De Gids. Jaargang 13
(1849)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 621]
| |
In Heidelberg's Omstreken.Adieu to thee aigain! a vain adieu!
There can be no farewell to scenes like thine,
The mind is colour'd by thy every hue,
And if reluctantly the eyes resign
Their cheris'd gaze upon thee, lovely Rhine!
T'is with the thankful glance of parting praise:
More mighty spots may rise - more glaring shine,
But none unite in one attaching maze
The brilliant, fair, and soft; - the glories of old days.
Byron.
Heidelberg! Alléen door het noemen van dezen naam wek ik gewis, bij menigeen' mijner lezers, de aangenaamste herinnering op van verleden, maar geenzins vergeten genot; ik verlevendig in hun gemoed het aandenken aan schoone, zonnige dagen in hun leven; ik open voor hunne verbeelding op nieuw 't gebied der rooskleurige droomen, der dichterlijke opgewondenheid; met éen woord - ik breng hen weder onder den indruk van het eigenaardig genieten der reize! Voor hen, die bij ondervinding weten wat er schoons en zoets ligt opgesloten in dat woord, behoef ik de poging niet te wagen (die trouwens weinig vruchtbaar blijken zou) om dat te omschrijven in al den rijkdom zijner beteekenis. We herinneren ons allen nog levendig genoeg, dat gevoel van vrijheid, 't geen ons krachtiger en dieper doet ademhalen in den vreemde, waar de banden van vorm en conveniëntie minder knellen; waar we fijner en opgewekter gevoelen; waar we ons gemakkelijker plooijen en meer ontvangbaar zijn voor allerlei afwisselende indrukken, dan we dat | |
[pagina 622]
| |
kunnen of zijn in de rust of de onrust van ons t'huis. Nieuwe aandoeningen, nieuwe denkbeelden, nieuwe krachten versieren het frisscher leven, dat zich in ons ontwikkelt, zoodra de borst zich verbreedt in een' ruimer', een' krachtiger' dampkring. Sneller klopt ons het hart en helderder schittert het oog, wanneer we ons, op de reize, ontheven voelen van den last dier duizend beslommeringen, dier duizend kleine zorgen van 't dagelijksch leven, wier wigt een' Atlas zou neêrdrukken. Aan den boezem der natuur merkt men de geringe onaangenaamheden niet op, die ons t'huis zoo menig' oogenblik vergallen; ze zijn voorbij eer men er regt over kan nadenken. ‘We escape from “the little,” which is the curse of Life, the small cares that devour us up, the grievances of the day. We are feeding the divinest part of our nature, - the appetite to admire.’ En er zijn weinig oorden, die in zoo hooge mate het vermogen bezitten om in den reiziger zulk eene omschepping te weeg te brengen, als de streek, welke wij voor eenige oogenblikken tot het punt onzer beschouwing willen maken. Dáar bragten Natuur en Kunst, Geschiedenis en Verdichting hare liefelijkste gaven bijéen; daar lacht u van allen kant het schoone en bevallige toe, in den weelderigsten plantengroei, in de laauwste schaduw, in de zangerigste bronaders, in de geurigste wijnbergen, in de vruchtbaarste akkers; daar fluistert de Fabel u de bonte verdichtingen tegen, die hier voortleven in den mond des volks; daar ontrolt de Geschiedenis haar eerwaardig pergament, waar de luidstklinkende namen zich verdringen en wijst, met opgeheven vinger, naar de kroon der stad, naar de graauwe slotruïne, waar de heilige Poëzij van grootsche herinneringen zich eene woonsteê gekozen heeft. Hoe gaarne geven we ons over aan haar zoet gestrook; niet het minst in eenen tijd als de onze, waarin men haar' invloed dubbel weldadig heeten mag. ‘La poésie se meurt,’ zeî een schrijver, en, al huldigen we die uitspraak niet in haar strengste beteekenis, toch moeten we toegeven, dat hare grondgedachte waarheid bevat. Het kan wèl niet anders bij de kille berekeningen van onzen materiëelen tijd; bij 't wielen en drijven van een ijzig egoïsme; bij het afnemen der vatbaarheid voor grootsche indrukken, | |
[pagina 623]
| |
die van rondsom worden overschaduwd door al wat ruw is en onedel. Het vuur der bezieling dooft langzaam uit of wordt, door slecht gekozen brandstof, zoodanig verontreinigd, dat de goddelijke Muze er, vol schaamte, de oogen van afkeert. En al verheft soms een krachtige geest zijne stem; al grijpt de hand des Ingewijden in de trillende snaren; al stijgt ook zijn verheven zang op de wieken der geestdrift, - hoe spoedig wordt die overschreeuwd door de kreten der woestheid; hoe gaat die onder in de gisting des oogenbliks. Dáarom zoekt de gespannen geest, die zich met de sombere beelden van het heden heeft bezig gehouden, gaarne een ander gezigtspunt, dat hem eene rei van nieuwe en helderder voorstellingen opent; daarom zoekt hij dat verre van den kring waarin de omstandigheden hem nopen zich te bewegen; daarom zoekt hij, gekneusd en gewond door de ruwere aanraking van het kantige Proza, zich lafenis en heul aan den boezem der minnelijke Poëzij! Wèl verdient het liefelijke Neckar-dal den naam van ‘aardsch paradijs’ en teregt verhoovaardigt zich de vallei op het bezit van het oude Heidelberg, de paarl aan hare kroon. Bevallig is het contrast der eeuwenheugende stad en der eeuwig jonge Natuur, die alles aanwendt wat ze kan, om 't eerwaardig bouwwerk te tooijen en te versieren. Doch láng houdt men het in de laaggelegen straten niet uit, want reeds van verre vallen ons de overblijfselen van het grijze slot in het oog en een geheime aandrift, die we ons wèl wachten te weêrstreven, drijft ons den steilen bergrug op en, langs een zwaar beschaduwd pad, langzaam naar boven. Gedurende onze wandeling werpen we soms een' steelschen blik, door het digte loover, naar de stad, die leunend tegen de noordzijde van den Jettenbühl, als een lange, smalle streep, langs den stroom en diens rotsachtige bedding, zich uitstrekt in het dal. Haar aanleg is eenvoudig; de gebouwen steken geenzins uit door pracht of verheven bouwstijl, ofschoon de verjaarde gevels van enkele huizen, die aan het wandalisme der nieuwere architekten nog hun' cijns niet hebben opgebragt, een niet onaardig gezigt opleveren. Het landschap, dat zich voor ons uitbreidt, is hoogst bevallig. Die bergen op den achtergrond en de heuvels die den slotberg begren- | |
[pagina 624]
| |
zen; dat donkergroene woud, bij welks gebladert de slanke bogen eener oude waterleiding zoo zuiver en liefelijk afsteken; die brug over den Neckar, die op 't doorzigtig vlak van den stroom hare donkere schaduwen werpt; die oude stadspoort en de vriendelijke hoofdkerk; de reusachtige bouwval, die stoffe genoeg leveren zou, om eene stad te stichten grooter dan Heidelberg, - vormen te zamen een heerlijk geheel waarvan de schoonheid zich beter laat gevoelen dan beschrijven. Alles ademt verheven Rust, en gaarne zouden we ons langer bij deze beschouwing ophouden, indien we niet, als echte Epicuristen, liever vóor ons zagen, om daar boven van het terras, den heerlijken aanblik ten volle en in zijn geheel te genieten. Terwijl we nu al langzamer klimmen - want het bergpad wordt hier steiler - hebben we juist gelegenheid, om even onze gedachten te laten gaan, over de bijzonderheden, welke de Historie omtrent de stad en het kasteel heeft opgeteekend. Het tijdstip zou slecht gekozen wezen, indien we plan hadden op eene aanéengeschakelde en volledige geschiedkundige beschouwing; we herinneren slechts, in 't voorbijgaan, een enkel punt, tot dat we den top bereiken waar ‘The castled crag -
Frowns o'er the wide and winding Rhine
Whose breast of waters broadly swells,
Between the banks that bear the vine,
And hills all rich with blossom'd trees,
And fields with promise corn and wine;’
waar we aangedaan worden door den galm van daden en namen, op welke de uitspraak van den dichter past: ‘But these are deeds which should not pass away,
And names that must not wither, though the earth
Forgets her empires with a just decay!’
