De Gids. Jaargang 13
(1849)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 609]
| ||||||||||||||
Bibliographisch album.Handboek der vergelijkende Ontleedkunde, door Prof. C.F. von Siebold en Prof. H. Stannius, uit het Hoogduitsch vertaald en met platen vermeerderd, door L.C.E.E. Fock, M.D. te Amersfoort, bij W.J. van Bommel van Vloten. 1848.Hoe onbegrijpelijk de mogelijkheid van de uitgave eener vertaling van een wetenschappelijk werk, althans uit het Fransch of Duitsch, ons voorkome, daar toch elk, die zich met eenig vak van wetenschap bezig houdt, meer dan waarschijnlijk het oorspronkelijke even goed lezen kan; - aan hoe veel twijfel het zelfs nog onderworpen zij, of vertalingen van dergelijke boeken wenschelijk zijn, daar zij oorspronkelijke werken helpen onmogelijk maken en dus nadeeligen invloed uitoefenen op de beoefening van het vak; bij de beoordeeling eener vertaling moeten wij die vragen wel in het midden laten en ons bepalen tot het onderzoek, of het vertaalde een goed boek is en of het goed is vertaald. Over het Lehrbuch der vergleichenden Anatomie von v. Siebold und Stannius zal wel niemand aarzelen een gunstig oordeel uit te spreken, en ieder zal het als het beste en volledigste der bestaande handboeken, hetwelk door het gebruik, dat van de bestaande gemaakt is, alsmede door de eigene onderzoekingen der schrijvers op de hoogte der wetenschap staat, in de handen wenschen te zien van elken beoefenaar der vergelijkende ontleedkunde. In zoo verre dus kunnen wij de uitgave goedkeuren; doch laat ons zien of de vertaling ook aan het tweede vereischte voldoet. Er is meer noodig dan dat men duitsch versta om een zoodanig boek over te brengen; het is niet genoeg, dat men voor ieder duitsch woord, uit zijn hoofd of uit zijn woordenboek, ons een hollandsch in de plaats geve. Er wordt studie vereischt om de kunsttaal der Zoölogen en Anatomen, uit welke die der Zoötomen is zaamgesteld, te kennen, en de juistheid en bepaaldheid te beseffen, die de uitdrukking er door verkrijgt; oneindig veel meer nog om ze over te brengen in eene andere taal, indien deze - en in dit geval is de onze - de meeste kunstiermen mist, die dan of gemaakt of omschreven moeten | ||||||||||||||
[pagina 610]
| ||||||||||||||
worden. Het eene als het andere vordert, buiten taalkennis, een volmaakt juist begrip van de zaak zelve; zonder dit is een goede overbrenging niet mogelijk en zal de onnaauwkeurige beschrijving tot verkeerde voorstelling moeten leiden. Bewijzen voor deze stellingen levert het boek dat wij beoordeelen in grooten getale; de opgave van eenige mogen het doen blijken. Wij zien in § 1 bij de wormen het zenuwstelsel beschreven als bestaande uit een zenuwknoop gelegen achter den kop met of zonder zenuwknoopen verbindende buikzenuwstrengen, wat eene verklarende vertaling schijnt te zijn van ‘ein Nacken-ganglion mit oder ohne Bauchganglienkette’. De Mantel der Weekdieren heet onbepaald bekleedsel. In de 3de § lezen wij voor ‘Aber auch die als Polygastrica noch übrige Infusorien bedürfen einer weiteren Beschrankung, indem....’ ook het getal der polygastrica, die tot de nog overige infusorien gerekend worden, moet meerder worden beperkt, terwijl enz.: iets verder is Magenthiere door maagdieren vertaald; zoo men den systematischen naam niet behouden wil, wat misschien verkieslijker te rekenen is, zal men de uitdrukking veelmagen of veelmagige dieren moeten aannemen. ‘Mit diesen freien Willensäusserungen ist zugleich die Fähigkeit der willkürlichen Kontraction und Expansion des einfachen zellenförmigen Leibes dieser Thiere verbunden.’ Door dit vermogen van zich willekeurig te bewegen zijn deze dieren ook in staat hun eenvoudig celvormig ligchaam willekeurig zamen te trekken en uit te zetten. De trilharen bij de sporen der Conferven worden gezegd de gedaante van roedevormige (geisselförmige, d.i. zweepvormige) draden te hebben. ‘Nach Ehrenberg's Augabe sollen die Navicularien aus ihren Panzeröffnungen sohlenartige oder fadenförmige Bewegungsorgane hervorschieben können. Volgens de opgave van Ehrenberg zouden de Navicularien uit de poren der schalen draadvormige bewegingsorganen kunnen uitsteken. Voor het weggelaten sohlenartig’ gebruike men zoolachtig of beter schuifzoolachtig, om ook de wijze der actie aan te duiden. ‘Zool, Sohle’ is in 't algemeen het deel dat bij de beweging de oppervlakte, waarop de beweging plaats heeft, aanraakt. In de 5de § zegt de vertaler de Rhizopoden met de Infusoriën in ééne klasse te zullen brengen; waarom dan dadelijk er na ze in twee afzonderlijke behandeld? - het duitsch heeft ‘in Verbindung zu bringen.’ Deze aanhalingen zullen doen zien dat den vertaler de klasse der Infusoriën geheel onbekend is; doch dit is zeker het geval met al de in dit stuk behandelde klassen: bij de Echinodermata vindt men b.v. in § 71 dat zij met naar voeten gelijkende (fusartige) zuigorganen rondkruipen, kalkmassa voor ‘Kalkgerust,’ heeft overeenkomst voor ‘entspricht’, in § 72 bezetten voor ‘durchsetzen’, en 't ware niet moeijelijk deze proeven te vermenigvuldigen, doch zij zullen voldoende zijn om te bewijzen, dat de vertaling niet aan de vereischten eener goede voldoet. De vertaling is met platen vermeerderd, die naar ons inzien beter weggelaten waren. Figuren bij de beschrijving tusschen den tekst gedrukt, zijn allernuttigst, omdat zij bij het woord het beeld geven en waarlijk illustreren, doch aan 't eind van een boek bijeengesteld, verliezen zij reeds veel van hun nut. Doch daarenboven hebben wij hier uit de Icones Zootomicae van R. Wagner, slechts enkele figuren gekregen, copiën van copiën, die niet voldoende zijn om een denkbeeld van de hoofdvormen te geven (daartoe zijn de Icones zelve te onvolledig) en dus noodeloos den prijs van het boek verhoogen. | ||||||||||||||
[pagina 611]
| ||||||||||||||
Over belastingen en bezuinigingen. Door J. Ackersdijk. Te Utrecht bij J.G. Broese. 1849.Te midden van den stortvloed van brochures, vlugschriften, blaauwboekjes en pamfletten welke de question à l'ordre du jour - tegenwoordig 's lands moeijelijke financieele toestand en de behoefte aan en het plan tot bezuiniging - in het leven roept, is de verschijning eener brochure uit de pen van Prof. Ackersdijk eene gebeurtenis, die men niet onopgemerkt mag laten voorbijgaan. Wij zeggen dit zonder eenige de minste malicieuse toespeling op eene oude vete, die immers door den Hoogleeraar zelven edelmoedig vergeten blijkt te zijn, als hij hier in de aangekondigde bladzijden den minister van Hall onbewimpeld en ongezocht lof toekent over de verbeteringen door hem in het financiewezen tot stand gebragt, en over den gelukkigen afloop der hermunting. Maar wij meenen, dat het publiek eenige erkentelijkheid schuldig is aan den geleerden en kundigen, niet minder den welmeenenden en cordaten man, die het niet beneden zich acht zijne wetenschap van hare practische zijde aan te bevelen, en - zelfs met gevaar van miskend te worden - te midden van het verward gedruisch der tallooze ephemeriden, welke ‘de kwestie van den dag’ in het leven roept, zijne krachtige stem te doen klinken: nu over de korenwetten, dan over de conversie, dan over het muntwezen, dan over bezuiniging en belasting. Het eischt opmerking en erkenning, al ware het maar alleen om dit voorbeeld ter navolging aan te wijzen aan zoo menigen zijner ambtgenooten, die hunne wetenschap besloten houden onder de breede plooijen der professorale toga, of haar hoogstens een vlugtigen glans laten werpen binnen de vier muren van het Instituut, maar het heiligschennis schijnen te achten haar in de bladen van brochure of tijdschrift bloot te stellen aan de oogen van het profanum vulgus. Er wordt aangedrongen op de ontwikkeling van het politieke leven onder het Nederlandsche volk. Maar niet minder is de behoefte aan een wetenschappelijk leven. Het is thans, meer dan ooit, tijd dat de wetenschap uit den hemel op de aarde afdale; dat ze van haren drievoet afkome, waar ze niets te doen heeft dan zich te laten bewierooken, om onder de kinderen der menschen, weldoende, te verkeeren. Gelijk men gissen kan, is het geschrift van den Heer Ackersdijk, dat we hier aankondigen, zuiver practisch. Een scherpe blik op onzen toestand, op verleden en toekomst van Nederland; een ernstig, waarschuwend, maar ook bemoedigend woord; eene beoordeeling van de middelen die aan de hand zijn gedaan om de financieele moeijelijkheden, die ons belemmeren, op te ruimen; eene vingerwijzing op andere middelen. Het is een bitter, maar waar | ||||||||||||||
[pagina 612]
| ||||||||||||||
woord, dat de toestand, waarin wij verkeeren, ons eigen werk is: ‘niet ligt (bl. 4) zal zich aan een staat eene schoonere toekomst aanbieden dan aan het koningrijk der Nederlanden in 1814 en 1815. Ongelukkig werd dit door den koning en het volk geheel miskend. De gunstige gelegenheden werden verzuimd, en het geluk, dat eene natie, die zoo rijk was aan herinneringen, zich slechts behoefde toe te eigenen, werd op jammerlijke wijze verspeeld. Men moet zich verwonderen als men het herdenkt hoe zooveel goeds ten kwade is kunnen verkeerd worden. Wij konden magtig, geëerbiedigd, welvarend, rijk, zonder staatsschuld, schitterend in het midden van Europa door bloei van kunsten en wetenschappen geworden zijn; - dit alles lag werkelijk voor de hand. Welk noodlot, of liever, welke verbijstering heeft dit alles doen mislukken?’ Doch genoeg: de S. wil niet beschuldigen, slechts waarschuwen. Ook nu nog hebben wij onze toekomst in eigen hand, en schoon onder minder gunstige omstandigheden, ook nu behoeven wij de hoop op herstel nog niet op te geven. De grond tot verbetering is reeds gelegd; wij zijn door onze koloniën zoo rijk als te voren; door onvermengde nationaliteit krachtiger dan voorheen; wij kunnen onze aandacht onverdeeld op binnenlandsche belangen vestigen, zonder ons met de wieling der Europesche politiek te zien medesleepen; de instellingen, die wij nu onlangs verworven hebben, kunnen ons al de voordeelen van orde en vrijheid doen genieten; bij de regering heeft een stelsel van openbaarheid dat van geheimhouding vervangen: in plaats van af te schrikken wie haar welmeenend raad aanbood, lokt zij thans openlijke discussie uit. Maar nu moeten wij ook op den gelegden grondslag voortbouwen; eerlijk en naauwgezet de verkregene instellingen naleven; eendragtig zijn boven alles, en het algemeen welzijn niet aan partij-belang achterstellen; zelfvertrouwen gevoelen om de middelen te gebruiken die wij nog bezitten; en onbeschroomd de kennis, die elk heeft kunnen verwerven, ten nutte des Vaderlands aan willen wenden. - Wie is het niet met den schrijver eens, dat met zulke middelen de toekomst des Vaderlands te redden is? Maar daar ligt een gat in den weg tot herstel, dat moeijelijk over te komen is: de toestand der financiën van het oogenblik; en, wat nog slimmer is, daarachter rijst een berg, die met groote inspanning beklommen moet worden: de toestand der financiën op den duur, ook voor het vervolg. Over de loopende dienst van de tweejarige begrooting van 1848 en 1849 is er een te kort, erkend tot een bedrag van 15 millioenen; met iedere volgende begrooting zal zich de grootere en steeds grootere moeijelijkheid opdoen, hoe men op den duur de penningen zal kunnen vinden om de huishouding van den staat te bekostigen en de renten der schuld te voldoen. De eerste vraag is het naast bij de hand: zij is d'urgence. Als wij maar eerst de kloof over zijn, die ons thans ophoudt, kunnen wij later, langzaam voortgaande, op de middelen denken om den berg te boven te komen. De question à l'ordre du jour, het tekort van 15 millioenen, is alzoo de topic van de vlugschriften van den dag; ook van dat van den Heer A. ‘Het is, (bl. 11) dunkt mij, noodzakelijk de verschillende onderwerpen niet te verwarren. In de behoeften van het loopende jaar moet voorzien worden, de geregelde gang van zaken moet verzekerd zijn, terwijl over de twee andere punten, verbetering van het belastingstelsel en besparing in de uitga- | ||||||||||||||
[pagina 613]
| ||||||||||||||
ven, geraadpleegd wordt. Alzoo vooraf de vraag overwogen, hoe het te kort van vijftien millioenen te dekken?’ De schrijver onderzoekt kortelijk de verschillende middelen, daartoe aan de hand gedaan. - Eene belasting op de bezittingen was in het vorige jaar voorgedragen. Het voorstel was onaannemelijk, en na de intrekking van het wetsontwerp behoeft dit oordeel niet meer gemotiveerd te worden. Nu is eene belasting op de inkomsten voorgesteld. Dat men zich daarvan niet te veel belove: als blijvende belasting ter vervanging van anderen, die schadelijker werken, en ingerigt naar de zeden der natie, en allengs in hare opinie regt van gewoonte verkrijgende, kan zij aan te prijzen zijn, als tijdelijke maatregel verdient zij afkeuring: ‘als zoodanig (bl. 13) is zij steeds zeer ongelijk, willekeurig en daardoor uiterst gehaat. Zoo zoude zij ook volgens het ontwerp (dat thans aanhangig is) zijn.’ De financieele combinatie van den Heer van Hall? ‘Bij eene tweede proef (blz. 15) zou zeer ligt kunnen mislukken wat bij de eerste den uitslag zoo voordeelig gemaakt heeft’ (t.w. het stelsel van intimidatie). Het voorstel van den Heer Sloet tot Oldhuis, om voor 25 millioenen land op Java te verkoopen? - Hoe verleidelijk is het! ‘Ik moet (blz. 15) evenwel onbewimpeld verklaren, dat ik het onraadzaam acht.’ En wij gelooven dat ieders ernstige overweging tot gelijk besluit moet leiden. Alle andere bezwaren daargelaten - het is eene geldmakerij (zoo als men ter beurze spreekt, zonder juist eene al te ongunstige beteekenis aan het woord te hechten) en zulke geldmakerijen mislukken in den regel geheel en al. Iets minder moeijelijk zou het zeker nog vallen al de staats- en kroondomeinen, binnen 's Rijks grenzen in Europa, in drie jaren te gelde te maken: en toch, wie zal in goeden ernst dit voorstellen? Dat het stelsel om landerijen op Java door verkoop in handen der particuliere industrie te brengen, mits langzaam en met overleg ten uitvoer gebragt, van groot nut zal zijn, niet zoo zeer nog om ‘geld te maken’ als wel om de heerlijke bezitting te doen worden wat zij worden moet, eene kolonie, een onafscheidelijk deel van het Koningrijk der Nederlanden, (gelijk Gladstone van de Britsche koloniën Engelsche graafschappen gemaakt wil hebben) is onze stellige meening, en wij achten dat de Heer Sloet tot Oldhuis grooten dank verdient voor de Anregung der Idee, die niet verloren zal gaan, al wordt zijn voorstel ook begraven in de archieven-kamer der vertegenwoordiging. De toepassing dezer idee zal een krachtig middel zijn om dien ‘geheel anderen toestand geboren te doen worden’ welke de S. in de betrekkingen tusschen de kolonie en het moederland noodig acht (blz. 40, 41), om de schatten der kolonie bekend te maken aan het volk dat ze nog volstrekt niet kent, en om ze te maken tot eene rijke bron van nationale inkomsten, in plaats van eene pomp voor het jaarlijksch batig saldo. Maar zoo geen dezer plannen aannemelijk is, wat dan? Het voorstel van den Heer A. is zeer eenvoudig. Het komt hierop neder: de noodige 15 millioen of iets meer, te leenen zoo goed mogelijk, a pari: en de gelden noodig voor de rentebetaling en voor eene aflossing dezer schuld binnen vier jaren, te vinden door eene verhooging van een onzer accijnsen en eene betere inrigting van eenen anderen (blz. 33). Een voorstel in een ander vlugschriftGa naar voetnoot1 geopperd, om op den accijns van het gedistilleerd nog 100 opeenten te leggen, acht de S. aanbevelingswaard. Het middel zou volgens zijne | ||||||||||||||
[pagina 614]
| ||||||||||||||
berekening eene vermeerdering van ƒ 2,200,000 's jaars voor de schatkist doen verkrijgen (blz. 180). Eene goede herziening der suikerwet, meermalen beproefd, maar steeds mislukt, zou, naar de meening des S., de opbrengst van dit artikel, zonder bezwaar voor iemand, van ƒ 500,000 op ƒ 3,000,000 brengen, en dus 2½ millioen winst opleveren. Het plan des Heeren A. verdient van ééne zijde onverdeelde goedkeuring - om zijne eenvoudigheid namelijk. De ervaring heeft het reeds genoeg geleerd, dat in de huishouding van den staat dezelfde regel zich doet gelden als in die van den individu, dat, namelijk, fijn gesponnen combinatiën en kunstige manoeuvres nimmer het kwaad wegnemen maar slechts strekken om het op den duur te verergeren. - Maar wij hebben eene bedenking, die ons niet zonder gewigt voorkomt. Zij geldt de voorgestelde verhooging van den accijns op het gedistilleerd. Zal bij de toepassing van den maatregel de uitkomst niet verre bij de verwachting te kort schieten? Niet juist, dat wij meenen dat er zoo veel minder jenever zal gedronken worden; en daarom laten wij dan ook het argumentum e philanthropia liefst onaangeroerd. Maar het is genoeg bewezen dat in de opbrengst der belastingen 2 × 2 geen 4 is. Het is waar, de accijns is nu reeds zoo hoog dat hij tot veel sluikerij verlokt, en een streng toezigt noodig maakt. Maar door de verhooging der belasting met 100 pCt. wordt te gelijk de premie voor den smokkelaar met 100 pCt. verhoogd, en deze zal voor zijn schandelijk bedrijf met grootere winst nog voor hem zelven grootere kosten kunnen aanwenden, en de schade eener enkele mislukte onderneming gemakkelijker lijden. Betere verwachting zouden wij hebben van het andere middel, de doelmatiger inrigting van de accijnswet op de suiker. Blijkbaar heeft de S. het onderwerp con amore behandeld (bl. 20-33); met fiksche trekken al het ongerijmde en dwaze aangetoond van de verschillende combinatiën waartoe men opvolgelijk de toevlugt heeft moeten nemen, om de belasting althans iets te doen opbrengen, en overtuigend bewezen, dat de voornaamste vruchten der wet zijn, dat enkele groote etablissementen groote winsten maken ten koste der natie en dat de kas van het Duitsche Tolverbond jaarlijks eenige millioenen profiteert ten koste der Nederlandsche schatkist. Doch men zou bijna wanhopen of eene betere regeling mogelijk ware, na al de mislukte proeven, en magnus mihi eris Apollo! mag men hem toeroepen die daartoe het middel aan de hand doet. Schier onwillekeurig laat nu de schrijver, door de beschouwing dezer middelen tot voorziening in eene tijdelijke behoefte, zich leiden om een stap verder te doen. Zouden die vijf millioenen, door deze twee middelen te verkrijgen, niet op den duur dienstbaar kunnen zijn, om ons belasting- bepaaldelijk ons accijns-stelsel te verbeteren en minder drukkend te maken? En aan deze vraag, die als van zelve bij hem opkomt, verbindt hij eene tweede: zijn er niet andere voorwerpen van consumtie, dan die thans belast zijn, welke beter geschikt zouden zijn om belast te worden? - Zijn oog valt daarbij op twee artikelen, de koffij en de thee; gaarne zou hij er nog een derde, de tabak, bij gevoegd zien, doch hij erkent dat op dit artikel, dat zoo velerlei bewerking ondergaat, moeijelijk eene belasting te leggen is zonder de nijverheid merkelijk te schaden (bl. 38). Wij houden het er voor, dat niet minder krachtige redenen pleiten om de koffij en de thee onbelast te laten. Wat de laatste betreft - en dit kan toch den Hoogleeraar niet onbekend zijn - zij betaalt nu reeds aan inkomend regt eene belasting, die volgens officieele op- | ||||||||||||||
[pagina 615]
| ||||||||||||||
gave 7½ pCt. van de waarde bedraagtGa naar voetnoot1. Zou het raadzaam zijn behalve dat hooge inkomend regt het artikel nog met accijns te bezwaren? Of zou het inkomend regt tot 25 pCt. verhoogd moeten worden? Beide komt ons even bedenkelijk voor. Reeds nu is het inkomende regt hoog genoeg om aan de landgrenzen tot smokkelhandel te verlokken. Van de koffij kan, meent de S., gevoegelijk een accijns van 10 cs. per N. lb. worden geheven, hetgeen naar zijne raming van het verbruik hier te lande ƒ 1,000,000 in het jaar zou opleveren. Wij laten de juistheid der raming in het midden en bepalen ons tot de opmerking, dat de belasting volgens de tegenwoordige waarde van het artikel meer dan 25 pCt. zou bedragen. Maar dit zou ons minste bezwaar zijn. Wij hebben een ander, van meer gewigt, t.w. hetzelfde, dat door den Heer A. als tegen den tabak bestaande wordt erkend. Wel is waar, koffij en thee ondergaan hier te lande geene fabrijkmatige bewerking; maar zij worden, inzonderheid de eerste, gesorteerd, en die sortering zoowel voor buitenlandsch als voor binnenlandsch gebruik is het voorname bestaan van de grossierderijen van de tweede hand, zoo verre die nog door het veilingstelsel der handelmaatschappij niet geheel te gronde is gebragt. Die sortering nu wordt eene onmogelijkheid, van het oogenblik af, dat de accijns zal zijn ingevoerd, en daarmede een onoverkomelijke scheidsmuur gesteld tusschen de koffij voor buitenlandsch en die voor binnenlandsch verbruik. Bovendien is er nog een materieel bezwaar, dat trouwens den Utrechtschen Hoogleeraar onbekend mogt zijn. Het is dit, dat voor de verbazende hoeveelheden, welke hij, als voor weder-uitvoer bestemd, in het entrepôt wil hebben opgeslagen, in geene onzer handelssteden ruimte in de entrepôts zoude zijn, al werden deze ook eens zoo groot gemaakt. Misschien de helft der pakhuizen door geheel Amsterdam verspreid dienen jaar in, jaar uit tot berging van koffij, ongerekend nog de kelders en zolders, welke de handelaar daartoe in zijne eigene woning gebruikt. En dat hier de toepassing van het stelsel van zoogenaamd particulier entrepôt aan de grootste bezwaren onderhevig zou zijn, behoeft wel geen betoog. De surveillance, waartoe dat stelsel verpligt, zou geen gering bedrag opslokken van het millioen, dat de belasting gerekend wordt op te zullen brengen. Eenmaal den blik verder gerigt hebbende, dan de behoefte van het oogenblik, laat de schrijver hem nog over eenige andere onderwerpen rondgaan. Wat hij van eene betere verhouding der betrekkingen tusschen moederland en koloniën verwacht (blz. 40, 41), hebben wij reeds ter loops aangemerkt. Niet minder behartiging verdient, wat hij met zoo veel helderheid opmerkt (blz. 41-45) over de geopperde plannen tot amortisatie der schuld; plannen, meestal gebouwd op indiens.... en wanneers...., die nimmer zullen voorko- | ||||||||||||||
[pagina 616]
| ||||||||||||||
men. - Eindelijk valt ook zijne aandacht op het onderwerp, dat in de laatste weken zoo veel besproken is, de uitgifte van papiergeld. ‘Dit onderwerp ..... verdient ernstige overweging’ (blz. 45). Goed: ofschoon een blik op de geschiedenis ons leert, dat het reeds te over overwogen en beproefd is. Maar verdient het voorstel goedkeuring? Wij zijn eenigzins in verlegenheid wat het eigenlijke antwoord des schrijvers op deze vraag is. Eene eerste lezing van hetgeen hij er op zegt, deed ons een onbepaald ja als de slotsom opmaken; eene tweede lezing bragt ons aan het twijfelen. In het eind zijn wij tot het resultaat gekomen, dat de schrijver het voorstel kan goedkeuren.... mits ouder verscheidene indiens: indien men niet te veel papiergeld uitgeeft, indien men voldoenden waarborg geeft tegen depreciatie, indien geene ontrouw of onvoorzigtigheid later verlokt, om op den ingeslagen weg voort te gaan. Maar ligt niet juist daar het gevaar? Heeft niet de ervaring overal doen zien, dat