De Gids. Jaargang 13
(1849)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 518]
| |
Nog een woord over ons krijgswezen te lande.Ga naar voetnoot1I. Schets van eene vereenvoudigde en min kostbare inrigting van ons Oorlogswezen. 's Gravenhage, Erven Doorman, 1848. II. Over de verdediging der landgrenzen van den Staat, enz., door W.A. Froger, 1e Luitenant der Genie. Te Amsterdam, bij Weytingh en van der Haart. 1849.De bezuinigingen, welke op de inrigting van ons staatswezen moeten plaats hebben, de veranderingen, waaraan dien ten gevolge ook het leger zal moeten onderhevig zijn, hebben natuurlijk een groot aantal schriften uitgelokt, waarin die bezuinigingen en veranderingen zijn behandeld, en waarin men heeft getracht aan te toonen, op welke wijze zij kunnen plaats hebben, zonder dat daardoor de kracht des legers of het welzijn des lands benadeeld worden. Men heeft zich soms beklaagd over de menigvuldigheid dier schriften, en over het verkeerde, om de regeling der oorlogszaken niet uitsluitend over te laten aan het daarmede belaste bestuur. Die klagten zijn ongegrond en onbillijk; dat bestuur zelve heeft het gevoelen en het oordeel van het algemeen ingeroepen over zijne voorgestelde maatregelen tot bezuiniging bij het leger; en, zelfs zonder die inroeping, zouden dat gevoelen en dat oordeel zich hebben doen kennen, en met het volste | |
[pagina 519]
| |
regt; want het geldt hier niet een onbeduidend of voorbijgaand belang, maar het geldt hier de vraag, of wij al dan niet een onafhankelijk volk zullen blijven; het geldt: het zijn of niet zijn van Nederland. Waar zoo veel op het spel staat, waar zoo veel afhangt van de maatregelen, door onze regering te nemen, is het ieders zaak, naar zijn beste weten die regering te ondersteunen en voor te lichten, en alle bedenkingen van een ondergeschikt belang moeten voor die sterke drangreden zwichten. Reeds lang bestaat bij ons niet meer het geloof, dat alle kunde en alle bekwaamheid in de hoofden eener regering zijn vereenigd; integendeel, het is reeds eene oude waarheid, dat men die kunde en bekwaamheid meer bij het algemeen moet zoeken, en dat het geen volstrekt vereischte is, eenen hoogen rang of stand te bekleeden, om met oordeel, met kennis, met bevoegdheid te spreken of te schrijven, over zaken tot het bestuur des lands betrekking hebbende. Maar, zoo doende, stelt gij de deur open voor alles wat middelmatigs en oppervlakkigs is; gij geeft aanleiding, dat menigeen als beoordeelaar, als voorsteller, als ontwerper zal optreden, die daartoe alle vereischten mist. - Wat kwaad kan dit? antwoorden wij. Zal het gezond verstand van het algemeen - en dat is iets, waar wij, bij een volk als het onze, vast aan gelooven - die aanmatigingen zonder grond geen regt doen, wanneer dat algemeen maar eenigzins voorgelicht wordt door eene goede kritiek? En dit, begrijpen wij, dat de pligt der kritiek moet zijn: zij moet niet op personen vallen; zij moet niet kwetsen; zij mag niet vleijen; zij moet niet, op eene schoolsche, kleingeestige wijze, op woorden of letters vitten; maar zij moet de zaken onderzoeken, die de schrijver heeft behandeld; en zij moet het oordeel van het algemeen leiden, door met gronden te zeggen wat zij goeds of slechts vindt bij den schrijver, dien zij beoordeelt. De kritiek, zoo als wij die beschouwen, is eene ernstige gewigtige roeping, die met de meeste gemoedelijkheid moet worden vervuld; haar doel is de voorlichting van het algemeen, de leiding van de openbare meening. Zulk eene kritiek wenschen wij toe te passen op de volgende bladzijden, die men ons, wij hopen het, niet als onbescheidene veelschrijverij zal | |
[pagina 520]
| |
toerkenen, omdat warme belangstelling ons heeft verlokt, ‘nog eens op hetzelfde aanbeeld te slaan.’
