkundig plan aangelegd en tot aan het einde toe afgewerkt. Dit werk bevat, wel is waar, van de vijftigduizend schriftteekens van het inheemsche tonische woordenboek, dat Morrison tot grondslag legde, gezamenlijk met de bijvoegsels - de varianten niet mede gerekend - slechts ongeveer 12,700 karakters. Deze zijn echter voldoende bij het lezen der oudste boeken of King, bij de werken van Kongtse en zijne school, voor de geographische en historische werken, en grootendeels zelfs voor de fraaije literatuur. Bovendien zijn hier eene menigte zamengestelde woorden en spreekwijzen verklaard, die dit boek eene bijzondere en, tot dat het werk van den Heer Callery voltooid en algemeen toegankelijk zal zijn, geheel eenige waarde verschaffen. In het vierduizendjarig tijdvak der Chi- | |
[pagina 690]
| |
nesche geschiedenis en beschaving, werd er natuurlijk eene ontzettende massa spreekwijzen, aan de natuur en de geschiedenis van den Staat en het burgerlijk leven ontleend, opééngehoopt, welke den inboorling van der jeugd af bekend zijn, maar voor den vreemdeling het moeijelijkste gedeelte der Chinesche literatuur uitmaken. Het encyclopaedische woordenboek van den Heer Callery, waarvan het eerste Deel te Macao verschenen is, zal ons welligt de gelegenheid geven, deze gevaarlijke klippen der Chinesche literatuur met volle veiligheid om te zeilenGa naar voetnoot1. Het derde, het Engelsch-chinesche woordenboek, beteekent meer dan een eenvoudig lexikon. Voor hem die het boek goed weet te gebruiken, is het eene rijk vloeijende bron van philosophische en ethnographische navorschingen, in alle rigtingen van het in- en uitwendig leven. Het contrast tusschen de wereldbeschouwing van oostelijk Azië en van het christelijk Europa komt nergens zoo duidelijk te voorschijn, als in deze dikwijls schier wanhopige pogingen, om de begrippen dezer laatste met daaraan beantwoordende Chinesche woorden en uitdrukkingen terug te geven. Men vergelijke slechts de woorden: God, hemel, engel, feestdag, week, onbeperkte heerschappij, demokratie, gerigt van gezworenen, vrijheid, en eene menigte andere, uit het burgerlijke en huisselijke leven genomen, zoo als vrouw, bijwijf. Ook hier worden vele artikelen aangetroffen, die of afgewerkte verhandelingen zijn, of ten minste daartoe rijke stof aanbied en. Op het artikel Zedekunde wordt een klein, in China zeer verspreid, den vergoden krijgsman Kuan, den beschermer van het regerende huis, toegeschreven boekje van zedekundigen inhoud in zijn geheel, oorspronkelijk en vertaald, medegedeeld. Op Kalender vindt men eene uitvoerige beschrijving van den Chineschen almanak en al wat daartoe betrekking heeft, die echter niet geheel volledig is. Op Specerijën wordt opgemerkt - jammer! dat de bron, welker aanwijzing men te dikwijls mist, niet is opgegeven - dat, in | |
[pagina 691]
| |
het jaar 630 van onze tijdrekening, Lignum Aloes, kamfer, muskaatnooten en andere specerijenGa naar voetnoot1 naar China gebragt werden. Men bemerkt-inderdaad aan de namen, dat het vreemde zaken zijn. Onder Glauberzout verneemt men, dat het lang voor den Duitschen geneesheer Glauber, en wel reeds in 702 onzer jaartelling, in China bekend was. Op Katoen verneemt men, dat de boomwol eerst in de dertiende eeuw, onder de regering van Chubilai (1280-1295), dus ten tijde, dat Marco Polo in China was, uit het land Mabar, zonder twijfel Malabar, in het Middenrijk ingevoerd isGa naar voetnoot2. De artikelen over natuurlijke historie, gedeeltelijk met uitvoerige mededeelingen uit de wetenschap, waartoe zij betrekking hebben, behooren meestal tot de belangrijkste gedeelten des werks; Morrison stelde ze op met behulp zijner vrienden Reeves en Livingstone. De Zendeling had namelijk, om te beter voor zijne roeping geschikt te zijn, te Londen voorlezingen over de