De Gids. Jaargang 13
(1849)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 585]
| |
De ‘Robinson Crusoe’ en zijn auteur.Ik heb getracht eene inleiding tot de navolgende bladzijden te schrijven, in de plaats dergene, welke haar waren oorsprong aanduidde, namelijk: den lust om in ver van de politiek verwijderde studiën een perfugium ac solatium te vinden voor den kommer, welken de dagelijks akeliger toestand van ons Vaderland, in verband met de gisting, waarin gansch Europa blijft verkeeren, opwekt. De bedoelde donkere inleiding was, gedurende de maand, sedert hare op schrift stelling vervlogen, lang verouderd. Bovendien heeft de troonsbestijging van een nieuwen Koning, en het geluk, dat Hij allerwege verspreidt.... door ordesteekenen, de natie te zeer bedwelmd, dan dat de sombere woorden thans niet als wanklanken zouden luiden. Eene andere inleiding te schrijven was mij echter ondoenlijk: mijn opstel was genetisch uit die en geene andere ontwikkeld. Ik bepaal mij tot het opmerken van het zonderling verschijnsel, dat uit de meest van politiek verwijderde studie zich onverwachts het reuzenbeeld van een man voor mij moest opdoen, bij wiens deugd, schriften en volharding die van den politieken bijdrager der tegenwoordige eeuw diep wegzinkt. Die opmerking zal welligt bij het verstaan van dit opstel niet onbruikbaar beyonden worden.
Ik heb mij voorgesteld, lezers! u voor eene korte poos uit de dwarreling der tijdsomstandigheden weg te tooveren, u voor een uur terug te brengen naar een tijdvak, dat wij al- | |
[pagina 586]
| |
len beleefd hebben, van onbezorgdheid en vrolijkheid; naar onze kindschheid namelijk, toen wij, ja, onze kleine verdrieten en teleurstellingen hadden, maar toch niet te vergelijken met de zorgen van den mannelijken, van ónzen leeftijd. Toen hadden wij nog onze ouders, die voor ons zorgden: wij leerden en werden geprezen en beloond; wij speelden en hadden geen wroeging; wij mogten onze uren verbeuzelen: het was ons regt; wij lazen allerlei boeken, die ons nieuw en vreemd waren; wij lazen er, die wij zoo schoon, zoo treffend vonden, dat wij ze herlazen, en nog eens overlazen, tot wij er zoo van waren verzadigd, dat wij het boek niet meer behoefden te lezen, maar het toch voor ons gansche leven kenden; dat wij het nooit meer in onze handen namen, ja er niet meer aan dachten, ofschoon wij het, al hadden wij er in jaren niet aan gedacht, toch zouden kunnen vertellen van het begin tot het einde. Wij zagen het niet meer, zoo gewend waren wij, het sedert eene reeks van jaren onaangeroerd in onze boekenkas te zien staan; doch nemen wij het eens, openen wij het, lezen wij er in, dan kunnen wij er niet meer van uitscheiden, dan worden de innerlijkste roerselen onzer harten aangedaan, dan worden wij teruggetooverd naar onze zoete jeugd, naar lang uitgewischte tooneelen, naar lang verscheiden ouders en broeders en speelmakkers, en eene traan rolt langzaam over onze wang als een tolk onzer menschelijkheid. Zulk een boek, lezers! is de ‘Robinson Crusoe.’ Er is niemand onder u, die dit boek sinds vele jaren heeft ingezien, en toch niemand, die de geschiedenis niet zou kunnen vertellen; niemand, die, als hij zijn ouden ‘Robinson’ eens weder in handen kreeg, ongeroerd zoude blijven, wiens hart niet uit oude gewoonte weêr sneller zou kloppen op het zien van dien menschenpas op het eenzame strand, of opengaan bij de aanwinst van den gezelligen Vrijdag, of rillen bij den ijsselijken maaltijd der Kannibalen. Vanwaar de tooverkracht van dit boek? Voorzeker, elk boek onzer kindschheid zal ons bij het wederdoorbladeren aandoen, maar geen heeft die kindschheid zelve zoo zeer vervuld, geen hebben wij zoo volkomen onthouden, geen is zoo algemeen als de ‘Robinson.’ Of zullen | |
[pagina 587]
| |
wij, van Robinson willende spreken, ooit in de gedachte krijgen: zou men wel weten wat ik bedoel? zou ik ook onbegrepen blijven of pedant schijnen? Zullen wij iemand, die ons antwoordde: wat belieft u? Robinson? wie is dat? wat is dat voor een boek? niet aanzien alsof hij ons voor den gek wilde houden? Of kunnen wij met dien naam slechts in één land te regt? Of zouden wij niet veeleer in Duitschland en Italië, in Rusland en Frankrijk met gelijke gerustheid van Robinson Crusoe kunnen gewagen, overtuigd, dat ieder ons begreep? Maar is het nadenken over zulk een boek ook kwistig tijdverspillen? Verbeuzelen wij onzen tijd door elkander eens aan den ‘Robinson’ te herinneren? Ik geloof het niet, lezers! Ik vertrouw, dat gij mij nu reeds dankt, dat ik u eens eenmaal van de politiek of de philosophie van den dag verlos; maar bovendien, eene bespiegeling over een boek, dat gedurende bijna anderhalve eeuw door alle menschen gelezen is, die lezen konden, is eene bespiegeling over eene zaak, die hoogst menschelijk is, de menschheid geheel aangaat en dus wel waardig is om voor een vlugtig uur de aandacht te boeijen van beschaafde lezers, als die waarvoor dit Tijdschrift bestemd is. Laat mij dus mogen rekenen op uwe welwillende aandacht, wanneer ik deze bladzijden wijde aan den ‘Robinson Crusoe’ en aan zijnen auteur. De schrijver van ‘Robinson Crusoe’! Zonderling verschijnsel! Wie denkt aan dien schrijver? Geen oogenblik nadenkens is er voorzeker noodig om ons te doen beseffen, dat de ‘Robinson’ een schrijver moet gehad hebben, dat, hoezeer de ‘Robinson’ een boek is van de geheele wereld, de geheele wereld hem toch niet kan geschreven hebben, dat iemand die moeite moet hebben genomen. En toch, nog eens, wie denkt aan dien schrijver? Ik heb voor eenige jaren, van een zeer gunstig bekenden verhandelaar, eene voorlezing over den ‘Robinson’ gehoord, waarin geen spoor merkbaar was, dat hij aan een auteur van het boek gedacht had. Hij nam het boek, met kinderlijke naïveteit, waarop hij slechts even opmerkzaam behoeft gemaakt te worden om er zelf over te lagchen, alsof het van zelf in de wereld was gekomen. De lezers van de ‘Revue de Paris’ herinneren zich intusschen | |
[pagina 588]
| |
