De Gids. Jaargang 13
(1849)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 504]
| |
Het mikroskoop en de praktische geneeskunde.P. Harting, Hoogleeraar aan de Utrechtsche Hoogeschool, Het Mikroskoop, deszelfs gebruik, geschiedenis en tegenwoordige toestand. Een Handboek voor natuur- en geneeskundigen. Te Utrecht, bij Van Paddenburg en Comp. 1848. 2 deelen.In den tegenwoordigen tijd, nu de natuurwetenschappen zoo zeer ingrijpen in het wezen der geheele maatschappij, is voorzeker niemand, die met eenige oplettendheid zijne blikken om zich werpt, onbekend gebleven met de uitnemende voordeelen, welke de genoemde wetenschappen aan het mikroskoop te danken hebben. Elkeen weet, hoe zeer hierdoor de kennis van de aardkorst, vooral sedert de schoone onderzoekingen van Ehrenberg, is vooruitgegaan; welk een nieuw licht in het plantenrijk, in het dierenrijk daardoor is ontstoken; hoeverre de kennis van den gezonden en ziekelijken bouw ook van het menschelijk ligchaam door dit werktuig is opgehelderd, en men bevroedt dus ook hoe zeer deszelfs gebruik voor de theorie der geneeskunde van belang is geworden. Velen, en zelfs geneeskundigen, zijn echter nog onbekend gebleven met het onmiddellijke nut, dat ook de praktische geneeskunde hieruit kan trekken. Het mikroskoop, aangewend aan het ziekbed, klinkt velen nog geheel vreemd in de ooren. En toch de zaak is van zoo veel gewigt, dat zij wel verdient in een tijdschrift, gewijd aan de voortplanting van algemeene beschaving, besproken te worden. Uit dit oogpunt heb ik gemeend geen geheel onnut werk te doen, | |
[pagina 505]
| |
met eens in korte trekken op te geven wat de wetenschap van het mikroskoop voor de geneeskundige praktijk is en zijn moet. Men verwachte evenwel geene geleerde verhandeling over dit onderwerp, eene zoodanige scheen mij meer geschikt voor een geneeskundig tijdschrift, dan voor ‘de Gids’, maar slechts eene korte aanwijzing van enkele punten. Sinds Gruithuizen in 1809 het eerst aan de geneeskundigen van Duitschland het mikroskoop ter onderzoeking van verschillende ziekelijke vochten aanbeval, zijn velen, zoowel dáár als in Frankrijk en Engeland, dit spoor gevolgd. In ons Vaderland echter, waar Hans en Zacharias Jansen het mikroskoop uitvonden, nog vóór Galilei in Italië; waar een Isaäc Vossíus, een Hudde, een Samuel Musschenbroek, doch vooral een Leeuwenhoek het zoo zeer verbeterden, bleef deszelfs gebruik in de geneeskunde eene zeldzaamheid. Waaraan moet de weinige bekendheid van het mikroskoop onder ons geweten worden? vraagt men. Voor een deel zeker aan de bekrompene inrigting van ons hooger onderwijs voor geneeskundigen, welke leemte wij hopen en vurig wenschen dat door de nieuwe wet op de geneeskunde zal worden weggenomen; voor een ander deel ligt de oorzaak ook in de eigenaardige moeijelijkheden, waardoor men zich van zelfoefening in het mikroskoop laat afschrikken. Bij dit laatste punt willen wij een weinig stilstaan, en onze meening, dat genoemde zwarigheden bij den tegenwoordigen gevorderden toestand der mikroskopie niet zoo zwaar mogen wegen, nader toelichten. Ten einde van den omvang dezer wetenschap en van de zekerheid, die zij door hare talrijke hulpmiddelen den beoefenaar in zijn onderzoek schenkt, een denkbeeld te geven, meenen wij niets beters te kunnen doen, dan den inhoud van Prof. Hartings boek, een werk, dat alle overige schriften over dit punt verre achter zich laat, kortelijk na te gaan. Aangaande de theorie en algemeene beschrijving der mikroskopen, vindt men in het 1ste deel, in geleidelijke volgorde, gepaard aan groote duidelijkheid, eene voorstelling der algemeene katoptrische en dioptrische grondbeginselen; daarna eene uiteenzetting van het zien met het ongewapend oog en de grenzen van deszelfs waarnemingsvermogen. Na deze algemeene gronden behandeld te hebben, geeft de schrijver ons | |