men, eens op het glibberig pad van het papiergeld den voet gewaagd hebbende, ook met de heiligste voornemens om niet te ver te gaan, onweerstaanbaar is voortgedreven en eindelijk in den poel van het staatsbankroet nedergekomen? In dit bijzonder geval is de regel abusus non tollit usum niet van toepassing. Is men er eens over heen, om 10 of 20 millioen aan papiergeld in omloop te brengen, dan kost het geringe moeite om tot 30, 40 en 100 millioen te komen. Waar toch staat dan de grenslijn? en wie zal een dam stellen? Heden dringt ons geldverlegenheid om 20 millioen uit te geven; maar het volgende jaar kan nieuwe, welligt nog grootere geldverlegenheid aanbrengen. Wat dan? - Wanneer de schr. hier zegt (blz. 46), tot bestrijding van de vrees voor depreciatie der muntbilletten: ‘de waarborg voor hunne gelijke waarde met het metalen geld is in de wet en in de gelegenheid om ze aan de regering zelve in bewaring te geven,’ dan meenen wij te mogen antwoorden met de woorden van den Heer Ackersdijk, in 1845 geschrevenGa naar voetnoot1: ‘Er is slechts een eenige waarborg, die tegen de depreciatie en tegen de nog grootere gevaren de meest mogelijke zekerheid oplevert: namelijk dat de houder van het papier altijd, op vertoon, de werkelijke waarde kan opvorderen.’ En van den schrijver, die thans zegt (blz. 47): ‘Er is’ (mits niet meer dan voor 20 millioen worde uitgegeven) ‘alle grond om te verwachten, dat men geen nadeel hoegenaamd van de uitgifte van dat papier zoude ondervinden. Het komt alleen aan op de vraag, of wij genoegzaam vertrouwen in onze regering stellen, om verzekerd te zijn, dat nimmer eene grootere som zal worden uitgegeven.... In zoo ver men de wetgeving mistrouwt, valt daartegen op te merken, dat, indien deze in zulk eene verbijstering konde vervallen, zij dan even goed nieuw papier zou kunnen scheppen als het bestaande uitbreiden, enz.’.... van deze woorden appelleren wij op den man, die in 1845Ga naar voetnoot2 schreef: ‘wij behoeven niet eens het allerergste te veronderstellen: er is eene kracht, waarvoor waarborgen, als die der voorgestelde wet, bezwijken, en in geen land moest men hiervan meer overtuigd zijn, dan in het onze: men noemt haar den drang der omstandigheden. Zij doet niet zelden instellingen en personen tot handelingen overgaan, die men vooraf als onmogelijk zou beschouwd hebben.... Mogt iemand dit als onmogelijk beschouwen, hij sla | ||||||||||||||
[pagina 617]
| ||||||||||||||
de geschiedenis op van alle de landen, welke met die schrikkelijke ramp van papiergeld bezocht zijn geweest, en hij zal bevinden, dat er welligt geen is, waar de eerste stap op den verderfelijken weg niet met dergelijke schijnbaar volkomene waarborgen begonnen is..... Het is hiermede als met het meeste kwaad: de eerste stap voert er heen.’ En dat de wetsvoordragt van 1845 (welke de Heer A. met zoo veel klem van redenen bestreed), door te verordenen, dat de waarde der uit te geven muntbilletten altijd door een depositum van edele metalen gedekt moest zijn, althans niet minder waarborgen aanbood, dan eene eenvoudige wet, die aan het papier gedwongen koers geeft, met belofte, dat de regering het bij de belastingen zal aannemen, is duidelijk genoeg. Gaarne wijken wij voor beter ervaring. Maar tot nog achten wij op al de voorstellen, tot uitgifte van muntpapier in den jongsten tijd gedaan, toepasselijk, wat de ‘Revue des deux mondes’ zegt van het voorstel van Pierre Leroux, om een zesde deel der staatsschuld in muntpapier te restitueren: ‘ce serait toujours un petit acheminement aux assignats.’ De beide casus zijn geheel dezelfde. De 15 millioen van het tekort bij ons zijn zoowel een wettig aangegane schuld als de dette publique van Frankrijk, en het is altijd, hoe men 't wende, een even onzedelijk als gevaarlijk middel, den schuldeischer te dwingen om zijne betaling te ontvangen in voorwerpen, waaraan door hoog bevel waarde wordt toegekend, maar die in zich zelve noch waarde bezitten, noch werkelijke waarde vertegenwoordigen. S.V. | ||||||||||||||
Vertoog betrekkelijk de uitgiften van Gemeentens- en Heidegronden in Noord-Braband. Eene bijdrage tot verklaring der Charters en Octrooijen, houdende zoodanige uitgiften door of van wege de voormalige Hertogen van Braband. Pleitrede door Mr. J.F. Mauritsz Ganderheyden, 's Rijks-Advokaat in Noord-Braband. Te 's Hertogenbosch, bij Gebr. Muller. 1848.Op den titel afgaande, hoopten wij hier eene volledige geschiedkundige ontwikkeling te vinden van de regten, die door de uitgiften van gemeenteen heidegronden tusschen de verschillende bebouwers en eigenaars, tusschen de gemeenten en den souverein ontstonden, en bekend te worden met de voorwaarden, waarop die plagten te geschieden. In die verwachting zijn wij teleurgesteld; niet door de wijze, waarop de schrijver dat onderwerp heeft behandeld, maar door dat het zijne een geheel ander onderwerp is; niet omdat de inhoud gebrekkig is, maar omdat de titel voor dien inhoud niet past. | ||||||||||||||