een uitvoerig artikel, voor zeventien jaren in die verzameling geplaatst over daniël de foe, den schrijver van ‘Robinson.’ Anderen zullen hetzelfde artikel teruggevonden hebben, door zijn auteur, den hoogleeraar Philarète Chasles, thans een der voornaamste schrijvers van het ‘Journal des Débats’, geplaatst in zijn voor twee jaren uitgegeven werk, getiteld: ‘le dix-huitième siècle en Angleterre’Ga naar voetnoot1. Daardoor, en waarom ook niet langs andere wegen, b.v. de ‘Edinburgh Review’ van 1845Ga naar voetnoot2, of de ‘Revue Britannique’ van 1846Ga naar voetnoot3. is thans de schrijver van ‘Robinson’ ook hier te lande meer bekend geworden, of weet men, waar men zich eenige kennis omtrent hem kan verschaffen. Voor eene uitvoerige levensschets en karakterbeschouwing van Daniël de Foe moet ik u dan ook naar de aangewezen artikels verwijzen: daar vindt gij tevens de Engelsche bronnen voor dieper onderzoek aangeduid. De plaats, waarover ik hier beschikken durf, vergunt mij slechts, een hoogst oppervlakkigen blik op den merkwaardigen man te vestigen. De verhevenste zedeleeraars hebben betoogd en de levensgeschiedenis van elk waarlijk edel mensch heeft het bevestigd, dat hij, die den strijd opvat voor de waarheid, voor het regt, voor de deugd, tegen leugen, onregt en boosheid, tegen dwaling en vooroordeel, tegen de wereld in één woord, zich een leven van lijden kiest, waarin hij, bij ligchaams- en geesteskwelling, een geweldigen en smadelijken dood zelfs niet moet ontzien en zijne belooning moet wachten hier namaals, gelukkig zoo op aarde zijn geloof onwankelbaar blijft tot het einde toe. Zulke martelaren der waarheid waren, om van het Verheven Type der menschheid niet te spreken, onder de heidenen Sokrates, onder de Christenen de Apostelen des Heeren, welke hun gansche leven wijdden aan de bestrijding van het kwaad en, door de vrienden des kwaads vermoord, stierven in het geloof aan den triomf hunner zaak. Op ongelijke afstanden volgen deze helden der deugd zoo velen als met meer of minder moed, door meer of minder zuivere beginselen gedreven, met meerdere of mindere | |
[pagina 589]
| |
volharding, kampvechters waren voor waarheid en deugd, en in haat en miskenning levende, in armoede en gebrek stervende, de waarheid bezegelden, dat wie God waarlijk lief heeft en voor Zijne eer strijdt, lijden moet in deze wereld. In deze reeks van door de wereld, die hunner niet waardig was, miskende en gefolterde mannen, bekleedt eene eereplaats Daniël de Foe, de schrijver van Robinson Crusoe en van ontelbare andere werken; de man, die een boek schreef, ‘Proeve over den Vooruitgang’Ga naar voetnoot1 genaamd, dat in Franklin's geest de kiemen legde van de ideën, welke hem eene zoo krachtige hand deden slaan aan de bevrijding van Noord-Amerika, die wederom zulke onberekenbare gevolgen heeft voor de geheele wereld; de man, in wiens schrander brein de gezonde denkbeelden over staatshuishoudkunde ontwikkeld zijn, toen Adam Smith naauwelijks geboren was; de prediker van verdraagzaamheid en daarom de bewonderaar van Willem III; en die intusschen arm leefde en arm stierf, in zeventigjarigen ouderdom, nadat priesterhaat hem in den kerker en op het schavot had gebragt; terwijl hem zelfs niet gebeurde wat zoo velen miskenden te beurt viel, dat namelijk, toen zijn dood hem voor de boosheid onschadelijk had gemaakt, zijn naam eene trage erkentenis van tijdgenoot of nakroost ontving. Want terwijl de Robinson Crusoe wereldberoemd werd en bleef, is zijn auteur, die niets dan haat en vervolging wekte gedurende zijn leven, vergeten na zijn dood.
De leeftijd van Daniël de Foe strekt zich uit van 1661 tot 1731. De gewigtige 24 eerste jaren van zijn leven, die voor het volgende gedeelte beslissende indrukken nalaten, vielen dus onder de regering van koning Karel II, dien beginselloozen onderdrukker van Engeland. Het was eene eeuw, waarin, vooral in dat land, godsdienst en staatkunde, op de jammerlijkste wijze dooreengemengd, allerwege verdeeldheid en partijhaat voedden. De Foe behoorde tot eene familie van Dissenters of afwijkers van de heerschende Episkopale Kerk, | |
[pagina 590]
| |
strenge protestanten tegen alle menschelijk gezag, ook dat der Hervormde kerkelijken, in geestelijke zaken. Daar intusschen die Episkopale Kerk onder Karel II met reactionnaire woede al de van haar afgescheidene secten, die haar in Cromwell's tijd verdrongen hadden, vervolgde en onderdrukte, was de kreet, de leuze, onder welke de Foe tot mannelijken leeftijd opgroeide, die van alle onderdrukte godsdienstige secten: verdraagzaamheid. Voor verdraagzaamheid, voor vrijheid van godsdienst voerde hij later, toen de Roomsch-Katholijke vervolging onder Jacobus II, de Episkopaalsche heerschappij verving, onder Monmouth de wapenen. De droevige afloop van dien opstand is bekend. Gelukkiger slaagde eene tweede onderneming om vrijheid van geweten aan Engeland te verschaffen. Met Willem III kwam de verdraagzaamheid op den troon, en de Foe mogt zich een oogenblik verheugen in eene blijdere toekomst. Vijf en twintig jaren van fellen strijd moest hij echter doorzwoegen, voor die vooruitzigten verwezenlijkt waren. Eerst geschiedde hetgeen immer plaats heeft. Zij, die, onderdrukt zijnde, het luidst om verdraagzaamheid geroepen hadden, zagen zich naauwelijks vrij, of zij gunden noch der vroeger heerschende Kerk, noch den van zich verschillenden kerkgenootschappen het leven. De Dissenters, van den druk der Episkopalen en Pausgezinden bevrijd, vereenigden zich wel met de eersten tegen de laatsten, doch alleen bij dit punt bleef die verbindtenis staan: voor het overige verketterden de Protestanten zich onderling even nijdig, als zij te gader de Roomschen haatten. Hier was het nu, dat Daniël de Foe zijn edel karakter ten duidelijkste openbaarde. Hij, die vroeger om vrijheid gebeden en gestreden had, die haar met Oranje zegenend had begroet, kampte in vlugschrift op vlugschrift tegen de onverdraagzaamheid zijner eigene geloofsgenooten, en haalde zich alzoo hunne vervolging op den hals, terwijl hij als ijverig Dissenter dien der Bisschoppelijke Kerk reeds bezat. Zijn leven bleef een gestadige strijd voor vrijheid en waarheid. Met edele onpartijdigheid kampte hij rusteloos tegen elke dwaling van elke partij. Onder koningin Anna gelukte het der heerschende Kerk den moedigen man op het schavot aan de kaak te stellen, omdat hij haar met een quasi in haren geest geschreven vlugschrift grievend | |
[pagina 591]
| |