Het kan ons geenzins verwonderen, dat de geschiedenis van het oude Heidelberg en zijn kasteel haren oorsprong | |
[pagina 625]
| |
neemt in een' doolhof van vermoedens, van sagen en opzettelijke verdichtsels, waardoor ze den stempel draagt eener eerwaardige grijsheid. Toch kan men met genoegzame zekerheid aannemen, dat de Romeinen, die aan de uitwatering van den Neckar schansen bouwden, om de strooperijen der Duitschers te verhinderen, en de heirbaan te beveiligen, welke Ladenburg (Lupodunum) en Baden-Baden (Aquae Aurelianae) aan elkander verbond, den grond hebben gelegd tot het ontstaan der stad. Langzamerhand breidden zij de jonge verdedigingswerken uit, totdat ze op den kleinen Geisberg en den ‘heiligen Berg’, die daar tegenover ligt, een paar kasteelen stichtt'en, welke zij, door een' reusachtigen muur mét den Neckar in gemeenschap zett'en. Nog rust een gedeelte der tegenwoordige sterkte op de overblijfselen van een' derden toren, dien ze bouwden ter bescherming der rivier. Een voetpad, op de Romeinsche wijze geplaveid, slingert zich nog, van de zoogenaamde ‘Bergstadt’ naar den top des bergs, dien men ‘Königs-’ of ‘Kaiserstuhl’ heet, digt bij het oude slot, langs den rug van den ‘Geisberg.’ Misschien verhieven zich daar, waar de bovengenoemde muren aan den Neckaroever eindigden, de eerste armoedige visschershutten; misschien hebben die den oorsprong gegeven aan het dorpje Bergheim, dat reeds in den Karolingischen tijd bestond, later met de stad verbonden werd en waarvan de herinnering nog voortleeft in de, bij de stad gelegen, ‘Bergheimer Mühle.’ Ook is de geheele omstreek te rijk aan allerlei merk- en gedenkteekenen der Romeinsche heerschappij, aan overblijfselen van begraafplaatsen, baden, outersteenen, wapens, urnen en zoo voorts, dan dat men de mogelijkheid hunner inwoning zou mogen in twijfel trekken. Van nog vroegeren tijd dagteekent de heldin eener grijze sage, de germaansch-heidensche, jonkvrouwelijke Zieneres Jetta of Jutta, die een' tempel zou bewoond hebben, welken in den vorm eens torens, zich verhief op den noord-oostelijken heuvelsprong, waar thans de bouwvallen van het slot zich uitbreiden. Leodius verhaalt van haar, eene oude vrouw, die Jetta heette, woonde op den heuvel waar nu het Heidelberger slot staat, en die nog den naam van ‘Jettenhügel’ draagt. Ze huisde in een' tempel (phanum), | |
[pagina 626]
| |
waarvan we nog voor korten tijd de overblijfsels gezien hebben, eer dat Pfalzgraaf Frederik (II) het schoone bouwwerk voltooid had, 't geen men den ‘nieuwen Hof’ heet. ‘Ze was als profetes befaamd, en wist nog hoogeren eerbied op te wekken, door dat ze zelden uit haren toren ging, terwijl ze hare uitspraken aan de raadvragers meêdeelde in een wild en maatloos gezang, zonder dat ze haar gelaat vertoonde. Onder anderen voorspelde ze ook, dat haar heuvel het voorregt hebben zou eenmaal door vorstelijke personen, die ze met namen noemde, bewoond, bebouwd en versierd te worden, en dat de valleijen aan zijn voet rijk bevolkt zouden wezen, door eene gelukkige en voorspoedige naite.’ - We willen hier nu niet nagaan, welke de geschiedkundige grond dezer sage wezen kan en of ze misschien eene vervorming is der overlevering van Velleda, de profetes der Brukteren, die door Tacitus is beroemd geworden, maar vermelden alléen het feit, dat de heuvel, waarop het slot ligt, ‘Jettenbühl’ of ‘Jettenhügel’ heet. Met een enkel woord herinneren wij hier het weinig waarschijnlijke verhaal van Jodokus Sabellinus en van hen, die 't hem hebben naverteld (zoo als Joannes Agricola, geheimschrijver van den keizerlijken keurvorst Ruprecht III en Jakob Beverlein) welke de grondlegging der stad toeschrijven aan een' zekeren Duitschen vorst, Esterman, die, op den top van den ‘Königsstuhl’ (later ‘Kaiserstuhl’ gedoopt) omtrent het jaar der wereld 2250, den Esterburg zou hebben gegrondvest. Dan zou eerst, in 't jaar 258 n.C., de stad Etelberg, door Valerius Probus aan den Neckar gesticht zijn, doch reeds in 442, door Carojus of Carrocus, den overweldiger van de Pfalz en de Rhijnlanden, verwoest en eindelijk door Attila geheel verdelgd wezen. Op de puinhoopen der stad zou dan het dorp Eitelberg ontstaan zijn, 't geen Pipijn II met muren omgaf, met den bloedban (iurisdictio criminalis) en het marktregt begiftigde en dat bij toenemenden bloei en ontwikkeling wierd wat het geworden is. Gelijk over den oorsprong der stad is men 't onéens over hare naamsafleiding. Als grondwoord noemt men Eitelberg (Panorea) Edelberg, Heiligenberg, Heidenberg, Heidin- (Jetta) berg, Heid- | |
[pagina 627]
| |
berg, Heidel- (beer) bergGa naar voetnoot1 e.a. 't Is hoogst moeilijk uit al deze etymologiën eene keuze te doen; dies houden we 't liever met Jakob Böhm van Weinsberg, als hij zong: ‘Diese hyeig statt' ist nach aim
Perlin eines gewechst vil clain
Heydelberg nach hyeiger sprach
Von uns Tütschen geheissen. ach.
Etlich sagen und jehen,
Es sy also beschehen,
Si werd von inwonern etwo
Der heydenischen diet also
Ungeubig Heydenberg genand.
Wie dem es sey in demselben stand,
Lass ich es also bliben.
Ich will fürbasser schriben.’
Over de tijdruimte, die er ligt tusschen het verdwijnen der Romeinen onder Valentinianus, die den Heiligenberg sterker wou bevestigen, doch door de regtvaardige wraak der Allemannen in 't volbrengen van dit voornemen gestoord werd, en het tijdstip, dat er Duitsche Edelen zich op de bergruggen nedersloegen, ontbreken alle geschiedkundige bescheiden. Zoo verliest zich ook de historie der magtige Rijksvorsten, de ‘Pfalzgrafen bei Rhein,’ in het halfduister van sage en gissing. De daden der Palatijns werden vaak door de zangers der middeleeuwen gevierd en de kronijkschrijvers van die dagen, tellen eene menigte namen op, van Pfalzgraven (comites palatii) die de plaats hadden ingenomen der Hofmeyers (majores domus) zonder dat ze tevens hunne magt geërfd hadden. In de Rhijnpfalz ontmoeten we als eersten Pfalzgraaf, een' Eberhard, hertog van Franken, graaf van Hessen, den broeder van koning Koenraad I, die, ten jare 983, door keizer Otto I in den ban gedaan en, een jaar later, te Andernach vermoord werd. Dan lezen we van Herman I, den hertog van Lothringen; van diens zonen Hendrik en Ehrenfried; verder van Siegfried van Orlamünde, | |
[pagina 628]
| |
wiens zoon kinderloos stierf en alzoo, in 't jaar 1142, den zetel open liet voor Hermann II, graaf van Stalleck en Bacharach, welken Koenraad III tot Pfalzgraaf benoemde. Van nu af bevinden we ons op den vasten grond der Historie, want bij den dood van dezen Pfalzgraaf, in 1156, treedt de stad en 't slot Heidelberg in naauwer betrekking tot de geschiedenis dezer rijksvorsten, omdat keizer Ferdinand Barbarossa, zijn' stiefbroeder Koenraad van Hohenstaufen met het Pfalzgraafschap beleende. Door dezen kwam eerst Heidelberg met het graafschap Stahlbühel, een leen van het stift Worms, aan de Pfalzgraven. Stahlbühel, waarvan de naam nog voortleeft, was eene gerigtsplaats (Mahlstatt) tusschen Ladenburg en Schriesheim, waar Hendrik, de zoon van keizer Frederik II, tot Duitsch koning benoemd, in het jaar 1223, onder leiding van den Pfalzgraaf Lodewijk I, een openlijk regtsgeding hield. Koenraad nu legde den grond tot de grootheid van het Pfalzgraafschap ‘bei Rhein,’ en poogde vooral het oud-frankische hertogdom, met nog grooter voorregten, op nieuw op te rigten. Reeds vóor zijne verheffing tot de waardigheid van Pfalzgraaf, schijnt hij voor de uitbreiding en den bloei der pas ontstane stad Heidelberg, veel gedaan en ook het oude slot, op den Geisberg, waar hij later zijn verblijf hield, uitgebreid en verfraaid te hebben. Door hem werd het Benediktijnerklooster Neuburg in een stift voor adellijke jonkvrouwen herschapen en in 't klooster Schönau een familiegraf gesticht, waar zijn lijk, in 't jaar 1195, is bijgezet. Omdat Koenraad overleed, zonder mannelijk oir na te laten, volgde zijn schoonzoon, de Guelf Hendrik van Brunswijk, de ‘Schoone’ bijgenaamd, hem op in 't bestuur. Deze had door zijn gedurige oorlogen, waarbij hij zich den ban des keizers op den hals haalde, en zijn gerekt verblijf in Palaestina, weinig gelegenheid iets voor Heidelberg te doen, waarom hij, ten jare 1211, den troon afstond aan zijn' zoon Hendrik, den jongeren, die echter drie jaren later kinderloos stierf. Aan 't hoofd der Palzgraven uit het huis Wittelsbach, staat Lodewijk I, die, ten jare 1225, door Frederik II, met de Rhijnpfalz beleend werd. Toen echter de inwoners van zijn nieuw leen weigerden hem te erkennen, hem eenigen tijd ge- | |
[pagina 629]
| |
vangen hielden en niet dan tegen losprijs vrij lieten, poogde hij door staatkunde te verkrijgen wat hij door geweld niet magtig worden kon, en huwde daarom zijn' zoon Otto, den Doorluchtigen, die hem in 1231 opvolgde, uit aan Agnes, de dochter van den graaf Hendrik van Brunswijk. Daarom las men in de eetzaal van den ‘alten Bau,’ de volgende regels: ‘Otho der erst, Pfalzgraf bei Rhein,
Hätt Pfalzgrafs Heinrichs Töchterlein:
Mit Mannheit ers also erfecht,
Dasz die Chur blieb sein geschlecht.’