[pagina 506]
| |
eene algemeene beschrijving der verschillende soorten van mikroskopen, met de daarbij gebruikt wordende hulpmiddelen, zoo als verlichtingstoestellen, camera lucida, de middelen ter regtkeering van het beeld der voorwerpen, ter wijziging van de rigting der straalbundels en tot het projicieren der beelden, en eindelijk een uitgebreid onderrigt in het beproeven en beoordeelen van een mikroskoop. Wij vergenoegen ons met deze korte en dorre opsomming van den inhoud des 1sten deels, waarin hij, die zich eene grondige kennis van het werktuig wil eigen maken, voorzeker zijne wenschen zal bevredigd vinden, terwijl wij ons bij het tweede deel, als bevattende het meer praktische, ‘het mikroskopisch onderzoek’, dat den mikroskopischen onderzoeker, en dus ook den geneeskunstoefenaar nader aangaat, wat langer willen ophouden. Het is ontegenzeggelijk waar, dat de aanvanger bij het mikroskopisch onderzoek op duizend moeijelijkheden stoot, die hij niet dan langzamerhand, door aanhoudende oefening en geduld, kan te boven komen. Een pas geboren kind grijpt zoowel naar de maan als naar de brandende kaars, omdat zijn oog de juiste kennis der afstanden nog niet heeft verkregen; even ligt dwaalt de beginnende mikroskopist. Genoodzaakt meestal bij doorvallend licht, en zelden, gelijk bij het gewone zien, bij opvallend licht waar te nemen, ontvangt hij alleen indrukken van schaduwbeelden; daarbij ziet hij slechts met één oog, en dan nog de voorwerpen in omgekeerden stand; geen wonder dus dat zijn oog, aan dit ongewone schouwspel nog vreemd, op ieder oogenblik verward geraakt. Nu eens meent hij een ondoorschijnend vast ligchaam te zien, en het is eene donker beschaduwde luchtbel, dan eens vertoonen zich duizende kleine ligchaampjes in onophoudelijke beweging; het zijn diertjes, meent hij, en toch werd het geheele verschijnsel slechts door flikkering van het zonlicht, door stroomingen in vocht, door moleculairbeweging, door entroptische schijnbeelden, enz., te weeg gebragt. Misleid door zoodanige valsche gezigtsindrukken, kwam de beroemde Oken er toe, om het hooger dierlijk en plantaardig organisme te beschouwen als zamengesteld uit tallooze levende kleine diertjes, die daartoe slechts voor een bepaalden tijd hunne zelfstandigheid verloren hadden. ‘De | |
[pagina 507]
| |
groei,’ zeide hij, ‘is niets anders dan vermeerdering van dit aantal infusoriën, de dood eene ontbinding derzelve!’ Even vernuftig, doch evenmin waar, bouwde Döllinger ons ligchaam uit bloedbolletjes, die zich in kanalen zonder wanden, door de organische zelfstandigheid zouden voortbewegen, ja men ging zoo ver, van aan de bloedbolletjes een eigen leven, gedachte en spontane beweging toe te schrijven. Misleid door de interferentie van het licht, zagen Monro, Fontana en Mascagni overal geslingerde cylinders, en nam Milne Edwards, en in den laatsten tijd nog F. Arnold, kogeltjes als de laatste bestanddeelen van alle weefsels aan. Zoodanige oorzaken van dwaling kan men door het behartigen van het eerste hoofdstuk van Hartings werk leeren kennen en vermijden, terwijl men nog op vele anderen, zoo als het nadeel van onreinheden in de vochten, die men bij zijn mikroskopisch onderzoek aanwendt, of in de glazen oplettend wordt gemaakt. Wat dit laatste aangaat, weet men dat voor eenigen tijd een Fransch geleerde eene bijzondere soort van melkkogeltjes beschreef, doch zich haastte terstond zijne ontdekking weder in te trekken, dewijl zijne nieuwe melkkogeltjes niets anders waren dan luchtblaasjes in het glas. Hoe zeer de uiterste voorzigtigheid bij mikroskopische waarnemingen vereischt wordt, hiervan gaf de Heer