natuurkundige wetenschappen en astronomie bijgewoond, en die altijd, gelijk zij het inderdaad zijn, als noodzakelijke voorbereidingen tot de Chinesche zending beschouwd. Door eene zamenvoeging dezer artikelen zou men dus eene, natuurlijk altijd nog zeer onvolkomene, natuurlijke geschiedenis van oostelijk Azië verkrijgen. De katholieke Zendelingen hebben dit gedeelte der kennis van China zoodanig veronachtzaamd, dat het, zonder de woordenboeken van Morrison, voor Rémusat wel niet mogelijk zou geweest zijn, het gedeelte der Japansche encyclopaedie, dat over de natuurlijke historie handelt, in zijne uiteenzetting van den inhoud van dit veelomvattend werk - een zijner belangrijkste en te weinig gekendeGa naar voetnoot3 geschriften - zoo voortreffelijk te behandelen, en | |
[pagina 692]
| |
de Chinesche namen zoo dikwijls door de Europesche synoniemen te verklaren. In eene Chinesche inleiding tot het Engelsch-chinesche woordenboek worden de bewoners van het Middenrijk, in eene zeer duidelijke en verstaanbare taal, in de natuur van het schrift, en met name in het klankschrift van ons alphabet, onderwezen. De kooplieden te Canton en Macao, en verreweg de meeste beambten der Oostindische Compagnie vonden het, ofschoon de jongeren, als zij zich daarop toelegden, afzonderlijk daarvoor betaald werden, te moeijelijk de Chinesche schrijfteekens te leeren. Morrison beproefde daarom, hun een middel aan de hand te geven, waardoor men, zoo als hij meende, de Chinesche taal zou kunnen leeren, zonder zich om het schrift te bekommeren. Met dit doel werd, zoo als hij in de inleiding zegt, de ‘Woordenlijst van het dialekt van Canton’ (1828, 2 Deelen 8o.) opgesteld. De onuitvoerbaarheid van dit denkbeeld kon hem niet lang verborgen blijven, weshalve ook deze verzameling niet zoo uitgebreid werd, als de vervaardiger zich aanvankelijk voorstelde. Deze woordenlijst is in drie afdeelingen gesplitst: in eene Engelsch-chinesche, in eene Chinesch-engelsche, en in eene rijke verzameling van Chinesche uitdrukkingen en spreekwijzen, naar haren inhoud in vier en twintig hoofdstukken verdeeld. Deze hoofdstukken zijn, zoo als Morrison zelf ons berigt, van inboorlingen afkomstig en hebben daarom eene eigenaardige belangrijkheid. Afgezien van hunnen inhoud, die ons aangaande het geloof en het bijgeloof, aangaande het werkelijke leven en streven van het volk, vele ophelderingen geeft, is reeds de indeeling op zich zelve van eenige waarde. Men ziet er uit, hoe de geheele in de taal voorhanden stof, ook door ongeletterde Chinezen - en zoodanige waren het, die het woordenboek van spreekwijzen zamenstelden - ingedeeld wordt. Deze klassen heeten: dagelijksche bezigheden; astronomie, tijden en jaargetijden; vogels en dieren; kleuren; gevaren en ongevallen; ziekten; drinken en eten; gevoelens, hartstogten, enz.; visschen; vriendschap; bloedverwantschap; lagchen en schertsen; wetenschappen; militaire uitdrukkingen; namen en waardigheden van personen; plaatsen; armoede; eigenschappen der personen; twisten en schimpen; rijkdommen en aanzien; | |
[pagina 693]
| |
diefstal en rooverij; handel; werktuigen en huisgereedschap; slechte (?) roovers. De Chinezen hebben niet alleen woordenboeken over hunne talrijke tongvallen, maar ook handleidingen voor het volk, om de algemeene omgangstaal, het hoogchineesch, te leeren. Deze gewoonlijk zeer slecht gedrukte boekjes zijn voor de Europesche taalvorschers van wetenschappelijk belang; zij vormen den zekersten grondslag, waarop in het vervolg eene algemeene vergelijkende taalleer van oostelijk Azië, de Indochinesche en Tubetaansche landen daaronder begrepen, gebouwd zou kunnen worden. Misschien zou daardoor zelfs eenige verwantschap en overeenkomst met de Indo-europesche talen aan het licht komen, zoo als men reeds uit een enkel, mij nu