Zijn zoon en opvolger Lodewijk, de Strenge, regeerde twee jaren lang, tot in 1255, zamen met zijn' broeder Hendrik en verdeelde daarna hun gebied zóo, dat de laatste Beneden-Beijeren, Lodewijk met Boven-Beijeren ook de Rhijnpfalz verkreeg. De vermoording van zijne eerste gemalin, Maria van Brabant, bewijst hoe hartstogtelijk hij was. Hij had haar namelijk op een feest in Donauwörth teruggelaten en was naar Heidelberg getogen. In zijne nabijheid bewond zich zijn en Maria's vriend, de schoone en ridderlijke graaf Hendrik van Hirschau. Deze had nu kort te voren aan de Pfalzgravin verzocht, dat ze hem, haar ouden vriend, niet langer met ‘Sie’ zou aanspreken, maar met het vertrouwlijke ‘Du’ vereeren. Daaromtrent had de gravin zich echter niet bepaald. Ze schreef niet lang daarna aan haren echtgenoot in Heidelberg een' brief, vol van de uitdrukking der teederste gehechtheid om hem tot een' spoedigen terugkeer te bewegen, en zond tevens een schrijven aan Hendrik, waarin zij hem verzocht bij haren gemaal aan te dringen op de vervulling harer bede, en beloofde hem, indien 't gelukte den Pfalzgraaf tot haar te voeren, te voldoen aan 't verlangen, dat hij haar vroeger had te kennen gegeven. Die brief viel Lodewijk in handen, hij legde die belofte verkeerd uit, bragt den bode om, ijlde naar Donauwörth, vermoordde den slotvoogd en vijf edelvrouwen, waarvan hij er vier uit den toren liet werpen en deed Maria onthoofden, op den 18den December 1256, in de vesting Mangoldstein. Toen hij later de overtuiging kreeg, dat hij eene onschuldige had omge- | |
[pagina 630]
| |
bragt, werd hij door een hevig berouw aangegrepen en stichtte, tér vergoêlijking van 't gepleegde kwaad, een klooster op de plaats waar later Fürstenfeld ontstaan is. Onder zijn bestuur werd Heidelberg door een schrikbarenden brand geteisterd; van de geheele stad bleef alléen het klooster der Augustijners of de kapel ‘zur heiligen Jungfrau in der Wüste’ gespaard. Lodewijk's zoon en opvolger Rudolf I, ‘der Pfälzer’, nam in het jaar 1294, de regering over; hij heeft waarschijnlijk de grondslagen gelegd op Jettenbühl, voor de onderste gedeelten van 't slot, die later door andere vervangen zijn. In het jaar 1313 sloeg hij zijn' zetel in Heidelberg op, maar werd in het volgend jaar, omdat hij zich schaarde aan de zijde van Frederik den Schoonen, met koning Lodewijk, zijn' broeder, in een' strijd gewikkeld, die hem noopte zijn land te verlaten en in ballingschap te sterven. Het gebied des vaders ging op zijne zonen over en het verdrag van Padua, in 't jaar 1329, regelde de familieaangelegenheden en wees het Pfalzgraafschap ‘bei Rhein’, benevens een gedeelte van Boven-Beijeren toe aan de nakomelingen van Rudolf II en Ruprecht I. Onder het bestuur van Rudolf (1327-1353), legde diens broeder en mederegent, ten jare 1348, den grond tot de Heidelbergsche universiteit, die in 1376 door Paus Urbanus bevestigd werd en in 1386 van haren stichter het diploma ontving, waarbij ze, even als hare zuster van Parijs, in vier faculteiten verdeeld en met menig voorregt werd beschonken. Haar eerste rector was Marsilius van Inghen, die eerst A.L.M. te Parijs geweest, maar van daar verjaagd was geworden. Onder de min humane wijze, waarop de vorst den bloei der ‘literae humaniores’ trachtte te bevorderen, noemen we de verbeurtverklaring van de eigendommen der Joden, welke zijn oom beschermd had, en die hij verjoeg uit huis en hof, om ze den hoogleeraren der nieuwe universiteit te schenken. Twee jaren te voren had hij, ter eere van den hertog Ulrich van Augsburg, de kapel gebouwd op het slot, waarvan de muren nog het oudste gedeelte der burgruïne uitmaken. Ruprecht III, ‘der Gütige und Gerechte’ (1389-1410) begon den prachtigen aanleg in spitsbogenstijl, die thans nog den naam van ‘Rupertus-bau’ draagt en zorgde voor | |
[pagina 631]
| |
den bloei der universiteit, die toen reeds, door eene pauselijke bulla, met twaalf prebenden begiftigd was. In 't jaar 1400 werd Ruprecht in plaats van den afgezetten Wenzl tot koning van Duitschland gekozen. Lodewijk III (1414-1436) vermeerderde de boekerij der universiteit, die grootendeels bestond uit de nalatenschap van haren eersten kanselier Koenraad van Gelnhausen, en haren eersten rector Marsilius van Inghen, benevens die des bisschops Matthaeus van Worms, door zijne uiterste wilsbeschikking. Zijn zoon Lodewijk, de zachtmoedige, regeerde eene korte wijle. De oorzaak van zijn' vroegen dood wordt dus verhaald: Twee graven van Lützelstein wilden zich van de ‘Lehnshoheit’ der Pfalzgraven bevrijden, en omdat ze 't door geweld niet konden gedaan krijgen, dewijl de mederegent Frederik, hen in het oog hield, beproefden zij 't door list. Zij wendden zich tot het Veemgerigt en verkregen Frederiks veroordeeling, omdat ze hem van onregtvaardigheid tegen de Lützelsteiners en van den omgang met booze geesten beschuldigden. Maar Frederik was niet gemakkelijk te genaken en Lodewijk hing geheel aan zijn' broeder. 't Was dus de vraag hoe men dien tot de uitlevering bewegen zou? Daar verschenen twee ridders aan het keurvorstelijk hof, die men, om hun' hoogen rang en hun vleijend gedrag, vriendelijk opnam en met eere overlaadde. Onder den schijn van vriendschap smeedden ze de zwartste ontwerpen van verraad en moord, terwijl ze in jonkvrouw Eleonora (de zuster van een' der schelmen) eene ijverige helpster hadden, die door haar gerekt verblijf ten hove in de gelegenheid was hun grooten dienst te doen en die dit gaarne deed, omdat ze eenen persoonlijken wrok voedde jegens Frederik, die haar eerst bemind doch haar later zijne liefde onttrokken had. Ze wist tevens een' onwaardigen geestelijke in te lijven in hun verbond, en beraamde daarop met hare eedgenooten, het plan van aanval. Frederik's leermeester, Kemnat, bemerkte de heimlijke bijéenkomsten der vreemde ridders met Eleonora en Lodewijk's voormaligen biechtvader, die nog op 't slot gevangen zat, maar 's nachts vaak met de twee ridders door 't gebergte rondliep. Deze omstandigheden rieden tot voorzigtigheid en men haalde Frederik over, dat hij twee zijner | |
[pagina 632]
| |
vertrouwde vrienden, Gemmingen en Geispitz, altijd ter bewaking om zich hebben zou. Daar verscheen eens 's nachts Eleonora, als de H. Maagd verkleed, in Lodewijks slaapsalet, riep hem bij zijnen naam en schilderde voor den verschrikten, sidderenden vorst zijn' broeder af als een' misdadiger en afvalligen, als een' zamenzweerder tegen het leven des Pfalzgraafs. Tevens verhaalde zij den ligtgeloovigen, bedremmelden Lodewijk, dat ze toevallig in Frederiks vertrekken den Helvorst aangetroffen en voorloopig geketend had. Op haar bevel verscheen er ook werkelijk uit eene belendede zaal, met het noodig gebrul en gesteen, eene duivel-maske, die rinkinkende ketens na zich sleepte; in die vermomming stak de biechtvader. Dat was te veel voor 't weinigje gezond verstand van den keurvorst, hij verloor het bewustzijn en de vertooners van het kluchtspel maakten zich uit de voeten. Kort daarop traden twee in 't zwart geharnaste ridders binnen, die zich als boden van het Veemgerigt aankondigden en de uitlevering eischten van 's vorsten broeder. Lodewijk had zich intusschen zoo verre hersteld, dat hij doen kon wat ze verlangden en hen geleiden naar de vertrekken van den mederegent. Intusschen was de biechtvader (die ook zonder het maske altijd in de gekozen rol zou geweest zijn) naar de deuren van Frederiks vertrekken geslopen en had ze met een' looper geopend. De graaf sliep, maar Gemmingen hield, zonder dat de priester het vermoedde, niet ver van de deur de wacht. Toen de geestelijke al loerend en voorzigtig naderde, toen hij een dolk flikkeren liet, sprong Gemmingen op en spleet, met éenen houw, den schedel des verraders. Door het rumoer werd alles uit den slaap gewekt. Lodewijk kwam juist met de twee ridders aan de deur van Frederiks vertrek, toen deze, die hun plan verijdeld zagen, het hazenpad kozen; ook Eleonore was des anderen daags verdwenen; niemand leed last van dit voorval meer dan Lodewijk, die ten gevolge eener kwijning (de vrucht van dien vreeslijken nacht!) spoedig daarop stierf. Frederik I (1449-1476) gaf aan de Pfalz een nieuwen luister en verbond zijn' naam voor altijd aan het Heidelberger slot, door de versterking der oostzijde. In den loop zijner oorlogen bouwde hij drie bastions, die hij met echte krijgs- | |
[pagina 633]
| |