I. Het werkje, dat wij aan het hoofd dezes het eerst genoemd hebben, verdient in alle opzigten zulk een naauwkeurig en gemoedelijk overzigt, en onder de menigvuldige schriften, die in de laatste maanden zijn in het licht gekomen over de inrigting van ons krijgswezen te lande, bekleedt dit eene eerste plaats, door helderheid en juistheid van inzigten, en door grondigheid van redenering. De ons onbekende schrijver dezer schets geeft in zijn arbeid veel, dat wij niet kunnen goedkeuren of beamen; maar veel ook is er in, dat onbepaalde bijval en goedkeuring verdient. De door dien schrijver aangegevene legerformatie levert groote en belangrijke voordeelen op; daardoor ontstaat een leger, sterk genoeg om, ten minste gedurende eenigen tijd, de verdediging van het gewigtigste gedeelte van ons land goed te kunnen voeren; daardoor wordt wél het thans bestaande leger ingekrompen, maar zooveel mogelijk is gezorgd, dat dit niet geschiedt ten nadeele der enkele personen; daardoor, eindelijk, wordt het budget van oorlog dadelijk teruggebragt tot eene jaarlijksche som van groot negen millioen, en rekent de schrijver met grond, dat het na verloop van tijd tot op acht millioen 's jaars zal kunnen verminderen. Wij zouden te uitvoerig worden, wanneer wij de verschillende middelen opsomden, waardoor de schrijver tot deze uitkomsten is geraakt, uitkomsten, die zeker door ieder als gewigtig en heilrijk zullen worden beschouwd, wanneer daartegen geene nadeelen overstaan. Maar die nadeelen zijn er, en zij zijn, in ons oog, zoo groot en gewigtig, dat zij moeten verhinderen, om het Nederlandsche leger ooit zamen te stellen op de wijze, zoo als hier wordt voorgeslagen. De schrijver oordeelt, dat onze oorlogen enkel de verdediging van ons land moeten ten doel hebben, nooit veroveringsoorlogen moeten zijn; dit is ieder met hem eens. Hij oordeelt verder, dat bij die verdediging voornamelijk moet gestreefd worden naar het behoud van het gewigtigste ge- | |
[pagina 521]
| |
deelte van ons land, het eigentlijke Holland; ook dit stemmen wij hem, geheel en al, toe. - Maar, het is de wijze, waarop hij die verdediging wil voeren, die wij niet kunnen goedkeuren. Zoo als de schrijver de vestingen en strijdkrachten van ons land wil ingerigt hebben, moeten, bij een' vijandelijken inval, bijna alle andere provinciën worden verlaten, en moet men zich alleen bepalen tot de verdediging van Holland. De verdediging van dat gedeelte onzes lands zal goed gevoerd kunnen worden, daartoe zijn de strijdkrachten, zoo als de schrijver die ingerigt wil hebben, genoegzaam sterk; maar het zal altijd slechts eene lijdelijke verdediging zijn, dat wil zeggen, eene verdediging, waarbij men zich bepaalt, tot den vijand te betwisten wat men heeft behouden, zonder pogingen te doen, om hem weer te ontnemen wat hij reeds heeft veroverd. Zoo als de schrijver het leger heeft ingerigt, valt er niet aan te denken, om dan zelf aan te vallen en daardoor den vijand te dwingen, geslagen en verzwakt, ons land weer te ontruimen. Want dat leger mist die wapens, die bij eene aanvallende beweging en bij eenen veldslag zoo goed als onontbeerlijk zijn: ruiterij en rijdende artillerie; het eerste wapen is volgens de voorgeslagene zamenstelling zeer zwak; het tweede is geheel afgeschaft. Ook de uitbreiding van de overige wapens des legers zal zeer moeijelijk vallen; want daar het grootste gedeelte van ons grondgebied door den vijand is in bezit genomen, zoo is natuurlijk een groot gedeelte der weerbare bevolking voor de aanvulling en versterking van het leger verloren. Wat kan nu het