juist invallend voorbeeld zien kan. In het Cantonsche dialekt heet de koe niet zoo als in het hoogchineesch Niéu, maar even als in het Sanskrit en in onze taal koe. Vele dergelijke voorbeelden zou men zonder twijfel bij een in bijzonderheden tredend onderzoek vinden. Voor het tegenwoordige is men door herhaalde vergelijkingen nog slechts tot het volgend resultaat gekomen: Van de grenzen van Bengalen, van de grenzen der rijken van Birma, Siam en Cochin-china, tot hoog in het noorden, en van de eilanden in de groote of Chinesche zee, tot aan het land Iskardo of Klein-Tubet, vindt men, naar de wortels zoowel als naar de grammatische vormen te oordeelen, slechts eene enkele groote taalfamilie, welker afzonderlijke leden, ten gevolge van verschillende gebeurtenissen en menigerlei invloed van buiten, zich wel, in den loop van duizenden jaren, op verschillende wijze ontwikkeld hebben, maar desniettemin nog talrijke kenmerken hunner oorspronkelijke eenheid vertoonen. De ‘Woordenlijst van het dialekt van Canton’ bevat vele feiten en opmerkingen, die deze stelling staven. In de laatste jaren werd zij echter door het uitvoerige werk van den Heer Bridgeman overtollig gemaakt. In het voorbijgaan wil ik hier nog opmerken, dat wij eerst door de kennis der dialekten een volledig overzigt van den taalschat der bevolking van het Middenrijk, zoo in woorden als schrijfteekens, verkrijgen. Juist de gewone woorden, zoo als iets, neen, hij, klinken in de tongvallen geheel verschillend en hebben ook verschillende schrijfteekens; bovendien zijn, gelijk | |
[pagina 694]
| |
gewoonlijk geschiedt, in de tongvallen nog vele, in het hoogchineesch reeds uitgestorven woorden in het leven behouden. De schrijftaal is dood; eeuwig scheppend en voortbrengend is de gedachtenwereld en de Mond des volks. Bij deze talrijke lexicographische werken en bij het lezen der inheemsche schriften, moest Morrison dikwijls behoefte gevoelen om een overzigt der Chinesche tijdrekenkunde en aardrijkskunde, alsmede van de voornaamste merkwaardigheden en inrigtingen des lands, bij de hand te hebben. Een kort begrip dezer bijzonderheden heeft hij later, daar zij niet alle in de woordenboeken opgenomen konden worden, in een afzonderlijk werk, onder den titel van: Overzigt van China, als hulpmiddel voor de studie der literatuur (Macao 1817), laten drukken. Men vindt hier eene menigte leerrijke, ofschoon niet dikwijls geheel nieuwe bijzonderheden. De Europesche geleerden in verre landen werkten namelijk, in vroegere tijden, onder bijzonder ongunstige omtsandigheden; zij waren verre verwijderd van alle groote Europesche boekverzamelingen en hebben dikwijls hunne opmerkzaamheid op onderwerpen gerigt, die reeds lang en grootendeels voortreffelijk bewerkt waren. Ook Morrison en zijnen medearbeiders, is dit eenige malen overkomen. Zoo geloofde de Heer Reeves, dat zijn astronomisch werk, aan het einde van het tonisch woordenboek, de eerste proeve van vereffening der Europesche astronomie met de Chinesche was. Noël's mathematische waarnemingen, en de Geschiedenis der Chinesche astronomie van Gaubil, hadden hem het tegendeel kunnen bewijzen. De in de Chinesche taal uitgegevene vlugschriften en boekjes van den Zendeling hebben, zoo als men denken kan, voornamelijk betrekking tot het Christendom. Dit is met name het geval met den te Malakka uitgekomen wegwijzer voor het gezin, in vier kleine Chinesche bandjes, en met de, ook te Malakka gedrukte, en in gemakkelijk verstaanbare taal geschrevene gesprekken, tusschen de bevriende Heeren weggereisd en verwijderd (Tschang en Juen). Doch de verstandige man liet ook geene gelegenheid ongebruikt voorbijgaan, om de Chinezen allerlei nuttige en aangename zaken uit de geschiedenis en wetenschap van het Westen | |
[pagina 695]
| |