manswelsprekendheid Trutzkaiser, ‘Trutzbayern’ en ‘Trutzpfaffen’ heette, naarmate hij daarmeê den aanval wenschte te keeren van den keizer, die hem in den rijksban gedaan had, van de Beijeren, die hij tuchtigen wilde, of van den paus, die hem zijn banvloek naar 't hoofd had geslingerd. Van het rijksleger, dat tegen hem was opgetrokken, kwam niet veel te regt; want, toen hij 't bij Friedrichsfeld versloeg, nam hij tevens de aanvoerders Karel van Baden, Ulrich van Wurtemberg en Georg, bisschop van Metz, benevens honderd vier en twintig graven en edelen gevangen. Was 't wonder, dat het volk hem den ‘Siegreichen’ noemde? Niet lang daarna hief hij te Waldorf het schandelijk ontaarde Veemgerigt op. Onder zijne regering werd er, in 1472, te Heidelberg het eerste boek, ‘Schwabenspiegel’, gedrukt. Hij versmaadde ieder middel om zich te verheffen, dat niet geheel uit hem zelven kon voortvloeijen en hield het eens gegeven woord, waarbij hij beloofd had, zijn' vaderloozen neef tot vader te strekken, in ieder opzigt. De edele Klara Dethin van Augsburg, met welke hij een morganatisch huwelijk gesloten had en die stammoeder werd van 't huis Löwenstein, gaf hem het zoetste heil des huislijken levens te smaken. De naam van den keurvorst bleef in zegening bij tijdgenoot en nakomeling. Onder de regering van Filip, den Opregten, bloeiden wetenschap en kunst; de wijstte en edelste mannen van Duitschland verzamelden zich om zijn' troon, totdat de vreeslijke oorlog, waarin de vorst, wel 't minst door eigen toedoen, gewikkeld werd, zijne schoone erflanden met moord, met plundering en verwoesting vervulde. Zijn zoon Lodewijk V, ‘der Friedfertige,’ als zijn vader een voorstander van wetenschap en beschaving, volgde hem op. Onder zijne regering begon Philip Melanchton, zijne studiën aan de hoogeschool van Heidelberg en hield Luther, op den 26sten April 1517, in het klooster der Augustijners zijne theologische redetwisten, die hem voor altijd den steun des Pfalzgraven verzekerden. Zeven jaren later ontstond hier het verheven ‘Tugendbund’ tusschen zestien geestelijke en wereldlijke vorsten, die door een energisch protest hun' afkeer te kennen gaven van de zedeloosheid en losbandigheid, welke er langzaam in kerk en staat waren ingeslopen. In 1525 brak op | |
[pagina 634]
| |
nieuw de moorddadige ‘Boerenoorlog’ los. Toen vonden vele verdreven vorsten en edelen in 't sterke Heidelberg eene toevlugt, waar Schenk Valentin van Esbach het bevel voerde, zoolang Lodewijk in het veld was, om bij Pfeddersheim, eene geheele overwinning op de opstandelingen te behalen. Twee jaren later verscheen de komeet, waarvan Göthe, in ‘Götz von Berlichingen’ spreekt. Onder de regering van Frederik II, die door zijn huwelijk met Dorothea van Denemarken, nieuwen luister bijzette aan zijne kroon, trof een bliksemstraal (25 April 1535) de opperburg. We deelen den brief mede, waarin J. Mycillus dezen ramp aan zijn' vriend Joannes Camerarius berigt: Terwijl gij de gezondheidsbronnen bezingt, die bij 't Hercynerwoud dampen, en het dal waar de warme bron ontspringt, zweeft de geest der verschrikking over ons en 't angstige hart waagt het naauwelijks zich te bewegen. Een donker onweder heeft geheel zijne woede over ons uitgestort, en de burg in de diepten geslingerd. 't Was op den dag, dien we, volgens het vrome gebruik der vaderen, door heilige handelingen vieren, en reeds neigde zich de zon ten ondergang. Zie, plotseling hult zich de hemel in nacht, een dof gerommel in de nabijgelegen bosschen, meldt den naderenden storm aan en onrustig jagen de golven des Neckars langs den oever. Spoedig huilt de orkaan met de stemme der losgebroken winden en jaagt de wolken door het luchtruim en het stof in wolken omhoog en sleept alles mede wat hem terughoudt in zijn vaart. De dag wordt nacht; geen oog vermag den sluijer der duisternis te doorboren; menschen en vee vlieden weeklagend naar de stad en zoeken bevend eene plaats der toevlugt; bliksemflitsen schitteren door de duisternis en de schorre donder weêrklinkt in 't gebergte. Aan den Neckar verheft zich op een' zacht glooijenden heuvel de oude Pfalz, eens, als de sage waar is, door Ruprecht gebouwd, toen hij de bijlbundels droeg van het Romeinsche rijk, en den hoogen dom stichtte en de heilige woonsteê der Muzen. Iets lager, op eene hoogte, staat de nieuwe en vorstelijke woning, met hare geweldige muren en onder haar ligt, langs den oever, de vriendelijke stad, | |
[pagina 635]
| |
de plaats waar de wetenschap zich gaarne ophoudt, als rustiger tijden haar gunstig zijn. In dit dal nu, sloot de storm de wolken op, tusschen de toppen der bergen, en omdat die woedde uit het oosten en westen tevens, blijft haar geenen uitweg. De rosse bliksem flikkert door het nachtlijk duister, als de vlam van een brandend gebouw, en 't gewelf des hemels dreigt te bersten van de ratelende donderslagen. Ja, de aarde komt in opstand en de Neckar kookt tusschen zijn sidderende boorden. Digt bij de ‘oude Pfalz’ steekt een wachttoren uit, van waar men het land wijd in 't rond overziet. Hier lag eene onmetelijke hoeveelheid buskruid. Een donderslag - en de bergen in den omtrek beven, de torenmuren zijn gespleten, de vurige straal viel in de vaten - de aarde trilt, de heuvel schudt - het slot ligt uitéengeslagen; zerken en balken worden in de stad geslingerd; deuren en vensters springen uit hunne sponning; huizen storten in en begraven de bewoners; ieder is stom van ontzetting, wil vlugten, maar weet niet waarheên. Eenige bergen zich in de kelders, anderen ijlen in de open lucht; de kinderen zoeken eene schuilplaats in den schoot der sidderende moeders; vele huisgezinnen vlieden uit hunne woningen en prijzen zich gelukkig als ze hun leven koopen met verlies van have en goed. De meesten zijn als aan den grond genageld, stijf en bewusteloos. ‘Maar ook velen vonden den dood in de verwoesting en het aanbrekende daglicht deed de uitgebreidheid van den ramp naauwkeuriger kennen.’ In 1554 kwam de hooggeleerde Olympia Fulvia Morata naar Heidelberg, waar zij den leerstoel der Grieksche letterkunde zou ingenomen hebben, indien ze niet kort daarop ware overleden. Op Otto-Hendrik, wiens naam aan 't Heidelberger slot onoplosbaar is verbonden, volgde Frederik III (1559-1576) van Pfalz-Simmern, die de Reformatie en de voortvlugtige Hugenooten met alle kracht ondersteunde, die een Presbyterium oprigtte, die Datheen en Olerianus naar Heidelberg beriep en door Zacharias Ursinus met Caspar Olerianus den Catechismus liet opstellen. Intusschen eischten de kerkelijke onverdraagzaamheid ook in Heidelberg het eerste bloed. Joannes Sylvanus, van Armianismus beschul- | |
[pagina 636]
| |
digd, werd op de markt onthoofd; zijn mede-veroordeelde, Adam Neuszer, vond gelegenheid tot de vlugt. Onder Frederik IV werd er veel aan het slot gebouwd en te Manheim den grond gelegd voor de nieuwe vesting Friedrichsburg. Gedurende zijne regering werd, achter het slot, de laatste Handschuchsheimer door den laatsten ‘Truchsess’Ga naar voetnoot1 van Hirschhorn in een tweegevecht, doorstoken. De sage vermeldt de oorzaak van dien kamp dus: Johan van Handschuchsheim ontving van den keurvorst het ridderzwaard. Daarover ontstak Frederik van Hirschhorn in laaijen gloed en verlangde van den Handschuchsheimer den greep van dit zwaard. Toen deze dit weigerde daagde hij hem op houw en stoot. Johan verscheen 't eerst op de aangewezen plaats en ontving, na een langdurig en hardnekkig gevecht, eene wonde in de borst, die den 31sten December van 't jaar 1600, een einde maakte aan zijn leven. Toen bad Johan's moeder, in de overmaat van hare smart: ‘Ich flehe vor Gottes Thron um Rache wider den, der den einzigen Sprössling meiner Hoffnung erschlagen hat. Wie Trauben an der Rebe, wie Rosenblätter von ihrem Strauche, so mögen auch seine Kinder fallen und er, der Bösewicht, möge sie alle überleben!’ Toen stierven alle kinderen van Frederik en zijn laatste zoon, Johan Casimir, werd door een schot op de jagt, bij Heilbron in 't jaar 1623, gedood. De vader zonk, overstelpt van rouw, een paar maanden later in het graf als de laatste van zijn huis. Met Frederik V, die in 1615 de teugels der regering in handen nam, braken er donkere dagen aan voor de Pfalz. De eerste tijden van zijn bestuur voorspelden glorie en zegen; de omstandigheden lieten hem tijd tot de uitbreiding en verfraaijing van het Heidelberger slot, 't geen veel aan hem te danken heeft, maar zoodra hij, op | |
[pagina 637]
| |