gevolg zijn van zulk eene inrigting van ons krijgswezen te lande, wanneer wij eenmaal in een' ernstigen oorlog met een onzer naburen, met Frankrijk of met Duitschland, gewikkeld worden? dit, dat de vijandelijke heirscharen spoedig het grootste gedeelte van ons grondgebied zullen bezetten, en ons leger teruggedrongen zal worden achter de Utrechtsche waterlinie. Daar zal het, dit is zeker, zich zeer goed kunnen verdedigen; daartoe is het sterk genoeg; maar zelf aanvallen, daartoe is het niet in staat; het heeft bijna geene ruiterij en in het geheel geen rijdende artillerie, en dwaasheid is het, zich voor te stellen, dat men die wapens nu | |
[pagina 522]
| |
nog kan daarstellen of sterk uitbreiden; met goede kaders kan men, in drie maanden tijds, van eenige honderd boeren een goed bataillon infanterie maken; maar om ruiterij en veldbatterijen daar te stellen, heeft men oneindig meer tijd noodig. Bovendien, het ontbreekt, binnen'slands, aan manschappen om het leger uit te breiden; men zou dus, wilde men dit doen, zijne toevlugt moeten nemen tot het langzame, kostbare, onzekere en slechte middel der werving buiten'slands. In de meeste gevallen zal dus ons leger zich bepalen moeten tot de lijdelijke verdediging van Holland; maar dit is slecht, dit is ten hoogste gevaarlijk; de oostelijke grenzen van Holland hebben wél eene geduchte, bijna onoverkomelijke sterkte, maar toch moet men den vijand niet voortdurend nabij die grenzen laten; het vijandelijke leger moet geen jaren lang voor de muren van Utrecht staan, want dán loopen wij groot gevaar: die dreigende nabijheid des vijands, de moedeloosheid daardoor ontstaan, de uitputting, welke het lang voortzetten van den oorlog teweeg brengt, de onvergenoegdheid en verdeeldheid, die daaruit voortspruiten, een gelukkig toeval, eene stoute vermetele poging des vijands, pligtverzuim of lafheid, een enkel verraad van onze zijde, kunnen dan den vijand doen zegevieren, en aan ons volksbestaan een einde maken. Zie hoe Willem III in 1672 handelt: hij bepaalt zich niet daartoe, met aan het Fransche leger het doordringen in Holland te beletten; maar naauwelijks heeft hij achter de onderwaterzettingen zijn leger weer eenigzins geordend, naauwelijks zijn drie maanden verloopen, sedert dat leger op Holland terugtrok, of hij valt weer aan, en het jaar is nog niet ten einde, of de oranjevaandels wapperen reeds nabij Frankrijk's grenzen, en de staten van Lodewijk XIV worden op hunne beurt met eenen inval bedreigd. Zulk eene krachtvolle verdediging zou eene onmogelijkheid zijn, met een leger zamengesteld zoo als de schrijver der Schets het wil, en wij zouden daarbij altijd bepaald blijven tot eene lijdelijke verdediging, waarbij ons behoud af hankelijk zou zijn van den onzekeren bijstand van bondgenooten. Wij zijn er ook voor, dat het leger in vredestijd slechts de hoognoodige sterkte hebbe; maar wij willen het leger zoodanig ingerigt hebben, dat het in oorlogstijd, zonder veel | |
[pagina 523]
| |
moeite, eene groote uitbreiding kan verkrijgen. Wij zijn ook van gevoelen, dat men, bij het verdedigingsstelsel van ons land, hoofdzakelijk op het behoud van het eigentlijke Holland moet bedacht zijn; maar wij zijn tevens van meening, dat men ook de andere gedeelten van ons land zoo lang mogelijk moet trachten te behouden, en dáár verdedigen moet, wat gunstig is voor de verdediging. Alles dadelijk aan den invallenden vijand afstaan, dat is zich dadelijk berooven van de hulpmiddelen, welke de gewesten, die men ontruimt, voor het voeren van den oorlog konden opleveren; dat is den vijand