Mensonides nog voor weinig tijd ons een bewijs. Bezig zijnde met zijne belangrijke proefnemingen over de opslorping van vaste moleculen door de bloedvaten, beproefde hij, of op zoodanige wijze ook zetmeelbollen in het bloed te vinden waren. Hij onderzocht daartoe een druppel van zijn eigen bloed, uit de huid van den arm ontlast, op amylum, en vond wezenlijk daarin onder het mikroskoop zetmeelbollen. Deze waren evenwel niet door opslorping in het bloed gekomen, maar bleken af te stammen van zijn met stijfsel gesteven hemd! Deze moeijelijkheden mogen echter niemand van de beoefening van het mikroskoop afschrikken; het spreekwoord zegt toch: alle beginsel is moeijelijk. Alleenlijk zij men op zijne hoede en voorzigtig in zijne uitspraken. Het moet toch aan de voorbarige zucht van vroegere waarnemers, om, hoe weinig geoefend ook, steeds ‘ontdekkingen’ te geven, worden toegeschreven, dat het mikroskoop een tijd lang zoo zeer in miscrediet geweest is, dat men den mi- | |
[pagina 508]
| |
kroskopist met een medelijdend schouderophalen aanzag. Zoo trof het vooroordeel de pasgeborene wetenschap, door de onhandigheid harer beoefenaars. Thans echter, om met de woorden van Harting te spreken, nu het mikroskoop niet meer als kaleidoskoop wordt gebruikt, maar nu men in zijn onderzoek geregeld voortgaat, niet meer vragende ‘hoe schoon?’ maar alleenlijk ‘hoe?’ thans mag zich de mikroskopie verheugen dien rang onder de positieve wetenschappen te bezitten, welke haar wegens haren rijkdom aan feiten en hulpmiddelen toekomt. Doch wij keeren thans terug tot het werk, dat ons bezig houdt. Nadat Harting in het eerste hoofdstuk de aanleidingen tot dwaling bij het mikroskopisch onderzoek heeft behandeld, gaat hij in het tweede hoofdstuk over tot de beschrijving der mikroskopische waarneming en hare eigendommelijkheden, waarin hij regelen geeft ter onderscheiding van openingen, van holle en niet holle voorwerpen, van hoogten en diepten enz. in de voorwerpen, en den invloed leert kennen, welken de vorm der voorwerpen, welken het brekend vermogen der middenstof, waarin zij zich bevinden, en welken de scheikundige omzettingen op de zigtbaarheid dier voorwerpen uitoefenen. Vooral is het van belang den invloed te leeren kennen, welken het verschil in brekend vermogen der omliggende middenstof, vergeleken met dat van het te onderzoeken voorwerp uitoefent. Men beschouwe bij voorbeeld eene veerkrachtige vezel en eene even dikke draadvezel van het bindweefsel, zoo zal men de eerstgenoemde veel duidelijker onderscheiden, ja reeds bij eene vergrooting zien kunnen, waarbij de bindweefselvezel, ofschoon deze even dik is, nog niet gezien wordt. De oorzaak van dit verschijnsel ligt in het grooter verschil, dat tusschen den breekingsindex der veerkrachtige vezel en dien van het water bestaat. Ware het nu mogelijk een vocht te vinden, welks brekend vermogen evenveel van dat der bindweefselvezelen, als dat van water van het brekend vermogen der elastieke vezels verschilt, dan lijdt het geen twijfel, of wij zouden de eersten daarin even scherp en duidelijk als de laatsten thans in water zien. De ontdekking van zulk een vocht, dat tevens onschadelijk voor organische weefsels is, zoude eene zeer groote aanwinst | |
[pagina 509]
| |
