De Gids. Jaargang 13
(1849)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 533]
| |||||||||||
De Maleische proza-literatuur.Wij hebben het reeds opgemerkt, dat de Maleische literatuur zich ook daardoor van die van andere Oostersche volken bijzonder onderscheidt, dat hare voortbrengselen, voor verre weg het grootste gedeelte, in ongebonden stijl geschreven zijn, terwijl slechts een betrekkelijk gering aantal werken in dichtmaat is opgesteld. Met deze laatste maakten wij de lezers van ‘de Gids’ in een vorig opstel bekendGa naar voetnoot1; thans willen wij aan de beschouwing der Maleische proza-literatuur eenige oogenblikken wijden, en hiertoe eerst kortelijk over die literatuur in het algemeen, en daarna over elken van hare takken in het bijzonder, het een en ander mededeelen. De aard van het lezend publiek, hetwelk wij ons voorstellen - voor beoefenaars ex professo van het Oostersch is deze schets niet geschreven - brengt mede, dat dit overzigt niet dan oppervlakkig kan zijn; dat wij ons niet in onderzoekingen verdiepen, maar slechts resultaten opgeven. Doch zoo ook meenen wij, dat dit niet geheel onbelangrijk kan geacht worden voor ieder, die bedenkt, dat het hier de bron geldt van de kennis der taal, welke hem in staat stelt zich bekend te maken met de zeden en gewoonten, met de neigingen en vooroordeelen, met de instellingen en wetten der bewoners van de belangrijkste buitenlandsche bezittingen van Nederland; en dat die kennis ongetwijfeld eene eerste behoefte is voor elk, die zijn vaderland in die oorden wezenlijk nuttig wenscht te zijn. | |||||||||||
[pagina 534]
| |||||||||||
De Maleijers hadden, voor dat het Islamisme op het einde der dertiende of het begin der veertiende eeuw onder hen werd ingevoerd, geen letterschrift. Wel zijn MarsdenGa naar voetnoot1 en anderen met hem een ander gevoelen toegedaan, en meenen, dat zij wel een eigen letterschrift hadden, maar dit na hunne bekeering hebben afgeschaft, omdat zij nu, niet slechts hunne vroegere afgodische gebruiken, maar ook hunne vorige letters met verachting beschouwden, en zelfs de herinnering daaraan wilden trachten te vernietigen; maar behalve dat wij bezwaarlijk kunnen gelooven, dat hun godsdienst-ijver zóó verre gegaan, en dit bij alle Maleijers het geval geweest zoude zijn - hetgeen toch noodig was om alle sporen van letterschrift zoo geheel te doen verdwijnen - komt bij ons de vraag op, of zij dan niet veel meer, en veel duidelijker sprekende gedenkstukken van hunne vroegere afgoderij zouden te vernietigen gehad hebben; en hoe zij er dan zoo spoedig daarna toe kunnen gekomen zijn, om dat heilig Arabisch Alfabet te misbruiken tot het beschrijven van zoo menige Hindoesche geschiedenis, waarvan die oude afgoderij den grondslag, ja geheel het wezen uitmaakt? Doch in elk geval is de hoofdzaak deze - en zij blijft onbetwist - dat er geen letterschrift der Maleijers bekend is, dan dat hetwelk zij van de Arabieren hebben overgenomen. Bij gevolg dagteekent ook hunne geheele literatuur van na dat tijdstip, en zijn zelfs hunne oudste geschriften voor niet meer dan vijf eeuwen opgesteld. Dit wil echter niet zeggen, dat de daarin behandelde onderwerpen niet tot een vroeger tijdperk behooren; integendeel, een groot deel er van behoort, wat den inhoud betreft, tot overoude tijden; en zulks heeft plaats in alle drie de bestanddeelen, waaruit wij de Maleische literatuur zamengesteld mogen noemen, te weten: oorspronkelijke Maleische werken, dezulke, die zij ontleend hebben aan volken, die reeds den Islam hadden omhelsd, en die, welke zij overnamen van natiën, die nog het Hindoeïsme waren toegedaan. De Maleijers hebben niet, gelijk sommige andere volken, bij hunnen overgang tot het Mohammedanisme, de overle- | |||||||||||
[pagina 535]
| |||||||||||
veringen en geschriften, waarin hunne voormalige godsdienstleer en mythologie was vervat, met afschuw verworpen en verbannen; neen! het zijn juist deze, waaruit zeer vele, en daaronder niet de minst belangrijke, van hunne werken zijn geput. Het Sanskrit, de levende talen van Hindostan, het Siameesch, het Javaansch, enz. zijn door hen op schatting gesteld, en de rijke bronnen geworden, waaruit talrijke, deels fabelachtige, deels historische Maleische geschriften zijn voortgekomen, in welke alle de Indische theogonie, cosmogonie en mythologie de hoofdrol spelen. Niet minder talrijk, en onderwerpen uit verschillende, ja zelfs uit de oudste tijden behandelende, maar natuurlijk van geheel anderen aard, zijn die, welke zij aan de talen van Mohammedaansche volken, inzonderheid aan het Arabisch, hebben ontleend. In deze is de Koran, met de daarvan door Mohammedaansche priesters gegevene uitleggingen de grondslag van alles, hoewel somtijds met toevoegsels van Maleische vinding zonderling genoeg vermengd, inzonderheid in werken van historischen aard, die daardoor wel eens eene vreemdsoortige vereeniging van Hindoeïsme en Islamisme vertoonen. De oorspronkelijke Maleische werken zijn zeker wel de minst talrijke, maar daarom niet de minst gewigtige; zij bevatten verzamelingen van wetten en adats (gebruiken, die kracht van wet verkregen hebben) van vroegeren en lateren tijd, voorschriften van zedekundigen aard, belangrijke geschiedkundige, en, voor den Maleijer fraaije, verdichte verhalen. Den ouderdom der Maleische geschriften, hetzij oorspronkelijke hetzij van elders ontleende, op te geven, is, met weinige uitzonderingen, even ondoenlijk, als hunne vervaardigers aan te wijzen. Zeer zelden toch vindt men daarin melding van den naam van den schrijver, of van de plaats waar, of het jaartal waarin hij zijn werk opstelde; maar meermalen een ander jaartal, hetwelk een afschrijver, benevens zijnen naam, er aan toevoegde, om den lezer te berigten in welk jaar, ja op welken dag, in welk uur, hij zijnen, dikwijls hoogst gebrekkig verrigten, arbeid voltooide; zoodat een Maleisch werk dikwijls zoo vele jaartallen voert, als er af- | |||||||||||
[pagina 536]
| |||||||||||
schriften van bestaan. Van de Maleijers zelve berigten omtrent de geschiedenis van hunne letterkunde te willen inwinnen, is, bij hunne volslagene onkunde dienaangaande, eene nuttelooze poging. Geene andere hulpmiddelen schieten er dus over, dan de innerlijke kenmerken, die elk geschrift omtrent den tijd van zijnen oorsprong draagt; doch ook deze zijn zeer gebrekkig en zelden te vertrouwen, en zouden ons meestens tot eene weinig afdoende verdeeling in twee groote tijdvakken kunnen leiden, te weten:
Het kenmerk, waardoor de geschriften uit het eerste tijdvak van die uit het tweede zoude kunnen onderscheiden worden, moest dan zijn, dat in die van het laatste, voor zoo verre zij niet uitsluitend verklaringen van den Koran, of andere alleen tot het Islamismus betrekking hebbende zaken, bevatten, bijna altijd van Europeanen (ôrang Pringgi), Portugezen (ôrange of ânakh Portoegal), Engelschen (ôrang Ingris) of Hollanders (ôrang wolanda) gesproken wordt; ook zonder dat zij tot den inhoud des werks in eenige andere betrekking staan, dan dat het den schrijver heeft goedgedacht aan hunne namen, en wel eens vrij onhandig, daarin eene plaats te verleenen. Doch dit kenmerk, reeds ongenoegzaam in zich zelf, wordt geheel onvoldoende gemaakt door de dwaze trotschheid van de inlandsche afschrijvers der Handschriften, die om hunne, meestal ingebeelde, geleerdheid te toonen, hier en daar allerlei vreemde woorden, die zij zelden goed verstaan en nog zeldzamer goed schrijven, voor de oorspronkelijke in plaats stellen, of uitdrukkingen en volzinnen van eigene vinding in het verhaal inlasschen. Somtijds loopt die vervalsching van zelve in het oog, wanneer b.v. van Mohammed gesproken wordt in het verhaal van eene geschiedenis, die lang vóór zijnen tijd heeft plaats gehad; of van Europeanen, in eenen tijd, toen deze nog niet aan Indië dachten. Maar niet altijd is het bedrog zoo gemakkelijk te ontdekken; en veelal blijft er voor den ouderdom der Ma- | |||||||||||
[pagina 537]
| |||||||||||
leische geschriften geen andere maatstaf over, dan deze hoogst gebrekkige, dat zij althans tot een hooger tijdvak behooren, dan de daarin verhaalde gebeurtenissen, indien wij van elders weten, wanneer die zijn voorgevallen. Doch ook dit nog kan alleen van toepassing zijn op de geschiedkundige werken, die slechts een betrekkelijk klein gedeelte der Maleische literatuur uitmaken; terwijl voor den ouderdom der andere schriften slechts zelden vaste kenmerken te vinden zijn. Wij zeggen zelden; want eene enkele maal is dit toch het geval. Zoo wordt door Bochâri, den schrijver van ‘de Kroon der Koningen,’ het jaar 1201 der Hegira, bij wijze van chronogramma, als tijd der vervaardiging van zijn werk opgegevenGa naar voetnoot1; terwijl in andere de vorst wordt vermeld, onder wiens regering, of op wiens last zij werden opgesteld, gelijk wij hieronder daarvan voorbeelden zullen aantreffen. Wij gaan thans over tot de afzonderlijke beschouwing van elken tak van litteratuur. Met een kort woord zullen wij trachten de hoofdtrekken er van aan te wijzen, en het gezegde met enkele voorbeelden, zooveel mogelijk uit de drie straks genoemde klassen, Hindoe-Maleische, Arabisch-Maleische en oorspronkelijk Maleische literatuur, gekozen, staven. In het bijbrengen van die voorbeelden zullen wij ons bij voorkeur, hoewel niet uitsluitend, bedienen van de werken, die van tijd in druk zijn uitgegeven; ten einde dus doende tevens een overzigt te leveren van hetgeen in dit opzigt aan de Maleische literatuur is gedaan; hetwelk, helaas! blijken zal zeer weinig te zijn, en op verre na niet te beantwoorden aan hetgeen het belang der zaak en de eischen der wetenschap vorderen. De Maleische proza-werken laten zich verdeelen in:
| |||||||||||
[pagina 538]
| |||||||||||
A. Godgeleerde Werken.Met deze kunnen wij kort zijn. Zij zijn alle uit het Arabisch overgenomen, of althans door Mohammedaansche priesters of onder hunnen invloed geschreven. Zij bestaan in verklaringen van den koran, en onderwijzingen in de leerstellingen en plegtigheden van de Mohammedaansche godsdienst. Van deze is, zooverre ons bekend is, nog geen enkel in zijn geheel gedrukt. Van één, getiteld: ‘Spiegel van den geloovige,’ een Maleische katechismus of onderwijzing in de Mohammedaansche godsdienst, opgesteld in 211 vragen en antwoorden, is, om zijne voortreffelijkheidGa naar voetnoot1, eene Nederduitsche vertaling vervaardigd door Ds. P. van der Vorm; of zij gedrukt is, is ons onbekend. Van een ander, getiteld: ‘Wegwijzer voor hen die het geestelijk leven omhelzen,’ zijn uittreksels in het Maleisch, met Nederduitsche vertaling, medegedeeld door Dr. P.P. Roorda van Eysinga, in zijn ‘Handboek der Land- en Volkenkunde,’ Boek II, bladz. 346-356. Wij kunnen ons niet weêrhouden, enkele fragmenten uit dit, in zijne soort waarlijk uitmuntend, werk mede te deelen: ‘De kennis, welke voordeel geeft, is die, welke uwe vreeze voor God den allerhoogste vermeerdert, en uwe eigene onreinheid in het oog uws gemoeds vergroot; die uwen lust tot de wereld vermindert, en uwen lust tot de eeuwigheid verhoogt; die het oog uws gemoeds opent voor hetgeen de vrucht uwer goede werken zoude doen verloren gaan, zoodat gij daartegen waakt.’ ‘Als Engelen zijn diegenen, welke allen schepselen weldoen, en medelijden met hen hebben, en vreugde in hunne harten doen ingaan. Als beesten zijn diegenen, welke niet goedgunstig zijn jegens alle schepselen, en hun kwaad berokkenen. Ja, die menschen, welke alle schepselen kwaad | |||||||||||
[pagina 539]
| |||||||||||
doen, zijn gelijk schorpioenen, slangen en verslindende dieren.’ ‘Iemand, die wetenschap beoefent, en die wetenschap dienstbaar maakt om zijne schatten en grootheid en luister te vermeerderen, en vele menschen in zijn gevolg te hebben, en van de menschen geliefd te zijn, opdat hij gemakkelijk in zijne behoeften kunnen voorzien, - de zoodanige bedenkt niet, dat zijne daden en bedoelingen boos zijn; want hij waant zich schier gelijk aan God den allerhoogste, en hij neemt den schijn aan van eenen godgeleerde, en heeft het uiterlijk voorkomen van eenen godgeleerde, maar in zijn hart is hij der wereld en harer grootheid toegedaan. De zoodanige verwerft rampzaligheid in het volgend leven.’ ‘Hoed uwe tong voor den logen, hetzij gij in ernst spreekt of scherst; gewen u niet, boertend liegende, haar tot liegen in ernst te brengen; waut het liegen is de moeder van alle groote zonden. Hoed uwe tong voor het verdraaijen eener belofte; vervul alles wat gij belooft, en wijk niet van uwe belofte af, tenzij uit nooddwang of door onvermogen. Hoed uwe tong voor het belasteren van anderen; het lasteren wordt door God gelijk gesteld met het eten van onreine dieren. Vreest dan het lasteren. Voorwaar, het lasteren is goddeloozer dan overspel; den overspeler, die berouw heeft en zich bekeert, wordt door God vergiffenis geschonken, maar aan den lasteraar schenkt Hij geene vergiffenis. Weerhoud uwe tong van een eenig der schepselen Gods met eenen vloek dien gij uitbrengt te vervloeken; om het even of het een mensch of een dier, hout of steen, een geloovige of een ongeloovige zij, het is misdadig. Weerhoud uwe tong, dat zij niet over eenig schepsel kwaad van God afsmeeke; al ware iemand uw onderdrukker, gij moet hem geen kwaad toebidden, maar het oordeel over zijne daden aan God den allerhoogste overlaten.’ ‘De mensch die verhevener is dan gij, in het oog van God, is hij die godvreezender is dan gij. Indien gij kleine kinderen ziet, zeg dan in uw hart: dewijl die kinderen niet tegen God zondigen, bestaat er geen twijfel, of zij zijn verhevener dan ik. En indien gij iemand ziet, die ouder is dan gij, zeg dan in uw hart: dewijl deze bejaarde vroeger | |||||||||||
[pagina 540]