had bespot. Eene Hymne aan de Kaak was de Foe's antwoord. Doch, zegt men welligt, deed de Foe niets anders, dan door vlugschriften elke godsdienstige partij aanvallen, die de echt christelijke beginsels van verdraagzaamheid en liefde schond, en was hij een martelaar van die edele gezindheid, dan was hij voorzeker zijne eeuw vooruit; maar die polemische rigting, ontwikkeld door zijne eigene godsdienstige vorming, maakt nog den edelen mensch, den christen, niet. Wil iemand bewijzen zijner dadelijke beoefening der zedeleer? Zij zijn voorhanden. De Foe was een kousenkooper, even als Vondel. De onrustige tijden, gepaard met de argelooze onbekommerdheid des edelen mans, waarmede de oneerlijken hun voordeel plegen te doen, maakte, dat hij failleerde in zijne betalingen, en vervolgens met zijne schuldeischers een accoord aanging voor eenige ponden pCt. Doch ofschoon de Foe door dit accoord de gijzeling ontging en zich de mogelijkheid opende, om tot beteren staat terug te komen, was hij de man niet, om zich nu, door ondervinding wijzer geworden, gerustelijk te gaan verrijken. Eerst moesten de oude schulden betaald worden. Jaren lang zwoegde de eerlijke man onder dien schuldenlast, waarvan wel de geschreven wet, maar niet de hoogere der zedelijkheid hem onthief. Eindelijk had hij de voldoening, dat hij alles had afbetaald. Maar hij bleef arm. Willem III, even als de Foe, zelfstandig kampvechter voor vrijheid en verdraagzaamheid, was het gestadige voorwerp van zijne bewondering. Hem verdedigde hij bij zijn leven en na zijn dood. De Vorst achtte den schranderen man hoog, doch de Foe vroeg hem nooit om iets. Onder zijne opvolgster gebruikten hare Whigsche ministers den onvermoeiden verdediger hunner partij, om de Unie tusschen Engeland en Schotland tot stand te brengen. Zijn loon voor deze bevestiging van Britanjes welvaart was wederom de gevangenis van Newgate. Na de eindelijke zegepraal der Whigs in 1714 bleef hij-alleen, van al de schrijvers, welke hunne partij voorgestaan hadden, onbeloond, om de eenvoudige reden, dat hij ook het Tory-ministerie met zijne magtige stem had voorgesproken daar, waar het gelijk had. Voortdurend leefde hij | |
[pagina 592]
| |
in bekrompenheid en schreef nu zijne romans. Hij stierf in 1731 arm en verlaten. Van hetgeen hij nog bezat had een ontaarde zoon den ouden man uitgekleed. Dit brak zijn hart en hij bezweek.
Acht en twintig bladzijden in folio beslaat de lijst der boeken en vlugschriften, door de Foe uitgegeven. Veertig drukken beleefde zijne brochure: ‘de echte Engelschman’Ga naar voetnoot1. De Foe is het, die het eerste denkbeeld oppert van spaarbanken, van waarborgmaatschappijen, van hulpbanken. De Foe stelt de oprigting voor van talrijke lagere scholen, van eene akademie voor burgerlijke en militaire ingenieurs. De Foe is de stichter van de eerste Review, die Engeland aan de geleerde wereld geschonken heeft: negen deelen in kwarto redigeerde hij alleen, gedurende negen jaren, alle drie dagen een nommer, met poëzy, en proza, en betoogen, en verhandelingen, over politiek, over theologie, over historie, vol van nieuwe theoriën over handel en financiewezen, deftigen ernst afgewisseld door bijtenden scherts, alles van hem alleen. Behalve deze Review, schreef hij gedurende Anna's regering nog 133 brochures. De Foe trekt zich de ongelukkige vrouwen aan, welke armoede tot schande brengt, en wil haar handenarbeid doen verrigten, voor wiens producten hij uitwegen bedenkt. De Foe slaat met deernis de krankzinnigen gade en eischt voor hen verplegingsgestichten. De Foe ijvert tegen den slavenhandel, lang vóór Wilberforce. De Foe waarschuwt tegen het pauperisme, in 1693! Hij schrijft een vlugschrift, dat heet: ‘Aalmoezen geven is geen liefdadigheid’, en spoort de zedelijke oorzaken der armoede na. Uit de gevangenis, waar hij na zijne kaakstraf vier jaren doorbragt, roept hij om vrijheid van drukpers, om kopijregt des | |
[pagina 593]
| |
schrijvers, om vrijheid van godsdienst, om vrijdom van priesterheerschappij, om vrijen handel. Al deze denkbeelden werden eerst vele jaren na zijn dood verwezenlijkt. Anderen hebben de eer er van weggedragen. Heb ik te veel van de Foe gezegd, mijne lezers? Of treffen ons zijne verdraagzaamheid en zijne menschenliefde en zijne diepe inzigten minder, omdat wij thans gewend zijn aan de denkbeelden, welke hij predikte, omdat wij de instellingen zien bestaan, welke hij bedacht? Dat zoude al zeer onbillijk zijn. Neen, een man, die zoo dacht, zoo schreef, zoo handelde, zoo leefde en zoo stierf, wiens beginselen zijne eeuw zoo verre vooruit waren en wiens daden zijne beginselen nooit verloochenden, mag wel vereerd worden, en een martelaar der waarheid genoemd, als men nagaat wat hij moet geleden hebben onder armoede, onder smaad, onder miskenning. Doch hooren wij hem even zelven. ‘Ik heb te lang geleefd (zoo schrijft hij aan het einde zijner staatkundige periode) en te veel van de wereld gezien, om iets van hare regtvaardigheid te verwachten. Ik weet, dat de menschen morgen goed zullen vinden, wat zij heden afkeuren. Het scheelt mij weinig, hun te behagen, ik wil hen slechts helpen. Voorzeker hebben zij mij barbaarsch mishandeld, en zelfs de Dissenters, die ik met gevaar van mijn leven heb verdedigd, hebben mij nooit vergeven, dat ik eerlijk en regtvaardig was; maar ik ben een stoïkus. Ik zal doen wat mij de billijkheid, de waarheid gebieden, zonder mij over den uitslag te bekommeren. Het publiek verspille dus zijne verbolgenheid niet tegen een man, die zat is van het leven, onverschillig voor belooning, en minachtende straf. Mijn leven is slechts door een wonder onderhouden. De armoede is mij op de hielen gevolgd, zonder mij te dooden. In die school des lijdens heb ik meer philosophie geleerd dan op de schoolbanken, meer theologie dan op hare kweekschool. Ik heb leeren kennen wat de wereld schitterends heeft en afschuwelijks; ik ben uit een kerkerhol in eens konings kabinet gestapt. Ik heb mijn vermogen en mijn goeden naam verloren, om mijne eer en mijne beginselen te behouden: ik heb er geen berouw over. En nu leef ik arm en veracht: die verachting veracht ik. Blijdschap en vrede vervullen | |
[pagina 594]
| |
mijne ziel. Mijne eerste rampen, eene zware geldschuld, onder welke ik gekromd gebleven ben sinds mijn dertigste jaar; mijn talrijk huisgezin, mijne ligchaamsmarten, de ondank mijner medeburgers, de aanvallen mijner benijders, de dreigementen der regering, de ondervinding van het voorledene, beletten mij niet mijn gemoed vrij te hebben, gemakkelijk, gereed tot alles, mijn hart onderworpen, mijne ziel vast.’ En deze man, die op zich zelven zoo merkwaardig is, hoe stijgt hij, als men bedenkt, dat hij na dit alles het boek schreef, waarop de wereld den stempel van meesterstuk heeft gedrukt, den Robinson Crusoe!