[pagina 618]
| ||||||||||||||
De hier aangekondigde Pleitrede is gehouden in een geding tusschen het Bestuur der Domeinen van den Staat en de gemeente Drunen gevoerd, over eenige gronden, de Sagt en de Dongdellen genaamd, waarvan de gemeente Drunen eigenares meende te zijn uit kracht van twee Charters van de jaren 1321 en 1329. Het Bestuur der Domeinen daarentegen beweerde dat uit die Charters geen eigendom bewezen werd, en vorderde van de gemeente Drunen zekere uitkeeringen, die door de Staten-Generaal waren opgelegd bij de Octrooijen tot verpachting van de Sagt en de Dongdellen in de jaren 1646, 1732, 1771 en 1782 verleend. Een groot gedeelte der Pleitrede (bl. 1-13) dient tot bestrijding eener voorgestelde exceptie van niet-ontvankelijkheid wegens het ten onregte dagvaarden van den Burgemeester, in plaats van Burgemeester en Assessoren, en heeft dus met de eigenlijke vraag niets gemeen. Maar tot de beslissing der hoofdzaak zelve is een onderzoek naar de oorspronkelijke uitgifte dier heidegronden evenzeer onnoodig, omdat de Staat zijn regt niet daarop, maar op een bezit ter goeder trouw en daaruit voortgevloeide verjaring bouwt. Het bezit gedurende 36 jaren (van 1782-1818), maakt den vroegeren regtstoestand geheel onverschillig. Dit wordt aangetoond tot bl. 38, terwijl de eigendomsquaestie eindelijk nog daardoor aan belang verliest, dat het Domein den grond zijner vordering voornamelijk vindt in overeenkomst en hare uitvoering, en aan het onderzoek naar het al of niet bestaan van een dominium directum tegenover een dominium utile of superficies slechts eene ondergeschikte plaats wordt aangewezen. Op bl. 55 komt de schrijver tot het onderzoek en de verklaring der Charters, door de gemeente Drunen tot bewijs van haar beweerd eigendom ingeroepen. Men begrijpt dat de invloed dier Charters, na het vooraf aangevoerde, slechts luttel konde zijn en hierin ligt waarschijnlijk de reden, dat zij door den schrijver minder naauwkeurig bezien en ontleed worden, dan het geval zoude geweest zijn, indien hij ze niet als een hors-d'oeuvre (bl. 56) hadde beschouwd. Hadde toch de uitslag van het geding afgehangen van de al of niet echtheid van 't Vidimus, dan zoude de schrijver in den vorm van 't schrift, het zegel en de wijze van aanhechting wat de uiterlijke kenmerken, in taal, stijl, uitdrukkingen en personen wat het inwendige betreft, wel zoovele sporen hebben weten te ontdekken, als noodig waren om den ouderdom van het stuk te bepalen. Maar eene zoodanige nasporing was onnoodig, nu het niet eenmaal bewezen was dat de Sagt en Dongdellen dezelfde gronden zijn, die in de aangevoerde Charters bedoeld worden. Eene pleitrede is een weinig geschikte vorm voor een onpartijdig, geschiedkundig onderzoek. Het hangt van de tegenspraak, die hij vindt, af, aan welk gedeelte de pleiter zijne meeste zorg moet wijden, en dikwijls is eene uitvoerige behandeling noodig van omstandigheden, die in de wetenschap het gewigt missen, dat zij in het proces welligt hebben. Die nadeelen toonen zich ook hier; welke waarde deze pleitrede als zoodanig moge hebben, voor diplomatiek en regtsgeschiedenis is zij geene groote aanwinst. - Het lezen wordt onaangenaam gemaakt door eene menigte drukfouten, zinstorende en andere, die vooral bij het mededeelen van oude stukken en jaartallen behoorden vermeden te zijn. (Zoo b.v. Bijlage M. 1837 voor 1817, Bijlage S. ongecamelleerd voor ongecancelleerd.) | ||||||||||||||
[pagina 619]
| ||||||||||||||
Romeinsche Geschiedenis, van de stichting der stad tot op de vestiging des keizerrijks. Ter vertaling in het latijn voor eenigzins gevorderden. Door H.M. Moll, Rector der Latijnsche School te Zierikzee. Amsterdam, P.N. van Kampen, 1849. p. 132.De bijzondere belangstelling, die de Hr. M. bij voortduring schenkt, zoo door het uitgeven van Grieksche als Latijnsche themata, aan dat gedeelte van het onderwijs op de gymnasiën, hetwelk bovenal den grondslag moet leggen van fiksche grammaticale kennis, zonder welke eigenlijke taalstudie onmogelijk wordt, is gewis prijzenswaardig, en even zoo zijne begeerte daarbij, om het drooge en eentoonige van den inhoud, aan dergelijke voorstellen noodwendig eigen, zoo veel mogelijk weg te nemen. Così all' egro fanciul porgiamo asperti
Di soavi licor gli orli del vaso....