| |||||||||||
God gediend heeft dan ik, bestaat er geen twijfel of hij is verhevener dan ik.’ De hier aangehaalde plaatsen zijn, gelijk men ziet, gekozen uit het zedekundig gedeelte van het boek; wij achtten dit het belangrijkst voor den lezer: immers de leerstellingen van het Islamisme, die er in behandeld worden, en natuurlijk niet verschillen van die, welke in andere werken voorkomen, meenen wij als genoegzaam bekend te mogen veronderstellen. | |||||||||||
B. Wijsgeerige en zedekundige werken.Wanneer wij hier van wijsgeerige werken spreken, bedoelen wij daarmede natuurlijk niet de bespiegelende wijsbegeerte, waarin de Maleijers het zeker nog niet ver gebragt hebben; maar de praktikale wijsbegeerte in den ruimsten zin van het woord, zoo als die in alle omstandigheden van het leven van toepassing is. Door zedekundige verstaan wij evenmin dezulke, waarin de zedekunde als wetenschap behandeld wordt; maar die, waarin onder den vorm van fabelen, verhalen of lessen door voorbeelden aangedrongen, gedragsregelen voor het praktikale leven worden voorgeschreven. In dezen zin opgevat, zijn er tusschen die twee vakken zoovele punten van aanraking, dat wij ons geregtigd achten ze onder ééne rubriek zamen te vatten; te meer daar zij ook in de Maleische geschriften door elkander behandeld worden. Het voortreffelijkste werk van deze soort is: ‘de Kroon der Koningen,’ aldus genoemd, zegt de schrijver zelf, ‘van wege de uitnemendheid van zijne waarde.’ Het is een van de weinige Maleische werken, waarvan de auteur en diens woonplaats, benevens het jaartal der vervaardiging, bekend is. Dit boek werd geschreven door Bochâri, eenen Maleijer van DjohorGa naar voetnoot1, in het Mohammedaansch jaar 1012, | |||||||||||
[pagina 541]
| |||||||||||
en onderscheidt zich door zuiverheid van taal, stijl en denkbeelden hoogst gunstig van vele andere, die door slechtheid van taal, duisterheid van stijl en ondragelijke langwijligheid den lezer wanhopend maken. Het doel van den schrijver is, de menschen van alle standen hunne pligten te doen kennen in alle omstandigheden waarin zij kunnen geplaatst worden. Hij verdeelt zijn werk in vierentwintig hoofdstukken, welke op te geven voldoende zal zijn om een denkbeeld te geven van den aard van het geheel. In het eerste hoofdstuk wordt gehandeld, over de wijze hoe de mensch zich zelven leert kennen, opdat hij wete van waar zijn oorsprong, en hoedanig zijn wezen is. II. Over de wijze hoe men den Heer leert kennen, die de wereld en al wat daarin is geschapen heeft. III. Over den aard van de wereld en het menschelijk leven. IV. Over den dood des menschen. V. Over de vorstelijke waardigheid. VI. Over de regtvaardigheid. VII. Over den aard van regtvaardige vorsten. VIII. Over ongeloovige (niet-mohammedaansche) doch regtvaardige vorsten. IX. Over dwingelandij en dwingelanden. X. Over de hoedanigheden der rijksgrooten, en de verhevenheid hunner bediening. XI. Over het werk der schrijvers (auteurs). XII. Over de verpligtingen der gezanten. XIII. Over de rijks-beambten. XIV. Over de opvoeding van kinderen. XV. Over de ware eerzucht. XVI. Over verstand en verstandigen. XVII. Over de wetten. XVIII. Over de gelaat- en gebarenkunde. XIX. Over de kenmerken der gelaat- en gebarenkunde. XX. Over de betrekking van onderdanen tot den vorst. XXI. Over de betrekking van Heidensche onderdanen tot Mohammedaansche vorsten. XXII. Over weldadigheid en edelmoedigheid. XXIII. Over het nakomen van beloften en verbindtenissen. XXIV. Slot des werks. - De behandeling van deze onderwerpen berust hoofdzakelijk op de leer van den koran, waarop Bochâri zich ook telkens beroept; hij is ijverig Mohammedaan, en het zal wel ondanks hem zelven zijn, dat nu en dan nog | |||||||||||
[pagina 542]
| |||||||||||
een zweem van Hindoeïsme in zijn werk doorschemert. Teregt zegt DulaurierGa naar voetnoot1: ‘Les premiers chapitres, où il expose ses doctrines sur Dieu, sur l'âme humaine, etc., montrent clairement qu'il avait puisé sa métaphysique dans ce système de philosophie né en Perse, mais dont les racines s'étendent dans l'Inde, et qui a reçu le nom de Soufisme, philosophie fondée sur un spiritualisme exagéré et porté jusqu'au mysticisme le plus raffiné.’ De wijze van bewerking willen wij door een paar voorbeelden doen kennen. Het eerste is genomen uit het derde Hoofdstuk, en leert hoe men de wereld en het leven behoort te gebruiken. ‘Sommige wijzen zeggen dat de wereld gelijk is aan een fraai gebouwd huis, waarin elk die het ziet behagen heeft, en dat voorzien is van allerlei sieraden van goud, zilver, edelgesteenten, tapijten, behangsels en andere meubelen, die in dat huis passen, en van duizende lekkernijen, en sorbet, en wat dies meer zij. En de eigenaar van dat huis is een zeer groot, en rijk, en milddadig Heer; en onophoudelijk zijn er gasten in dat huis, hetwelk vol is van allerlei uitgezochte lekkernijen. Diegene nu onder de gasten, die wijs en verstandig is, weet dat dit huis van een ander is, en dat alle schatten die er in zijn aan een ander toebehooren, en dat hij slechts gast is in dat huis, en niet lang daar kan blijven, en die schatten niet met zich kan nemen, maar ze allen met dat huis moet verlaten. En daarom gebruikt hij, zoolang hij er is, van de lekkernijen, en kleedt zich met de kleederen, die hem geschonken worden door den Heer des huizes, en neemt van die schatten, overeenkomstig zijnen stand, tot voorraad op zijnen weg. Dan neemt hij afscheid van den eigenaar, en vertrekt welgemoed, en is welgevallig aan den Heer des huizes, en reist gelukkig den weg dien hij verkiest. Maar diegene onder de gasten, die dom en dwaas is, meent dat dat huis met alle zijne sieraden en schatten en lekkernijen hem tot zijn aandeel gegeven is, en dat dat huis met al wat er in | |||||||||||
[pagina 543]
| |||||||||||
is bestendig zal zijn. En in zijne onbedachtzaamheid en zorgeloosheid blijft hij lang in dat huis zitten, zonder gebruik te maken van de lekkernijen, of zich te kleeden met de kleederen, die hem door den Heer des huizes geschonken worden; want in zijn' dwazen waan zegt hij: “dit huis, met al wat er in is, is het mijne, en als ik er iets van begeer, kan ik het nemen.” En terwijl hij zoo lang in dat huis wil blijven, en zijne plaats niet verlaten, noch naar buiten gaan, komen de bewakers van het huis, en bevelen hem het te verlaten. En als hij er niet wil uitgaan, dringen zij op hem aan, en vergunnen hem niet langer daar te zitten; en als hij dan de schatten, die in het huis zijń, met zich wil nemen, staan zij hem niets toe, en noodzaken hem alles te verlaten. En de aanwezigen lagchen over zijn gebrek aan verstand en oordeel, en hij wordt met geweld uit het huis gezet, en moet alle schatten en lekkernijen, die er in zijn, achter laten. Dan is hij radeloos en bedroefd en bekommerd, en weent, en heeft berouw, dat hij niet gegeten heeft van die lekkernijen, noch leeftogt op zijnen weg heeft medegenomen. En de Heer des huizes is vertoornd op hem, wegens zijn gebrek aan verstand en zijne onbeschaamdheid. Dan lijdt die dwaas honger en smart, en draagt duizende ontberingen en zorgen met zich om; en zijne hand blijft ledig van alles, wat hij in zijnen waan bezat. Weet, o mensch, dat de wereld dat huis is, met al zijne pracht en lekkernijen; en dat de gasten de menschen zijn die er in wonen, met hunne verschillende geaardheden en bedrijven. Alwie nu verstandig is lette op zich zelven terwijl hij in de wereld is.’ Het tweede voorbeeld dat wij wilden bijbrengen is uit het vierde hoofdstuk genomen, en handelt over den dood. ‘De menschen op aarde zijn in twee soorten verdeeld. De eerste bestaat uit dwazen. Die ongelukkigen jagen de schatten na, en beminnen de wereld zeer, en willen lang in de wereld leven, hunnen leeftijd verlengen, en hunne schatten vermeerderen; en uit gebrek aan verstand denken zij niet aan den dood en den laatsten ademtogt op het oogenblik van hun sterven. De andere soort bevat de menschen die verstandig zijn; deze gelukkigen weten dat de wereld | |||||||||||
[pagina 544]
| |||||||||||
vergankelijk en onbestendig, en het einde des levens de dood is. Zij beminnen de wereld niet te zeer, want zij zijn steeds bezorgd over hunnen laatsten ademtogt op het oogenblik van hun sterven; en zij overwegen of zij het geloof behouden zullen overbrengen uit de wereld in de eeuwigheid; en als de ziel van het ligchaam scheidt, en zij hunne schatten moeten achterlaten, wat hen dan zal vergezellen; en wat hun dus nuttig is in de wereld; en wat hun vijandig zal zijn in de eeuwigheid. Met zoodanige gedachten leven en sterven zij. - VerhaalGa naar voetnoot1. In het boek “vermaning voor zorgeloozen” wordt gezegd: Er was in vroeger tijd een van de Perzische vorsten, Sjah-riar genaamd; zeer groot was zijne magt en zijn gebied, en zeer vele waren zijne schatten en onderdanen; te dien tijde was geen vorst hem gelijk. En in zijne opgeblazenheid en aardsgezindheid en onbedachtzaamheid verhief hij zich op zijne grootheid boven alle menschen. Op zekeren dag nu kreeg hij lust om zijne grootheid voor allen ten toon te spreiden, en liet in zijn gebied uitroepen, dat op een bepaalden dag alle onderhoorige vorsten en rijksbestuurders en legerhoofden en alle zijne onderdanen op zekere plaats moesten te zamen komen, “opdat ik mij,” sprak hij, “daar verlustige, en allen zie, die onder mijn gebied zijn.” Op den bepaalden dag nu trok de vorst Sjah-riar uit zijne vesting, omstuwd door alle zijne rijksbestuurders en legerhoofden, uitgedoscht met allerlei sieraden van goud en zilver en edelgesteenten, en kleederen, en wapenen, enz. En toen hij op de vlakte kwam zag hij links en regts, en voor en achter zich, naar de ontelbare schare van menschen, die de vlakte vervulde. Toen nu de vorst zijne legerbenden en onderdanen, die ontelbaar waren, aanschouwde, zeide hij in zijn hart: “wie van alle vorsten is op dit tijdstip magtiger dan ik; wie kan zich met mij in grootheid meten; wie zou mij mijn rijk kunnen ontweldigen? Ik kan immers in rust en vreugde en vrij van allen kommer op mijnen troon zitten!” Met deze gedachte bezield begaf hij zich naar den | |||||||||||
[pagina 545]
| |||||||||||
kant waar al het volk verzameld was; en daar nabij gekomen zijnde, zag hij op eens een' bedelmonnik, in lompen gehuld, en met een slecht voorkomen, voor zich; en niemand van alle zijne dienaren, die hem omringden, belette den bedelmonnik te naderen. Toen hij nabij den koning gekomen was, groette hij dezen; maar de vorst beantwoordde uit trotschheid zijnen groet niet, en wilde hem zelfs volstrekt niet aanzien; en toen hij hem wilde voorbijgaan, greep de bedelmonnik den teugel van zijn paard, en belette hem verder te gaan. En de vorst werd toornig, en sprak: “wie zijt gij, onbeschaamde? Zeg, wat wilt gij?” En de bedelmonnik antwoordde: “ik heb eene belangrijke tijding aangaande uw rijk en uwe grootheid; maar ik kan die niet anders zeggen dan aan uw oor.” En, op het hooren van die woorden, bukte de vorst; en terwijl het volk in verbazing dit gadesloeg, zeide de bedelmonnik aan het oor des konings: “ik ben de Engel des doods, en kom nu terstond uwe ziel nemen.” En de vorst werd bevreesd, en het zweet brak hem uit, en hij beefde aan alle zijne leden, en hij sprak: “O Engel des doods, kunt gij wachten tot ik naar mijn huis terugkeere, en aan mijne vrouw en kinderen bevelen geve, en het hart verheuge van allen die door mij bedroefd zijn?” Maar de Doods-engel antwoordde: “O dwaas, in hoe vele jaren hebt gij niet aan dit tijdstip gedacht; en nu, daar er slechts één ademtogt van uw leven overblijft, wilt gij aan uw einde gaan denken! Gij kunt niet meer terugkeeren naar uw huis, en uwe vrouw en kinderen zien.” En de Doods-engel nam zijne ziel en de vorst stortte van zijn paard ter aarde; en de bedelmonnik verdween uit de oogen der menigte. - Zoo is het einde des levens, en zoo de dood van menschen die zich aan de wereld verslaven, en zorgeloos zijn omtrent den dood.’ Dit werk is met eene Nederduitsche vertaling uitgegeven door P.P. Roorda van Eysinga, te Batavia, 1827.
Een ander werk tot deze klasse behoorende, maar waarvan schrijver en ouderdom onbekend zijn, draagt den titel van ‘Rampej-bloem.’ Het is in twee deelen verdeeld; in het eerste worden weldadigheid, edelmoedigheid en gastvrijheid, | |||||||||||
[pagina 546]
| |||||||||||
in het tweede moed en dapperheid aanbevolen. Eene kleine proeve uit het eerste gedeelte kan volstaan om den aard van dit werk te leeren kennen. Het gebeurde op zekeren dag, dat eene vrouw een geschenk kwam brengen aan Aïsjah, de echtgenoot van den Profeet Mohammed; maar zij nam dat geschenk niet aan. Toen zeide de Profeet tot haar: ‘waarom hebt gij dat geschenk niet aangenomen?’ En zij antwoordde: ‘voorwaar, ik wist dat die vrouw behoeftiger is dan ik.’ ‘Een der Persische vorsten sprak, toen hij zijn einde voelde naderen, tot zijn' zoon: “Mijn zoon, indien gij bij de menschen wenscht geëerd te zijn, oefen dan weldadigheid uit, en ontzie uwe schatten niet; en wanneer gij aan iemand geeft, geef hem dan zóó dat hij naderhand geene geschenken meer behoeft.”’ ‘Men vroeg aan eenen wijze, “welke de geaardheid is, die den mensch alle lofwaardigheid ontneemt, en welke de geaardheid is, die den mensch van alle berispelijkheid bevrijdt?” En de wijze zeide: “de geaardheid, die den mensch alle lofwaardigheid ontneemt, is de gierigheid; want wie gierig is, bezit geene enkele deugd: en de geaardheid, die den mensch van alle berispelijkheid bevrijdt, is de weldadigheid; want wie weldadig is, bezit ook alle andere deugden!”’ Van dit geschrift zijn nog slechts enkele stukken gedrukt in de Bloemlezing, gevoegd achter onze ‘Handleiding tot de kennis der Maleische taal.’