De Robinson verscheen in 1719. Hij bragt zijn maker tien guinjes op! Jaren te voren, toen hij te Bristol de vervolgingen zijner schuldeischers ontweek, had hij aldaar een matroos leeren kennen, Alexander Selkirk genaamd, die, in geitenvellen gekleed, de algemeene aandacht gaande maakte. Deze matroos, een weerspannig tegenstander der tucht, was eindelijk van zijn schip achtergebleven op het woeste eiland Juan Fernandez, in de Groote Stille Zuidzee, niet zeer verre van de kust van Chili, had daar ruim vier jaren doorgebragt en was toen door een voorbijkomend schip verlost. De man wekte met zijne kleeding en zijn verhaal belangstelling. Na vele jaren ontwikkelde de Foe den gegeven toestand des avontuurlijken zeemans en bouwde er zijn onsterfelijk boek opGa naar voetnoot1. Wij kennen dus hier naauwkeurig de kiem, den embryo van den Robinson. De menschen, vooral de Engelschen, weten dit gaarne van de boeken, waarin zij belang stellen. Toen Sir Walter Scott in een toestand geraakt was, waarin hij bovenal geld moest verdienen, vond hij het mede door eene nieuwe uitgave zijner romans te voorzien met de aanduiding van de origineelen der personen en van al datgene uit zijne studie of persoonlijke ontmoetingen en herinnerin- | |
[pagina 595]
| |
gen, wat hij als de eerste kiemen zijner scheppingen van personen en toestanden kon bijeenbrengen. Zoo ook beminnen de Engelschen het oorspronkelijke handschrift eens dichters te kennen. De versregels, die de dichter doorschrapte, zullen zij ophalen en zeggen met welgevallen: zóó was die regel, maar dit woord veranderde de dichter in dat. Den storm, dien Lord Byron in den Don Juan beschrijft, geven zij uit met de fragmenten van al de reisbeschrijvingen, wier lezing den dichter in staat stelde, om den orkaan en zijne ijsselijke gevolgen van schipbreuk, hongersnood en moord waar te doen zijn. Zoo ook andere volken. Men zoekt naar het oorspronkelijke van Werther en Charlotte, en geeft portretten en beschrijvingen uit van de prozaïsche werkelijkheid, welke den dichter meer of min mag geïnspireerd hebben en door hem werd geïdealiseerd. Deze handelwijze moge eene vermakelijke, eene nuttige zijde hebben, smaakvol is zij niet. Men dringt het kuiken in het ei terug. Het is alsof men eene schoone maagd niet bewonderen kon, zonder eerst vroedkundig hare geboorte te hebben waargenomen, en vervolgens hare opvoeding en ontwikkeling naauwkeurig gadegeslagen, zonder iets te vergeten wat er vies en stouts met het kleine meisje mag zijn gebeurd. Waar blijft op die wijze het frissche waas, de bevalligheid van de schoone jonkvrouw? - Neen, de Pallas moge dan niet steeds geheel ontwikkeld uit het brein hares scheppers te voorschijn komen, wij moeten haar aannemen, zoo als hij haar aan het publiek voorstelt, zonder bekrompen navorsching naar de wijze harer wording. Door de eerste aanleiding tot des dichters schepping te leeren kennen, doet men een stap achterwaarts: het karakter, dat hij generaliseerde tot een type, wordt gespecialiseerd tot een gemeen model. De poëzy verdwijnt weder voor het proza. Wie zou het model van menige Madonna willen kennen en deze toch blijven aanbidden? Doch andere schrijvers moge deze onschuldige smakeloosheid meer of min doen dalen van hun verheven standpunt: de Foe, wien een ongemeen noodlot drukte, strekte zij weder tot uitstekend nadeel. De oprakeling van het oorspronkelijke zijner schilderij was voor zijne vijanden eene nieuwe rijkelijke bron om hem te lasteren, om zijn roman in minachting te bren- | |
[pagina 596]
| |
gen. Om dit wel te begrijpen, moeten wij nog van eene nieuwe zijde een blik op den schrijver werpen, dan zullen wij zien, dat, door een zeldzaam lot, men hem geesselde juist met wat zijn talent uitstekend maakt. Het is eene eenvoudige en hoogst onschuldige kunstgreep der romanschrijvers, dat zij de handeling in den tegenwoordigen tijd plaatsen, daaraan een bekend tooneel aanwijzen, eene stad noemen, eene straat aanduiden, het nommer van het huis opgeven, hunne personen met beroepen en betrekkingen uit het dagelijksch leven bekleeden en hun waarschijnlijke namen geven. De Fransche romans van den dag, van Balzac, van Sue, de Monte-Cristo van Dumas, de werken van Dickens leveren daarvan talrijke voorbeelden op; zoo ook bij ons de Willem Leevend en vele anderen. Door zulk eene voorstelling wint de roman in waarschijnlijkheid: de personen treden uit het ideale leven, waarin zich de Erastussen en de Dorindes bewegen, in het werkelijke; zij komen ons nader, en de roman maakt een indruk, die de zedelijke of aesthetische waarheid, waarvan hij het voertuig behoort te zijn, dieper, duurzamer, en dus doeltreffender doet wezen. Indien b.v. het Leesgezelschap te Diepenbeek te Zeist geplaatst was, zou het nog treffender tot ons verstand spreken, dan nu er geen Diepenbeek bestaat. De Heer Stam, te Haarlem, op de Groote Markt No. 813, zal plastischer voor ons staan, dan de Heer ❋❋❋, te X, in de -straat. Het zou thans ongerijmd schijnen, den romanschrijver of dichter daarom een leugenaar te noemen, omdat er misschien geen Stam te Haarlem woont, of er geen 800 nommers op de Groote Markt aldaar zijn. Integendeel, woonde er zoodanig iemand in een aangewezen nommer, dan schoot men het doel voorbij, en de romandichter zou zich in moeijelijkheden wikkelen. Doch bij den aangewezen vorm weet ieder thans, dat de dichter slechts een hulpmiddel der kunst bezigt, om zijne voorstelling te verlevendigen. De Foe nu was van dit hulpmiddel, zoo niet de uitvinder (want Plato bezigt het reeds in zijne dialogen), ten minsten een, die het sterk gebruikte, toen het nog niet algemeen in zwang was. Het behoorde geheel tot zijn bijzonder talent, hetwelk ook hier weder was de waarheidsliefde. Een- | |