Dat de S. voor dit laatste doel de Romeinsche geschiedenis het meest geschikt acht, zal wel bij niemand tegenwerping vinden; alhoewel men welligt, in dit opzigt, de voorkeur zou willen geven aan eene Historia Literaria, die, in weêrwil van eene opzettelijke bewerking van themata en een daardoor minder bekoorlijk uiterlijk, echter door haren inhoud op zich zelve, zelfs nog wel na den schooltijd, als een bruikbaar boek zou kunnen blijven dienen, altijd natuurlijk onder de voorwaarde, dat daaraan genoegzame zorg besteed ware. - Dit laatste mag men juist niet beweren van den inhoud der opstellen van Fritzsche, welke den S. tot grondslag gediend hebben. Zij zijn, zoo als men die voor honderd jaren zou geschreven hebben, en welligt ook reeds uit dien tijd: een themaboek is vaak adelijker dan men meenen zou. - Doch de hoofdzaak blijft ook de vertaling, en deze is hier zoodanig ingerigt, dat de leerling de verschillende regels door elkander leert toepassen en daarbij telkens verwezen wordt hetzij naar Madvig, hetzij naar de door den S. zelven uitgegeven Latijnsche Spraakkunst. - Hartelijk wenschen wij, dat menig fort en thème hieruit mede moge gevormd worden; die kwaliteit sluit wel niet alles in zich, maar toch zeer veel.
c.a.e. | ||||||||||||||
[pagina 620]
| ||||||||||||||
De Grondwetsherziening en ons belastingstelsel. Aanmerkingen op een aldus gesteld betoog, voorkomende in de Gids, voor September 1848. Door Mr. E.E... Te 's Gravenhage, bij Gebrs. J. en H.v. Langenhuizen. 88 blz. 8o.Wij haasten ons deze 88 bladzijden aan te kondigen, alleen om de verdenking te voorkomen van ze, quantum apud nos, onder een voortdurend stilzwijgen aan de vergetelheid te willen overleveren. Voor het overige hebben wij er niets van te zeggen dan dat wij hier gevonden hebben 88 bladzijden vol kregelheid en nijdigheid, schitterende van kwade trouw en pikant door eene reeks van scheldwoorden op den ongenoemden schrijver in de Gids, op Gogel, op den voorm. minister van Hall en op enkele anderen. Van den laatstgenoemden wordt (ex ungue leonem!) o.a. (blz. 18) gezegd, dat men hem (zoo zekere beschuldiging gegrond was) ‘niet uit de Jordaan voor de Staten-Generaal had moeten kiezen.’ Mr. E.E. is blijkbaar een van die ‘hoofden boven de documenten en tabellen der administratie vergrijsd’ (waarvan de schrijver in ‘de Gids’ gewaagt), ‘die schrikkelijk boos worden, als een ander ook eens iets over hunne zaak durft zeggen.’ Hij laat het hier en daar doorschemeren, dat hij reeds van de restauratie af, of zelfs reeds vóór dien tijd, in de bureaux der administratie heeft gezeten: en hij komt er rond voor uit (blz. 64), dat hij behoort tot diegenen, welke het voor eene bewezen waarheid houden, dat ieder handelaar een sluiker, d.i. een schurk is. Tegen zulke lieden valt niet te redeneren, en de schrijver van het betoog in ‘de Gids’ zal zich dus de moeite kunnen sparen van Mr. E.E. te beantwoorden, hoe streelend het anders voor hem misschien ook zijn moge, in dit boek van 88 bladzijden het bewijs te vinden, dat zijn artikel has not past unnoticed. Het zou ook ondankbaar van hem zijn, zoo hij Mr. E.E. over deze 88 bladzijden hard viel. Want naar allen gis zal de diatribe van Mr. E.E. wel dit gevolg hebben, dat deze of gene nog eens ‘de Gids’ van September 1848 opzoekt, om met eigen oogen te zien, wat er dan toch in dat artikel steekt, dat zulk een barschen uitval heeft uitgelokt. En voor eenen auteur kan toch niets aangenamer zijn, dan dat zijn werk gelezen en overwogen worde. |
|