De ‘Lessen van Lokman aan zijnen zoon’ kennen wij alleen uit de fragmenten die daarvan in andere Maleische zedekundige werken meermalen worden aangehaald. Één, hetwelk voorkomt in ‘De lusthof der vorsten’ deelen wij hier mede. ‘Mijn zoon, het verstand van een mensch is niet volkomen, zoo hij niet deze tien kenmerken bezit: 1o. Dat hij niet hoovaardig is. 2o. Dat hij zijne Godsdienst getrouw waarneemt. 3o. Dat hij zijne goederen met mildheid uitdeelt. 4o. Dat hij er meer genoegen in heeft zich nederig dan trotsch aan te stellen. 5o. Dat hij zijne eigene verdiensten eer verkleint dan verheft. 6o. Dat hij niet traag is in het najagen van kennis, zoo lang hij leeft. 7o. Dat hij de hoop niet | |||||||||||
[pagina 547]
| |||||||||||
vernietigt van dengene, die hem een verzoek doet. 8o. Dat hij eens anders geringe deugd vergroot. 9o. Dat hij eens anders veelvuldige ondeugden verkleint. 10o. Dat hij zijne eigene deugden zoekt te vermeerderen, zoodat zijn naam beroemd wordt; en alle andere menschen beter acht dan zich zelven. Dat hij, als hij iemand ziet die beter is dan hij, den zoodanige eer bewijst, en hem bemint, en met hem tracht bevriend te worden; en als hij iemand ziet, die slechter is dan hij, dezen raad geeft, denkende bij zich zelven: misschien ontkomt hij dan nog aan het gevaar, want deze weg leidt hem ten verderve.’
Eindelijk mogen wij niet verzuimen hier melding te maken van een werk, dat niet alleen in geheel het oosten beroemd, maar ook in vele Europesche talen overgebragt is; wij bedoelen de Geschiedenis van Kalilah en Dimnah, meer algemeen bekend onder den naam van ‘Fabelen van Bidpai.’ Dit belangrijk werk is uit Hindostan afkomstig, en werd op last van den Perzischen vorst Noesjirwan den RegtvaardigeGa naar voetnoot1, die in het jaar 530 der Mohammedaansche tijdrekening den troon van Perzië besteeg, door eenen Perzischen geneesheer BarzoeyehGa naar voetnoot2, wien hij daartoe naar Hindostan gezonden had, in het Perzisch vertaald. De Maleijers namen het daaruit, of, hetgeen nog waarschijnlijker is, uit eene later vervaardigde Arabische vertaling overGa naar voetnoot3. Het werk is ver- | |||||||||||
[pagina 548]
| |||||||||||
deeld in vijftien afdeelingen, waarvan sommige ééne, de meeste echter meerdere fabelen bevatten, die alle eene zuiver zedekundige strekking hebben. Het zoude te lang, en weinig nuttig, zijn, den hoofdinhoud van alle deze afdeelingen op te geven; liever deelen wij een paar fabelen in haar geheel mede. De eerste is vervat in de elfde afdeeling; zij heeft de strekking om het schandelijke en strafwaardige van valschheid en ondankbaarheid aan te toonen, en dus den pligt van dankbaarheid aan te bevelen. Gelijk in het geheele werk, zoo ook in deze fabel, worden dieren sprekende ingevoerd, en spelen zij eene voorname rol. ‘Het gebeurde eens dat iemand, ter jagt gaande, eenen kuil maakte midden in den weg, ten einde de dieren, die daar langs kwamen tegen te houden. En er kwam een tijger langs, en hij viel in den kuil; niet lang daarna een aap; vervolgens eene slang; eindelijk viel er ook een goudsmid in den kuil. Toen nu de dag aanbrak, kwam er iemand voorbij die ter jagt ging; en hij zag dat er iemand in dien kuil was, die er wilde uitklimmen, maar niet konde. En de jager dacht: “het is goed dat ik hem er uit helpe; welligt valt mij geluk ten deel, wanneer God de allerhoogste mij belooning schenkt, voor deze weldaad aan eenen ongelukkige.” En hij nam een touw, en liet het af in den kuil, en de aap vatte het, en werd door hem opgetrokken; toen hij het weder afliet, kronkelde de slang zich er om, en werd door hem opgetrokken; vervolgens liet hij het weder af, en de tijger vatte het, en werd door hem opgetrokken. Toen zij nu alle drie boven waren, zeiden de tijger, de slang, en de aap: “wees niet bevreesd voor ons drieën, wij zullen u geen leed doen; het zoude onbetamelijk zijn, dat wij uwe weldaad met kwaad vergolden; gij moet kennis met ons maken, en weten waar onze woonplaats is.” En de slang zeide: “ik houd mijn verblijf in die stad, in zeker huis.” En de tijger zeide: “ik houd mij op in dat woud.” En de aap zeide: “ik woon op dien boom. En als gij kunt, kom dan naar onze verblijfplaatsen, opdat wij uwe goedheid jegens ons vergelden; al wat wij hebben zullen wij niet ontzien. Maar wat den man betreft, die in den kuil is, gij moet hem er niet uittrekken, want hij is trouwloos; | |||||||||||
[pagina 549]
| |||||||||||
en wie hem goed doet, zal met kwaad door hem vergolden worden.” De jager antwoordde: “daar gij, dieren, zoo weet te spreken, en mij van uwe trouw verzekert, hoe veel te meer zal mijn medemensch dit doen; voorwaar ik ken hem beter.” Daarop liet hij zijn touw weder af, en trok den man er uit. Toen de goudsmid boven was, bedankte hij den jager, en zeide: “mijn huis is in die straat; kom mij toch spoedig daar bezoeken, opdat ik uwe goedheid vergelde.” Vervolgens ging ieder zijns weegs. - Nu gebeurde het op zekeren dag dat de jager langs eenen grooten weg ging, en een' aap ontmoette, die tot hem zeide: “kent gij mij niet meer?” En hij boog zich aan de voeten van den man, zeggende: “thans heb ik niets om uwe goedheid jegens mij te vergelden; maar wees zoo goed hier een oogenblik te wachten.” Daarop ging de aap spoedig zeer smakelijke vruchten zoeken, en bood ze den man aan, zeggende: “dit is het eenige geschenk, dat ik u kan aanbieden.” Daarna ging de jager verder; en hij ontmoette een' tijger, en werd bevreesd en ontstelde op dat gezigt, en riep uit: “welk onheil zal mij nu overkomen!” Maar de tijger sprak: “o mijn vriend, wees niet bevreesd; zoo handelt men niet; daar gij mij welgedaan en het leven gered hebt, zoude ik u nu kwaad doen?” En de tijger kwam zich nederwerpen aan de voeten van den man, en zeide: “ik heb nu niets om uwe goedheid jegens mij te vergelden; maar, zoo gij kunt, wacht dan een oogenblik hier tot dat ik wederkom.” En de tijger ging naar een zeker dorp, en zag daar een kind spelen, gekleed met kostbare kleederen en sieraden; en hij pakte het, en ontnam het de kostbaarheden, en nam die mede, en gaf ze aan den jager, zeggend: “dit is mijn geschenk aan u.” En de man was verbaasd en verheugd op het zien van al het goud dat hij kreeg. En de tijger keerde terug naar zijn hol; en de man ging naar de stad om den goudsmid op te zoeken, denkende bij zich zelven: “daar de dieren zóó iemand die hun goed doet weten te vergelden, hoeveel te meer zal dan een mensch dit doen.” En hij vond den goudsmid, en toonde hem de sieraden die hem door den tijger gegeven waren, en zeide: “mijn vriend, nu verzoek | |||||||||||
[pagina 550]
| |||||||||||
ik u voor mij daarvan een sieraad te maken, overeenkomstig mijn verlangen; ik reken op uwe welwillendheid.” En de goudsmid antwoordde: “dit neem ik op mij, wees daaromtrent gerust.” (De sieraden nu waren door den goudsmid herkend; want hij was het die ze gemaakt had.) Voorts zeide de goudsmid: “wacht hier een oogenblik; ik zal intusschen naar iemand gaan, die houtskool verkoopt; dan zal ik uw sieraad maken.” Maar hij ging naar den man, wiens kind door den tijger verscheurd was, en zeide tot hem: “de man die uw kind vermoord heeft is thans bij mij, en al de sieraden van uw kind heeft hij bij zich; neem hem terstond gevangen.” Toen de vader van het kind dat hoorde, deed hij terstond den jager gevangen nemen, en ontnam hem alle de sieraden van het kind. En de jager zeide: “wat heb ik misdreven, dat gij mij gevangen neemt?” En de vader van het kind antwoordde: “gij hebt die sieraden gestolen, en mijn kind vermoord.” Toen bragt hij hem voor den koning, en deze beval: “werpt hem in de gevangenis, want het is nu reeds laat; morgen zal ik hem laten ter dood brengen.” Toen wierp men hem in de gevangenis. En door de beschikking van God den allerhoogste kwam de slang, die door den jager gered was, hem opzoeken, en zeide: “welk ongeluk is dit?” De jager verhaalde haar nu de geheele toedragt der zaak, hoe de goudsmid hem in het ongeluk had gestort. En de slang antwoordde: “heb ik het u niet vooruit gezegd, dat die man valsch was, en gij hem niet moest redden? Dit komt er nu van; gij hebt hem welgedaan, en het wordt u met verraad beloond. Maar welk middel hebt gij nu om u te redden uit dezen nood?” En de jager antwoordde: “ik weet geene uitkomst; ik zal Gods beschikking over mij afwachten.” Toen antwoordde de slang: “ik weet een middel om u te redden. Ik zal nu terstond het kind des konings gaan bijten, en er is niemand in de stad die het kan genezen; er is slechts een zeker boomblad, dat als tegengift kan dienen; neem gij dit; welligt wordt er naar gevraagd; geef het dan; zoo ontkomt gij misschien aan het gevaar.” Na deze afspraak ging de slang het kind des konings bijten, en het werd doodelijk ziek door het ve- | |||||||||||
[pagina 551]
| |||||||||||
nijn van de slang. En de vorst beval iemand te zoeken, die een tegengift wist tegen het venijn; maar door de beschikking van God was er niemand te vinden. En de vorst beval in alle oorden van zijn gebied te gaan zoeken, of er iemand was, die den slangenbeet konde genezen; en alle geneesheeren en wijzen kwamen, maar niemand wist raad voor de prinses. Toen gebood de vorst aan de herauten en dienaren: “Gaat bij bekkenslag door de gansche stad bekend maken, dat ik een iegelijk, die mijn kind weet te genezen, indien hij slaaf is zal loskoopen en vrijmaken, en indien hij een vrije is hem goud en zilver en juweelen zal schenken, en indien hij een misdadiger is zijne misdaad vergeven.” De herauten deden nu gelijk hun gelast was, maar zij vonden niemand. Eindelijk kwamen zij aan de gevangenis, en maakten daar het bevel des konings bekend; en de jager zeide: “met Gods hulp zal ik trachten het kind te genezen.” Toen bragt men hem voor den vorst, en hij nam het boomblad, en, na er een tooverformulier over uitgesproken te hebben, liet hij daarmede den voet der prinses wrijven, en terstond verdween het venijn, en de prinses herstelde. En de vorst was zeer verheugd over de genezing van zijn kind, en riep den jager tot zich, en gaf hem goud en zilver en diamanten van onschatbare waarde, en verhief hem in aanzien; maar den goudsmid dreef hij weg van voor zijn aangezigt, en verbande hem uit zijn rijk. - Aldus is de vergelding dergenen die goed doen, en dergenen die verraad plegen jegens hunne medemenschen.’ De tweede fabel maakt de dertiende afdeeling uit, en leert, dat hij, die anderen leed doet, ook te verwachten heeft, dat hem door anderen leed wordt aangedaan, en hij dus aan anderen niet moet doen, hetgeen hij wenscht dat aan hem zelven niet geschiede. ‘Eene leeuwin had twee jongen, en, op buit uitgaande, liet zij deze in het bosch achter. Intusschen kwam een jager door dat woud, vond die jongen, doodde ze, en nam hunne huiden met zich. Toen nu de leeuwin terug kwam, en zag hetgeen gebeurd was, werd zij hevig bedroefd, en weende, en was ontroostbaar. En eene beerin hoorde het gejammer der leeuwin, en ging tot haar en vroeg: “waar- | |||||||||||
[pagina 552]
| |||||||||||
om zijt gij zoo bedroefd? wat is u overkomen?” De leeuwin antwoordde haar: “zoude ik niet bitter bedroefd zijn? ik heb mijne jongen verloren; ik had ze in de struiken verborgen, maar een jager heeft ze gevonden en gedood en gevild, en hunne huiden met zich genomen.” Maar de beerin antwoordde: “beteugel dan uwe droefheid; want gij ondervindt nu hetzelfde, wat gij anderen hebt aangedaan. Ook gij hebt velen in droefheid gestort, en van hunne jongen beroofd; nu wordt u gelijk met gelijk vergolden.” Toen sprak de leeuwin: “Hoe kunt gij dat zeggen?” En de beerin antwoordde: “gij zijt reeds verscheidene jaren oud; welk voedsel hebt gij al dien tijd gebruikt?” De leeuwin zeide: “het vleesch van dieren.” - “Maar wie heeft u dat gegeven?” - “Ik zelve heb hen in het gebergte gevangen.” - “Welnu dan,” sprak de beerin, “ook die dieren waren jongen van andere; en deze hebben evenzeer hunne jongen betreurd, als gij de uwe. Verdraag uw lot geduldig; gij hebt nog slechts eenmaal ondervonden, wat gij anderen meermalen hebt aangedaan.” Toen nu de leeuwin dit hoorde, begreep zij, dat zij zelve deze ramp zich had berokkend, en uit berouw onthield zij zich voortaan van vleesch, en vergenoegde zich met boom- en veldvruchten.’ Dit werk is in het Maleisch nog niet in druk uitgegeven; ééne fabel er van is medegedeeld in het ‘Tijdschrift voor Ned. Indië,’ Jaarg. VI, Dl. I, bl. 438. | |||||||||||
C. Verhalen van mythologischen, romantischen en anderen aard.De mythologische verhalen, die wij in het Maleisch aantreffen, zijn van Hindoesche afkomst, en door de Maleijers uit het Sanskrit of eenige andere Indische taal, of uit het Javaansch, overgenomen. Niet altijd zijn het vertalingen, dikwijls slechts navolgingen; vooral in dit geval verschilt de inhoud van het Maleische verhaal somtijds veel van het oorspronkelijke; niet alleen ten opzigte van namen van plaatsen en personen, maar ook ten aanzien van de wijze van voor- | |||||||||||
[pagina 553]
| |||||||||||
stelling der gebeurtenissen. Somtijds is dit het gevolg van onkunde of achteloosheid, meermalen van de zucht des overbrengers, om aan het verhaal de lokale kleur van zijn eigen land bij te zetten; hij wil het gaarne doen voorkomen, alsof de verhaalde geschiedenis dáár, of althans in de nabijheid, heeft plaats gehad. Een sterk voorbeeld hiervan leveren de Javanen in hunne bewering, dat de Bråtå Joedå (die uit het Sanskrit afkomstig is) een oorspronkelijk Javaansch gedicht is; dat de helden, die daarin worden bezongen, op Java hebben geleefd; ja, dat de ligging van vele plaatsen, die er in voorkomen, nog op Java kan worden aangewezen. - Wij moeten ons hier aan den Maleischen tekst houden, en voorts den lezer, waar wij kunnen, naar elders verwijzen; daar het te lang, en ook hier minder gepast, zoude zijn, telkens het verschil tusschen het origineel en de navolging aan te wijzen.