dadelijk die hulpmiddelen in handen spelen; dat is - laat ons dit niet onveinzen - die gewesten vanzich vervreemden, hunnen ijver voor de algemeene zaak verflaauwen, het denkbeeld in hen opwekken, om zich af te scheuren van een vaderland, dat hen niet weet te beschermen. Niet alles kan verdedigd worden; wilde men, bij den inval van een overmagtig vijandelijk leger, het zuidelijk gedeelte der provincie Noord-Braband of Limburg, of het oostelijk gedeelte van Gelderland of Overijssel en Drenthe, aan dien vijand betwisten, dan zou dit geen ander gevolg kunnen hebben, dan de nederlaag van ons leger, mogelijk den ondergang van ons land; die gedeelten moeten dus, zonder strijd, worden afgestaan. Maar de andere, gunstiger gelegen gedeelten van ons vaderland moeten met krachtdadigheid en inspanning aan den vijand worden betwist; het ontruimen, bij voorbeeld, van Friesland en Groningen, wanneer een sterk Duitsch leger onze grenzen overtrekt, zou, naar ons gevoelen, in alle opzigten een onverantwoordelijke misslag zijn. Wij zijn het ook met den schrijver dezer Schets eens, dat alle onnoodige vestingen door ons moeten worden verlaten; maar ook alleen de onnoodige; en wij noemen eene vesting niet onnoodig, wanneer zij ons vasten voet geeft in een gewest, ons toelaat dáár de volkswapening van dat gewest bijeen te trekken en te oefenen, en vooral wanneer die vesting, steeds hare gemeenschap met het binnenland openhoudende, daardoor bijna onneembaar is en altijd de vrijheid geeft, om de strijdmiddelen, welke zij bevat, daaruit te nemen en op andere punten over te brengen. Zulk eene vesting is, onzes | |
[pagina 524]
| |
inziens, niet onnoodig; maar onnoodig, slecht en verderfelijk noemen wij die vestingen, welke, zonder een vijandelijk leger tegen te houden, dadelijk door dien vijand geheel kunnen worden ingesloten, en alles wat zij bevatten, daardoor dadelijk nutteloos maken voor de verdediging des lands. Zulke vestingen willen wij verlaten hebben; de andere moeten behouden worden. Wij zijn het dus met den schrijver eens, wanneer hij aandringt op het slechten van Maastricht en Venlo; wij zijn het niet met hem eens, wanneer hij ook Groningen en Bergen op Zoom wil verlaten hebben. Ziedaar de hoofdreden, waarom wij de door den schrijver der Schets voorgeslagene inrigting van ons krijgswezen te lande afkeuren. Wij verschillen met dien schrijver nog in andere punten, die echter van een meer ondergeschikt belang zijn, en wier vermelding wij hier minder noodig rekenen, omdat het vooral aankomt op de beginselen, waarop men ons verdedigingsstelsel wil gronden; is men het omtrent die beginselen eenmaal eens, dan zal het andere van zelf volgen; dat zijn dan kleinigheden, waarbij dikwijls evenveel voor als tegen is. Wij moeten, alvorens deze beschouwingen te eindigen, nog een enkel woord zeggen over het voorstel, door den schrijver gedaan, tot daarstelling van Comités, belast met de taak om, in overeenstemming met den minister van oorlog, onze militaire zaken te regelen. Indien wij de zekerheid hadden, dat altijd een bekwaam man aan het hoofd van het Departement van Oorlog stond, wij zouden nooit Comités willen hebben; want het veelhoofdige bestuur, meestal belemmerend, is vooral schadelijk in militaire zaken; dáár vooral moet eenheid zijn. Maar wie geeft ons de zekerheid, dat onze ministers van oorlog altijd kundige mannen zullen zijn? wie geeft ons die zekerheid, in eenen tijd nu het bezit van den ministeriëelen zetel afhangt van de veranderlijke meening eener wetgevende vergadering, en eene enkele stemming soms een man op dien zetel kan brengen, geheel en al daarvoor ongeschikt; een redenaar, die, omdat hij eenige schoonklinkende woorden aan elkander wist te rijgen, zich verbeeldt dat hij een staatsman is; een eerzuchtige, die in zijnen overmoed zich voorstelt, even als Mo- | |