voor mikroskopische waarnemingen zijn, daar het meer dan waarschijnlijk is, dat wij hierdoor in staat zouden gesteld worden, bijzonderheden waar te nemen, welke thans aan het oog ontsnappen, omdat het verschil in brekend vermogen met dat van het minst brekende der door ons bekende vochten, het water, te gering is, om aan de luchtstralen eene merkbare afwijking te doen ondergaan. Even belangrijk als het zijn zou, een vocht te vinden, dat een geringeren brekingsaanwijzer dan water bezat, is ook het gebruik van zulke vochten, die het licht sterker breken dan dit, omdat wij daardoor in staat gesteld worden, sommige voorwerpen doorschijnend te maken, die zulks in de lucht of in water niet, of althans in zeer geringe mate zijn. Zoodanige vochten bestaan er vele. Het zij mij vergund dit door een voorbeeld uit Harting op te helderen. De korrels van het stuifmeel der planten zijn, droog, dat is in de lucht gezien, zoo hoogst ondoorschijnend, dat men van hun inwendig maaksel niets onderscheiden kan. Met water bevochtigd, worden velen half doorschijnend, zoodat men bespeuren kan, dat zij eenen uit kleine korreltjes bestaanden inhoud, de zoogenaamde fovilla, bevatten; deze doorschijnendheid neemt nog toe door sterker brekende waterige oplossingen aan te wenden, eene geconcentreerde oplossing van chlorcalcium b.v., waardoor de structuur van vele, met name der kleinere soorten, reeds zeer goed kan herkend worden; nog duidelijker wordt deze in zwavelzuur, welk zuur in dit geval zonder nadeel kan gebezigd worden; brengt men ze eindelijk in terpentijnolie, dan worden alle zoo glasachtig doorschijnend, dat van den korreligen inhoud niets meer te herkennen is, maar daarentegen vertoonen zich dan de twee of drie vliezen, waaruit zij zijn zamengesteld, de poriën, de celachtige teekeningen of andere verhevenheden aan het buitenste vlies, met de grootste klaarheid en helderheid. Uit zulke en andere voorbeelden volgt de regel, dat het niet zien van iets in het gezigtsveld van het mikroskoop, geen regt geeft tot het stellige besluit, dat dit iets ook niet aanwezig is, maar alleen, dat, indien het bestaat, óf het lichtbrekendvermogen te weinig verschilt van dat der omringende middenstof, óf ook dat de vorm zoodanig is, dat de stralen, die het gezigtsveld verlich- | |
[pagina 510]
| |
ten, daardoor geene afwijking ondergaan. - In het derde hoofdstuk wordt gehand eld over de grenzen der mikroskopische waarneming, vergeleken met die van het waarnemingsvermogen met het bloote oog. Wij lezen daarin, hoe groot het onderscheid is in zigtbaarheid tusschen de positieve (heldere beelden) en negatieve (donkere beelden) gezigtsindrukken. Eene opening, waardoor zonlicht treedt, kan nog gezien worden onder een vijftigmaal kleineren gezigtshoek, dan vereischt wordt voor de zigtbaarheid van een ondoorschijnend voorwerp op een verlichten achtergrond. Zoo kan men sterren, wier gezigtshoek minder dan 1 seconde bedraagt, aan den hemel met het bloote oog herkennen, terwijl eene vlek op de zon van veel grootere uitgebreidheid niet zal gezien worden. Belangwekkend is ook de slotsom van vele door H. verrigte naauwkeurige waarnemingen, dat de drie deelen, waarin men het optisch vermogen splitsen kan, te weten: het zigtbaarmakend vermogen, het onderscheidbaar makend vermogen en het den vorm herkenbaar makend vermogenGa naar voetnoot1, geenzins gelijken tred houden, ja dat er zelfs een duidelijk verschil bestaat tusschen de versterking van het onderscheidbaar makend vermogen voor de mazen van een draadnet en dat voor twee ronde openingen. Slechts zeer weinige voorwerpen zijn geschikt om zonder eenige voorafgaande toebereiding door het mikroskoop onderzocht te worden. Over dit onderwerp handelt het vierde hoofdstuk; het is hier dat men, ook wanneer men slechts een hoogst eenvoudig mikroskoop bezit, zich zal leeren behelpen met geringe hulpmiddelen. Franklin zeide, dat een natuuronderzoeker met de boor moet kunnen zagen, en met de zaag moet kunnen boren. De meest zamengestelde instrumenten, hoe kunstig ook vervaardigd, kunnen de geoefende hand toch nimmer in vaardigheid en gemakkelijkheid van uitvoering evenaren. Wanneer men een eenvoudig klein mikroskoop van Oberhäuser bezit, zoo heeft men al wat noodig is voor meest alle de onderzoekingen, die voor den praktischen geneeskundige belangrijk kunnen zijn. Een Leeuwenhoek deed zijne talrijke ontdekkingen wel met eenvou- | |