mede te deelen. Zoo vervaardigde hij, op verzoek van een' rijk man der gepriviligeerde handelmaatschappij, een overzigt der Fransche omwenteling, voorts de beschrijving van een' teleskoop, welk woord hij in het Chineesch door duizendmijlenspiegel vertaalde. Ongegrond is het echter als men tot zijnen lof zegtGa naar voetnoot1, dat hij de lithographie in China ingevoerd heeft. Wel heeft Morrison eene lithographische pers (1826), volgens de inrigting van Sennefelder, mede naar Canton gebragt. De lithographie is echter daar te lande veel ouder dan de houtsneêkunst. De Chinesche boekdrukkerij zelve is met het afdrukken van beschreven steenplaten begonnen. Op deze wijze zijn reeds in het jaar 932-933 de King of oudste boeken der Chinesche literatuur vermenigvuldigd gewordenGa naar voetnoot2. In de Engelsche taal schreef Morrison, behalve brieven, preeken en dagboeken, die zijne weduwe in de meermalen vermelde merkwaardigheden van zijn leven mededeelt, slechts weinige afzonderlijk gedrukte opstellen, en wel uitsluitend op Chinesche toestanden en gebeurtenissen betrekkelijk, zoo als over de handelsbetrekkingen in Canton, over de koopwaren, die daar in- en uitgevoerd worden, en over de bestraffing van den doodslag in China. Morrison gaf eene beschrijving van den grooten brand in Canton (Nov. 1822), en van het voorval met het Engelsche fregat Topaze. Alle deze opstellen zijn verzameld, en in 1823 op de zendelingspers te Malakka gedrukt geworden; - ‘de Chinesche mengelwerken’ (Londen 1825) zijn onbeduidend en behelzen slechts bekende zaken. De andere opstellen van Morrison in de Engelsche taal zijn in tijdschriften opgenomen, die hij grootendeels zelf oprigtte. In het jaar 1817 ondernam Morrison, in vereeniging met Milne, zijn' vriend en medgezel in de verbreiding van het Evangelie, de uitgave van een driemaandelijksch geschrift ‘de Indo-chinesche sprokkelaar’ (Indo-Chinese Gleaner) | |
[pagina 696]
| |
genaamd, waarvan het eerste nommer in Mei van dat jaar uitgegeven werd. Het tijdschrift bevat berigten over de zendingen ten oosten van den Ganges, voorts een aanzienlijk aantal wetenschappelijke, oostelijk Azië betreffende opstellen en vertalingen uit de inheemsche letterkundige werken. Dit tijdschrift is een der zeldzaamste werken der hedendaagsche literatuur geworden. Morrison nam ook veel deel aan het, in November 1827, door Engelsche kooplieden opgerigte ‘Canton-register,’ waarin hunne handels- en burgerlijke belangen - ook die ten opzigte van de opium, waarvan de prijslijsten onder de oogen der Chinesche regering te Canton gedrukt werden - op een' beslissenden toon besproken en gehandhaafd werden. Dit is de eerste Engelsche Courant, die in China gedrukt werd, en in dien tijd was zij de eenige; die in de Portugesche taal te Macao verscheen, is door de absolutistische regering onderdrukt geworden. Verscheidene opstellen verschenen ook van Morrison in de eerste jaargangen van het ‘Chinesche Archief’ (Chinese Repository), dat de Heer Bridgeman, een begaafd Amerikaansch Zendeling, in 1832 te Canton ondernomen had. Het Archief wordt nog in maandelijksche afleveringen voortgezet en bevat vele leerrijke verhandelingen en interessante mededeelingen. Deze deelneming aan vreemde tijdschriften - ‘de Indochinesche sprokkelaar’ was reeds met den dood van Milne (1822) opgehouden - was den werkzamen man niet voldoende; hij wilde voor zich zelven een zelfstandig journaal bezitten, en begon er een onder den titel: ‘Evangelist and Miscellanea Sinica,’ waartegen de Katholieke geestelijkheid al spoedig opkwam. Afgescheiden van den inhoud, had reeds de titel van Evangelist haar ongenoegen opgewekt. Men vindt namelijk in de benaming ‘Evangelisch,’ ‘Evangelische Kerk,’ niet zelden eene beleediging voor de Katholieken, wat echter meer in de zaak dan in den naam ligt. Het Evangelie in den zin te verstaan, waarin het geschreven is, en zich enkel en alleen hiernaar te gedragen, wordt niet alleen door de Katholieke Kerk, maar ook door eene groote klasse van onwetenschappelijke heerschzuchtige Protestanten, als zonde en misdaad beschouwd. Na de vierde | |
