De Gids. Jaargang 13
(1849)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 477]
| |
De geloofwaardigheid van den schrijver van het boek: de Handelingen der Apostelen, verdedigd.Disputatio critico-Theologica, qua vindicatur Lucae, Apostolorum conventum, Actuum Apostolorum capite XV referentis, contra recentissimas dubitationes fides historica. Scrips. Th.C.M. von Baumhauer. Traj. ad Rh., typ. mand. K.J. Gieben. 1848.Eene der belangrijkste plaatsen in den Kanon des N. Testaments beslaat het boek, dat tot titel draagt: de Handelingen der Apostelen. Wij konden des noods één of meerdere Evangeliën missen, en, al bleven we er ook slechts een enkel rijk, wij hadden daaraan genoeg voor onze kennis van den Christus. Wij zouden, hoe leed het ons ware, eenen of meerdere Brieven kunnen ontberen, en wat wij overhielden zou nogtans voldoende zijn, om ons met den geest bekend te maken, waarin de Apostelen het hun toevertrouwde woord des levens aan Joden en Heidenen verkondigd hebben. Ook het Openbaringsboek, dat de reeks besluit - hoe hoog wij het waarderen als kunstgewrocht eener Christelijk-Profetische aanschouwing uit den vroegsten tijd, en hoe hoog wij zijn verlies zouden hebben aan te slaan, indien het ons door de | |
[pagina 478]
| |
hand des tijds ware ontnomen geworden - ook dat boek kan echter bij zoo menige aanduiding, als wij daaromtrent elders aantreffen, niet onmisbaar heeten tot eene juiste kennis der verwachtingen en voorstellingen, die de eerste Christenen zich ten aanzien der toekomst hadden gevormd. Maar de Handelingen der Apostelen? .... Denken we ons dit geschrift voor een oogenblik uit den Kanon weg; stellen we ons voor, het bestond of ganschelijk niet, of het ware, wat nagenoeg hetzelfde zou zijn, als volstrekt ongeloofwaardig, van oudsher door de kerk verworpen en in de rij der Apokryfe boeken geplaatst; kortom, wij misten in onzen bijbel de zoo uitvoerige berigten, met welker mededeeling de schrijver van het derde Evangelie zijnen Theophilus in het door hem vervaardigd tweede geschiedboek bezig houdt, - ware, ik vraag het, de schade, die wij aldus leden, te overzien? Vanwaar dan de noodzakelijkste kennis ontleend omtrent geheel het ontstaan en den oorspronkelijken toestand der Christelijke kerk. Van welk eene zijde die kerk dan bespied in haren snel voortgaanden wasdom en in de uitzetting harer grenzen onder Joden en Heidenen? Van welk een' weg dan uitgegaan, om tot een eenigermate helder inzigt te geraken in de werkzaamheid der Apostelen, na de verhooging huns Meesters? Dat zelfs de brieven van Paulus, hoe rijk anders aan de wetenswaardigste bijzonderheden, te eenenmale ongeschikt zouden zijn om in deze verschillende behoeften te voorzien, vereischt geen betoog. Dat de overige schriften des N.T. daartoe naauwelijks eene enkele eenigzins belangrijke bijdrage leveren, zal even weinig door iemand in twijfel worden getrokken. En wat de berigten der ongewijde schrijvers uit die tijden, een Josefus, Tacitus, Suetonius, betreft, al waren ze zelfs nog merkelijk overvloediger, dan wij weten dat ze werkelijk zijn, het zou ons weinig baten; want waar geene Christelijke hand de pen des geschiedschrijvers bestuurde, daar was het ook onmogelijk, dat ons een eenigermate getrouw beeld van den inwendigen toestand en de zoo veelzins verwikkelde lotgevallen der vroegste Christelijke kerk werd opgehangen. Wij behoeven deze beschouwing niet verder voort te zet- | |
[pagina 479]
| |
ten, om overtuigd te worden van het hooge gewigt der oorkonden, die de schrijver van het boek: de Handelingen, heeft bijeengezameld. En toch was het slechts een enkel oogpunt, waaruit wij die oorkonden tot hiertoe gadesloegen. Maar nog eens: denken we ons voor een oogenblik het zoogenaamde tweede boek van Lukas uit den Kanon weg, - hoe zullen we veel, wat in de schriften der Apostelen kortelijk aangestipt of als ter loops ter sprake wordt gebragt, verstaan? Hoe licht verspreiden over zoo menige anders donkere plaats in de brieven van Paulus, waar deze in bewoordingen spreekt, die alleen voor den kenner der vroegste kerkgeschiedenis niet geheel onbegrijpelijk zijn? Hoe zouden we ons, in het algemeen, een eenigzins helderen blik kunnen verschaffen in den geest en het karakter der verschillende N. Testamentische boeken, indien wij geheel onkundig waren gebleven van hetgeen op de ontwikkeling van den geest en het karakter hunner verschillende opstellers den krachtdadigsten invloed heeft gehad? En wat bij dit alles niet in de laatste plaats verdiende genoemd te worden, is de onberekenbare schade, die aan het Christelijk geloof en leven door het