[pagina 597]
| |
maal besloten hebbende, een roman te schrijven, jaagde hij de waarheid na in alle, zelfs in de kleinste bijzonderheden; met de naauwkeurigste zorg ontwikkelde hij de geringste kleinigheid van zijn verdicht tafereel; hij daguerréotypiseerde het dagelijksch leven, en vermaakte zich met ook aan de lijst een schijn van waarheid bij te zetten, welke hem als dichter naar de tegenwoordige denkwijze vrijstond, maar welke zijnen toenmaligen vijanden een wapen in de hand gaf, waarvan de kracht nog niet geheel verstompt is. Het is niet te ontkennen, dat de Foe welligt wat al te zeer speelde met de kunstgreep, welke hij zoo meesterlijk wist aan te wenden. Zoo schreef hij (om een voorbeeld te noemen) een tafereel van de zeden en gewoonten der Koningsgezinden onder Karel I, en noemde het ‘Gedenkschriften van een Cavalier’ (ieder weet, dat de volgelingen des konings zich zoo noemden). De Cavalier vertelt dus zelf zijne geschiedenis, en dit boek is zoo ernstig, zoo natuurlijk, zoo waar, dat iedereen het voor werkelijke gedenkschriften van een wezenlijken Cavalier hield, en het honderdmaal als eene autoriteit is aangehaaldGa naar voetnoot1. De Foe zelf gaf voor, het handschrift te hebben gevonden, en schreef er de voorrede van. ‘De volgende historische Gedenkschriften (zoo heet het daar) zijn met te veel levendigheid en gezond verstand geschreven, om niet te bevallen aan hen, die van beide houden. Evenwel, wanneer men een boek leest, is er eene vraag, die zich van zelve opdoet: wie is er de schrijver van?’ Hier laat nu de Foe eene beoordeeling van het werk volgen: eene voorgewende kritiek, met kunstige onhandigheid gesteld, en die hij met deze onschuldige woorden besluit: ‘Er blijft slechts over, den waren naam van den schrijver uit te vorschen. Hij geeft zich uit voor den tweeden zoon van een edelman in het graafschap Shrop, tot pair van Engeland verheven onder de regering van Karel I, en wiens kasteel op acht mijlen afstands van Shrewsbury gelegen was. Deze omstan- | |
[pagina 598]
| |
digheden zijn op niemand naauwkeurig toepasselijk dan op Andries Newport, schildknaap, tweeden zoon van Hendrik Newport, van Hoog Ercol, tot Lord Newport verheven den 14den October 1642. Die zelfde Andries Newport, zonder twijfel de schrijver dezer Gedenkschriften, werd na de restauratie tot commissaris der domeinen aangesteld, als eene belooning zijner goede en getrouwe diensten.’ Wie zou nu (vraagt Chasles, aan wien wij dit voorbeeld van de Foe's wijze van behandelen ontleenen) wie zou nu zoo veel opregtheid niet gelooven? wie zou twijfelen aan de goede trouw van zulk een naauwgezetten uitgever? Welnu! van dit alles is geen woord waar. Newport heeft nooit bestaan; de commissaris der domeinen is een wezen der verbeelding; dat pairschap, dat landgoed, dat kasteel van Ercol, loutere hersenschimmen. Thans zou een publiek zich door zulke looze kunsten evenmin laten foppen als de lezers van Walter Scott aan Jedediah Cleisbotham geloofden of die van Dickens aan een wezenlijken Pickwick-club. Maar de Foe's vijanden waren woedend over hetgeen zij leugen en bedrog noemden: moest men toegeven, dat de boeken, die men las, uit de Foe's pen waren gevloeid, dan was hij een opligter, een bedrieger, die voor waarheid uitventte wat leugen was; hoe waarschijnlijker zijn talent den roman gemaakt had, hoe grooter de begoocheling was, des te boozer werd men, en men verweet hem dus als misdaad, wat hem juist als romanschrijver doet uitmunten. Nog laat Ph. Chasles zelf zich eenigzins door deze miskenning bedwelmen, als hij de Foe rangschikt onder de schrijvers, die op excentrieke wijze hunne tijdgenooten bedrogenGa naar voetnoot1, onder welke kategorie dan ieder zou behooren, van Xenophon, met zijne Cyropaedie, af, die zijne gefingeerde personen ofte wel gefingeerde gesprekken van historische personen als waar voorstelde. Maar men handelde nog anders. Men heette de Foe liegen, dat hij het boek geschreven had; het was waar: het was geen roman. Hoe beter hij dichtte, hoe meer hij het ideaal naderde van een voortreffelijk romanschrijver door de waarheid. en levendigheid zijner tafereelen, des te minder kans | |
[pagina 599]
| |
kreeg hij op eer en roem, des te gereeder werd de beschuldiging van aanmatiging. Zoo ook met den ‘Robinson’: de naauwkeurigheid, de natuurlijkheid, de ongemaaktheid, de eenvoudigheid, de onuitputtelijke afwisseling van hetzelfde eentoonige thema, de waarheid, in één woord, van het boek, waardoor men zweren zoude, dat het geen verdichtsel was, maakte..... dat men zwoer, dat het geen verdichtsel was: het was het journaal van Selkirk, hem door de Foe op schandelijke wijze ontfutseld en laaghartig, met verandering van den naam van den held der historie, op eigen naam uitgegeven. Zoo werd de eerekroon des schrijvers hem eene kroon van doornen! Gelijk zijne deugd (zegt Chasles) hem het geluk had onthouden, zoo onthield zijn talent hem den roemGa naar voetnoot1.