aanstoken zijner gade Elisabeth, de trotsche dochter van Jakobus van Engeland, het koninklijk purper aanvaarde, dat de Boheemsche ‘Ständen’ hem opdrongen, ofschoon hij zelf, beter dan iemand anders, weten kon, hoe weinig hij berekend was om de pligten te vervullen, die hem daarmeê zouden worden opgeladen - brak er eene zee van rampen los over zijn ongelukkig gebied. Ieder kent de tragische geschiedenis van den zwakken koning van Bohemen, den krachteloozen leider van de Protestantsche Unie, en weet hoe weinig hij was opgewassen tegen den toorn des keizers en de legerbenden van de katholijke Ligue. Zijne erflanden waren gedurende het grootste gedeelte van den dertigjarigen oorlog, blootgesteld aan alle gruwzaamheden van den krijg. Ten jare 1622 rukte Tilly voor de stad; nam ze in, na een' hardnekkigen kamp; moordde, brandde, plonderde drie dagen achteréen en kreeg eindelijk het slot bij verdrag. In dien donkeren tijd ging het schoonste deel der rijke boekerij te gronde; een ander gedeelte, dat Maximiliaan van Beijeren aan den Paus schonk, werd op honderd muildieren naar Rome gevoerd (1623) vanwaar eerst bijna twee eeuwen later, negenhonderd handschriften naar Heidelberg weêrkwamen. Het slot en de stad bleven in het bezit der keizerlijke troepen onder Metternich, totdat in het jaar 1632, de Zweedsche overste Abel Moda, onder 't opperbevel van den Pfalzgraaf Christiaan van Birkenfeld, zich van Heidelberg meester maakte, en den slootvoogd Hardenberg dwong zich over te geven. Maar de kans zou keeren. Na den slag bij Nördlingen vervolgden de verbonden Oostenrijksche en Beijersche legers de geslagen Zweden en rigtten, toen ze Heidelberg weder hadden ingenomen, aldaar schriklijke verwoestingen aan, ofschoon de slotvoogd Abel Moda, niettegenstaande den hevigen en herhaalden aanval, in het bezit bleef van het kasteel. In 1635 was hij echter niet zoo gelukkig, omdat hij gedwongen werd, zich, na eene langdurige belegering, die hij met moed en volharding had doorgestaan, aan Gallas, den Oostenrijkschen veldheer te onderwerpen. De vrede te Munster gaf ook aan de Pfalz weêr rust en een' nieuwen graaf Karel Lodewijk, die aanstonds begon de wonden te heelen, welke de gruwzame oorlog ge- | |
[pagina 638]
| |
slagen had aan de stad en haar slot. Men herinnert zich de zonderlinge omstandigheid uit het huislijk en huwlijksleven van dezen vorst, die eerst met Charlotte van Hessen-Kassel gehuwd, zich van deze scheiden liet om met Louise van Degenfeld een morganatisch huwelijk aan te gaan. Omdat echter zijne verstooten gade hem drie kinderen geschonken had, ruimde hij haar de helft van de burg in en nam de zorg voor haar en haar kroost te zijnen laste. Toen hij nu, na de voltrekking van zijn tweede huwelijk, uit de hofkapel terugkwam, wierp zich Charlotte met hare kinderen aan zijne voeten, om hem te smeeken, dat hij zijn' nieuwen echt zoude laten vernietigen. 't Liet zich denken, dat de vorst in dien oogenblik wel 't minst gestemd zou zijn aan haar verzoek te voldoen, maar toen Charlotte zag, dat al haar smeeken vruchteloos wezen zou, greep ze op eens eene geladene pistool en zou hare mededingster doorschoten hebben, indien Wolf van Hohenlohe niet op de ijverzuchtige ware toegesprongen en haar het wapen ontweldigd had. De verongelijkte vorstin trok nu naar Kassel, maar liet zoo weinig af van den haat, dien ze hare medeminnares toedroeg, dat ze 't gebeente van Louise, na den dood van Karel Lodewijk, door haren zoon, uit het familiegraf in Heidelberg verwijderen liet en naar Manheim brengen. Door het huwelijk zijner dochter met den hertog van Orleans, werd Karel Lodewijk de onschuldige oorzaak van eene reeks van ongelukken, die de Pfalz jaren achteréen hebben geteisterd. Met Filip Wilhelm kwam de linie Neuburg aan de regering. Maar Lodewijk XIV van Frankrijk, maakte aanspraak van erfenis en dwong, in 1688, Heidelberg zich over te geven. In weerwil van het heiligst verdrag, werd er geplunderd en gebrand. Melac, het onmenschlijke werktuig van Louvois, herschiep de meeste woningen langs den Rhijn in geblakerde puinhoopen. 't Was hem niet genoeg al wat brandbaar was in den asch te leggen; hij boorde zelfs de steenmassa's door; hij groef de grondvesten op van 't keurvorstelijk slot en stichtte, door de magt van het buskruid, een eeuwige schandzuil voor zijn dierlijk wandalismus! En na die verwoesting werd er in Parijs een ‘Te Deum’ gezongen; werden er gedenkpenningen geslagen met het opschrift: ‘Rex dixit et factum est!’ - De beul | |
[pagina 639]
| |
trok eindelijk af (1689) maar verscheen in 1693 weder, onder het opperbevel van den maarschalk de Lorges, en de stad, die inmiddels krachtig was versterkt, viel - door verraad misschien, door laf hartigheid zeker - van den slotvoogd von Heidersdorf, op nieuw in handen der Franschen. Toen wierd het vreesselijke drama op nieuw opgevoerd en gelijk men te Spiers de asch der ontslapen keizers in den wind had gestrooid, zoo sleepte men ook hier de sluimerende gebeenten der vorsten uit hunne graven en wierp ze op de straat. Dit deed Melac, die op deze wijze de befaamdheid van Herostratus verwierf, maar tevens zich een' last van verachting heeft opgeladen, die nog aanleiding geeft, dat het volk van Héidelberg zijne honden noemt met den naam des Franschen veldheers! Heidersdorf, die door den krijgsraad ter dood veroordeeld was, dankte zijn leven aan de grootmoedigheid des keizers, maar werd, op een vilderskar over de grenzen gebragt met het vonnis van eeuwige verbanning. Na het sluiten van den vrede, werd het slot en de stad eenigermate hersteld. Zoo had Karel Filip (1716-1732) uitgebreide plannen voor verbetering en verfraaijing van beiden, maar toen de gereformeerden, die bij deze veranderingen eenigzins nadeel zouden lijden, hem den voet dwars zett'en, verliet hij Heidelberg, om bij Manheim, in het dorp Schwetzingen, zich een paleis te bouwen. Hij was de laatste Pfalzgraaf, die in Heidelberg korten tijd zijn hof hield, want toen Karel Theodoor, later het besluit opvatte om den ‘Otto-Heinrichsbau’ weêr bewoonbaar te maken, en reeds de noodige maatregelen daartoe getroffen had, sloeg de bliksem (24 Juni 1764) in de ‘Pfalz-Friedrichs II’, en het slot, met uitzondering van eenige bijgebouwen, werd een prooi der vlammen. Sinds dien tijd staat de bouwval ledig; maar hij blijft eene parel in schoonheid voor de geheele streek; een eerwaardige reliquie voor den minnaar van geschiedenis; een verheven gedenkteeken voor den dichterlijken Tourist! En nu, welwillende lezer! hebt ge u heêngeworsteld door een tal van geschiedkundige aanteekeningen, die ik nog veel uitgebreider en belangrijker (maar misschien niet vervelender?) had kunnen maken, indien ik mij niet had voorgesteld, dat me- | |
[pagina 640]
| |
nigeen, die door het opschrift aangetrokken, zich tot de lezing van dit opstel zou zetten, den moed zou verliezen om mij te volgen op de beloofde wandeling. Veelligt zult ge het mij ook ten goede houde, dat ik vooraf met een enkel woord eenige namen en feiten heb aangegeven, die ons misschien straks zullen tegenkomen, en die we ten minste van aanzien dienen te kennen, omdat het zooveel van onze illusiën wegneemt, als we telkenreize onze chronologische tabel moeten opslaan. Ik hoop nu maar, dat ik àl gezegd zal hebben wat noodig is, maar als het tegendeel blijken mogt, zal ik mijn best doen, met de noodige verduidelijking zoo snel en behendig om te springen, dat gij 't naauwlijks merken zult, hoe ik u soms ‘un petit brin d'histoire’ heb voorgediend! We zijn eindelijk aan het doel onzer wandeling! Zie eens om u en stem mij toe, dat het niet mogelijk is met de pen eene naauwkeurige beschrijving te leveren, van het trotsche en stille, van het verheven en eenvoudig schoon der Neckar-oevers; van den steilen rotswand en den bebouwden bergrug; van het eeuwenheugend eikenbosch, dat als een kroon van ‘Immergrün’ den reusachtigen steenklomp om 't voorhoofd is geslagen, en de vette landsdouwen, wier veelkleurige oogst zich wiegelt in de stralen der neigende zon! Dan ruischt u nog het stroomlied tegen van den blaauwgroenen vloed, die, hier diep en bevaarbaar, talrijke spitsgebouwde vaartuigen draagt; ginds over zijn rotsbedding heênschurend, door spleten en kloven zich een' weg baant; elders duizend kleine watervallen vormt, of als een fijne krystallen straal te voorschijn komt uit de hindernissen die de natuur hem in den weg legde. Zegt gij 't den zanger van Childe Harold niet na: ‘More mighty spots may rise - more glaring shine,
But none unite in one attaching maze,
The brillant, fair and soft -?’