[pagina 511]
| |
dige lenzen, en Harting (Deel I, p. 229) getuigt, dat hij vele jaren lang een mikroskoop gebruikt heeft, bestaande uit een kartonnen koker met eene houten voorwerpsplaat, en een spiegel gevat in een beenen ring; terwijl kleine glasbolletjes voor lenzen dienden, en ter beweging der busjes, waarin deze besloten waren, een rondsel strekte, zoo als men bij de ouderwetsche Engelsche lampen aantreft. ‘Thans,’ voegt hij er bij, ‘nu eenige der beste mikroskopen ter mijner beschikking staan, kan ik nagenoeg alle de gedurende dat tijdperk, met dit, uit een mechanisch oogpunt, hoogst gebrekkig werktuig, verrigte waarnemingen slechts bevestigen en daar, waar er iets bij te voegen valt, is zulks niet te wijten aan de meerdere volkomenheid van de werktuigelijke inrigting, maar alleen aan de betere optische zamenstelling der hedendaagsche oplanatische mikroskopen.’ Het is uit dit woekeren met de geringste middelen, dat men den praktischen man leert kennen. Men leze Hartings beschrijving eener tafel voor mikroskopische onderzoekingen, zijne nuttige wenken bij 't gebruiken van naald, schaar en mes; men leere van hem zelf zijne glasplaatjes en bakjes, ter bewaring der voorwerpen, vervaardigen, en de middelen kennen om zeer kleine voorwerpen te bevestigen en er doorsneden van te maken. Het maken van goede doorsneden is voorzeker voor den mikroskopist van het hoogste belang; boven alle daartoe uitgedachte werktuigen verkiest Harting een gewoon scheermes. Voorwerpen, die hiervoor te hard zijn, leert hij tot dunne plaatjes te slijpen; andere, die te week zijn, te verharden door drooging of door inwerking van verschillende vochten, zoo als houtazijn, eene oplossing van koolstofzure potasch, van sublimaat, enz. Het is hier, dat Harting boven de gebruikelijke dubbelmessen voor vele gevallen zijn dubbellancet aanbeveelt. Dikwerf is het hoogst lastig om kleine snel bewegende deeltjes, b.v. levende kleine diertjes onder het mikroskoop waar te nemen. Daar namelijk het beeld onder het mikroskoop vergroot gezien wordt, zoo wordt ook de afstand, dien zoodanig bewegend deeltje in een zeker tijdsverloop aflegt, in gelijke verhouding grooter en dus de beweging versneld. Onderscheidene middelen zijn er voorgeslagen om deze bewegingen duidelijker waarneembaar te | |
[pagina 512]
| |
maken; een dezer willen wij hier slechts noemen, het is de electrische vonk. De proeven van Wheatstone hebben geleerd, dat de duur van zoodanige vonk minder dan het millioenste deel eener seconde bedraagt, derhalve zoo kort, dat, indien een daardoor verlicht ligchaam, hetwelk in beweging is, binnen die hoogst geringe tijdsruimte niet merkbaar van plaats verandert, het zich, omdat de indruk op ons netvlies langer aanhoudt, als in volkomen stilstand zal vertoonen. Op eene vernuftige wijze hebben Richard in Engeland en voor verscheidene jaren ook reeds onze landgenoot Dr. A. van Beek dit middel trachten toe te passen, om de beweging der trilhaartjes, enz. waar te nemen. De uitslag is evenwel tot nog toe niet gunstig geweest. Gelukkig echter kunnen wij dit hulpmiddel tamelijk goed missen; eensdeels toch wordt de beweging der trilhaartjes van zelve na eenigen tijd minder en bezit men andere middelen, om snel bewegende diertjes te noodzaken hunne bewegingen te matigen, b.v. door ze onder het dekglaasje een weinig te drukken, of door het vocht, waarin zij zich bevinden, af te sluiten, waardoor de diertjes asphyctisch worden. - Met belangstelling zal men onder de middelen, om grootere dieren, b.v. kikvorschen, in hunne bewegingen te belemmeren, wat