Neen, Robinson Crusoe is niet Alexander Selkirk, noch eenig ander individu, op een eiland geworpen door storm of booze menschen: hij is de verpersoonlijking van allen, wien immer dat deerniswaardig noodlot te beurt viel: hij is de type, van wiens trekken ieder hunner iets heeft, maar waarvan de vereeniging slechts door een ideaal wezen kon opgeleverd worden. Maar dat ideale wezen tevens zoo reëel te scheppen, dat er niets onwaarschijnlijks, niets ongeloofelijks in gevonden wordt, dat wij Robinson kennen, uiterlijk, innerlijk, zijne woning, zijne dieren, zijne boeken, zijne overdenkingen, in één woord, geheel en al: dat kon slechts een zeer uitstekend schrijver, die door het welslagen zijner taak het bewijs eener hoogst zeldzame voortreffelijkheid geleverd heeftGa naar voetnoot2. Dat de Robinson een welgeslaagd boek is, behoeft bijna zoo weinig bewijs, als dat de zon aan den hemel schijnt. Want waar die weldadige bol licht en warmte afstraalt, is het boek sedert anderhalve eeuw gelezen. Vertaald is het tot in het Arabisch toe; herdrukt tot in het oneindige. Aan | |
[pagina 600]
| |
navolgingen is mede geen tellen: alle volken hebben hunnen Robinson; velen zullen zich met genoegen den Zwiterschen herinneren: de Opper-Oostenrijksche kwam uit in 1848 in het gistende Weenen. Er is een ‘vrouwelijke Robinson’; er is een ‘Robinson van twaalf jaren’; er is een boek in drie deelen, getiteld: Bibliothek der RobinsoneGa naar voetnoot1. Doch van alle navolgingen en bewerkingen is er geene, die meer verdient, dat wij er een enkel oogenblik bij verwijlen, dan de Robinson, uitgegeven door den beroemden opvoedkundige Joachim Heinrich Campe, waarvan de veertigste oorspronkelijke uitgave mede in het woelige 1848 gevorderd werd en die mede tot in het Latijn en nieuw-Grieksch toe is vertaald geworden. Zie hier den oorsprong van den Robinson van Campe. Omstreeks veertig jaren na de uitgave van Robinson Crusoe schreef Jean Jacques Rousseau zijn Émile. Niemand, die Rousseau en zijne denkwijze kent, zal het wel verwonderen, dat zijn denkbeeldige kweekeling meer in de natuur, dan in de boeken lezen moet. ‘Ik haat de boeken,’ roept de hartstogtelijke denker uit: ‘zij leeren slechts praten van 'tgeen men niet weet.’ Zou er evenwel geen middel zijn, om den schat van leering, in zooveel boeken verspreid, te verzamelen? haar bijeen te brengen op een algemeen onderwerp, gemakkelijk om te zien, belangrijk om gade te slaan, en dat ten prikkel kon strekken zelfs voor den kinderlijken leeftijd? Indien men een toestand kan uitvinden, waarin al de natuurlijke behoeften van den mensch zich tastbaar aan den geest des kinds openbaren, en waarin de middelen, om aan diezelfde behoeften te voldoen, zich achtereenvolgend met dezelfde geleidelijkheid ontwikkelen, het is door de levendige en natuurlijke schildering van dien staat, dat men zijne verbeelding het eerst moet oefenen. Wijsgeeren, roept Rousseau, spant de uwe echter niet in, om zulk een toestand te vinden, te beschrijven: het is reeds gedaan met de meest mogelijke waarheid en eenvoudigheid. Door wien? Daar bekommert Rousseau zich evenmin om als iemand. Doch het boek, dat men veertig jaren gelezen had, zonder zich rekenschap te ge- | |
[pagina 601]
| |
ven van het genot, dat het aanbiedt (dit deed men toen nog zoo niet), het boek, dat toen reeds Europeesch was geworden (Rousseau denkt er zoo min over, uit welke taal en door wien het vertaald is, als wie het geschreven heeft), dat boek vertoont hij nu aan de wereld van eene nieuwe en verrassende zijde, en brengt alzoo meer dan iemand toe tot zijne beroemdheid. ‘Puisqu'il nous faut absolument des livres (vergunt mij, zijn welluidend Fransch niet te bederven door eene noodelooze vertaling), il en existe un, qui fournit, à mon gré, le plus heureux traité d'éducation naturelle. Ce livre sera le premier que lira mon Émile; seul il composera durant long-temps toute sa bibliothèque, et il y tiendra toujours une place distinguée. Il sera le texte auquel tous nos entretiens sur les sciences naturelles ne serviront que de commentaire. Il servira d'épreuve durant nos progrès à l'état de notre jugement; et, tant que notre goût ne sera pas gâté, sa lecture nous plaira toujours. Quel est donc ce merveilleux livre? Est-ce Aristote? est-ce Pline? est-ce Buffon? Non; c'est Robinson Crusoé. - Robinson Crusoé dans son île, seul, dépourvu de l'assistance de ses semblables et des instruments de tous les arts, pourvoyant cependant à sa subsistance, à sa conservation, et se procurant même une sorte de bien-être; voilà un objet intéressant pour tout âge, et qu'on a mille moyens de rendre agréable aux enfants. Cet état n'est pas, j'en conviens, celui de l'homme social; vraisemblablement il ne doit pas être celui d'Émile: mais c'est sur ce même état qu'il doit apprécier tous les autres. Le plus sûr moyen de s'élever au-dessus des préjugés et d'ordonner ses jugements sur les vrais rapports des choses, est de se mettre à la place d'un homme isolé, et de juger de tout comme cet homme en doit juger luimême en égard à sa propre utilité. Ce roman, débarrassé de tout son fatras, commençant au naufrage de Robinson près de son île, et finissant à l'arrivée du vaisseau qui vient l'en tirer, sera tout à la fois l'amusement et l'instruction d'Émile durant l'époque dont il est ici question. Je veux que la tête lui en tourne, qu'il s'occupe sans cesse de son château, de ses chèvres, de ses plantations; qu'il apprenne en détail, non dans des livres, mais | |
[pagina 602]
| |
sur les choses, tout ce qu'il faut savoir en pareil cas; qu'il pense être Robinson lui-même; qu'il se voie habillé de peaux, portant un grand bonnet, un grand sabre, tout le grotesque équipage de la figure, au parasol près dont il n'aura pas besoin. Je veux qu'il s'inquiète des mesures à prendre, si ceci ou cela venait à lui manquer, qu'il examine la conduite de son héros, qu'il cherche s'il n'a rien omis, s'il n'y avait rien de mieux à faire; qu'il marque attentivement ses fautes, et qu'il en profite pour n'y pas tomber lui-même en pareil cas: car ne doutez point qu'il ne projette d'aller faire un établissement semblable; c'est le vrai château en Espagne de cet heureux âge, où l'on ne connaît d'autre bonheur que le necessaire et la liberté. - Quelle ressource que cette folie pour un homme habile, qui n'a su la faire naître qu'afin de la mettre à profit! L'enfant pressé de se faire un magasin pour son île, sera plus ardent pour apprendre, que le maître pour enseigner. Il voudra savoir tout ce qui est utile, et ne voudra savoir que cela: vous n'aurez plus besoin de le guider, vous n'aurez qu'à le retenir. Au reste, depêchons-nous de l'établir dans cette île, tandis qu'il y borne sa félicité, car le jour approche où, s'il y veut vivre encore, il n'y voudra plus vivre seul, et où Vendredi, qui maintenant ne le touche guére, ne lui suffira pas long-temps.’Ga naar voetnoot1 Tot dus verre Rousseau. Van de omwenteling, welke zijne verhandeling in de opvoedingskunst heeft voortgebragt, is het moeijelijk zich thans een denkbeeld te vormen, nu de vroegere stelselloosheid en onnatuurlijkheid vergeten is, en men niet beter weet, of het hoort zoo, wat Rousseau gepredikt heeft, en wat allengskens ingang heeft gevonden, met weglating van wat al weelderigs en overdrevens zijn vernuft bij de leer des gezonden verstands had gevoegd, en met opneming daarentegen van meer godsdienstige elementen. Het denkbeeld van Rousseau, dat de Robinson een onwaardeerbaar boek voor de jeugd was, mits het eenigermate besnoeid en gewijzigd wierd, is het, dat omstreeks 1780 opgevat is door Campe. Deze groote opvoedkundige liet van den Ro- | |