De slotruïne is het voortbrengsel van den smaak en de kracht van drie eeuwen; doch men herkent hare oorspronkelijke gedaante niet dan na een naauwgezet en langdurig | |
[pagina 641]
| |
onderzoek, omdat in het bouwwerk het eene plan het andere verdringt; omdat de bezitters van lateren tijd, naar hun eigen keuze en smaak, de grenzen hebben uitgebreid eener stichting, die haar vroegere heeren zich kleiner voorgesteld en in andere vormen gedacht hadden. Het voetpad, dat naar den berg geleidt, heeft ter regterzijde een hoogen, stevig opgetrokken muur, waar de opschriften, op verscheiden steentafels, de namen der bouwmeesters en herstellers optellen. Door twee ruime voorhoven, waarvan het tweede prijkt met een wapenbord in steen, dat met den Kousenband versierd is, geleidt de weg naar een gewelf, waarop het terras van 't kasteel gelegen is. Door middel van een hechten trap bereikt men het terras, dat, na de voleinding van het bouwwerk door Pfalzgraaf Frederik IV, met groote moeite en kosten is gesticht. Op de beide hoeken bevinden zich twee zeskantige steenen wachthuizen. Van dit terras geniet men het schoonste vergezigt. Links de vlakte van den Rhijn, waar, op onderscheiden plaatsen, de zilveren stroom glinsterend te voorschijn komt; daar tegenover de Heilige berg, waar de sappige wijnstok welig tiert, en vrolijk afsteekt bij den krans van beukenloof, die den top omgeeft; aan den voet des beschouwers de stad en de Neckar, die met snelle vaart heênschiet voorbij de dubbele torens van het oude Ladenburg en langs haar kronkelend bed, zich haast naar den Rhijn, bij 't iets verder gelegen Manheim. Regts de heuvelen van 't gelukkige Neckar-dal; het vriendelijke Neuenheim, met zijn in 't groen gedoken hutten, die zich spiegelen in den vloed en de hemelblaauwe bergen, welke de vallei met den gezigteinder verbinden. Die volheid in het verschiet en die liefelijkheid rondom u; de heldere hemel, die zoo ‘sehnsüchtig’ door de vensters en openingen van den bouwval gluurt; de rijke en geurige plantengroei, die de graauwe steenen, ieder jaar met nieuwe en frisscher bekoorlijkheden begiftigt, opent zich plotseling voor het verwonderd oog, dat zich naauwelijks weêrvindt in dien rijkdom van 't schoon! De achtkantige toren diende, met twee andere, ter versterking van de oostzijde des kasteels. Hij bestond uit twee verdiepingen, waarvan de bovenste, die slechts door éene zuil | |
[pagina 642]
| |
werd onderschraagd, een prachtige en ruime zaal bevatte; nog hooger hing de klok, die aan den geheelen toren den naam gaf, en merkwaardig was om hare sierlijkheid en rijkdom; ze was gegoten op last van Frederik IV en smolt bij den brand, die, in 1724, het kasteel heeft geteisterd. Op de plaats van den ‘Bau Friedrich's II, der neue Hof,’ stond eertijds (zoo verhaalt Leodius, in zijn ‘de Heidelberg. antiq.’) de heidensche Jettakapel. De sporen van vier verdiepingen door breede portalen met elkander verbonden, zijn nog voorhanden in vier opéengeplaatste bogen, welke op korte, gecanneleerde zuilen van rooden zandsteen rusten. Daar vallen ons drie wapenborden in het oog. Het middelste draagt de armoriën der Kurpfälzer familie met den rijksappel in het Kur-schild; ter regterzij prijkt het wapen van Frederik II met den rijksappel; in het middenschild en ter linkerzijde het Deensche wapen van Frederiks gemalin met de initialen D.G.K.Z.D. (Dorothea, geborene Königin zu Dänemark). In het jaar 1607 voleindigde Frederik IV het prachtig bouwwerk, dat nog zijn' naam draagt. Op de gevelspitsen der beide façaden staan geniën met horens van overvloed, en tusschen hen de godin der Geregtigheid met weegschaal en zwaard. De wapenschilden van den bouwmeester en zijne gemalin Louise van Oranje-Nassau, versieren die gevels. Boven de poort, staat een opschrift, dat in den Zweedschen oorlog tamelijk beschadigd is en dus luidt: ‘Fredericus comes palatinus Rheni S. Rom. imperii elector. dux Bavariae. hoc palatium divino cultui et commodae habitationi exstruendum et maiorum suorum imaginibus exornandum curavit Anno Dom. MDCVII.’ Dáar prijken nog in de muurnissen, boven elkander vier reijen van standbeelden, voorstellende de leden van 't Pfalzische huis. Hunne namen en 't jaar van hun afsterven zijn aan hun voet uitgehouwen. De rei begint met Carolus Magnus en eindigt met den bouwmeester. - De zoogenaamde ‘Rupertusbau’ draagt den naam van haren stichter, die, na de afzetting van Wenzl, Roomsch koning geworden was. Op 't buitenfront van dit gebouw en boven ter linkerzijde, bemerkt men het wapen des konings op twee schilden, beladen met de emblemata, van de Pfalz en Beijeren, die door | |
[pagina 643]
| |
een' rijksadelaar gedragen worden, in halfverheven arbeid. Ter regterzij geeft ons een steenen tafel het volgend opschrift te lezen: Tansend vierhūdert Jar mā zelt,
Als Pfaltzgraf Ruprecht war erwelt
Zu Römschem kong un̄ hat regirt.
Uff zehen Jar darjn volnfirt
Dis hauss welches pfaltzgraf Ludwig.
Erneuert hat wiess stedt lustig
Der jm vier und viertzigisten jar.
Fünffzehē hundert auch fürwar
Uss dieser Welt verschieden ist.
Ir baider seln pfleg Jhesus Crist.
Amen.
Daaronder staat het jaartal 1545. Door eene gothische poort, wier sluitsteen een symbolisch relief (twee geniën met een krans) draagt, treedt men de voorhal binnen. De sluitsteenen van het gewelf dragen de wapens des geslachts. In eene zaal, der tweede verdieping, waartoe men langs een steenen wenteltrap komt, bevinden zich nog de overblijfselen van een hoogen, steenen schoorsteen, die bijna geheel met beeldhouwwerk bedekt was. Het wapen der Pfalz en van Denemarken, met twee leeuwen als schildhouders, benevens de borstbeelden van Karel V en zijne gemalin Isabelle van Portugal, boven het eene, en van Christiaan II van Denemarken en zijne gade, boven het andere, is al wat daarvan is overgebleven. De twee opschriften daarbij luiden dus: - - ‘Churfürst, der hat
- werckh, wie es hie Stat
- - aufrichten lon
- Regiment woll lang beston.’
en bij het Deensche wapen: ‘Sein gemahell von konglichem stam̄
Fraw Dorothea ist ir nam
Geporn Princessin aus Denmarckh
Norwegen, Sweden drei Kongreich stark.’
| |
[pagina 644]
| |
De zalen, waarvan we zoo even spraken, werden de Ridder- en de Jonkerzaal geheeten. Het schoonste gedeelte der burgruïne is gewis de ‘Otto-Heinrichsbau,’ die in romeinschitaliaanschen stijl opgetrokken en met velerlei beeldhouwwerk versierd is. Het grootste deel der voorhof-façade, bestaat uit fijnen Heilbronschen zandsteen. Ze is door twee torentjes begrensd, waarin zich de wenteltrappen bevinden, die naar de Ridderzaal geleiden. Aan den ingang staan vier goedbewerkte maar verminkte beelden, die het portaal en den bovenbouw onderschragen. Boven de poortboog is een opschrift, dat den naam en de waardigheden des bouwmeesters vermeldt en gekroond is door het keurvorstelijk wapen, 't geen twee karyatiden torschen. Nog hooger is het borstbeeld van den stichter uitgehouwen, 't geen ter wederzijden een edel bewerkte zwaardvechters figuur, een' leeuw bekampend, naast zich heeft. De beelden van Plutus en Jupiter boven in den gevel, zijn der verwoesting ontgaan, die het overige beeldwerk getroffen heeft. In de façade bewondert men nog drie reijen van beelden; in de bovenste Saturnus, Mars, Venus, Mercurius, Diana, met hunne attributen; in de tweede vijf allegorische figuren der Kracht, des Geloofs, der Liefde, der Hoop, der Geregtigheid; in de onderste vier figuren van Jozua, Simson, Hercules en David, met deze curieuse rijmen: Der hertzog Josua
durch Gottes macht
Ein und dreysig kü-
nig hat umbracht.
Samson der starck eī
Nasir Gottes war.
Beschirmet Israhel
Wol zwentzig Jar.
Jovis sun Hercules
bin Ich genandt.
Durch mēi herliche
Thaten wol bekandt.
| |
[pagina 645]
| |
David war eī Jung -
ling gehertzt und klug
dem frechen Goliath
den kopff abschlug.