Eene eerste plaats komt hier toe aan de ‘Geschiedenis van Sri Rama,’ eene navolging van de Sanskritsche ‘Râmâjana,’ behelzende het verhaal van de daden en lotgevallen van den God Visnoe, tijdens hij op aarde verkeerde in den persoon van Rama, den oudsten zoon van Dasarata, en inzonderheid zijnen bestendigen strijd tegen den reuzenvorst Rawana, wegens het schaken van zijne echtgenoot Sita Dewi, en zijne eindelijke zegepraal over hem. De Maleische tekst van dit werk is uitgegeven door Dr. P.P. Roorda van EysingaGa naar voetnoot1, met een Voorberigt, waaraan wij nog het volgende ontleenen: ‘In den Hindostan bestond van de vroegste eeuwen af tot nu toe het vaste geloof, dat door ingetogenheid, afzondering en boetedoening de boeteling met bovennatuurlijke of goden-kracht bedeeld werd: Siva, de god der verdelging, spoorde de alzoo magtig gewordene stervelingen, die een reusachtig en gedrochtelijk voorkomen met honderde hoofden en duizende armen konden aannemen, tot onder- | |||||||||||
[pagina 554]
| |||||||||||
drukking en verdelging aan. Moeijelijk, ja schier onmogelijk, werd het, eenen met zoodanige hoogere kracht bezielden sterveling of reus te wederstaan, tenzij Vishnoe, de god der onderhouding, eene avatar of gedaante-verwisseling [incarnatie] onderging, en den dwingeland deed sneven, of zoodanig verwondde, dat hij onschadelijk werd. - Vishnoe had reeds zes gedaanteverwisselingen [incarnaties] ondergaan, toen Ravan [Rawana], de magtige gebieder van Langkapoeri of Ceylon, door het doen van gebeden, boetedoeningen en offeranden aan Brama, die, zoo als uit de geschiedenis blijkt, hem beschermde, onbeperkte heerschappij van die godheid verwierf, en met teugelloozen overmoed regeerde. Niet te vreden met het overwinnen van vele koningen der aarde, voerde hij krijg tegen de goden, en verdreef Indra, den koning der onsterfelijken, den Heer der luchtgewelven, uit zijn rijk, en liet zich afgodisch vereeren. Vishnoe verscheen nu in den koning Dasaratha [Dasarata], en later in diens zoon Sri Rama, den held dezer geschiedenis, welke met Sita Dewi, of Laksmi, de van gedaante veranderde vrouw van Vishnoe, huwde. Sri Rama stelt het beeld van regtschapenheid en moed, Sita Dewi dat van deugd en huwelijkstrouw voor; terwijl Ravan [Rawana], die haar schaakte, als de geest des verderfs, schier alle ondeugden in zich vereenigt, en alles aan zijne teugellooze driften opoffert. Noch het verlies zijner helden, noch het sneuvelen zijner broeders en zonen, noch de gebeden zijner gade, konden hem bewegen om Sita Dewi weder te geven; als het beeld der verdelging, stond hij bij stapels lijken in stroomen bloeds, totdat de godenpijl van Sri Rama hem deed vallen, waardoor Sita Dewi weder met haren bevrijder, haren echtgenoot, vereenigd werd.’ Het behoeft niet gezegd te worden, dat zulk een onderwerp tot veelsoortige tooneelen en schilderingen aanleiding geeft, noch ook dat daarvan niet zulk een gebruik gemaakt is, als door een' dichter van onze dagen geschieden zoude; en toch laat dit werk, hoe uitgebreid ook, zich met genoegen en belangstelling lezen. Daar is een weldoordacht plan, eene eenheid, die geen oogenblik uit het oog verloren wordt; de handelingen der personen zijn geheel overeenkomstig hun | |||||||||||
[pagina 555]
| |||||||||||
karakter, en de voorstelling van gevechten en andere voorvallen en tooneelen heeft eene eenvoudigheid en natuurlijkheid, die aan de gedichten van Homerus doet denken. Een paar voorbeelden van de wijze van bewerking deelen wij hier mede. Het eerste is het verhaal van de schaking van Sita Dewi door Rawana. ‘Rawana beval twee van zijne dienaren zijnen wagen te brengen, en dien met hem te bestijgen; er in geklommen zijnde, vloog hij er mede van Langkapoeri en bereikte spoedig het vaste land. Toen beval hij den eenen dienaar de gedaante van eene gouden hinde, en den anderen die van eene zilveren hinde aan te nemen. “Begeeft u beiden,” zeide hij, “naar het plein voor de woning van Sri Rama, en gaat daar springen en huppelen.” De hinden gingen derwaarts overeenkomstig het bevel van haren meester, terwijl Rawana op eenen afstand met zijnen wagen volgde. Op het plein voor het huis gekomen zijnde, begonnen zij te huppelen en te springen, zoodat zij de aandacht van Sita Dewi tot zich trokken, en deze tot Sri Rama zeide: “Ik bid u, mijnheer, vang mij deze hinden.” Toen antwoordde Sri Rama: “deze hinden kunnen niet levend gevangen worden; maar als gij het verlangt zal ik ze met mijnen boog schieten.” “Neen,” hernam Sita Dewi, “ik verlang ze niet dood, maar levend te hebben; want ik wil er mij mede vermaken.” Daarop nam Sri Rama zijnen boog, en verliet het huis; en, zijnen broeder Laksmana geroepen hebbende, zeide hij tot dezen: “blijf gij hier, mijn broeder, om uwe zuster Sita Dewi te beschermen, terwijl ik ga trachten die twee hinden te vangen.” Laksmana beloofde het, en Sri Rama ging de hinden vervolgen. Naarmate hij naderde, sprongen zij voor hem weg; en toen zij hem op eenen grooten afstand van zijne woning gelokt hadden, begon Rawana, die zich in het woud verborgen hield, om hulp te roepen, de stem van Sri Rama nabootsende. Toen Sita Dewi dat hoorde, zeide zij tot haren broeder: “Hoor, dat is de stem van uwen broeder; hij roept om hulp.” “Ik bid u,” hernam Laksmana, “let niet op dat geschreeuw. Mijn broeder Sri Rama is van alle menschen, die de goden in deze wereld geschapen hebben, het minst in staat om zoo om hulp te | |||||||||||
[pagina 556]
| |||||||||||
roepen; hij is geen gewoon mensch; zelfs wanneer hij streed met magtige helden, wier gestalte de hoogte van bergen evenaarde, weet men dat hij nimmer iemand ter hulp geroepen heeft; hoeveel te minder dan nu om een paar hinden.” Maar Sita Dewi zeide: “evenwel bid ik er u dringend om, ga uwen broeder helpen, die zich zeker in nood bevindt.” “O vorstin,” antwoordde Laksmana, “uw echtgenoot heeft mij bevolen hier te blijven, opdat ik u beschermen zoude; kan ik dan deze plaats verlaten? Indien u gedurende mijne afwezigheid eenig onheil overkwam, zoude ik in het oog van mijnen broeder zeer schuldig zijn.” Het roepen om hulp liet zich op nieuw hooren. Toen zeide Sita Dewi: “verlangt gij dan dat uw broeder omkome? Mij dunkt gij moest hem oogenblikkelijk gaan opzoeken.” “Mijn broeder Sri Rama,” antwoordde hij, “is niet alleen veilig voor alle nadeel, dat hem door menschen zoude kunnen worden toegebragt, maar zelfs de dieren des wouds buigen zich voor hem neder. Aan welk gevaar kan hij dan blootgesteld zijn, zoodat mijne hulp voor hem noodzakelijk wordt; terwijl ik de hevigste angst zoude ondervinden, als ik u onbeschermd moest achterlaten.” Toen riep de vorstin: “Ha, nu begrijp ik uw plan, gij wilt uwen broeder laten dooden, om u meester te kunnen maken van zijne vrouw!” Op dit gezegde van Sita Dewi antwoordde Laksmana weenende: “Nu gij mij hiervan beschuldigt, kan ik niet anders dan gaan. Maar dat ik ween, is niet om deze beleediging, maar omdat ik door u gedwongen word het vertrouwen te verijdelen, dat mijn broeder in mij stelde, toen hij u aan mijne bescherming opdroeg.” Toen beschreef hij met zijnen voorsten vinger eenen kring in de aarde rondom het huis, en zeide: “o aarde, ik vertrouw u mijne zuster Sita Dewi als een heilig pand toe. Al wie deze lijn overschrijden zal, verzwelg hem.” Daarna begaf zich Laksmana met vier bedienden op weg. Toen hij zoo verre van Sita Dewi was, dat hij haar niet meer konde hooren, nam Rawana de gedaante aan van eenen Bramin, en ging naar het huis van Sita Dewi tot op zekeren afstand, en riep tot haar: “o schoondochter van Dasarata, schenk mij eene aalmoes!” Zij antwoordde hem: “o Bramin, ik heb niets dat ik u kan | |||||||||||
[pagina 557]
| |||||||||||
aanbieden, dan deze bloem slechts, die ik in de hand heb.” Rawana antwoordde weder: “o vorstin, wat gij mij ook geven moogt, ik zal het dankbaar aannemen.” Daarop reikte zij hem de bloem toe; maar hij zeide: “o Sita Dewi, ik kan deze tooverlijn van Laksmana niet overschrijden; zoo gij mij genegen zijt, reik mij dan zelf uw geschenk over.” Hierop kwam Sita Dewi de trappen van hare woning af, kwam tot op het plein, en stak de bloem toe aan den Bramin, welke op nieuw zeide: “Heb de goedheid de bloem aan uwen dienaar toe te reiken buiten den kring; gij zult daardoor een zeer verdienstelijk werk verrigten.” Toen bood Sita Dewi, binnen den kring staande, maar haren arm er buiten uitstrekkende, de bloem aan den Bramin aan, die haar terstond bij de hand greep en met zich in de lucht voerde.’ Als tweede voorbeeld brengen wij bij de weeklagt van Rawana over zijnen zoon Indradjit, die in den strijd tegen Sri Rama gesneuveld was. ‘Toen Rawana hoorde, dat zijn zoon gesneuveld was, hief hij een luiden kreet aan, en wierp zich neder van uit zijn luchtverblijf, en wentelde zich op de aarde, en hij weeklaagde met zijne tien monden; aldus was zijne klagt uit een zijner monden. “Helaas! mijn zoon Indradjit! Alle goden des hemels konden hem niet wederstaan; en wie onder alle luchtgeesten vermogt hem onder de oogen te zien? Ben ik het niet, die hem bevolen heb te strijden tegen Sri Rama? - Ik ben het, die hem heb gedood! Ach, mijn zoon, glans mijner oogen; de gansche wereld is in rouw om u, mijn oogappel! Wat zal ik zeggen? - Helaas! mijn zoon Indradjit! Ik ben het, die hem heb gedood!” Toen wentelde hij zich weder op den grond; vervolgens begaf hij zich naar het midden van het slagveld, waar het lijk zijns zoons lag. Daar gekomen, wierp hij zich op het lijk van Indradjit, en zag, dat zijne drie hoofden waren afgehouwen; en hij nam het lijk op zijnen schoot, en omhelsde en kuste en beweende het. En Sri Rama, en Laksmana, en alle zijne helden, en geheel zijn leger, dat ziende, weenden mede uit medelijden met de droefheid van Rawana.’ In de tweede plaats moeten wij hier melding maken van | |||||||||||
[pagina 558]
| |||||||||||
de ‘Geschiedenis der Pandawa's,’ eene navolging van de Sanskritsche ‘Mahâbhârata,’ waarin de strijd der zonen van Pandhoe tegen die van zijnen broeder Desthå-råtå, over het regt op den troon van het rijk Ngastina, en de eindelijke zegepraal der eersten, bezongen wordt. Het is ons tot nog toe niet gelukt deze geschiedenis in het Maleisch onder de oogen te krijgen; wij weten dus niet in hoeverre zij van de Javaansche bewerking verschilt. Over deze laatste, die den naam ‘Bråtåjoedå’ draagt, kan de lezer het een en ander vinden in onze ‘Handleiding bij de beoefening der Javaansche letterkunde,’ bl. 232-234, en vooral ook in de ‘Proeve van Javaansche poëzie, uit het Javaansche heldendicht de Bråtå-Joedå, eene voorlezing door den Hoogleeraar T. Roorda. Te Leeuwarden, bij G.T.N. Suringar, 1841.’