[pagina 525]
| |
lières edelman, ‘dat hij alles kent zonder iets geleerd te hebben.’ Heden hebben wij een man aan het hoofd van ons krijgswezen die, met de schranderheid van een Carnot of van een Scharnhorst, alles voorbeeldig goed regelt en inrigt; maar morgen wordt die man vervangen door een onkundige, die in zijne kleingeestige dwaling weer al het goede omverwerpt, dat zijn voorganger stichtte. Zoo iets is mogelijk, is zelfs niet onwaarschijnlijk; tegen zoo iets moet men voorzorgen nemen; tegen zoo iets achten wij de daarstelling van Comités noodzakelijk, en wij juichen dus het voorstel toe, door den schrijver der Schets daartoe gedaan. Wij willen volstrekt niet, dat een minister van Oorlog gedwongeń zij, volgens de inzigten dier Comités te handelen; dit zou verkeerd zijn; dit zou dikwijls den weg afsluiten tot het invoeren van nuttige verbeteringen; want het is meer dan eenmaal gebleken, hoe zeer zulke ligchamen soms door vooroordeelen en door gehechtheid aan het bestaande worden beheerscht, en daardoor vijandig zijn tegen alles wat nieuw is, hoe goed het ook zij. Maar wij willen dat een Minister van Oorlog verpligt zij, bij gewigtige veranderingen in het krijgswezen, den raad en het gevoelen in te winnen van die Comité's. Is die minister een bekwaam talentvol man, heeft hij de vaste overtuiging, dat de door hem beoogde verandering waarlijk goed en heilzaam is, dan zal zelfs het afkeurende gevoelen van het Comité hem niet beletten, die verandering in te voeren; hij zal kracht genoeg gevoelen om de verantwoordelijkheid daarvan op zich te nemen. Maar zulk een afkeurend gevoelen zal dikwijls het uitvoeren beletten van ondoordachte, minder goede, verderfelijke maatregelen; het zal ten minste die uitvoering zonder verschooning maken, en menig minister zal, door zulk een afkeurend gevoelen, zedelijk gebonden worden, en terugdeinzen voor eene moeijelijk te regtvaardigen handeling. Die Comités moeten dus enkel raadgevende ligchamen zijn. Nog oordeelen wij bovendien, dat het eene voorwaarde is, dat aan de handelingen dier Comités de meest mogelijke openbaarheid worde gegeven. Duisternis en geheimhouding | |
[pagina 526]
| |
zijn gewoonlijk slecht, maar vooral zouden zij het hier zijn. Wanneer de beraadslagingen van zulk een ligchaam geheim blijven, dan zal ieder zijne persoonlijke meening achter de meening der meerderheid verschuilen; een slecht oordeel, een slechte raad zal dan spoediger gegeven worden, omdat het gewigt daarvan niet op den enkelen raadgever, maar op eene geheele vergadering neerkomt. Maar wanneer ieder lid van zulk een Comité vooruit weet, dat zijn gevoelen, zijn raad, algemeen bekend zullen worden, en de zedelijke verantwoordelijkheid daarvan uitsluitend op zijn persoon alleen neerkomt, dan zal hij, stellig, met meer omzigtigheid en gemoedelijkheid dat gevoelen uitbrengen; want hij weet, dat hij daardoor aanspraak verwerft op den dank en de achting van land en leger, of zich aan het welverdiende verwijt blootstelt, van beneden zijne roeping te zijn gebleven en niet gewaakt te hebben voor de belangen, die hem waren toevertrouwd. Die openbaarheid is goed, is billijk; want hij, die eene belangrijke betrekking bekleedt, moet altijd de verantwoording zijner daden op zich durven nemen, en die nooit op zijne ambtgenooten willen werpen.