Onder de vensterkozijnen van de onderste verdieping, prijken acht beeldtenissen van Romeinsche keizers, in medaillonvorm, met een randschrift. Het onderste gedeelte van dit bouwwerk bevatte vele prachtige zalen; aan de eene zijde bevond zich de ridderzaal met hare kruisgewelven en schoone zuilen, waarvan de overblijfselen zoo binnen als buiten de muren verspeid liggen. De deurposten zijn uit fijnen zandsteen met groote zorg gehouwen; de karyatiden, tropaeën en het halfverheven beeldwerk, dat men hier aantreft, draagt den verheven stempel van Kunst. Er zijn hier gewis, zoowel in den strijd der elementen als in 't onmenschelijk woeden van den krijg, die zich door vreesselijke beeldstormersrazernij kenmerkte, groote schatten te loor gegaan! De zoogenaamde ‘gesprengte Thurm’ is gewis een der fraaiste en schilderachtigste partijen van de geheele slotruïne. Geen wonder dat men steeds in diens nabijheid een groep van teekenaars aantreft, die de reeds duizendmaal geschetste plek, met min of meerder kunst, op 't papier pogen weêr te geven. Vooral de jonge Engelsche dames zijn hoogelijk ingenomen met ‘the exploded tower.’ Ze legeren zich met haar ‘scrapbook’ zoo ongedwongen in het frissche groen, waarbij 't wit harer zomerkleeding zoo geestig afsteekt; ze schetsen zóo ijverig en schertsen zóo vrolijk met elkander, dat menigeen - ook die geen schilder is - zich, op een' eerbiedigen afstand nederzet, om het landschap te bewonderen, dat zoo bevallig is gestoffeerd. Toch zouden de jonge kunstenaressen vreemd opzien, wanneer ze de studieboeken doorblaêrden der schilders, die dáar met haar aan 't zelfde voorwerp bezig schenen, en ze, in plaats van brokkelige bouwvallen of knoestige eikenstammen, haar eigen schoon gelaat, haar eigen blonde lokken, haar eigen slanke gestalte, haar eigen veêrkrachtig voetje op 't glanzig velijn zagen afgeschetst. Die schilders kunnen zoo onbescheiden zijn! De stichting van dezen toren wordt aan Frederik ‘der | |
[pagina 646]
| |
Siegreiche’ toegeschreven; hij is de zwaarste van al, die behoorden tot het slot en heeft muren van twintig voet dikte. De groote steenmassa's, die in de verdroogde slotgracht gestort zijn, leveren het ontegensprekelijkst bewijs voor de onmenschelijke vernielingszucht der Franschen, vooral van Melac in 1689. 't Is of die woestaard tot grooter verdelgingszucht wierd geprikkeld, naarmate de voorwerpen, die hij schond, inwendig sterker waren, of meer regt hadden op eerbied en bescherming, om ouderdom of kunst. Eerst is de toren ondermijnd en daarna, met buskruid, uit elkaêr gedreven; de eene helft is blijven staan; de andere, die als muurbrok in haar geheel gebleven is, ligt aan den voet der geschonden stichting. Maar altijd beijvert zich de natuur om den vreesselijken ernst dezer ruïne, met hare lieflijke gaven te temperen. Bij ieder jeugdig jaar dringen er bloesems en bladeren uit de kloven en spleten der overoude muurklompen; 't is als of ze, zachtkens maar met vastheid, den krijg voeren tegen de pogingen der verwoesting; 't is of ze, langzaam maar zeker, er in slagen zullen, over deze doodsche overblijfselen een geurig kleed te spreiden, dat de ruwe vormen schilderachtig bedekken zal. Wat verder ontmoeten wij den ophaalput, die, in 1508, door Lodewijk V gebouwd en vier en vijftig voet diep in graniet is uitgehouwen. Over vier vrije en twee wandzuilen zijn spitsbogen gespannen, die het dakwerk dragen. Deze zuilen zijn hoogst merkwaardig als overblijfselen van het paleis van Karel den Grooten, bij Ingelheim (het tegenwoordige Nieder-Ingelheim bij Mainz). Men is 't over den oorsprong dezer zuilen geenzins éens. Sommigen, die de kronijkschrijvers op hun hand hebben, houden staande, dat ze uit Egypten afkomstig zijn; anderen, die voornamelijk letten op de steensoort, beweren, dat ze ontstaan zijn in den omtrek van Auerbach, bij den Felsberg, waar de ‘Reuzenzuil’ en andere sporen, ons de aanwezigheid van eene voormalige, grootsche steenhouwers werkplaats doen vermoeden. Ze bestaan uit grofkorrelige Syenit en, voor een klein gedeelte, uit ‘Urkalk’, zoo als die ook om Auerbach gevonden wordt. De vorm der zuilen geeft regt te vooronderstellen, dat ze in een bloeitijdperk van steenhouwerij en architectuur zijn ver- | |
[pagina 647]
| |
vaardigd. Maar of nu deze schachten waarlijk overblijfselen zijn van de honderd pijlers, die Karel, tot versiering van zijn paleis, uit Rome en Ravenna ontbood; dan of ze eerst later, bij een' herbouw aan 't paleis werden toegevoegd, durf ik niet beslissen. Toch is er kans om deze beide gevoelens te veréenigen, als men slechts aanneemt, dat deze zuilen op den Felsberg onder de handen der Romeinen ontstaan, en van daar naar Italië zijn gebragt. In den voorhof vindt men de overblijfselen van de slotfontein, rijkelijk met mos en struikgewas begroeid, die aan het Museum in Manheim de romeinsche antiquiteiten heeft moeten afgeven, waarmeê zij versierd was, maar nog genoeg heeft overgehouden van haar eigen beeldwerk, om ons een denbbeeld te geven van de pracht en den smaak, die er geheerscht heeft in het geheel. Aan de ‘Elisabethenpforte’, die tot den bevalligen ‘Stückgarten’ toegang verleent, verbinden zich historische en dichterlijke herinneringen. Pfalzgraaf Frederik V heeft beide ter eere van zijne geliefde Elisabeth, de trotsche kleindochter der ongelukkige Maria Stuart, ten jare 1615, gesticht. De poortboog is, aan de buitenzij', versierd met vier zuilen uit rooden zandsteen, wier schachten, boomstammen voorstellen, die bevallig met klimop omslingerd zijn en hier en daar de lidteekenen dragen van afgehouwen twijgen. Boven den boog zijn geniën aangebragt met horens van overvloed en, hooger dan die, de rijksappel tusschen twee leeuwen. Boven de fries staat: ‘Fredericus V. Elisabethae conjugi cariss. A.C. MDCCV.’ De ‘Stückgarten,’ die met groote moeite op een' negentig voet hoogen muur en bijna geheel in opgedragen grond was aangelegd, heeft, in den dertigjarigen oorlog haar oorspronkelijke gedaante grootendeels verloren, en de groote lindenboomen die er nu staan, zijn eerst na dien tijd geplant geworden. Nog bemerkt men, in den muur, de boorgaten waarmeê de Franschen, in het jaar 1693, het bouwwerk wilden doen springen; gelukkig was die muur: ‘'t rammeijen van den krijg te sterk;’
ook 't buskruid was niet opgewassen, tegen den ijzervasten | |
[pagina 648]
| |
wand. Nu vormt de hof een groot terras, onregelmatig beplant met schaduwrijke linden en bloeijend heestergewas en met bogtige paden doorsneden. In het midden verheft zich ‘der dicke Thurm.’ Voor denzelven staat een steen, waarop twee kogels, met het volgende opschrift: ‘Anno MD CLXXXI den XXII Januarii vom Schloss auf diesen ort hat wider alles hoffen aus stüken Churfürst carl mit kugel kugel troffen.’ Uit twee nissen schijnen de fraaije ridderbeelden van Lodewijk V en Frederik V, bevallig met klimop omrankt, in de verte te staren, koud als de steen, waaruit ze gehouwen zijn, maar bezield door den adem der dichterlijkste Erinnering. Onafzienbaar en liefelijk vlotten en schemeren de valleijen in het verschiet en de blaauwe bergtoppen aan den overkant des Rhijns. De zilveren golfjes van den Neckar blikkeren tusschen zijn schilderachtige boorden, en van alle zijden ontwikkelt het vergezigt zich schooner in het groenende en bloeijende dal, waar het houtgewas al de lieflijke geheimzinnigheid van lommer en wonderlijk gevormde boomgroepen te genieten geeft; waar de bergruggen prijken met den rijksten tooi van groen, van veldbloemen, van ruischende beekjes; van zelf wordt men hier eenigzins weemoedig gestemd, omdat de herinnering van het voorleden, die zich zoo geleidelijk aan deze plek verbindt, den wandelaar de meest afwisselende toestanden voor den geest brengt van grootheid en verval, van kracht en van zwakheid, van geluk en ellende! Van de reusachtige waterleidingen, die het kasteel voorzagen, is nog menig spoor overig. De belangrijkste is de ‘Neptunbrunnen,’ in een gewelf, waarvan het portaal door verscheiden pilaren, met druipsteen-versierselen, gedragen werd. Het groote beeld van den Zeegod, met zijn drietand en dolfijnen is verdwenen, gelijk ook de steenplaat, die, in een tamelijk snorkend opschrift, aan den naneef verhalen moest wat ‘Fridericus Bohemiae rex,’ zoo al voor de uitbreiding van het kasteel en den hof gedaan had, ‘summa montium in ima vallium praecipitando’ - ‘aquae ductibus, cavernis, statui, plantis, floribus, arboribus mirae magnitudinis ex suburbano horto singulari artificio trans- | |
[pagina 649]
| |
latis, ornavit’ etc. 't Is niet kwaad dat deze plaat is verdwenen, omdat de onaangename indruk van verval en verwoesting toch reeds sterk genoeg is, ook zonder dat die, door de optelling van al wat er hier heeft bestaan, telkens worde hernieuwd en bekrachtigd. Van het reusachtige beeld van den Rhijngod, liggen nog uitgebreide overblijfselen vóor en in den ingang van de groote grot, die rijk met beeldhouwwerk versierd was, met kunstig lichteffekt en prachtig waterwerk prijkte, doch later den ganschen schat van schelpen koraalwerk, van beelden en bonte glasruiten verloren heeft, zoodat er thans slechts een halfduister gewelf is overgebleven, dat vochtig is en kil.