De romantische en andersoortige verdichte verhalen vallen zeer in den smaak der Maleijers, en beslaan een groot deel zoowel der oorspronkelijke, als der van elders overgenomene Maleische proza-literatuur. Somtijds, ja veelal, zijn zij niet meer dan verhalen, waarmede de schrijver geen ander oogmerk schijnt gehad te hebben, dan den lezer te vermaken, waartoe zij den Maleijer zeer goed kunnen dienen, maar welk doel zij bij den Europeaan veelal geheel missen, zoo door de hoogst eenvoudige conceptie, als door de vervelende wijze van voorstelling en de eentoonigheid en gelijkvormigheid, die in bijna alle werken van deze soort heerscht. Echter zijn er ook, waarin eene zedelijke, of Mohammedaansch-godsdienstige strekking niet te miskennen is, en die hier en daar lessen bevatten, welke ook voor den Europeaan der behartiging zeer waardig zijn. Een van de beste werken van deze soort is de ‘Geschiedenis van Sultan Ibrahim, vorst van Irakh,’ welk verhaal men echter ook eenigzins onder de historische zou kunnen rangschikken, daar de held, Ibrahim ibn Adhem, werkelijk een historisch persoon is, tijdgenoot van den chalif Haroen ar-Rasjîd, en eene bedevaart naar Mekka deed, waartoe hij 12 jaren besteeddeGa naar voetnoot1. Deze geschiedenis is reeds tweemaal | |||||||||||
[pagina 559]
| |||||||||||
in druk uitgegeven; de eerste maal geschiedde dit door P.P. Roorda van Eysinga, te Batavia, 1822; zijne bedoeling met de uitgave was, een geschikt leesboek te leveren voor hen, die zich in de Maleische taal wilden oefenen; daarom vond hij het ook noodig, den tekst niet alleen met Arabisch, maar ook met Romeinsch karakter te doen drukken, en er eene Hollandsche vertaling bij te voegenGa naar voetnoot1. De andere uitgave is bezorgd door Dr. D. Lenting, en gedrukt te Breda, 1846; deze heeft niet alleen door zuiverheid van tekst en wijze van bewerking, maar ook door de talrijke verklarende en kritische aanteekeningen, die er bijgevoegd zijn, veel boven die van R.v.E. vooruit. Het verhaal, hoewel eenvoudig, laat zich met genoegen lezen; de korte inhoud er van is deze: Na eenigen tijd voorspoedig geregeerd te hebben, onderneemt Sultan Ibrahim eene pelgrimsreize naar Mekka, en draagt het waarnemen der regering op aan zijnen vertrouwdsten Vezier. In het rijk Koefah gekomen zijnde, geraakt hij in kennis met Seti Tsaleh, de dochter van Sherif Hassan, en huwt haar, doch verlaat haar spoedig weder, om zijne pelgrimaadje voort te zetten. Twintig jaren oud begeeft zijn uit dat huwelijk geboren zoon, Mohammed Thahir, zich naar Mekka, om zijnen vader op te zoeken, die onafgebroken in de moskee zijne godsdienst-oefeningen bleef verrigten. Zij ontmoeten elkander; en Sultan Ibrahim, die besloten heeft zich voor altijd van de wereld af te zonderen, geeft aan zijnen zoon zijnen zegelring, waardoor hij zijn regt op den troon van Irakh zoude kunnen doen gelden, en beveelt hem zich derwaarts te begeven. Deze gehoorzaamt aan dat gebod, en wordt ook door den Vezier en de rijksgrooten als wettig vorst erkend. Hij wil echter de regering niet aanvaarden, maar staat die, benevens alle de door zijnen vader achtergelatene schatten, aan den Vezier af, waarna hij tot zijne moeder in Koefah terugkeert. ‘Wanneer wij dit verhaal beoordeelen,’ zegt Dr. LentingGa naar voetnoot2, ‘volgens de Mohammedaansche grondbeginselen, dan vinden wij daarin de | |||||||||||
[pagina 560]
| |||||||||||
edelmoedige opoffering van aardsche grootheid en rijkdommen, om de rust der ziel en de zaligheid der toekomende wereld te verkrijgen, standvastigheid tot den dood toe in een eenmaal genomen groot besluit, teedere naauwgezetheid van geweten, wij zouden zeggen, tot kleingeeestigheid toe, om zich niets toe te eigenen wat geen wettig eigendom is, hartelijke liefde van eene vrouw voor haren echtgenoot, en strikte gehoorzaamheid van eenen zoon aan de bevelen zijns vaders, wiens voorbeeld hij eerbiedig tracht te volgen. Deze zijn de hoofdtrekken van dit romantisch verhaal, waardoor het zich zoo voordeelig onderscheidt van zoo vele andere Maleische geschriften, die men lezen moet om de taal te leeren, doch waarvan de inhoud ten uiterste vervelend en beuzelachtig is. Het stuk zit goed in elkander, maakt een zamenhangend geheel, en is de afloop er van al niet zoo als wij dien naar onze denkbeelden zouden wenschen, hij is toch voor ons bevredigend, en voor Oosterlingen zonder twijfel hoogst treffend en verrassend.’ Als proeve deelen wij den aanhef van het werk mede, waarin, na eene korte karakterschets van den vorst, diens besluit om ter bedevaart te gaan wordt medegedeeld. Na het gewone begin: ‘In den naam van God, den barmhartige, den ontfermer, wiens hulp ik over mij inroep,’ gaat de schrijver dus voort: ‘Er was een vorst in het land Irakh, genaamd Sultan Ibrahim, de zoon van Adhem, de vriend Gods; zeer groot was zijn gebied, en die vorst was zeer vroom en beroemd, en regtvaardig in zijne bevelen, en welgezind jegens zijne vezieren en legerhoofden en geringe onderdanen; ook was hij allen wijzen en bedelmonnikken en armen zeer gunstig, en ging met onderzoek te werk in het regtspreken over zijne onderdanen naar billijkheid. En alle zijne rijksgrooten en legerhoofden ontzagen en beminden hem zeer; en zijn land bloeide, en de ingezetenen leefden in rust door de groote regtvaardigheid van den vorst. Op zekeren dag nu had Sultan Ibrahim zijn morgengebed gedaan, en hij dacht: “ik ben door God den Allerhoogste begiftigd met grootheid en gezag in de wereld; maar deze wereld is toch niet bestendig van duur; zij is slechts gelijk aan een schoonen droom, na het ontwaken verkrijgt men er niets | |||||||||||
[pagina 561]
| |||||||||||
van; zoo is de aard der wereld.” Dus denkende ging de vorst naar buiten, en vertoonde zich aan zijne rijksgrooten en al degenen, die hem hunne opwachting kwamen maken; en hij schonk aan de vezieren en rijksgrooten en legerhoofden en aanzienlijken prachtige kleederen, en aan de geleerden en bedelmonnikken en armen gaf hij andere geschenken; en deze allen baden tot God den Allerhoogste, dat toch de grootheid en luister van Sultan Ibrahim mogt toenemen in deze wereld en in de toekomende. Daarna sprak de vorst tot zijnen vertrouwdsten vezier: “O mijn vezier, van nu aan zult gij in mijne plaats de ingezetenen van dit land regeren; bestuur het land Irakh goed, en oefen regtvaardigheid jegens alle dienaren Gods, en betoon u billijk jegens onderdrukten, opdat gij in het oordeel ten jongsten dage moogt vrijgesproken worden.” Toen antwoordde de vezier eerbiedig: “O mijn meester, vorst der wereld, waarheen wilt gij gaan, en wat hebben wij tegen uwe majesteit misdreven, dat gij dus spreekt?” En de vorst antwoordde hem: “Ik zal gaan, werwaarts God de Allerhoogste het wil.” Toen de rijksgrooten en vezieren en legerhoofden dit hoorden, weenden zij hevig. Nu gaf de vorst de rijkssieraden over, en ging weder in zijn paleis, en de vezieren en legerhoofden keerden diep bedroefd elk naar zijne woning terug. En den volgenden dag tegen het aanbreken van den dageraad, toen de dieren nog niet waren uitgegaan om hun voedsel te zoeken, de glans der sterren nog niet verdoofd was, en de vogelen nog niet van hunne nesten waren gevlogen, verliet de vorst alleen zijn paleis, met een staf in de hand, en een mes, en eene bedelnap en eenen ring.’
Van dergelijken aard als de geschiedenis van Sultan Ibrahim, half historisch, half romantisch, is ook de ‘Geschiedenis van den vorst der geloovigen Hamzah’. Dit uitvoerig, maar onuitgegeven werk, bevat de geschiedenis van Hamzah, Mohammed's oom, en het, grootendeels verdicht, verhaal van-alles wat hij, meestal met behulp van zijnen vriend Omar Amijah Zamri, verrigtte tot uitroeijing der afgoderij, en om de ware godsdienst onder zijne tijdgenooten | |||||||||||
[pagina 562]
| |||||||||||
te herstellen of in te voeren. Zijne buitengewone krachten en dapperheid stelden hem in staat tot het verrigten van ongeloofelijke bedrijven. De Maleijers plegen dit werk te lezen als zij ten strijde zullen gaan, om, door het voorbeeld van Hamzah aangevuurd, te dapperder te vechten. Dergelijke romantische levensgeschiedenissen bestaan er ook van andere helden des Islams, zooals Omar, Ali, Haroen ar-Rasjîd, enz. Voorts bestaat er nog eene menigte uit het Arabisch vertaalde, of althans aan het Arabisch ontleende, zoogenaamde levensgeschiedenissen van personen, wier namen in den Koran voorkomen als leeraren en verkondigers van het ware geloof, zoo als van Abraham, Loth, Jozef, Mozes, David, Salomo, Jezus en Mohammed zelven. Hiertoe behoort ook de ‘Geschiedenis van Iskander met de twee hoornen’ (waarschijnlijk gevloeid uit de Oostersche legenden aangaande Alexander den GrooteGa naar voetnoot1), die mede in den Koran als een verbreider der ware godsdienst, de godsdienst van Abraham, voorkomt. In dit werk wordt aangetoond, hoe Iskander, na het Oosten en Westen ten onder te hebben gebragt, de gansche wereld heeft trachten te bekeeren tot het ware geloof. Al wie eenigzins bekend is met het karakter van de bijbelsche en andere soortgelijke legenden der MohammedanenGa naar voetnoot2, zal gemakkelijk bevroeden, waarom wij gemeend hebben alle deze werken eerder onder de romantische, dan onder de historische literatuur der Maleijers te moeten rangschikken.
Van geheel anderen aard is de ‘Geschiedenis van Isma Jatim, bevattende regelen voor vorsten’, door den Heer Roorda van Eysinga uitgegeven te Batavia, 1821. De schrijver noemt zich Ismaël, maar zegt verder niets van zich, dan dat hij een arm bedelmonnik is. Volgens den titel zoude men verwachten hier voorschriften voor vorsten aan te treffen; dit is echter geenszins het geval. Werndly komt eenig- | |||||||||||
[pagina 563]
| |||||||||||
zins nader bij de waarheid, als hij zegtGa naar voetnoot1: ‘de strekking van dit boekje is om een goed staatsdienaar af te schilderen, en de eigenschappen van eenen beroemden koning te beschrijven;’ maar ook zoo nog kan men bij de lezing niet anders dan te leur gesteld worden. Wel treffen wij hier en daar in Isma Jatim den goeden staatsdienaar aan; maar de vorst is een volstrekt onbeduidend wezen, en het geheele verhaal eene aaneenschakeling van wonderbare en meestal zeer beuzelachtige voorvallen; waarom wij ook niet geaarzeld hebben deze geschiedenis, in spijt van haren titel, onder de rubriek der romans te brengen. Voor eene korte inhoudsopgave is dit stuk minder geschikt; men zie daarvoor liever de Verhandeling van den Heer Roorda van Eysinga in het Xde Dl. der werken van het Bataviaasch Genootschap, waar ook de beste gedeelten er van in het Maleisch en Hollandsch worden medegedeeld.
Behalve de geschiedenis van Sultan Ibrahim en die van Isma Jatim, zijn nog slechts twee werkjes tot deze klasse behoorende in hun geheel in druk verschenen, te weten de ‘Geschiedenis van vorst Bispoe Radja’ uitgegeven door J.C. Fraissinet, te Leyden, 1849, waarvan wij eene korte aankondiging gegeven hebben in het ‘Bibliographisch album van de Gids’ voor April 1849Ga naar voetnoot2, en de ‘Geschiedenis van Djohor Manikam’, door den schrijver dezes, te Breda, 1845, waarvan verslag gedaan en de inhoud uitvoerig opgegeven is in ‘de Gids’ voor 1846, bl. 784 en volgg. der BoekbeoordeelingenGa naar voetnoot3. | |||||||||||
[pagina 564]
| |||||||||||
Niet onbelangrijk en veel uitvoeriger dan de beide laatstgenoemde verhalen, is de ‘Geschiedenis van Ghralâm,’ een oorspronkelijk Arabisch werk, door Abdul Wahâb Sinten van Riouw in het Maleisch vertaald, en van dezen inhoud: De koning van zekere stad in Perzië, op zekeren dag zich met zijn gevolg buiten de stad gaande vermaken, ontmoet de dochter van zijnen Groot-vezier, verlieft op haar, voert haar mede naar zijn paleis, en huwt haar zonder voorkennis van haren vader. Deze, dit vernemende, is hierover hevig vertoornd, verwekt eenen opstand, en noodzaakt den vorst met zijne jonge gemalin te vlugten. De vorstin op de vlugt in een woud bevallen zijnde, en haar kind niet kunnende medevoeren, legt het te vondeling aan den voet van eenen berg, waar het spoedig door het opperhoofd van eene rooverbende gevonden, en door hem als zoon aangenomen wordt. De vorst wordt door de hulp van een naburig koning in zijn rijk hersteld. Na verloop van eenige jaren wordt eene karavaan van kooplieden uit zijne stad op den weg door roovers aangetast; deze worden echter afgeslagen, en de zoon van hunnen hoofdman door de kooplieden gevangen genomen. Deze jongeling, Ghralâm genaamd, wordt om zijn goed voorkomen door den vorst in dienst genomen, en klimt door zijn uitmuntend gedrag tot de hoogste waardigheid aan het hof op; de andere hovelingen benijden hem de gunst, waarin hij bij den vorst staat, en trachten zijnen val te bewerken; zij maken hem dus bedwelmd, en brengen hem in dien toestand in het slaapvertrek der vorstin. De vorst, zich met zijne gemalin ter rust begevende, ontdekt hem daar en wordt hevig vertoornd; hij verdedigt zijne onschuld, en de hovelingen dringen op zijne veroordeeling aan, beiden in verdichte verhalen, die zij te dien einde beurtelings voordragen. Eindelijk wordt hij ter dood verwezen; doch op het oogenblik dat het vonnis zal worden ten uitvoer gelegd, komt het opperhoofd der roovers in de stad, en herkent in den veroordeelde zijnen aangenomen zoon. Hij treedt voor hem bij den vorst tusschen beide; het vonnis wordt opgeschort; de roover bepleit de onschuld van zijnen pleegzoon, op grond van zijn voorbeeldig gedrag van zijne vroegste jeugd af, en verhaalt in den loop van het gesprek ook hoe hij hem gevonden | |||||||||||
[pagina 565]
| |||||||||||
had. Hierdoor ontdekt de vorst, dat Ghralâm zijn eigen te vondeling gelegde zoon is, hetwelk daarenboven door een teeken aan zijn ligchaam, dat zich de vorstin herinnerde, bevestigd wordt. De vorst doet nu afstand van de regering en wordt door zijnen zoon opgevolgd. Een groot gedeelte van deze geschiedenis is gedrukt in de eerste uitgave van onze ‘Handleiding tot de kennis der Maleische taal,’ te Breda, 1845; in den herdruk van dat werkje hebben wij het Maleisch leesboek aanmerkelijk moeten verkorten, en zoo ook dat stuk achterwege laten.