[pagina 603]
| |
binson van de Foe het voorwerk af, bevattende zijne avonturen in Barbarije, Brazilië enz., en vooral het geheele tweede deel, inhoudende Robinsons tweede bezoek op zijn eiland (een bezoek, hetwelk denzelfden teleurstellenden indruk maakt, als een bezoek, dat wij op rijpen leeftijd brengen aan een plek, in onze jeugd bewonderd en in dierbare herinring medegedragen, tot dat het wederzien de begoocheling verdrijft); voorts Crusoe's reizen in Oost-Indië, Tartarijë, enz. Dit alles legt Campe op zijde: het is niet onverdienstelijk, maar wij lezen het slechts eenmaal; het maakt het wezenlijke van den Robinson niet uit, datgene waardoor de Robinson zich boven alle avontuurlijke reis- en levensbeschrijvingen verheft. Bij Campe is het verblijf op het eiland de hoofdzaak; daarheen worden wij al dadelijk gevoerd en met Robinsons redding is het boek uit. Dat de denkbeelden van Rousseau overigens het alleronderhoudendste boek van Campe geheel bezielen, behoef ik niet te herhalen. Sedert dien tijd is de Robinson, steeds op de wijze van Campe verkort, in allerlei vormen op de scholen gekomen en heeft in het nadeel moeten deelen, dat het bezigen van schoone lettervruchten op de scholen steeds gehad heeft, dat namelijk de volwassene nimmermeer leest wat hij als kind tot walgens toe heeft moeten herhalen, vertalen of van buiten leeren. Men denke aan den Telemaque en aan zoo veel Grieksche en Latijnsche schrijvers, als het schoolgebruik aan onzen mannelijken leeftijd voor immer ontneemt. Doch (werpt men mij welligt tegen) dit is geen nadeel, indien de Robinson van de Foe door Rousseau en Campe tot zijne ware bestemming (waarvan de schrijver zelf onbewust mag zijn geweestGa naar voetnoot1) gekomen is, namelijk de kinderwereld, de vorming en ontwikkeling van kinderen tot zelfstandige menschen; hij heeft dan bij een iegelijk onzer als kind zijnen invloed gehad, en terwijl de kiemen zich in ons ontwikkeld hebben, behoeven wij het boek zelf ook niet meer te lezen: het leeft in onze herinnering en werkt voortdurend onmerkbaar op ons gemoed. | |
[pagina 604]
| |
Deze bedenking, mijne lezers, brengt mij tot een paar beschouwingen over de wezenlijke strekking en waarde van den Robinson, waarvoor ik ten slotte nog een oogenblik uwe welwillende aandacht inroep. De beschouwing van Rousseau over den Robinson is waar, en zij is niet waar. Zij is in een zeker opzigt waar, en veel, zeer veel van zijne straks gelezen bespiegeling moeten wij beämen; maar één ding vergete men niet: hij beschouwt een Robinson van zijne eigene schepping, een Robinson, welken hij - of liever Campe, op zijn raad, ons binnensmokkelt: een Robinson, débarrassé de tout son fatras. Maar onder dit fatras moet meer verstaan worden, dan het voorwerk en het tweede deel. Op den Robinson van de Foe past Rousseaus beschouwing niet. In den Robinson Crusoe, in de oorspronkelijke schepping van de Foe, is de bekeering van den avonturier eene hoofdzaak. De losbandige knaap, die zijns vaders lessen versmaadde en een wild en zwervend leven ging leiden, dat uitvoerig geschilderd wordt in hetgeen wij het voorwerk noemden, strandt op een onbewoond eiland. Hier ja, beleeft en ondervindt hij al wat wij weten, maar hier ook leest hij den Bijbel, hier heeft hij bevindingen; een goddelijk droomgezigt, eene zware ziekte, brengen hem tot inkeer, voeren hem tot God en Christus; en deze geheele bekeeringsgeschiedenis (welke in de Spaansche vertaling gekatholizeerd is) wordt bij de Foe met dezelfde uitvoerigheid uitgewerkt, als al het overige, dat ons door zijne allesomvattende ontwikkeling zoo te huis doet zijn in Robinsons woning, kleeding, gedierte, enz. Intusschen is juist dit, wat bij den Engelschen Puritein de hoofdzaak was, de zedeles van de fabel, voor Rousseau het fatras, waarvan de Robinson moest gedébarrasseerd worden. Wel verre dus, dat de voorstelling in Robinson de onafhankelijkheid van den vrijen mensch in de natuur, zijne heerschappij over de schepping, zijne zelfstandige ontwikkeling bedoelt, dient zij juist om de ellende, de naaktheid, de armoede van den zondigen mensch te schilderen, wanneer het | |
[pagina 605]
| |
God behaagt, hem van al zijne uiterlijke voorregten te ontkleeden; en wijders hoe God wederom al die behoeften kan voldoen, wanneer Zijn Geest den mensch heeft vernieuwd, zijn hart heeft omgeschapen; hoe hij dan, wedergeboren, acht en twintig jaren op een woest eiland kan leven en toch tevreden zijn in zijn lot. Rousseau's voorstelling is dus ook onwaar. Hij neemt uit den Robinson wat hem te pas komt, wat hem treft, maar hij ziet den waren geest, de ware bedoeling geheel voorbij. Maar, wat vooral opmerking verdient, de geheele wereld doet zoo als Rousseau, en daarom was Campe's bewerking haar zoo welkom. Doch al leest men ook de Foe's oorspronkelijke, dan nog zal de wereld ze lezen gelijk Rousseau het deed, de bekeeringsgeschiedenis en al de religieuse gesprekken een fatras achten en slaan het over. Wat de Foe veroordeelen en vernietigen wilde, schilderde de arme groote man zoo voortreffelijk, dat zijne godsdienstige, of wil men het, puriteinsche spons den indruk der booze menschelijkheid nimmer kan uitwisschen. Het is als de MagdalenaGa naar voetnoot1, in hare berouwvolle tranen zoo schoon, zoo natuurlijk geschilderd, dat duizenden van ongeloovigen komen, om zich aan hare wellustige vormen te vergasten, zonder er zelfs aan te denken, dat het doel des schilders was, hen tot boetvaardigheid op te wekken. Wat ook de Foe gewild hebbe, zijn Robinson is en blijft het verleidelijkste tafereel van 's menschen grootheid en onafhankelijkheid, van zijne hulpmiddelen en onuitputtelijke vindingrijkheid, van zijn geduld en volharding, dat immer met het naauwkeurigste penseel, waar als de natuur, geschilderd is; en dat lezen kinderen en groote menschen met het streelendste zelfbehagen en bewaren er den indruk van. Dat opgewekte bewustzijn van eigen kracht (zoo ver verwijderd van de Foe's bedoeling), doet elken knaap een kleinen Robinson worden, zoodat Rousseau en Campe | |
[pagina 606]
| |
er over zouden trillen van genoegen, en maakt den kinderen het boek zoo boeijend, zoo onwaardeerbaar, dat het van menschengeslacht tot menschengeslacht wordt overgeplant en, na den Bijbel, welligt het meest uitgebreide aantal van lezers telt, dat immer een boek bereikt heeft.