Eene uitvoerige, grondige beschouwing over het werk van den Heer Froger verwachte men hier niet, want daartoe ontbreekt ons de noodige kennis; en al hadden wij die, dan zou zulk eene beschouwing toch nog weinig geschikt zijn voor een tijdschrift, dat niet uitsluitend militair is. De Heer Froger treedt in bijzonderheden en in redeneringen, waarin slechts weinigen, buiten de officieren der genie, hem kunnen volgen, en wij erkennen ronduit, dat wij niet tot die weinigen behooren. Wij kunnen dus niet onderzoeken, in hoe ver de door den schrijver voorgestelde verdedigingsmaatregelen uitvoerbaar zijn, en in hoe ver het mogelijk is, al die afdammingen te maken, al die kanalen te graven, al die inundatiën te hebben, die door den schrijver als wenschelijk worden voorgesteld. Wij zullen aannemen, dat dit alles mogelijk en uitvoerbaar is, dan | |
[pagina 527]
| |
blijft nog de groote vraag over: waar men de gelden vindt om al die werken daar te stellen? De schrijver is geenszins verlegen met de oplossing dier vraag; die gelden, zegt hij, zullen in alles nog geen vijftien millioen uitmaken, en kan men die som niet vinden buiten het budget van oorlog, dan moet men ze van dat budget afnemen. Men moet dan maar het leger, gedurende een jaar of zes, geheel inkrimpen; met de bezuiniging, die men daardoor verkrijgt, vindt men de gevraagde som; en zijn die werken eens af, dan kan men het leger weer op die sterkte brengen, die voor de verdediging des lands noodzakelijk is. - Dat leger is dus, zes jaren lang, te zwak om het land te kunnen verdedigen; is men dan gewaarborgd van in dien tijd volstrekt niet te worden aangevallen? Kan een land zes jaar zich ontwapenen, dan is er geene reden om niet voortdurend zóó te blijven. Laat men ooit eene rivier zes jaren zonder dijk, om daardoor de middelen te hebben haar, later, goed te bedijken? nog is de vergelijking niet geheel juist, want de overstrooming veroorzaakt slechts een tijdelijk nadeel aan een land; de inval eens vijands kan het voor altijd te gronde doen gaan. Maar aangenomen dat, op welke wijze dan ook, de gelden gevonden worden voor het daarstellen der door den schrijver verlangde werken, zou dan die aanwending der gelden aan te raden zijn? zou dan, door die daarstelling, een goed verdedigingsstelsel voor ons land ontstaan? wij twijfelen daaraan; of, beter gezegd, wij zijn ten volle overtuigd van het tegendeel. De Heer Froger wil slechts enkele nieuwe vestingen hebben, maar van de reeds bestaande wil hij er geene missen; bl. 57, ‘uit het voorgaande blijkt, dat van onze permanente versterkingen langs de landgrenzen, er geene gemist kan worden.’ Zelfs Maastricht en Venlo moeten behouden blijven. Wel is waar is de schrijver omtrent die eerste vesting niet zeer stellig in zijne uitdrukkingen; hij erkent (bl. 44), dat die vesting buiten de ‘verdedigingsschakel’ ligt; maar hij voegt er bij, ‘dat indien de inwoners van Limburg zelve zich met de verdediging van Maastricht willen belasten, | |
[pagina 528]
| |
men die sterkte zuinig zou kunnen onderhouden, zorgende daar niets te vestigen, waarbij het leger belang heeft.’ - Maar, zijn die ‘inwoners van Limburg’ ook geene landgenooten van ons? zijn dus de uitgaven, die zij doen, ook geene uitgaven, die wij doen; of moeten het provinciale uitgaven zijn? en kan men eene vesting onderhouden en verdedigen, zonder daarin zaken te vestigen, waarbij het leger belang heeft? want dat verdedigen gaat toch niet, zonder troepen en geschut, en dat is voor het leger van hoog belang. Stellig en bepaald is de schrijver niet voor het behouden van Maastricht als vesting; maar hij voert toch eenige redenen aan, die tot dit behouden kunnen aanleiding geven; Lodewijk XIV wilde Maastricht hebben; Frankrijk heeft het steeds belegerd; Willem III trok door Limburg, toen hij in 1673 die beweging naar Bonn uitvoerde, welke de Fransche bevelhebbers dwong, Holland te ontruimen; - uit dit alles besluit de schrijver, dat ‘met het oog op voort te brengen afleidingen, vooral zoo wij nog meester waren van de graafschappen Meurs en Gelder, Maastricht en Venlo nog van algemeen belang zouden kunnen zijn en, even als in 1673, daaruit des vijands aftogt te schaden wezen (bl. 44).’ Indien wij den schrijver goed begrijpen, dan is zijne meening: hadden wij de graafschappen Meurs en Gelder nog, dan zouden Maastricht en Venlo zonder twijfel van algemeen belang zijn; nu zelfs bestaat dat belang nog. Maar gemakkelijk valt het aan te toonen, hoe zwak gegrond, hoe onjuist die meening is. Wij bezitten de graafschappen Meurs en Gelder niet meer; maar bezaten wij die, dit zou Maastricht en Venlo niet beter maken als vestingen; dit zou den vijand toch volstrekt niet verhinderen, die vestingen ongemoeid voorbij te trekken; dit zou volstrekt niet dienen om de gemeenschap dier vestingen met het binnenland te verzekeren, of het den vijand moeijelijk te maken, ze geheel in te sluiten. De hoofdgebreken dier beide vestingen, de gebreken waarom wij ze als nadeelig beschouwen, zouden dus niet in het minste vervallen. Door middel van Maastricht en Venlo afleidingen maken, | |
[pagina 529]
| |
's vijands aftogt schaden!.... heeft de schrijver zich wel eens afgevraagd, op welke wijze dit zou moeten geschieden? plaats tienduizend man in Maastricht, gij zult zelfs daarmede de sterke vijandelijke legers, die ons aanvallen, nooit ernstig kunnen bedreigen, niet gevaarlijk voor die legers zijn, zelfs niet bij eenen aftogt. Bovendien, die tienduizend man, die gij in Maastricht hebt, hebt gij dan niet in Holland, waar zij mogelijk dringend noodzakelijk en stellig oneindig nuttiger zouden zijn, dewijl zij vandaar naar alle gedeelten van het oorlogstooneel kunnen overgebragt worden, en zij, te Maastricht zijnde, niet meer elders kunnen dienen. De vijand zal mogelijk eene afdeeling achterlaten, om de bezetting van Maastricht in bedwang te houden; maar die afdeeling kan eene mindere, behoeft hoogstens eene gelijke sterkte te hebben met die bezetting; en het is zoo klaar, als de dag, dat wanneer wij tegen een overmagtig vijand oorlogen, onze toestand ongunstiger wordt, wanneer de strijdkrachten van beide partijen met hetzelfde getal vermeerderd worden. De bewijzen, die de schrijver uit de geschiedenis aanhaalt, bewijzen niets: Frankrijk belegerde telkens Maastricht; ja, omdat de vroegere oorlogen hoofdzakelijk uit belegeringen bestonden en Maastricht onmiddelijk onder het bereik der Fransche legers was; maar zelfs Lodewijk XIV zien wij reeds van dien ouden slendergang afwijken, en in 1672 den inval in Holland verrigten, zonder eerst Maastricht aan te tasten en te nemen; en dat Willem III in 1673, bij zijnen togt naar Bonn, door Limburg trok, bewijst volstrekt niet, dat daartoe het bezit van Maastricht noodzakelijk is, want juist toen dat legerhoofd die stoute beweging verrigtte, was Maastricht in het bezit des vijands. Wij zullen den Heer Froger niet volgen bij zijne redeneringen, waarmede hij het nut en voordeel tracht te betoogen van de verdedigingsmiddelen, waardoor hij de overige grenzen van ons land aan den vijand wil betwisten; genoeg zij het te zeggen, dat die verdedigingsmiddelen in ons oog het hoofdgebrek hebben van te veelvuldig, te uitgestrekt te zijn, te weinig in overeenstemmig met de krijgsmagt, waarover ons land kan beschikken. Wat de schrijver, op bladzijde 66, zegt | |
[pagina 530]
| |
omtrent de getalssterkte der troepenmagt, waarmede de vestingen en legerstellingen op onze zuidelijke en oostelijke grenzen zijn te bezetten, achten wij geheel en al onjuist, en die sterkte verre beneden het ware getal. Wij zijn er even als de Heer Froger vóór, om van ons land te behouden en te verdedigen, wat behouden en verdedigd kan worden; maar hij wil alles behouden en verdedigen, en daar zien wij geene kans toe; hij wil onze landgrenzen als het ware met eene soort van Chineschen muur omgeven, met onderwaterzettingen en legerstellingen, waarvan de eerste, bij ons, twijfel overlaten aan de uitvoerbaarheid, en de tweede, twijfel aan de sterkte; hij vervalt, in één woord, in het vrij algemeene gebrek van vele onzer kundigste ingenieurs, van alleen op de doode strijdkrachten, op vestingen en liniën te letten, en niet op de legermagt, die alleen daaraan ziel en leven