Eindelijk maken wij hier nog melding van de ‘Geschiedenis van Sjech Merdân,’ die mede niet tot de slechtste der Maleische romans behoort, hoewel zij met vele wonderbare en bovennatuurlijke voorvallen doorweven is. Deze is de hoofdinhoud er van: Sjech Merdân, zich op de jagt te ver van zijn gevolg verwijderd hebbende, verdwaalt, en komt eindelijk te regt bij eene prinses, die op hem verliefd wordt, en hem in een vogel verandert, om hem te verbergen voor den reus die haar geschaakt had, en in wiens paleis zij was. Sjech Merdân ontvliegt haar, en laat zich vangen door eene andere prinses, Seti Dewi genaamd. Na eenigen tijd ontdekken hare ouders dat zij zwanger is, en hierover hevig vertoornd, laten zij het paleis der prinses doorzoeken; uit dit onderzoek blijkt, dat zulks aan niemand anders dan aan den vogel kan te wijten zijn. De vorst wil dus den vogel dooden; maar op dat oogenblik verschijnt de voormalige leermeester van Sjech Merdân, en ontdekt dat deze eigenlijk de vogel is. Nu verandert de toorn van den vorst in blijdschap; hij geeft hem zijne dochter ten huwelijk, en weldra wordt de plegtigheid voltrokken. Na eenigen tijd gehuwd te zijn, gaat Sjech Merdân eene reis doen, onder den naam van Indra Djaja. Nu heeft hij allerlei ontmoetingen, en komt o.a. ook aan een heuvel, waar eene moskee was; hij treedt er binnen, maar vindt er niemand; doch weldra dalen er eene menigte engelen in neder, die, na daar hunne godsdienst verrigt te hebben, een gesprek met hem houden over het ware geloof, en daarna weder verdwijnen. Des avonds evenwel komt er een engel terug, die, op Gods bevel, vier Gees- | |||||||||||
[pagina 566]
| |||||||||||
ten te zijner beschikking stelt, om hem in alle omstandigheden bij te staan. Nu gaat Indra Djaja verder, en komt aan eene stad met een prachtig kasteel, doch zonder bewoners. Eindelijk ontdekt hij, met behulp van die Geesten, den vorst, de vorstin en hunne dochter, die onder eene groote rots verborgen waren, uit vrees voor twee griffioenen, die telkens gruwzame verwoestingen in de stad kwamen aanrigten. De vorst biedt hem voor zijne verlossing zijn rijk en zijne dochter aan, welke laatste alleen door Indra Djaja wordt aangenomen, die vervolgens de griffioenen doodt, en vele andere merkwaardige daden verrigt. Na eenigen tijd gehuwd te zijn geweest, gaat hij zijne reis voortzetten, en komt na verscheidene avonturen in eene stad, welker koning eene zeer schoone doch stomme dochter had; Indra Djaja hergeeft haar, met behulp zijner Geesten, de spraak, en ontvangt hare hand ter belooning. Nu reist hij met haar terug naar het rijk van zijnen vader, werwaarts hij ook zijne twee andere vrouwen ontbiedt, en neemt de regering van zijnen vader over. Dit werk is een roman, doch bevat tevens zeer vele voorschriften aangaande het Islamismus, en om een goed vorst te zijn. Na elk huwelijk van Indra Djaja, onderrigt hij zijne echtgenoot in de godsdienst; en ook alle zijne gesprekken met engelen, geesten en wijzen handelen daarover. Een aanmerkelijk gedeelte van dit verhaal is opgenomen in de ‘Bloemlezing’, achter onze ‘Handleiding tot de kennis der Maleische taal en letterkunde.’ Nog eene menigte andere verhalen van deze soort bestaan er, doch, met uitzondering van kleine fragmenten in verschillende ‘Bloemlezingen’, niet in druk. Vele worden door Werndly, in zijne reeds meermalen aangehaalde ‘Boekzaal,’ en door Dr. Lenting, in zijn ‘Voorberigt voor de Geschiedenis van Sultan Ibrahim,’ opgenoemd. Van degene, die aan ons bekend zijn, mogen de hierboven vermelde als de beste beschouwd worden. | |||||||||||
[pagina 567]
| |||||||||||
D. Historische Geschriften.Wij zijn gekomen tot een belangrijker gedeelte der Maleische literatuur, het geschiedkundige. Men koestere echter daarvan niet al te hooge denkbeelden; een Maleisch geschiedverhaal is niet eene geregelde voorstelling van gebeurtenissen, naar tijdsorde en een bepaald systema gerangschikt, met aanwijzing van oorzaken, gevolgen, en onderling verband; maar eene compilatie van meer of minder beuzelachtige, Hindoesche of Mohammedaansche, overleveringen, onbelangrijke voorvallen, en gewigtige historische feiten, met weinig oordeel zamengevoegd. Ook zijn de Maleijers slechte chronologen; hoogst zelden geven zij jaartallen op, en wanneer dit al geschiedt, zijn zij toch weinig te vertrouwen. En evenwel kennen wij aan deze geschiedverhalen eene wezenlijke waarde toe; immers hem, die met den geest van de literatuur, en met de wijze van voorstelling der Maleijers bekend is, valt het niet zeer moeijelijk het ware, althans in de hoofdtrekken, van het verdichte te onderscheiden; en zoo vindt hij in die werken vele geschiedkundige berigten, die elders te vergeefs gezocht worden. Het spreekt van zelf dat wij, dit zeggende, bepaald het oog hebben op die geschriften, waarin de geschiedenis van Indische gewesten en vorsten behandeld wordt; en niet die, welke beschrijvingen bevatten van personen of voorvallen, waarvan de Arabieren het eerst de kennis in den Archipel overbragten; de laatste toch behelzen slechts zaken, die van elders genoegzaam en zuiverder bekend zijn, Mohammedaansche overleveringen op Maleische wijze opgesierd en verhaald, en zijn dus voor de studie der geschiedenis van geen belang. Wij hebben reeds vroeger gezien, dat althans de Mohammedaansche heiligen-legenden, die zulk een groot deel der Maleische letterkunde uitmaken, eerder tot het gebied der verdichtingen, dan tot dat der geschiedenis moeten gerekend worden. Van de werken van historischen aard, die ons bekend zijn, is het belangrijkste de ‘Geslachtlijst der Maleische vorsten,’ ook bekend onder den naam van Geschiedenis van Hang ‘Toewah,’ welke persoon door Werndly en Valentijn als | |||||||||||
[pagina 568]
| |||||||||||
de schrijver van het werk wordt opgegeven. Het werd vervaardigd in of omstreeks het jaar 1612 n.C., op last van Sultan Abdallah, vorst van Malakka, die van 1610-1621 regeerde, en behelst de geheele geschiedenis der Maleijers van de vroegste tijden af, tot op de verovering van Malakka door de Portugezen. Het verhaal begint met den zondvloed en de ontscheping van eenige personen uit Noachs ark, op eene plaats tusschen de rivieren Palembang en Djambi, uit welke personen alle Maleijers worden gezegd voortgesproten te zijn. De Maleische vorsten worden voorgesteld als afstammelingen van Alexander den Groote, die op zijnen togt door Indië met eene Indische prinses huwde; hij nam haar echter niet met zich toen hij uit Indië terugkeerde, maar liet haar zwanger achter; zij bragt eenen zoon ter wereld, en een van diens nakomelingen stichtte het rijk Menang-Kabau. Voorts worden de verspreiding der Maleijers van daar over den Archipel, hunne met afwisselend geluk tegen verschillende volken gevoerde oorlogen, en hunne eindelijke onderwerping door de Europeanen, uitvoerig beschrevenGa naar voetnoot1. Het werk moet in zijn geheel te Singa-poera gedrukt zijnGa naar voetnoot2; wij hebben echter die uitgave nooit gezien; in onze meer genoemde ‘Bloemlezing’ zijn eenige stukken er van opgenomen. Ook bestaat er eene gedeeltelijke vertaling in het Engelsch van Dr. Leyden. Ten einde den lezer een juister denkbeeld te geven van de wijze van geschiedschrijven der Maleijers, laten wij een paar plaatsen uit het hier genoemde werk volgen. De eerste behelst het verhaal van de volksverhuizing der Maleijers van Sumatra naar het schier-eiland van Malakka en de stichting van Singa-poera. ‘Toen de vorst Sri Toeri Boewana eenigen tijd te Palembang gewoond had, kreeg hij lust eene andere plaats op te zoeken om eene stad te stichten; want Palembang beviel hem niet, ook wilde hij de zee zien. En de vorst beval den rijksbestuurder Lejbar Daun te ontbieden; deze verscheen spoedig voor hem, en nu zeide Sri Toeri Boewana: “wat is uw oordeel omtrent het plan, dat ik gevormd heb, om | |||||||||||
[pagina 569]
| |||||||||||
de zee over te steken en eene geschikte plaats te zoeken om eene stad te stichten?” En Lejbar Daun sprak eerbiedig: “Het is goed, mijn meester; als uwe Majesteit vertrekt, zal ik u vergezellen, want ik wil u niet verlaten.” “In dat geval,” hernam de vorst, “moet gij spoedig de noodige toebereidselen maken.” En Lejbar Daun ging, en verzamelde het volk voor de expeditie. Toen alles gereed was, ontbood Lejbar Daun zijnen jongeren broeder, en beval hem te Palembang te blijven, zeggende: “mijn broeder, blijf gij hier om dit rijk te besturen, want ik zal den vorst vergezellen, waarheen hij ook ga.” Zijn broeder antwoordde: “het is wel, ik zal uwe bevelen opvolgen.” Toen vertrok Sri Toeri Boewana; ontelbaar waren de vaartuigen; de masten vertoonden zich als een bosch, de vlaggen en wimpels als wolken, en de uitgespreide zonneschermen als regenwolken; de zee was bedekt door de menigte der vaartuigen, die den vorst vergezelden. Na eenige dagen op zee geweest te zijn, kwamen zij aan de monding der Indragiri, ..... en de bemanning nam versch water in. Daarna gingen zij weder onder zeil, en kwamen in de straat SamborGa naar voetnoot1. Nu kwam de tijding te Bintang, dat de vorst van Palembang aankwam, en thans in straat Sambor was. Te Bintang nu regeerde eene vorstin, Sri Awan Bini genaamd. Toen deze die tijding hoorde, ontbood zij haren rijksbestuurder Indra Boepal, en den rijksgroote Arija Boepal, en zeide tot hem: “wat zoudt gij mij raden omtrent dien vorst, die daar komt?” En de rijksbestuurder zeide: “ik onderwerp mij aan uwe bevelen; maar ik zoude uwe Majesteit aanraden, hem behoorlijk in te halen, want hij is een groot vorst.” De vorstin sprak: “uwe woorden zijn juist; en wanneer de vorst oud is, zeg hem dan: de vorstin, uwe jongere zuster, biedt u hare hulde aan; maar wanneer hij jong is, zeg hem dan: de vorstin, uwe moeder, zendt u haren groet......” Toen Sri Toeri Boewana te Bintang aangekomen was, ging hij in het paleis van Sri Awan Bini. Deze vorstin nu had het plan om hem tot echtgenoot te nemen; maar toen zij zag dat hij nog een jong vorst was, | |||||||||||
[pagina 570]
| |||||||||||
nam zij hem als zoon aan, en beminde hem zeer. En na eenigen tijd vroeg Sri Toeri Boewana op zekeren dag vergunning aan Sri Awan Bini, om zich te gaan vermaken te BambanGa naar voetnoot1; en Sri Awan Bini zeide: “waarom wilt gij u gaan vermaken te Bamban; zijn hier geene herten en reeën en steenbokken, zijn hier geene stekelvarkens en buffels; zijn hier geene visschen in de vijvers; zijn er niet duizende bloemen en vruchten in mijnen lusthof? waarom wilt gij u dan op eene verder afgelegene plaats gaan vermaken?” En Sri Toeri Boewana antwoordde: “indien gij mij niet vergunt te gaan, voorwaar dan sterf ik duizend dooden.” Toen sprak de vorstin: “het is beter dat mijn zoon vertrekt dan dat hij sterft;” en zij beval Indra Boepal en Arija Boepal de noodige toerustingen te maken. Nadat alles gereed was, vertrok Sri Toeri Boewana, en alle prinsen met hunne echtgenooten vergezelden hem; de vaartuigen, die hem volgden, waren ontelbaar. Toen hij te Bamban aankwam, ging hij aan land om zich te vermaken aan den oever, en de vorstin ging ook aan land, om zich met de vrouwen der grooten aan het strand te vermaken met het zoeken van schelpen. Daarna zette zij zich neder onder eenen heester, omringd door de vrouwen der grooten, en de vorstin had er genoegen in te zien, hoe de hofdames en dienaressen zich vermaakten, ieder naar haren lust; sommigen zochten oesters, anderen koraal-bloemen, allen waren verheugd, ieder zich vermakende op hare wijze. Sri Toeri Boewana was intusschen met de mannen ter jagt gegaan, en eene hinde schoot hem voorbij, en hij wierp naar haar met zijnen jagtspriet, en trof haar in den rug; de hinde vlugtte, maar Sri Toeri Boewana vervolgde haar, en wierp nog eenen jagtspriet, die haar in de zijde trof; toen kondezij niet meer vlugten en stierf. En de vorst kwam aan een grooten en hoogen steen, en klom er op en keek naar den overkant, en hij zag dat het zand van den anderen oever zeer wit was, gelijk linnen, en vroeg aan Indra Boepal: “welk strand is het, dat ik daar zie?” En Indra Boepal sprak eerbiedig: “Dat land heet TamasakGa naar voetnoot2.” “Welaan, laat | |||||||||||
[pagina 571]
| |||||||||||