We hebben nu den heerlijken bouwval bezien en in allerlei rigtingen doorkruist. Gij duidt het mij immers niet ten kwade, vriendelijke lezer, dat ik niet eens gepoogd heb u een volledig overzigt te geven van al wat de ruïne schoons en merkwaardigs heeft; dat ik mij niet heb verdiept in architektonische bespiegelingen, of heb getracht de gapingen, die er zoowel in 't bouwwerk als in mijne beschrijving te vinden zijn, met oudheidkundige gissingen aan te vullen? Als ik er maar in geslaagd ben u eenig denkbeeld te geven van die grootsche stichting, waar men dagen in zou ronddolen en telkens nieuwe schoonheden zou aantreffen; van dien prachtigen bouwval, die ook in zijnen ondergang en na zijne verwoesting, zooveel heerlijkheid ten toon spreidt; die in al zijne bestanddeelen den stempel draagt van Kunst, die, in ieder bouwwerk op zich zelf, de harmonie te genieten van verheven schoon. We beamen gaarne de uitspraak van Helmine von Chezy, als ze zegt: ‘Heidelbergs Schlossruine könnte und sollte der Gegenstand des innigsten Studiums Deutscher Künstler werden, wenn es uns Ernst damit wäre, auch in denjenigen Dingen wieder den Vorfahren nachstreben zu wollen, die unwesentlicher scheinen, als sie sind, ich meine die Aeusserlichkeiten, den Abdruck und Spiegel des innern Seyn und Lebens.’ Met den beschreven bouwval staat het ‘alte Schloss,’ de | |
[pagina 650]
| |
‘Königsstuhl,’ de ‘Heiligeberg’ en de ‘Wolfsbrunnen’ in zeker verband. Daarom willen we bij elk dezer punten nog een oogenblik onze aandacht bepalen. De plek, die thans nog het ‘alte Schloss’ heet, droeg, voor eeuwen, de oude ‘Pfalz’ van Koenraad van Hohenstaufen, is welig met struiken en vruchtboomen bewassen, en biedt het heerlijkst vergezigt aan in de Rhijnstreken en een algemeen overzigt van de slotruïne, die ligt aan haren voet. Van de burg zelve is niets meer overig dan de sporen van grachten en enkele onherkenbare steenhoopen. De legende brengt het tijdstip van haar ontstaan tot in de tijden der oude hertogen van Rhijnfranken, zelfs der Romeinen terug. 't Is ten minste gewis, dat hertog Koenraad van Hohenstaufen, de halve broeder van Frederik Barbarossa, reeds in 1148, hier ‘auf den Bergen am Gestade des Neckars’, zijn zetel had. Ten jare 1278 brandde het slot op den Jettenbühl af. Later werd het eenigzins hersteld, doch alléen als wapenkamer en als kruidmagazijn gebruikt. De bliksem sloeg, in het jaar 1537, in den toren, deed het buskruid ontvlammen en joeg het geheele slot, met een zoo hevigen slag in de lucht, dat daardoor het lager gelegene slot en de stad aanmerkelijk werden beschadigd. Op deze hoogte werden in den ‘dertigjarigen oorlog’ schansen opgerigt, waarvan nog eenige sporen voorhanden zijn. Belangrijker echter dan deze overblijfselen is het voetpad, dat naar den ‘Königsstuhl’ geleidt op oudromeinsche wijze geplaveid is en ‘Plättelsweg’ heet. Voor den bezoeker, die opziet tegen dit steile en moeilijke, maar korter pad, staat de rijweg open, welke in menigvuldige bogten langs den bergrug slingert. Met dien berg is een aantal min of meer grijze, min of meer onwaarschijnlijke sagen verbonden, maar gewis is er iets heidensch-heiligs aan den grond, dien we betreden, dat zich, zelfs door de helderlichte geschiedenis, een' weg heeft gebaand tot op onzen tijd. Toen de godsdienstige en staatkundige elementen, die zich in het Heidendom veréenigd hadden, uit elkander spatt'en, zochten beiden een punt van aanhechting in de heilige plaatsen. Men bouwde kerken, hield gerigten en beraadslagingen, nu eens op de een dan op de andere gewijde plek. Eene oorkonde van hertog Frederik, den zoon van | |
[pagina 651]
| |
Barbarossa, uit het jaar 1185, bewijst ten minste dat de overoude ‘Mahlstatt’ der hertogen van Schwaben, den naam ‘Königsstuhl’ droeg, terwijl Petrus Melissus, omtrent het einde der XVIde eeuw, van een' reusachtigen eikenboom spreekt, die op de kruin des bergs geplaatst en met zitbanken voorzien was, gelijk men weet, dat er op oude gegerigtsplaatsen werden aangetroffen. In plaats van dien eik verheft zich nu op den top der hoogte een toren, die in 1832 gebouwd werd, en het verrukkelijkst vergezigt oplevert. De spits van den Munster-dom in Straatsburg, doemt even op uit den blaauwachtigen nevel, met de geheele keten van den Vogesus over Spiers, Manheim, Worms naar Mainz en, in 't noorden, het heerlijke Rhijn-dal door den Taunus omtuind; juist vóor u ligt de Haardt; regts de bergen van het Odenwald; in 't zuid-oosten de bergen van Zwaben en zuidelijk die van Baden-Baden, die zamen een perspectief begrenzen, dat bijna tweeduizend vierkante mijlen inhoud heeft. Tegenover den Koningsstoel verheft zich, in 't noorden, de ‘heilige Berg’, met wijnstokken beplant en door een kroon van struiken en kreupelhout gedekt. De legende spreekt van een' romeinschen wachttoren, een kasteel, en een' tempel, die hier gestaan zouden hebben op de plaats waar later het ‘oude Slot’ is opgerezen. De overblijfselen, die men hier gevonden heeft en die tot de tijden der Antoninen opklimmen, maken 't geenzins twijfelachtig, dat de Romeinen hier hunne godsdienstplegtigheden gevierd hebben. Eene eerwaardige oorkonde van 't jaar 822, berigt ons, dat koning Lodewijk III den Aberinesberg, met al wat daartoe behoorde, aan 't klooster Lorsch ten geschenke gaf. Kort daarop werd, op den top, een Benedictijnerklooster en iets later, door den abt Gerhardt von Lorsch, daarbij de Michaëlskerk gesticht. Dit klooster kwam in groot aanzien en werd onmetelijk rijk, zoodat spoedig nog eene tweede kerk ter eere van den H. Stefanus gebouwd werd, die ook haar eigen klooster ontving. Zoo doende kreeg deze berg den naam van ‘heiligen.’, 't geen vooral toenam, toen abt Frederik von Hirschau, dien zijne conventualen hadden afgezet en verjaagd, hier een streng ascetisch leven leidde, in reuke van heiligheid stierf en zijn graf een | |
[pagina 652]
| |
zeer getrokken oord voor pelgrimaadjes wierd. Thans is van de Stefanus-kerk niets, van de Michaëls-kerk slechts weinig puin en muurbrokken over. Van de noordelijke helling des Koningsstoels, voert een bergpad in het stille dal, dat den naam van ‘Wolfsbrunnenthal’ draagt. 't Ligt gewis aan den bezoeker, als 't frissche, donkere loof, dat hem omgeeft; de geurige, koele lucht, die er zweeft over den waterspiegel van den helderen vijver; het ligte klateren en het melodiesch fluisteren der waterstralen, die hier rein als krystal uit den schoot der bemoste aarde voortkomen, op hem niet den zachtsten, dichterlijksten indruk uitoefenen. Leodius verhaalt ons, dat de naam ‘Wolfsbrunnen’ ontstaan zou zijn op deze wijze. ‘De profetes Jetta, verliet eens haren toren en ging 't gebergte in, totdat ze eene plek bereikte, die van rondsom met boomen digt bewassen was, waar de bergglooijing eene vallei vormde en van alle kanten heldere waterstralen te voorschijn sprongen. De profetes dronk van 't zilveren nat en legde zich sluimerig neder, toen op eens eene wolvin met hare jongen, uit het digtinéengestrengeld kreupelhout op haar toespringt, haar aanvalt en verscheurt.’ Pfalzgraaf Frederik II liet hier eene springbron en een' forellenvijver aanleggen, en sinds dien tijd is de ‘Wolfsbrunnen’, voor vreemdeling en inlander, het doel der aangenaamste wandeling geworden. Wèl steekt de bonte herberg, die in half-Zwitserschen stijl gebouwd is, tamelijk scherp af bij al wat hier vroeger gestaan en gebloeid heeft, maar - 't buffet is goed voorzien; wèl is de oude, eerwaardige schaduw der eeuwigdurende eiken merkelijk gedund, maar - hoe zouden de forellen vet en blank worden, als ze geen licht genoeg hadden? Van de bron keert men langs een schilderachtig pad, door het dal waar de Neckar vliet, naar Heidelberg weder, doch als men voorliefde genoeg heeft voor de grijze slotruïne, om ze bij iedere verlichting te bewonderen, slaat men liever den weg weder in, dien men is afgekomen en vindt het kasteel, dat men straks met volle daglicht beschouwd heeft, verzilverd door de stralen der zachte maan. Geen pen, geen penseel kan den indruk weêrgeven dier ma- | |
[pagina 653]
| |
gische verlichting; geen taal drukt de gevoelens uit, die den boezem overstelpen, maar lang, lang buigt men zich heên over de arduinen borstwering van de ‘Altane,’ of over 't muurwerk op het terras; lang staart men in de diepe, geheimzinnige verte, waar, uit den nevel, gedaanten en beelden schijnen op te doemen, die behooren tot een schoon, een heerlijk verleden; 't is alsof Matthisson's Elegie, of de dichtklanken van Opitz en Tieck u tegen ruischen, in 't liefelijk gemurmel van den stroom aan uwen voet en in 't vertrouwelijk gelispel der grijze eiken boven uw hoofd..... Is 't wonder, dat ge altijd te laat weêrkeert naar uw hôtel, waar de slaperige Kellner maar niet vatten kan, wat u zoo lang kon bezig houden in eene stad, die sedert uren in dommelige rust gedompeld is?
Nu is 't stil en ledig in die eertijds zoo luidruchtige binnenpleinen! De verminkte standbeelden der gestorven keurvorsten; de graauwe overblijfselen van de prachtige ridderzaal, die 't woeden der elementen niet geheel vernietigen kon; de zuilen, die voor eeuwen, het keizerlijk paleis te Ingelheim versierden en nu - met moeite nog - 't bouwvallig dakwerk van den put op het slotplein torschen, 't zijn allen stemmen, die de dwaze eerzucht der menschen bespotten en 't hun met de woorden van Ossian schijnen af te vragen: ‘Waarom bouwt gij die hallen, o, zoon der gewiekte dagen? Heden ziet ge trotsch van den hooggebouwden toren en weinig jaren later komt de adem der verwoesting en blaast door uw leêge voorhoven?’ Intusschen verbreidt de eeuwig jonge Natuur nog haar' levenwekkenden invloed, over al die tooneelen van Vergankelijkheid en Ondergang! 't Park prijkt als voorheên, in den volsten zomerdos; de sappige wijnstok slaat overal, ook tusschen de dorre steenklompen, hare veêrkrachtige ranken uit; het glinsterende klimop hangt den grijzen muur een bevallig kleed van vrolijk groen om de schouders en geurige | |
[pagina 654]
| |
heesters steken hunne bloesems uit vensternissen en portaalbogen. In dien reusachtigen romp schijnt een verborgen, maar krachtig leven te huisvesten, dat zich openbaart in den rijken bloei eener frissche natuur en in den verheven geest van lang vervloden eeuwen, waarvan die bouwval het zigtbaar teeken is. ‘All the impressions,’ zegt Bulwer, met wiens woorden wij eindigen, ‘produced by the castle at a distance are as nothing when you stand within its vast area, and behold the architecture of all ages blended into one mighty ruin! The rich hues of the masonry, the sweeping facades - every discription of building which man ever framed for war or for luxury - is here; all having only the commor character - ruin. The feudal rampart, the yawning foss, the rude tower, the splendid arch, - the strength of a fortress, the magnificence of a palace, - all united, strike upon the soul like the history of a fallen empire in all its epochs!’ |
|