voor de waarneming van hunnen bloedsomloop zoo noodzakelijk is, ook de etherisatie vermeld vinden. Bij de tong dezer dieren kan echter van dit middel geen gebruik worden gemaakt, omdat de aether het epithelium troebel en ondoorschijnend maakt. - Op het einde van dit vierde hoofdstuk wordt gehandeld over de opspuitingen der voorwerpen. Wie is er, die de prachtige injecties van Schroeder van der Kolk of Harting gezien heeft, en niet zou wenschen te leeren, op hoedanige wijze zoodanige volkomenheid bereikt kan worden? Een der grootste voordeelen, die het mikroskoop ons aanbrengt, bestaat voorzeker ook in de gemakkelijkheid, waarmede men door behulp van dit werktuig vele scheikundige stoffen kan aantoonen, dáár, waar de hoeveelheid der stoffe, die men ter onderzoeking verkregen heeft, te gering is, om op de gewone wijze scheikundig onderzocht te worden. De microchemie is hier van onwaardeerbaar nut, vooral ook aan het ziekbed, alwaar men meestal aan kleine hoeveelheden bij zijn | |
[pagina 513]
| |
onderzoek gebonden is. Vooral ontvangt men hier veel licht door het kristallographisch onderzoek, waarin Harting den voortreffelijken C. Schmidt gevolgd is. Niet alleen dat hij ons eene beschrijving geeft van de meeste in het dierlijk ligchaam voorkomende kristallen, waaronder zoo veel spel in vormen bestaat, maar hij verhoogt de bruikbaarheid van zijn boek door de bijgevoegde afbeeldingen en eene opgave der reagentia ter ontdekking van eene talrijke rij bestanddeelen. De volgende hoofdstukken handelen over het meten, het afteekenen en het bewaren der mikroskopische voorwerpen. Men ziet uit deze korte opgave van den inhoud van Harting's werk den omvang van de studie van het mikroskoop en hoe zeer wij door dit werktuig ons waarnemingsvermogen uitbreiden kunnen, waarbij zich ongedwongen de gevolgtrekking laat voegen, dat de geneeskundige waarneming er evenzeer eene sterkere ontwikkeling door kan erlangen. Hoevele voordeelen de praktijk reeds van het gebruik van dit werktuig getrokken heeft, willen wij thans in eenige korte trekken aantoonen. Anderhalf jaar geleden werd door de Göttingsche faculteit dit punt ten onderwerp eener prijsvraag verkozen, en door David Rosenberg beantwoord. In zijn geschrift (‘de microscopii usu in diagnostica’) zal men reeds vele punten bijeenverzameld vinden; sedert is evenwel nog veel belangrijks ten dezen opzigte bekend geworden, en het mag eene nuttige poging genoemd worden, die door Höfle in zijn meer uitgebreid werk, ‘Chemie und Mikroskop am Krankenbette.’ Erlangen, 1848, gewaagd is, om het chemisch en mikroskopisch gedeelte der diagnostiek, op gelijke wijze, als men het met de percussie en auscultatie gedaan heeft, als eene eigene wetenschap te behandelen. Zoo wij ons niet bedriegen, zal van dit werk eerlang eene Hollandsche vertaling het licht zien. Wij willen thans eenige punten van praktisch nut aangeven. Het bloed. Het is aan iederen practicus bekend, dat men b.v. bij eene aderlating de bloedwei soms een melkachtig aanzien ziet verkrijgen. Deze troebelheid kan van verschillende oorzaken afhangen, die alleen door het mikroskoop kunnen onderscheiden worden. Nu eens is het fijn verdeeld vet, of kleine proteine moleculen, afhangende van opgeno- | |
[pagina 514]
| |