ons derwaarts gaan,” hernam de vorst. Indra Boepal antwoordde: “ik onderwerp mij aan uwe bevelen.” Toen ging Sri Toeri Boewana weder aan boord, en zij staken over. Aan de overzijde gekomen zijnde, ging de vorst met al de zijnen aan het strand zich vermaken, met het zoeken van schelpen, en vervolgens gingen zij dieper landwaarts in, zich vermakende in de vlakten. En zij zagen een dier, dat zeer vlug in zijne bewegingen was; rosachtig was de kleur van zijn ligchaam, zwart zijn kop, wit zijne borst, vlug en sterk zijn geheel voorkomen, zijne grootte een weinig grooter dan eene wilde geit. Toen het dier zoovele menschen zag, nam het een sprong en verdween. En Sri Toeri Boewana vróeg aan degenen die hem omgaven, welk dier het was; maar niemand wist het. Toen sprak de rijksbestuurder Lejbar Daun: “mijn vorst, ik heb wel eens gehoord, dat een leeuw er zoo uitziet; zeker zal het een leeuw zijn.” Hierop zeide Sri Toeri Boewana tot Indra Boepal: “Ga gij terug naar Bintang, en zeg aan de vorstin, dat ik daar niet terugkom; als zij mij genegen is, dat zij mij dan volk en olifanten en paarden zende, want ik wil hier eene stad stichten.” Nu keerde Indra Boepal terug naar Bintang, en bragt aan de vorstin alle de woorden van Sri Toeri Boewana over. De vorstin zeide: “het is wel; ik zal alle wenschen van mijnen zoon inwilligen.” Toen liet zij eene ontelbare menigte van volk, olifanten en paarden overvoeren. En Sri Toeri Boewana bouwde eene stad op Tamasak, en noemde haar Singa-poera (leeuwen-stad).’ Het tweede voorbeeld behelst de beschrijving van de verovering van Malakka door de Portugezen. ‘Verhaal. De geschiedenis van Afongso Dilberkerke wordt vermeld. Toen hij afgetreden was als onderkoning (van Goa), ging hij naar Portugal om eene vloot te vragen; en de koning van Portugal gaf vier groote schepen en vijf lange galeijen. Daarmede keerde Afongso Dilberkerke naar Goa terug, rustte daar nog drie schepen, acht groote galeijen, vier lange galeijen en zestien fusten uit, bedragende te zamen veertig schepen; vervolgens ging hij onder zeil. Toen hij voor Malakka kwam, berigtten de ingezetenen aan Sultan Ahmad Sjah, dat de Europeanen hunne stad kwamen aan- | |||||||||||
[pagina 572]
| |||||||||||
vallen met zeven schepen, acht groote galeijen, negen lange galeijen en zestien fusten. En Sultan Ahmad Sjah verzamelde al zijn volk en deed de krijgstoerustingen in gereedheid brengen. Vervolgens geraakten de Europeanen met het volk van Malakka slaags; en van de schepen werden de kogels geschoten in menigte gelijk aan een digten regen, en het gebulder was als de donder des hemels, en het vuur was als de bliksem aan het uitspansel; en het geluid der geweerschoten was als dat van boonen, die in eene pan gebraden worden. En de Malakkers konden het op het strand niet uithouden door het hevig vuur der Europeanen. Toen beproefden de Europeanen eene landing, maar werden tegengehouden door de Malakkers. Zeer hevig was de strijd. De Sultan Ahmad Sjah rukte ook uit, gezeten in een kasteeltje op zijnen tammen olifant, Tji genaamd; Sri Oedana was aan den kop en Toewan Ali op de stuit van den olifant gezeten; en Mahdoem Sedar Djehan was ook door den vorst medegenomen en zat op gelijke hoogte met dezen in het kasteeltje, want de vorst onderwees hem in de kennis van de leer der eenheid Gods. En Sultan Ahmad Sjah ging naar het havenhoofd om de Europeanen op te zoeken, en een groot getal legerhoofden vergezelde den vorst. En Sultan Ahmad Sjah met zijne helden rukte voorwaarts, en de Europeanen geraakten in verwarring en deinsden en namen allen de wijk naar hunne schepen; en zij schoten van uit hunne schepen met groote kanonnen, waarvan het gebulder gelijk was aan den donder. En Sultan Ahmad Sjah bleef staan op zijnen olifant op het uiteinde van het havenhoofd, zonder zich te bekreunnen aan de kogels, die als een digte regen rondom hem vielen. En Mahdoem Sedar Djehan hield zich met beide handen links en regts aan het kasteeltje vast, en zeide tot den Sultan: “O vorst! het is hier niet de plaats om in de leer van Gods eenheid onderwezen te worden; laat ons terugkeeren.” En de Sultan glimlachte en keerde terug naar zijn paleis. En de Europeanen riepen van hunne schepen: “o Malakkers, rekent er op, dat wij morgen weder eene landing doen.” En de Malakkers antwoordden: “'t Is goed.” Toen verzamelde Ahmad Sjah zijn volk, en beval hen zich gereed en gewapend te houden. Intusschen | |||||||||||
[pagina 573]
| |||||||||||
werd het nacht..... Toen de dag aanbrak landden de Europeanen, en de Sultan besteeg zijnen olifant Djoeroe Demang genaamd; Sri Oedana zat bij den kop, en Toewan Ali bij den stuit; en de vorst rukte uit met alle zijne helden; en de strijd tusschen de Malakkers en Europeanen was zeer hevig; door den heftigen aanval van de helden van Malakka deinsden de Europeanen. Toen deed Afongso Dilberkerke een aanval, met duizend soldaten, die met geweren gewapend waren en op de Malakkers vuurden, en het geluid der geweerkogels was als van boonen, die op eene mat vallen. Door den hevigen aanval der Portugezen, geraakten de Malakkers in verwarring en deinsden. De Sultan Ahmad Sjah stond nu alleen op zijnen olifant, en werd door eene menigte Europeanen omsingeld; en hij verdedigde zich met de lans tegen hen, en werd ligt gewond aan de hand. Toen strekte de vorst zijne hand uit, en riep uit: “o Maleijers, ziet mij!” Toen zij nu zagen dat de hand van den Sultan gewond was, rukten de Maleische helden weder voorwaarts, en moordden verwoed onder de Europeanen. Toen de Europeanen de eerste maal aangevallen waren, had Tsaleh-oeddin den buikgordel van zijnen kleinzoon gevraagd, die, hem daarmede omgordende, zeide: “mijn grootvader, gij draagt nu den buikgordel van een der edellieden van den vorst; gij moet daarmede niet op de vlugt gaan.” Tsaleh-oeddin had daarop geantwoord: “met Gods hulp zult gij dat niet van mij zien;” en vervolgens was hij medegegaan in het gevolg van Sultan Ahmad Sjah. Toen hij nu zag dat de Sultan aan de hand gewond was, drong hij door tot voor den olifant van den vorst, en bestreed de Europeanen met de hand; en zij staken hem in de borst, door en door, tot den rug, en hij stortte neder en stierf. En nog vijf en twintig uitgelezene helden van Malakka sneuvelden. En Sri Oedana werd door de Europeanen met een speer in de liezen gewond; en men deed den olifant nederknielen, en droeg hem naar zijn huis; en Sultan Ahmad Sjah beval eenen geneesheer hem te bezoeken; deze peilde de wond met de steel van een betelblad, en zeide: “met Gods hulp, kan de wond genezen worden, als zij een rijstkorrel dieper was geweest, zoude zij doodelijk zijn.” Toen werd Malakka veroverd door de Europe- | |||||||||||
[pagina 574]
| |||||||||||
anen, die den wal beklommen, en in de stad vielen, en alle ingezetenen namen de vlugt.’
Een tweede belangrijk geschiedkundig werk draagt den titel: ‘Geslachtsregister der vorsten van Java.’ Dit werk, dat waarschijnlijk uit het Javaansch vertaald is, kennen wij alleen uit het berigt van Dulaurier, die er het volgende van zegtGa naar voetnoot1: ‘Parmi les manuscrits de la Société royale asiatique (de Londres) le plus considérable et le plus précieux est celui qui a pour titre: “Selselah radja-radja di tânah Jawa” (chaîne ou généalogie des rois de Java). Cet ouvrage consiste en deux volumes in folio, et comprend, dans un espace de dix-sept à dix-huit cents ans, tout le corps de l'histoire javanaise, à partir des premiers siècles de notre ère jusqu'au règne du Sultan Mangkou Bouwono, quatrième du nom, lequel occupait le trône encore en 1814. C'est une compilation où se retrouvent les défauts, qui déparent presque toutes les compositions historiques écrites par les Orientaux, la sécheresse, la prolixité et le manque de critique; mais qui, par compensation, contient les renseignements les plus précieux pour l'histoire et la géographie, nonseulement de Java, mais aussi de tous les États voisins, avec lesquels les habitants de cette île furent en relation. - L'ouvrage s'ouvre, suivant l'usage oriental, par une cosmogonie dont les principaux éléments, tirés de la mythologie indoue, ont reçu, en se combinant avec les croyances indigènes, une forme particulière.’
Twee andere historische geschriften, die door hunnen inhoud bijzonder geschikt zijn, om onze bijzondere belangstelling te wekken, leeren wij kennen uit eenige uittreksels in het derde stukje van het ‘Maleisch leesboek voor eerstbeginnenden en meergevorderden’ van den Heer Meursinge. Wij veroorloven ons hier over te nemen, wat de uitgever daarover zelf in zijne voorrede mededeelt: ‘De nu volgende geschiedkundige stukken, behelzende de belangrijkste punten uit de geschiedenis van Riouw, en den aanvang der Pa- | |||||||||||
[pagina 575]
| |||||||||||
driesche onlusten, zullen zeker niet zonder belangstelling ontvangen worden. Beide dragen den stempel van geloofwaardigheid en onpartijdigheid, zoo zeldzaam in de Maleische geschiedverhalen, en vertoonen geen spoor van verdichting of overdrijving. Die, welke de geschiedenis van Riouw betreffen, zijn genomen uit een handschrift over dit onderwerp handelende en aan een mijner leerlingen toebehoorende. De lezer zal er menige, hem van elders onbekende bijzonderheid in aantreffen. - Het verhaal van den oorsprong der Padriesche onlusten bevat den hoofdinhoud van een handschrift uit de bibliotheek der Kon. Akademie te Delft, wel is waar van geringen omvang, maar toch in meer dan één opzigt merkwaardig. De schrijver, een gematigd voorstander der hervorming, geeft een ongekunsteld verhaal der treurige voorvallen, waarvan hij zelf ooggetuige was, en waarin hij dikwijls een werkzaam aandeel nam. De welgemeende pogingen tot uitroeijing der ingewortelde volksondeugden, niet altijd met de noodige behoedzaamheid aangewend, ontmoeten tegenstand. Gedurige twisten, waarbij gewoonlijk de partijen handgemeen raken, voeden de verbittering. Dessa-oorlogen, met ongewone barbaarschheid gevoerd, planten een onverzoenbaren wrok in de gemoederen. De priesters uit de verschillende landschappen, die tot hiertoe meer op zich zelven gehandeld hadden, sluiten zich nader aanéén en breiden hunne leer en hun gezag al verder en verder uit, de bezadigden onder hen door invlóed en overreding, de ijveraars door vuur en zwaard. Bij het zieden der hartstogten krijgen de dweepzieke heethoofden onder de hervormers allengs de overhand; zij vormen eene ligue, welke het gelukt de gematigde partij te onderdrukken, en de heerschappij van het geweld neemt een aanvang, tot zij door de Nederlandsche wapenen weer vernietigd wordt. Zoodanig is de loop der gebeurtenissen, die ons in dit werkje even eenvoudig als getrouw geschilderd worden.’ Het ware zeker zeer te wenschen, dat beide deze belangrijke handschriften, gedenkstukken van de hedendaagsche historische letterkunde der Maleijers, ten spoedigste in hun geheel konden worden uitgegeven. Onze ingewikkelde betrekkingen tot Riouw, eerst sedert 1824 definitief geregeld, onze vijf- | |||||||||||
[pagina 576]
| |||||||||||
entwintigjarige oorlogen op Sumatra met de Padries gevoerd, zetten daaraan eene eigenaardige belangrijkheid bij. Niet minder opmerking verdient een ander fragment, door den Heer Meursinge in dezelfde verzameling medegedeeld, uit een handschrift van weinige bladen, hem door een zijner leerlingen ter hand gesteld, en ten onderwerp hebbende de doortastende handelingen van den Maarschalk Daendels op Java, dien de inboorlingen als den grondlegger van Java's tegenwoordigen bloei schijnen te beschouwen.
In de vijfde Aflevering van den zevenden Jaargang van het Tijdschrift voor Neêrlands-Indie heeft Ds. van Hoëvell uitgegeven eene korte ‘Geschiedenis van het eiland Bali,’ met de Hollandsche vertaling en aanteekeningen. Dit geschrift, hetwelk een uittreksel uit een uitvoeriger werk schijnt te zijn, werd opgesteld door zekeren Abdallah ben Mohammed al-Mitsri, tusschen de jaren 1820 en 1827, in welken tijd hij de betrekking van secretaris waarnam bij den Pangéran Saïd Hassan, toen deze door het gouvernement herhaaldelijk met zendingen naar Bali werd belast. Wij zullen uit dit werk geene uittreksels mededeelen; het meerendeel der lezers zoude er weinig aan hebben, zoo wij niet ook de aanteekeningen van van Hoëvell er bij voegden. Alleen nemen wij hier de algemeene beschouwing over, die de uitgever aan den tekst doet voorafgaan. ‘Het werk bevat twee afdeelingen, waarvan de eerste de afkomst en de oude geschiedenis der Baliërs behandelt, en de tweede de gebeurtenissen verhaalt, die in den laatsten tijd hebben plaats gehad, en eene opgave mededeelt van de verschillende rijken, die, toen de schrijver Bali bezocht, aldaar bestonden, benevens de namen hunner vorsten. Waar hij spreekt van den tegenwoordigen toestand van het eiland, van de godsdienst en gebruiken der inboorlingen, van hunne zeden en gewoonten, daar verdient hij geloof, vooral ook omdat zijne berigten grootendeels met die van anderen overeenkomen. - Dezelfde geest, die al de historische geschriften der inboorlingen onderscheidt, is ook hier weer zigtbaar. Op eene zonderlinge wijze is er waarheid en verdichting in ondereengemengd en verward. De gedrogtelijkste overleveringen | |||||||||||
[pagina 577]
| |||||||||||
worden te goeder trouw als geschiedkundige feiten opgedischt, en met het verhaal der gebeurtenissen zamengevlochten, die inderdaad hebben plaats gehad. Er is eene groote mate van voorzigtigheid noodig, om uit deze wonderlijke combinatie eenige historische resultaten te trekken; maar, in weerwil daarvan, is het een belangrijk manuscript. Niet alleen toch bevestigt het mededeelingen en berigten, die wij van elders weten, maar het verspreidt ook hier en daar over nog weinig bekende en geheel duistere zaken eenig licht.’
Onder de historische stukken van lateren tijd verdient eindelijk nog vermelding, het merkwaardig verhaal der vreesselijke uitbarsting van den vulkaan Tambora op het eiland Sumbawa in 1815, opgenomen in het tweede stuk van het ‘Handboek der land- en volkenkunde van Nederlandsch-Indië,’ door den Heer Roorda van Eysinga, en daaruit in het eerste stuk van Meursinge's ‘Maleisch leesboek.’ Het is merkwaardig hoe in dit verhaal het bijgeloof en de volksvooroordeelen aan de gelijktijdige geschiedenis reeds geheel het wonderbaar karakter der legenden uit den voortijd hebben gegeven.