kan bijzetten. Men zoude ons geheel verkeerd begrijpen, wanneer men in het bovenstaande eene vijandige uitdrukking meende te zien tegen een wapen, dat te regt bij ons leger in hooge achting staat; zoo iets zou niet alleen eene onbillijkheid zijn, maar van onze zijde eene aanmatiging, door onze geringe kennis niet in het minste geregtvaardigd. Het is geene redekunstige figuur, het is geen beleefdheidsformule, maar onze ware, ongeveinsde meening, wanneer wij hier zeggen, dat niemand meer eerbied heeft dan wij, voor de kunde, bekwaamheid en verdienste van onze genie-officieren; dat wij de overtuiging hebben, dat de groote meerderheid dier officieren uitstekend zouden zijn bij ieder leger; en dat zelfs meer dan één dier officieren door zijne talenten eene welverdiende Europesche vermaardheid heeft verworven. Verre van ons dus elke gedachte, om in het minst de zoo regtmatig verworven roem der Nederlandsche ingenieurs te willen betwisten; verre van ons het voornemen om, in het bijzonder den schrijver, wiens werk thans voor ons ligt, te willen aanvallen; zijne kunde, zijne grondige geleerdheid zijn te wel bekend, en zouden door onze ontkenning niets lijden, zoo als zij door onzen lof niets winnen. Maar dit moeten wij zeggen, uit eerbied voor de waar- | |
[pagina 531]
| |
heid, dat de Heer Froger en meer andere officieren van zijn wapen, te uitsluitend ingenieur zijn, en te zeer uit het oog verliezen, dat hunne wetenschap niet op zich zelve staat, maar dat zij naauw verbonden en dienstbaar moet zijn aan wat de oorlogsvoering vordert en voorschrijft. Het zou onbezonnen en vermetel zijn, dit oordeel algemeen te willen maken; en het corps der Nederlandsche Genie bevat ongetwijfeld een aantal mannen, die de ruimste en helderste inzigten omtrent ons krijgswezen en onze landsverdediging hebben, en die door de studie der nieuwere oorlogen tot de juiste erkentenis zijn gekomen van de rol, welke de versterkingskunst bij die oorlogen heeft gespeeld; maar wij gelooven het regt te hebben om te zeggen, dat daarentegen andere onzer genie-officieren, even als de Heer Froger, een overdreven denkbeeld van het nut en de waarde van vestingen en verschanste liniën hebben, en even als de geëerde schrijver, gaarne het minste plekje van ons land met zorg zouden willen versterken; niet inziende, dat het leger onmogelijk in staat is alles te bezetten en te verdedigen, dat het verdeelen en versnipperen van een leger de voorname oorzaak is van alle tegenspoeden en nederlagen, en dat hij, die alles wil behouden, meestentijds gevaar loopt alles te verliezen. Een naauw verband tusschen het wapen der genie en de andere wapens is voor ieder leger wenschelijk; voor het Nederlandsche bovenal. De oorlogen, die wij voeren, zijn grootendeels verdedigende oorlogen; daarbij zal altijd het bezetten van vestingen, van verschanste posten, eene voorname rol spelen, en de kennis der versterkingskunst, ten minste de oppervlakkige bekendheid met die wetenschap, is dus voor ieder officier van ons leger een noodzakelijk vereischte. In de laatste jaren is dan ook, dank zij de verstandige voorschriften van den minister List, de bekendheid met de wetenschap des ingenieurs meer algemeen bij het leger geworden; maar dit is slechts de eene helft van het werk; van hunne zijde moesten onze genie-officieren ook meer genaderd zijn tot de kennis van de taktiek der andere wapens, ook meer hunne strategische inzigten hebben uitge- | |
[pagina 532]
| |
breid door de studie der krijgsgeschiedenis. Die toenadering heeft nog niet genoeg plaats gehad; de arbeid van den Heer Froger is daar een bewijs van; en zoo lang die toenadering niet ten vollen is geschied, moeten wij het hem ten stelligste tegenspreken, wanneer hij, op bladz. 82 zegt: ‘dat het meer dan tijd is, dat over 's lands defensie alleen de genie-officieren oordeelen.’ Integendeel, wij zijn van gevoelen, dat tot nu toe het oordeel van die officieren een te veel overwegenden en veel te uitsluitenden invloed heeft uitgeoefend op de maatregelen, welke betrekking hebben op de verdediging van den vaderlandschen bodem. Breda, Maart 1849. w.j. knoop. |
|