men voedingstoffen, zoo als men wel kort na de digestie waarneemt, dan eens hangt het af van eene grootere verhouding van witte bloedligchaampjes. Dit laatste komt vaak bij ontstekingstoestanden, bij zoogenaamde pyaemie voor, en werd in den laatsten tijd door Zimmerman zeer op den voorgrond gesteld, om het verband tusschen dezen toestand van het bloed en de vorming van etter. Ook Virchow's arbeid, ‘über weisses Blut,’ heeft ten dezen opzigte de hoogste belangstelling opgewekt, vooral omdat hierdoor de leer der etterbloedmenging een geheel ander aanzien erlangt. Niet minder nuttig kan het mikroskopisch onderzoek van het bloed uit een geregtelijk geneeskundig oogpunt zijn. Eene jonge meid gaf voor aan bloedspuwingen te lijden, en werkelijk zag men haar ook bij vele gelegenheden bloed opgeven, zoodat niemand aan de waarheid van haar verhaal twijfelde, totdat de geneesheer toevallig een weinig van het uitgespuwde bloed onder het mikroskoop beschouwde, en aan den vorm der bloedligchaampjes terstond erkende, dat het geen menschen- maar vogelenbloed was. De bedriegster nam telkens, als zij eene bloedspuwing wilde vertoonen, duivenbloed in den mond. Eveneens is dit onderzoek voor den praktischen arts van het hoogste belang bij het beschouwen der fluimlozing. Zoo kan men hierdoor eene acute longpijpsontsteking onderscheiden van eene slepende slijmvloeijing. Uit de aanwezigheid van stukjes van croupeuse schijnvliezen kan men zoo besluiten tot het bestaan eener longontsteking, die men weet, dat soms vooral bij een slepend beloop moeijelijk te erkennen kan zijn; uit de wijze van zamenhooping der ettercellen kan men, gelijk Vogel te regt zegt, met eenige zekerheid tot de plaats der aandoening besluiten, b.v. of zij voornamelijk in de kleinere longpijpen gelegen is. Eene zwarte kleuring kan afhangen van bijgemengde stofdeelen of van melanotische cellen, eene roode of ijzerroest-kleuring van genotene spijzen of dranken, maar ook van bloedligchaampjes of van doorgezweet bloedrood afhangen. Slechts het mikroskoop kan ons hier licht geven, een licht, dat wij bij geringe fluimlozing soms zoo zeer kunnen behoeven ter onderscheiding van eene verborgene long- | |
[pagina 515]
| |
ontsteking. Ik wil hier niet eens spreken van tuberkelziekte en kanker der ademhalingswerktuigen, van zich in deze deelen soms openende leverabscessen, ter wier onderkenning soms geen ander middel overschiet. Alleen de erkenning der knobbeltering, die menigmaal zoo verraderlijke ziekte, waardoor zoo menig mensch in den bloei zijns levens wordt weggerukt, wil ik nog noemen. Hoe vaak is het zelfs voor den meest ervaren geneesheer niet hoogst duister deze ziekte in haar begin goed te erkennen, en hoe vele malen vertoont niet een slepende toestand van borstlijden ons alle teekenen dier vreesselijke ziekte, terwijl door eene op eene juiste ziekteherkenning gegronde doelmatige behandeling, de lijder toch kan hersteld worden, en de uitkomst leerde, dat men met geene knobbeltering, maar met eene slepende longpijpszinking of borstvliesontsteking alleen te doen had? Het is hier, dat de onschatbare ontdekking van onzen landgenoot Schroeder van der Kolk ons door het mikroskoop een middel aan de hand geeft, de longverwoesting aan het aanwezen van veerkrachtige longvezels in de fluimen met de grootste zekerheid te leeren kennen. Talrijke malen heeft men door dit middel de tegenwoordigheid van dezen vijand kunnen erkennen, nog vóór de percussie en auscultatie eenig licht daaromtrent verspreidden. Is voor den geneesheer het mikroskoop een heerlijk werktuig, niet minder is zijn nut voor den chirurg. Deze leert er de plaats door kennen, vanwaar sommige etterverzamelingen haren oorsprong nemen; zoo toont de aanwezigheid van fijne beenstukjes eene vaak ver afgelegene beenverzwering aan; andere vormdeeltjes wijzen hem op eene aandoening van de lever, de milt, de vesiculae seminales, enz. Het vinden van epitheliumcellen toont hem aan, dat eene oude fistel daarmede bekleed is. Van hoeveel gewigt is het niet vaak, zoowel voor de voorzegging als voor de behandeling, te weten, of eenig gezwel goedaardig of kwaadaardig van aard is? Lebert leert ons echter eene methode, die in vele gevallen de nuttigste toepassing erlangt. Door middel van zijne zeer fijne troisquart exploratif neemt men, zonder eene schadelijke verwonding te veroorzaken, eene zeer kleine hoeveelheid stof uit het midden van het gezwel, en onder- | |