Het zoude te lang zijn van alle bekende historische werken een uitvoerig verslag te geven; wij maken dus slechts met een enkel woord melding van de volgende: ‘De Geschiedenis van het rijk Atsjin.’ Deze is uitgegeven door Ed. Dulaurier, in het Journal Asiatique, 1839, No. 7. Het is eene uiterst magere kroniek, weinig meer behelzende dan de namen en het aantal regeringsjaren van de vorsten. Een belangrijk uittreksel uit een ander veel uitvoeriger geschiedverhaal aangaande het Atsjinesche rijk, komt voor in Marsden's ‘History of Sumatra,’ bl. 455-460. ‘Geschiedenis der vorsten van Pasej.’ Dit werk bevat, behalve deze geschiedenis, die omstreeks de vijftiende eeuw n.C. aanvangt, ook eene opgave van de gewesten die aan het gebied van het Javaansche rijk Mådjå-pahit, ten tijde van zijnen val, onderworpen waren, en heeft ook voor de aardrijkskunde van dien tijd eenige waarde. De lijst van die gewesten is met uitvoerige aanteekeningen uitgegeven door Dulaurier, in hēt Journal Asiatique, 1846, No. 7. | |||||||||||
[pagina 578]
| |||||||||||
‘De Geschiedenis der Maleijers van Menangkabau.’ Marsden was er, blijkens zijne ‘History of Sumatra,’ bl. 332, nimmer in geslaagd eenig geschreven verhaal te vinden der overleveringen van het Menangkabausche rijk. Dat die echter niet geheel ontbreken, blijkt uit de fragmenten in het derde stuk van Meursinge's ‘Maleisch leesboek’ medegedeeld, uit een HS. der Koninklijke Akademie te Delft. Men vindt daarin de overleveringen der Maleijers omtrent den oorsprong van hunnen volksstam en van hunne maatschappelijke instellingen, doch geheel in het kleed der legende gehuld. ‘Geschiedenis van het land Hitoe.’ Eene historische beschrijving van het land of de kust van Hitoe. Valentijn (IIde Dl., Ambonsche zaken, bl. 1) noemt als schrijver van dit werk eenen Ambonees Bidjali, die in zijnen tijd leefde, en bij zijnen dood dit HS. naliet. ‘Geschiedenis der vorsten van Koeripan.’ Dit oorspronkelijk Javaansch werk bevat, behalve het in den titel vermelde, ook de lotgevallen der vorsten van Daha, Pamoetan, Gagalang, Bali en Kambang-koening. ‘Geschiedenis van Naja-koesoema.’ Deze Naja-koesoema was de dochter van eenen vorst van Mådjå-pahit, en leefde op het laatst der 14de eeuw. Ook dit werk is aan het Javaansch ontleend; zoo ook de ‘Geschiedenis van Nila Dati Kawatja,’ een Javaansch vorst; en eene Geschiedenis der vorsten van Java, onder den titel van ‘Koeda Paroengoe.’ De ‘Geschiedenis van Ambon’ en de ‘Geschiedenis der vorsten van Kambodja’ schijnen oorspronkelijk Maleisch te zijn. De ‘Geschiedenis van Sjech Djilâl-oeddin’ eindelijk werd volgens eene soort van inleiding, die het werkje voorafgaat, opgesteld door zekeren wetgeleerde, Tsagrîr Alâmît genaamd, en handelt over den oorsprong van de kennis der wetten en van het regt, en over den oorsprong der vrees voor verboden en voor het bewind, en over de bestendiging van het Islamismus, van het begin tot het einde, en tot op den strijd der zwarten en blanken, en totdat de Hollandsche Kompagnie naar dit vaste land ging. Dit boekje belooft dus veel, maar geeft weinig. Het bevat slechts eenige weinige, zelfs voor de geschiedenis der verbreiding van het Islamismus niet zeer belangrijke, verrigtingen van Sjech Djilâl-oeddin tot | |||||||||||
[pagina 579]
| |||||||||||
uitbreiding van die godsdienst, en tot wering van hanengevechten, slavenhandel, en het gebruik van sterken drank op Sumatra, welk eiland hierboven ook door de uitdrukking vast land schijnt bedoeld te worden. | |||||||||||
E. Wetboeken.De wetboeken maken het kleinste gedeelte uit van de literatuur der Maleijers, doch niet het minstgewigtige; daar zij ons niet alleen bekend maken met hunne wettelijke instellingen, maar ook over de geschiedenis hier en daar eenig licht verspreiden. De drie onderscheidene elementen dier wetgeving, het zuiver-Maleische, de grond van het geheel, het Hindoesche, verreweg het geringste, en het Arabische, waaraan de beide andere ondergeschikt geworden zijn, wijzen terug op even zoovele epoquen in de geschiedenis, en geven den maatstaf aan van den invloed, dien de beide laatstgenoemde volken op de maatschappelijke vorming der Maleijers hebben uitgeoefend. Het is hier niet de plaats om dit onderwerp uitvoeriger te behandelen; veel belangrijks daaromtrent kan men vinden in de reeds vroeger aangehaalde ‘Mémoire’ van Dulaurier, pag. 84-99. De verzamelingen van wetten voor de verschillende Maleische staten, die wij hieronder zullen opnoemen, dragen den titel ondang-ondang. Zij bestaan uit gewoonten (lambaga of adat), die van de oudste tijden af bij elken stam in gebruik waren en kracht van wet hadden, en die door mondelinge overlevering van den vader aan den zoon bewaard bleven. Gedeeltelijk dragen zij de blijken van in eenen nog geheel onbeschaafden tijd vastgesteld, en op de eenvoudigste beginselen van het natuurregt gegrond te zijn; tot de zoodanige schijnen vooral de bepalingen op de jagt en visscherij te behooren. Doch gedeeltelijk ook zijn zij uit een later, meer beschaafd, tijdperk, en bevatten voorschriften omtrent onderwerpen, waarvan eerst in eene, althans eenigzins, geordende maatschappij spraak konde zijn; zooals het regt van eigendom, de scheepvaart, huwelijken en strafbepalingen. | |||||||||||
[pagina 580]
| |||||||||||
Die overleveringen werden eindelijk op last van dezen of genen vorst verzameld en te boek gesteld. Natuurlijk geschiedde dit eerst na de komst der Arabieren en de invoering van het Islamisme bij de Maleijers; nu kwamen er nieuwe, aan den koran ontleende, voorschriften bij; en waarschijnlijk werden vele oude bepalingen gewijzigd, of, wanneer zij te lijnregt met de nieuwe leer in strijd waren, geheel verworpen. Zes zoodanige verzamelingen van wetten of ondang-ondang zijn ons, hoewel gedeeltelijk slechts bij name, bekend, te weten: ‘De wetten van het rijk van Malakka (Ondang-ondang negri Malakka).’ Zij bevatten een volledig zamenstel van burgerlijke wetgeving, strafwetten en wetten op de scheepvaart. De laatstgenoemde (ondang-ondang laut) werden, volgens de Inleiding die dat wetboek voorafgaat, ‘verzameld uit den mond van oude lieden, ten tijde dat het rijk van Malakka bloeide, onder de regering van den Sultan Mahmoed Sjah,’ dus tegen het einde van de dertiende eeuw; terwijl in de hierboven (bl. 567) vermelde ‘Geslachtlijst der Maleische vorsten’ uitdrukkelijk wordt verhaald, dat ‘Sultan Mozafar Sjah (1334-1374) de vorst was, die beval de ondang-ondang te boek te stellen, opdat zijne rijksbestuurders voortaan geene misslagen in hunne regtspraken zouden begaanGa naar voetnoot1.’ Door deze ondang-ondang worden blijkbaar alleen het burgerlijk en het strafwetboek verstaan; want omtrent het zee-regt hadden de raadslieden van den vorst geene uitspraken te doen; dit werd, overeenkomstig de bestaande wetten, geheel uitgeoefend door de scheepskapiteins. ‘Wat de vorst is in het rijk, dat is de scheepskapitein op zee; want de vorst Mahmoed Sjah heeft aan de scheepskapiteins deze wetten geschonken, opdat zij ze toepassen aan boord van hunne vaartuigen. - Ieder zij den bevelhebber van het vaartuig onderdanig; zoo behoort het; want de scheepskapitein bekleedt op zee de plaats van den vorst, ingevolge de magt hem door den vorst van Malakka toegekend. - De scheepskapitein is vorst zoodra hij op zee is; al is hij | |||||||||||
[pagina 581]
| |||||||||||
ook nog zoo jong, men behandele hem, zoolang hij het bevel voert, alsof hij bejaard ware. Hij moet de wetten toepassen, zoodat in alle zaken door hem uitspraak gedaan wordeGa naar voetnoot1.’ De wetten op de scheepvaart zijn dus omstreeks eene halve eeuw ouder dan de overige; en het laat zich genoegzaam verklaren dat de Maleijers, een zeevarend en zeehandeldrijvend volk, en wier handel en magt naar buiten, vooral onder de regering van Mahmoed Sjah, eene aanzienlijke uitbreiding verkreeg, aan een zoodanig wetboek vroeger dan aan eenig ander behoefte gevoelden. De Ondang-ondang laut van Malakka zijn, benevens die van Makasser en Boni, met eene Fransche vertaling en uitvoerige aanteekeningen uitgegeven door E. Dulaurier, in het Zesde Dl. van de ‘Collection des lois maritimes de M. Pardessus,’ en ook afzonderlijk onder den titel: ‘Institutions maritimes de l'Archipel d'Asie, traduites en français, par E. Dulaurier. Textes Malay et Bougui. Paris, 1845.’
‘De wetten van het rijk van Makasser (Ondang-ondang negri MangkasarGa naar voetnoot2).’ Ook deze bevatten een burgerlijk wetboek en wetten omtrent de scheepvaart. Deze laatste werden door twee Makassaarsche rijksgrooten in overleg met drie scheepskapiteins zamengesteld, en daarna ter goedkeuring en bekrachtiging aan denzelfden Mahmoed Sjah, Sultan van Malakka aangebodenGa naar voetnoot3, wiens magt zich dus, hetzij dan in meerdere of mindere mate, reeds tot Celebes had uitgestrekt. De Makassaarsche zeewetten zijn derhalve slechts weinig jonger van dagteekening dan die van Malakka, waaraan zij ook grootendeels ontleend zijn.
‘De wetten van het rijk van Kédah (Ondang-ondang negri Kédah).’ Ook deze bevatten het burgerlijk regt en bepalin- | |||||||||||
[pagina 582]
| |||||||||||
gen omtrent de scheepvaart; deze laatste maken verreweg het grootste gedeelte uit. Vooral wordt er uitvoerig gehandeld over de tolregten of havengelden, die moesten geheven worden zoowel van eigen schepen als van die van vreemdelingen, die te Kédah kwamen handel drijven. Een van de verdiensten van dit wetboek is, dat het ons bekend maakt met het handels-systema, dat de Maleijers volgden, voor dat de Europeanen zich hadden meester gemaakt van de kusten van hun Schier-eiland, en hunnen handel en scheepvaart vernietigden. ‘De wetten van het rijk van Djohor’, die ‘van het rijk van Silangor’ en ‘van het rijk van Atsjin’ zijn ons slechts bij name bekend. Het laatste wetboek onderscheidt zich, volgens Raffles en Newbold, van die der andere volken van den Archipel inzonderheid door de buitengewone gestrengheid der strafwetten.
Eindelijk moeten wij nog met een woord melding maken van de werken, waarin het eigenlijk gezegd Mohammedaansch regt behandeld wordt. Van de vier secten van Mohammedaansche regtsgeleerden is de Sjafeïtische de door de Arabieren erkende, en dus de door hen in den Archipel ingevoerde: de verklaringen en uitspraken van Sjafeï en zijne volgelingen zijn dan ook de eenige grondstof van de regtskundige literatuur der Maleijers. De meeste van deze werken zijn uit het Arabisch vertaald, slechts weinige op eene meer vrije wijze bewerkt. Tot deze laatste behoort de ‘Spiegel dergenen, die zich op de regtskennis toeleggen, om het regtspreken naar de wet Gods gemakkelijk te maken’Ga naar voetnoot1. Dit werk werd vervaardigd door eenen priester te Atsjin, die langen tijd in Arabië had doorgebragt, en het omstreeks het midden der 17de eeuw op last van zijne koningin zamenstelde. ‘Hij was met genoegzame regtskennis toegerust, om voor zijne taak berekend te zijn, en heeft, blijkens de door- | |||||||||||
[pagina 583]
| |||||||||||
gaande aanhalingen, van de beste werken der Schafeïtische secte gebruik gemaakt. De inrigting der meest wetenschappelijke grootere werken der Arabieren heeft hij in het zijne gevolgd; bij elke rubriek worden eerst eenige algemeene grondstellingen opgegeven, en deze daarna op bijzondere gevallen, meestal bij wijze van vraag en antwoord, toegepast.’ Het ‘Mohammedaansch regt (Hoekom Islam)’ is een Arabisch werk, dat veelal met de Maleische, ook wel met de Javaansche vertaling er naast, of tusschen de regels geschreven, wordt aangetroffen. (Zie Werndly's ‘Boekzaal’.) Een ander oorspronkelijk Arabisch wetboek, onder den titel ‘Hoekom Khanoen’ wordt door Werndly genoemd ‘het burgerlijk regt’. Uit de weinige regels, die Roorda van Eysinga in zijne ‘Maleische chrestomathie’ uit dit werk heeft overgenomen, blijkt althans, dat het ook een strafwetboek is. Behalve nog andere, die de geheele regtswetenschap bevatten, zijn er zeer vele werken, waarin slechts over enkele onderdeelen gehandeld worden, zoo als ‘over het verdeelen van erfenissen,’ over ‘koop en verkoop’ en tallooze andere.
Uit het hier gegeven overzigt kan althans blijken, dat de beoefening van de Maleische literatuur niet eene geheel onvruchtbare studie is, maar integendeel belangrijke resultaten voor de wetenschap zoude kunnen opleveren. Doch zal zij dit doen, dan moet er meer tijd en vlijt aan worden besteed, dan tot nog toe aan haar te koste is gelegd; dan moeten de Maleische geschriften beoefend worden om huns zelfs wil, niet alleen als hulpmiddelen om de taal te leeren, zoo als tot dusverre bijna uitsluitend geschiedde; dan moet men niet langer, om het onbehagelijke van den vorm, de stof ongebruikt laten liggen. In de eerste plaats is dan noodig, dat de Maleische geschriften, vooral dezulke die zich door wetenschappelijke waarde het meest aanbevelen, door den druk meer algemeen toegankelijk worden gemaakt. Hoe weinig ook in dit opzigt gedaan is, hebben wij aangetoond; behalve eenige fragmenten in verschillende Bloemlezingen, zijn nog | |||||||||||
[pagina 584]
| |||||||||||
slechts elf proza-werken gedrukt, en daaronder verscheidene van weinig belang. Wij erkennen, dat de uitgave van zulke werken voor partikulieren eene bezwaarlijke onderneming is, daar zij niet kan worden tot stand gebragt, dan met geldelijke opofferingen, die slechts zeer zelden door het debiet worden vergoed; maar daarom ware het wenschelijk, dat eenig geleerd Genootschap, en vooral, dat het Gouvernement zelf zich deze, vooral voor den Nederlander zoo belangrijke, literatuur aantrok. Van de elf bestaande Maleische tekstuitgaven zijn de drie, die de meeste waarde hebben, in de laatste acht jaren bewerkt door eenen Franschman, onder begunstiging zijner Regering, en gedrukt in Frankrijk, een land, dat geene enkele bezitting heeft, waar Maleisch gesproken wordt; één is door eenen Engelschman uitgegevenGa naar voetnoot1; en aan de zeven overige hebben wij Nederlanders, ‘qui possédons depuis plus de trois siècles dans les mers d'Asie les contrées les plus riches’Ga naar voetnoot2, dertig jaren werk gehad. 't Is waar, ‘che va piano, va sano’; maar zoo piano voortgaande, is het toch te voorzien, dat wij in de kennis van de literatuur en (wat daaruit volgt) van onze koloniën, spoedig verre bij vreemden zullen achterstaan.
j.j. de hollander. |
|