[pagina 697]
| |
aflevering moest Morrison, op bevel van het besturend Comité der faktorie, de uitgave van het tijdschrift staken. Zijne klagt, zijn protest tegen deze willekeur bleef zonder gevolg. Nu deed hij den laatsten stap: hij deed een beroep op de openbare meening. De stoute en krachtige taal van den op dit oogenblik onder een drievoudig despotismus, dat van den Zoon des Hemels, der Portugesche geestelijkheid en der faktorie, zuchtenden Zendeling, plaatst hem in onze oogen hooger, dan alle zijne geleerde werken. Het is een woord op zijn tijd, en niet alleen in China; daarom deelen wij zijn opstel uit het Canton-register in zijn geheel mede. ‘De drukpers.’ ‘“Ieder Franschman heeft het regt, zijne denkwijze door den druk openbaar te maken; de censuur is voor altijd afgeschaft.”’ ‘Daar het door de spraak is, dat de mensch, als verstandig wezen, zich van de stomme, redelooze dieren onderscheidt, daar de gezellige omgang aan redelijke wezens een zielsgenot verschaft, dat de verstandige mensch veel hooger schat, dan alle zinnelijke genietingen, zoo hebben de regeringen even min regt, om de wisseling der gedachten te stremmen, als ons van de noodige voeding en kleeding te berooven. Daarom mag alleen aan den gevaarlijksten misdadiger het middel, om zijne gedachten schriftelijk mede te deelen, verboden worden. De pers is slechts eene snellere manier van schrijven. Zij bewerkt, dat noch tijd noch plaats ons verhinderen onze gedachten wederkeerig te wisselen, en bevordert daarom meer het genoegen en de verbetering van den mensch, dan alle ligchamelijk genot. Geene regering, die van regt en billijkheid uitgaat, kan alzoo het vrije gebruik der drukpers verbieden. Wie geen genoegen in lezen schept, die late het; maar niemand in den hemel of op de aarde geeft hem een regt, de verstandelijke genietingen van anderen in den weg te staan.’ ‘De Chinezen veroorloven aan de vreemdelingen van alle volken der aarde, uit Europa en Amerika, zich in hunne landen aan de kusten neder te zetten. Iedereen kan naar zijne gewoonten leven, in kleeding, spijzen en dranken, in den dans of in iets anders zijn vermaak zoeken. Geen deel | |
[pagina 698]
| |
dezer vreemdelingen kan heerschappij over de zeden en denkwijze der anderen uitoefenen; het ware niet erger, een' Amerikaan of Engelschman het noodzakelijkste voedsel te onthouden, dan hem van zijne krant te berooven. Willen de Portugezen hunne Priesters en Generaal-vicarissen vragen of zij lezen mogen, of niet, in Gods naam. Dit geeft hun echter geen regt, de talrijke klasse van personen, die China bezoeken (en Macao is een integrerend deel van het Chinesche rijk) en Engelsch lezen, boeken en kranten te verbieden. Dit zou eene verkorting zijn der natuurlijke regten van den mensch. De spreuk, die wij aan het Fransche Charter ontleenen, drukt duidelijk den grondregel uit, die eene spreuk en een regt voor de geheele wereld zijn moest; het is de wet der natuur, de wet Gods, die ons toch de kracht geschonken heeft, om te denken en door spraak, schrift en pers onze gedachten mede te deelen, tot het geluk zijner kinderen. Geene menschelijke wet kan daarom die goddelijke vernietigen.’ Talrijk en vermoeijend waren Morrison's ambtelijke bezigheden; zij bestonden in de vertaling der Chinesche mededeelingen van de zijde der Hongkooplieden in het Engelsch, en van de Engelsche correspondentie der faktorie in het Chineesch. Ook heeft hij in de laatste jaren zijns levens, op bevel zijner chefs, eenige proclamatie's aan het volk van het Middenrijk in de Chinesche taal geschreven, die door de keizerlijke gemagtigden met groot misnoegen opgenomen werden. Het uitwendige leven van den man was niet zoo rustig, als men uit deze talrijke werkzaamheden zou opmaken. De Evangelische Zendeling werd eens (1815), door de kooplieden van Leadenhallstreet, plotseling uit zijne dienst ontslagen, uit vrees dat zijne Evangelische werkzaamheden hunne handelsbelangen mogten benadeelen - een bevel, dat echter door het bewindvoerend comité der factorie, vooral op aansporing van den edelen Sir George Thomas Staunton, niet voltrokken werd. Morrison verdedigde zijn streven, om het Christendom tegen het uitdrukkelijk verbod der regering te verbreiden, op zulk eene zegevierende wijze, en men stelde bovendien in zijn verstandig, bescheiden gedrag zooveel vertrouwen, dat hij van den kant der Compagnie hierover niet meer te lijden had. | |
[pagina 699]
| |
Aan het vruchtelooze, uit onkunde of miskenning der betrekkingen tot China (1816) ondernomen gezantschap van Lord Amherst naar Peking, was Morrison als Chinesche Secretaris toegevoegd. Hij heeft een uitvoerig berigt over dit gezantschap ten voordeele van eene arme familie uitgegeven; een beknopter liet de weduwe in de gedenkschriften van haren man afdrukken. Men verneemt hieruit menige leerrijke bijzonderheid, met name over den toestand der Moslemen en der Joden in China. Over de laatsten heeft men kort geleden, door middel van Katholieke Zendelingen, nieuwe berigten ontvangen. Het schrijven des keizers aan den koning van Engeland (gedat. Kiaking, in het 21ste jaar, 7de maand, 20ste dag, d.i. 11 Sept. 1816), dat Morrison vertaalde, is in den gewonen opgeblazen, barbaarschen schrijftrant opgesteld. Het hof beklaagde zich over de ruwheid en onwetendheid van het gezantschap, dat aan de 10,000 jaren den verschuldigden eerbied weigerde. Van de geschenken nam men slechts weinig, en dat nog van geringe waarde aan, want het Middenrijk stelde geen prijs op de zeldzaamheden van verre landen, en had ze niet noodig. Indien de leenvorst van Brittannië zijne onderdanen slechts goed regeerde en zijn land in order hield, dan was er verder geen over vele zeeën en bergen trekkend gezantschap meer noodig. De opheffing van het privilegie der Oostindische Compagnie in China (24 April 1834) had Morrison, even als alle bij de faktorie aangestelde en belanghebbende personen, gevoelig getroffen. De Sinoloog verheugde zich sedert langen tijd in de ongestoorde gunst der bevoorregte maatschappij in hooge mate; zij had groote sommen, in 't geheel wel meer dan twee tonnen gouds, aan den druk zijner werken ten koste gelegd, en hem dan, na aftrek van slechts weinige exemplaren, de geheele oplagen overgelaten. Zij ondersteunde zijne godsdienstig-wetenschappelijke pogingen met rijkelijke jaarlijksche bijdragen; ook hare beambten in China ondersteunden hem gaarne daarin, gedeeltelijk zelfs, zoo als Staunton, nog nadat zij in het vaderland teruggekeerd waren. Morrison zelf ontving eene rijkelijke bezoldiging, - en dit alles was door de vrijstelling van den Chineschen handel in gevaar gebragt. | |
[pagina 700]
| |
De uittreksels uit zijn dagboek en de brieven, onder deze omstandigheden geschreven, boezemen eene bijzondere, ik zou haast zeggen eene sombere belangstelling in. Treurig zag hij het laatste Compagnie-schip vertrekken, dat, nog in het genot van het voormalig privilegie, op den laatsten Januarij 1834 naar het vaderland stevende. De Evangelische Zending scheen onder die omstandigheden door de bewindvoerders in het vaderland geheel opgeofferd te zijn. Morrison vreesde dat de regering de jaarlijksche ondersteuning, die de Compagnie aan het Collegie te Malakka verleend had, niet zoude overnemen; hij zelf zou welligt gedrongen zijn, naar het vaderland terug te keeren, en, zoo