[pagina 516]
| |
zoekt de verkregene massa onder het mikroskoop, dat u zal leeren, of gij met een kwaadaardigen kanker of met een goedaardig vezelgezwel te doen hebt. Ook de verloskundige kan van dit werktuig partij trekken, b.v. ter bepaling van den toestand der melk bij zogende moeders. Een kind zal kwijnen, zonder dat men eene duidelijke oorzaak daarvoor kan vinden, totdat het mikroskoop aantoont, dat in plaats van goede melkligchaampjes nog biestkorrelhoopjes, ja bijgemengde etter aanwezig is. Niet minder is het nut des mikroskoops ter onderkenning van sommige ziekten der baarmoeder en in geregtelijk geneeskundige gevallen, b.v. ter bepaling, of eene vrouw kortelings bevallen is, enz. enz. Waar zoude ik eindigen, indien ik alles wilde opnoemen, waarin dit nuttige werktuig den praktischen geneesheer zijne goede diensten aanbiedt? Hoeveel zoude ik hier nog kunnen bijvoegen, b.v. over het onderzoek der urine, ter onderscheiding van catarrhus vesicae of nephritis, diabetes mellitus, spermatorrhoea, ter waardering der verschillende oorzaken, die eene roode kleur te weeg brengen, of een vliesje op de oppervlakte of een bezinksel op den bodem van het vat. Het doel van deze regels is echter alleen geweest de aandacht van allen, die belang stellen in onze wetenschap (en wie stelt er geen belang in?), met meer aandrang op het mikroskoop te vestigen, en ook om de overtuiging van de hooge noodzakelijkheid, van bij de op handen zijnde herziening der wetten op het geneeskundig onderwijs, ook dit vak onzer wetenschap nergens onvervuld te laten, meer ingang te doen vinden. Het zij mij thans vergund te eindigen met eenige woorden uit de aanspraak, waarmede Prof. Harting zijnen cursus over de mikroskopische histologie opende, uitgegeven onder den titel van: ‘Over de belangrijkheid van mikrosk. onderzoekingen voor de geneeskunde.’ Utrecht, 1844. Er is misschien geen woord, waaraan zulk een verschillend begrip gehecht wordt, als aan het woord nut. De oorzaak hiervan ligt alleen daarin, dat ieder de nuttigheid eener zaak van uit zijn bijzonder subjectief standpunt beoordeelt, alleen het doel in het oog houdende, dat hij voor | |
[pagina 517]
| |
zich zoekt te bereiken. Is b.v. het hoofddoel van den geneeskunstoefenaar om van zijn beroep eene brood- of geldwinning te maken, dan zal zulk een met minachting nederzien op een werktuig, welks gebruik niet regtstreeks tot dat doel leidt, en zonder hetwelk zoo menig doctor rijk geworden is. Om vele zieken, hetzij te voet, te paard of in een rijtuig te bezoeken, aan de ziekte eene stelselmatige benaming te geven, met een hoog ernstig gezigt recepten te schrijven en op zijn tijd rekeningen rond te zenden, daartoe heeft men immers geen mikroskoop noodig? Doch gevoelt hij daarentegen het hooge gewigt zijner bestemming, is hij overtuigd, dat zijn pligt vordert, om zich zelven en zijn eigenbelang steeds op den achtergrond te plaatsen, en dat hij vóór alles en in de eerste plaats het heil der lijdende menschheid moet in het oog houden, dan zal hij met geestdrift ieder middel aangrijpen, hetwelk dienen kan, om hem meer geschikt te maken tot uitoefening van zijn beroep, zijnen geest te verrijken met die kundigheden, welke hem tot de regte uitoefening van dat beroep in staat stellen, en hetwelk eindelijk in twijfelachtige gevallen niet zelden door hem kan worden te baat genomen, om datgene te ontdekken, wat altijd belangrijk, maar hier eene zaak des gewetens is, namelijk waarheid. ‘En zulk een middel is het mikroskopisch onderzoek.’
J.M.S. |
|