Maar de Foe heeft dan toch (zoo vraagt gij) geheel en al zijn eigenlijk doel gemist? Niet geheel, mag ik antwoorden. Er zijn menschen geweest, die in zijne schildering der eenzaamheid van Robinson onschatbaren troost hebben gevonden voor de hunne, en wier lange dagen en nachten gezellig werden door ze door te brengen met de lange dagen en nachten van den eenzamen balling. Hoort een der kolonisten, die de boorden van den Ohio ontgonnen hebben, ons mededeelen, hoe hij moed schepte uit den Robinson Crusoe: ‘dikwijls (zegt hij), na twintig maanden geweest te zijn zonder eene menschelijke gedaante te aanschouwen; in plaats van brood slechts muffe gekookte gort hebbende; gekweld door de Indianen en het wild gedierte; gedwongen om voet voor voet te worstelen tegen eene woeste natuur; kwam ik uitgeput tehuis, en bij het schijnsel mijner kaars van bies, in bevervet gedoopt, doorlas ik dat goddelijk boek; het was, met mijn bijbel, mijn troost en mijn steun. Ik voelde, dat al wat Crusoe gedaan had, ik het kon doen; de eenvoud van zijn verhaal bragt de overtuiging in mijn geest en den moed in mijne ziel. Ik sliep gerust in, aan mijne zijde mijn hond hebbende, dien ik Vrijdag genoemd had; en des anderen morgens, van vier uur af, na dat boek te hebben weggeborgen, kostelijker dan het goud, hernam ik mijne bijl, ik ging weder aan den arbeid, en ik dankte God, dat hij aan een mensch zoo veel vermogen om te troosten gegeven hadGa naar voetnoot1.’ Zoo is de Robinson voor den eenzamen; en wat kan hij zijn voor hem, die midden in het gewoel des levens geplaatst is? Och, er zijn oogenblikken in ons leven, waarin de wereld met hare teleurstellingen ons walgt. De valsch- | |
[pagina 607]
| |
heid, de baatzucht, de miskenning, kunnen ons zoo moedeloos maken, dat wij alles wegwerpen, zielsbedroefd zijn en ons op een eenzaam eiland wenschen, ver van die jammerlijke wereld, die ons zoo nietig voorkomt. Dat eenzame eiland is eene onwillekeurige herinnering aan den ‘Robinson.’ Wij laven er ons aan, midden in het gewoel der wereld. Nemen wij het boek dan in handen, maar het zij de ‘Robinson’ van de Foe zelven, dan zal ons de schildering van Robinsons eenzaamheid aanvankelijk voldoening geven. Wij zijn dan van de wereld af; wij leven in de eenzaamheid, acht en twintig jaren lang, of wilt gij het liever, honderden van bladzijden, zoo lang wij maar begeeren. Voor dien troost zullen wij de Foe danken, maar als wij onzen wensch voldaan hebben, als wij met Robinson een uurtjen in de eenzaamheid hebben doorgebragt, dan zullen wij vernieuwd en versch in de wereld terugkeeren, maar tevens God dankende, dat wij niet op een eenzaam eiland zitten, waar het eentoonig golfgeklots alleen wordt afgebroken door de geheimzinnige geluiden van de natuur tusschen de keerkringen, en waarheen wij, wat erger is, onze eigene hartstogten, de voorname bron onzer verdrietelijkheden, hebben medegenomen, maar dat wij ons bewegen in eene veilige maatschappij, waarin zoo veel goeds is en waarin wij elkander liefderijke gezindheden, liefderijke woorden, liefderijke daden schuldig zijn, waarin wij betere gelegenheid vinden om ons hart te reinigen, dan in de eenzaamheid. Eindelijk: overvalt ons, bij het in beoefening brengen van de edeler gevoelens, die ik aanduidde, eenige moedeloosheid, bij miskenning of teleurstelling, zijn wij dan regtvaardiger dan het voorgeslacht en denken wij eens aan den weldoener onzer jeugd, den schrijver van ‘Robinson,’ Daniël de Foe, verguisd bij zijn leven, vergeten na zijn dood, ongeacht zelfs door de vurigste bewonderaars van zijn werk, en toch eindelijk door den tijd, die alles op zijne plaats brengt, op zijn eeretroon gesteld. Wij, die ons niet allen kunnen vergelijken met zijn genie, al bezitten wij zijn goeden wil, zouden aanspraak maken op hoogere, op dadelijke eer? Neen, die de wereld eert, eert zij omdat zij haar gelijkvormig zijn, en dat is het immers niet, waarnaar wij streven? | |
[pagina 608]
| |
Mijn opstel is geëindigd. Mogelijk, dat deze of gene, die deze bladzijden heeft willen doorlezen, zich eens opgewekt gevoelt, om het gewoel en het rumoer der volken voor een poosje te ontvlieden op Robinsons eenzaam eiland. Dan zult gij, die u daartoe verledigt, uwen ouden ‘Robinson’ opgezocht hebbende, eerst eene schare van vervlogene herinneringen uit uwe kindschheid als liefelijk troostende geniussen zien opdagen, die u ververschen zullen voor uwen tegenwoordigen werkkring, en vervolgens zal u een uur wegvliegen in het herlezen der bekende bladzijden. En mij (mogt ik mij niet te veel vleijen!) zult gij in uw hart danken, dat ik u aan den ‘Robinson’ eens weder heb herinnerd.
schüller. |
|