als voor dertig jaren, toen hij voor het eerst met het Zendelingsgenootschap in betrekking kwam, weder in de noodzakelijkheid zijn, alleen in dienst van het Evangelie zijn brood te verdienen. De aankomst van Lord Napier (16 Julij, 1834), de eerste hoofdopziener van den Britschen handel in China, had zijne vrees slechts gedeeltelijk opgeheven. De regering had hem wel als ‘Chineesch Secretaris en Tolk’ in hare dienst genomen, maar slechts met eene bezoldiging van 1300 Pond, waarbij alle andere voordeelen, die Morrison tot nu toe genoten had, wegvielen. Bovendien moest hij van nu af aan, als hij uitging, de uniform van een Vice-Consul dragen, met Koninklijk-Grootbrittannische knoopen, als die in China te verkrijgen waren. Er was echter bepaald, dat de regering in het vervolg de ondersteuning van honderd Dollars zou betalen, die de Compagnie jaarlijks aan het Engelsch-Chinesche Collegie verleende. Morrison moest nu, op het einde zijner dagen, aan het doel zijns levens, al was het dan ook slechts uiterlijk, ontrouw worden. Hij zag zich tot een' Vice-Consul vernederd; slechts eene gemeene koopmansziel of aristokratische onwetendheid kon zoo iets in de gedachte nemen. Morrison was bovendien zeer bezorgd over de toekomst zijner familie - hij was tweemaal gehuwd geweest, en had verscheidene kinderen. Hierbij kwamen de geheel nieuwe betrekkingen, waarnaar hij zich voegen, de bevelen, die hij, tegen zijne betere overtuiging aan, gehoorzamen moest. Dit alles had de gevoeligheid en ziekelijkheid van het reeds sedert verscheidene jaren door groote inspanningen | |
[pagina 701]
| |
verzwakte ligchaam nog verergerd, en hij ging zigtbaar zijn einde te gemoet. Onder de nieuwe regering, waarvan hij het ongelukkige einde voorzag, werkte Morrison slechts veertien dagen; hij stierf reeds op den eersten Augustus 1834, in het 52ste jaar zijns levens. Zijn oudste zoon uit het eerste huwelijk (in April 1814 geboren), even als zijn vader Robert genaamd, had zulk eene voortreffelijke opvoeding genoten, dat hij reeds in dezen jeugdigen leeftijd in staat was, de ambtelijke bezigheden zijns vaders voor het grootste gedeelte op zich te nemen. Robert heeft later, gedurende den Engelsch-Chineschen oorlog, door zijne kennis van de Chinesche taal, van den toestand der regering en van het volk, zijn vaderland als Chinesche Secretaris belangrijke diensten bewezen. Naauwelijks was de vrede gesloten en de tijd gekomen, dat hij de vruchten der vele inspanningen zou genieten, of de nog jeugdige man werd aan zijne nuttige bezigheden en aan zijne familie, wier steun hij was, door den dood ontrukt. De jonge Morrison was ook reeds als schrijver opgetreden; hij had eenige jaargangen van eenen Engelsch-Chineschen Almanak, die vele leerrijke berigten en weinig bekende statistieke opgaven behelst, uitgegeven. Den grondvester der Evangelische Zending in China, den vlijtigen, wakkeren man, die door zijne talrijke werken de beoefening der Chinesche taal- en letterkunde, de kennis van oostelijk Azië, zijne bewoners en regering zoo aanmerkelijk bevorderde, heeft reeds (1844) de dankbare nakomelingschap een waardig gedenkteeken opgerigt. Ik bedoel het Morrison-instituut te Hong-Kong, tot opleiding van jonge Chinezen, hetwelk zich in toenemenden bloei mag verheugen. Aan het welzijn der bewoners van het Middenrijk heeft Morrison zijn leven opgeofferd; aan het welzijn der Chinezen is de stichting gewijd, die zijn' naam draagt. Reeds nu ontbreekt het niet aan zonen van Han, die openlijk erkennen, dat zij aan den Sienseng of Doktor ‘Molison’ hun geluk verschuldigd waren. Moge de tijd spoedig aanbreken, dat men algemeen erkenne, hoe onschatbaar de verdiensten van dezen uitstekenden geloofsbode zijn voor de ontwikkeling en hervorming der geheele bevolking van oostelijk Azië! |
|