gemis van een boek als dat der Handelingen zou worden toegebragt. Immers, het behelst gebeurtenissen en daden, wier kennis niet alleen voor den geschiedkundigen navorscher belangrijk mag heeten, maar ook voor ieder ander, wien het te doen is om eene zuivere praktijk des Christendoms, terwijl het voorzeker meer dan ondankbaar zou zijn, den weldadigen invloed te miskennen, dien het, door den loop der tijden heen, op de kerk in het algemeen, en velen harer leden in het bijzonder, geoefend heeft. Het schetst ons in de beeldtenis der vroegste Christelijke gemeente het ideaal eener Christelijke maatschappij, voor zoo ver dit hier op aarde bereikbaar kan worden geacht, en aan welks liefelijke trekken de kerk de hare te allen tijde behoort te toetsen, om te weten of zij bezield is door den geest van Christus. Een soortgelijk ideaal besclirijft het ons in het verhaal der vroegste Jeruzalemsche kerkvergadering, waarbij wij slechts in twijfel kunnen staan, of zij, die daaraan deel namen, meer bestuurd werden door liefde tot den Heer en tot | |
[pagina 480]
| |
de waarheid, die Hij verkondigd had, dan wel door liefde tot de broeders en de zucht ter bevestiging van den band des vredes, waardoor de Heer had gewild, dat de zijnen onderling en met Hem verbonden zouden zijn. Voorts, hoevele en hoe indrukwekkende voorbeelden van Christelijken heldenmoed, van overgegevenheid aan den eenigen Herder en Leidsman der zielen, waarop het ons in de lotgevallen en gedragingen van eenen Stefanus, Paulus, en in het algemeen der Apostelen en vroegste leden der gemeente henenwijst! Welke krachtige en doorslaande blijken vermeldt het van de voortgaande werkzaamheid Desgenen, die gezegd had, dat Hij met de zijnen zijn en blijven zou tot aan de voleindiging der wereld! Van welk een zwaren kampstrijd gewaagt het, waarin der waarheid nogtans de zege verbleven is, ten bewijze voor de magtige werking van het Evangeliewoord, en tot steunsel van ons vertrouwen in iederen nood, dat de poorten der helle de kerk van Christus niet zullen overweldigen!.... Dan genoeg, reeds meer dan genoeg, om aan te toonen, dat wij het bezit van een boek als dat der Handelingen niet ligt op te hoogen prijs kunnen schatten. Doch juist omdat dit aan geene redelijke bedenking onderhevig kan zijn, is het dan ook van zulk een uiterst groot belang, dat wij voldoende waarborgen bezitten voor zijne historische geloofwaardigheid. En is dit het geval? Men heeft het tot in den laatsten tijd niet in twijfel getrokken. Het is echter juist in dien laatsten tijd, die de bij uitnemendheid kritische genoemd wil zijn, dat men zoowel de axiopistie als de authentie der Handelingen van onderscheiden zijden heeft aangerand. Om niet van eenen de Wette, en nog minder van eenen Schrader met zijne willekeurige, meestal even onhistorische als onkritische aanklagten te gewagen - het is bekend, hoe Schneckenburger, in zijn doorwrocht werk: ‘Ueber den Zweck der Apostelgeschichte’ (Bern 1841) met groote scherpzinnigheid heeft zoeken te bewijzen, dat de Handelingen voornamelijk zijn zamengesteld met het doel, om den Apostel Paulus tegen de beschuldiging der hem vijandige Judaisten te regtvaardigen. Wel is waar, bij deze Apologetische strekking van het geschrift, behoefde het, naar Schneckenburger's oordeel, | |
[pagina 481]
| |
zijn historisch karakter niet te verliezen. Doch, zoo als reeds spoedig door anderen werd opgemerkt, dat oordeel kon niet anders dan falen, want het berustte in den grond op niets dan inconsequentie. Had Lukas eene Apologie willen schrijven, dan kon hij de gebeurtenissen ook ten gunste van zijnen client, of gedeeltelijk verzwegen, of in een valsch licht geplaatst, of althans geheel eenzijdig hebben voorgesteld, en er viel bij gevolg op de geloofwaardigheid zijner mededeelingen met geene zekerheid meer te vertrouwen. Gretig werd dan ook van de door Schneckenburger gegeven voorstelling door Baur en de zijnen gebruik gemaakt, om de axiopistie der Handelingen van alle zijden te gelijk te ondermijnen, en wanneer wij ons thans met het gevoelen der Tubingsche school op dit punt willen vereenigen, dan hebben wij, in hetgeen wij tot nog toe hielden voor onze vroegste bron van kerkelijke geschiedenis, niets anders noch iets meer te zien, dan: een historische romanGa naar voetnoot1 Het is hier de plaats niet, om in een onderzoek der gronden te treden, waarop geheel deze voorstelling steunt. Wij kunnen en willen zelfs aannemen, dat zij tot in bijzonderheden toe en op de meest voldoende wijze wederlegd kan worden, gelijk we dan ook niet aarzelen, ons bijv. aan de zijde van Oosterzee te scharen, waar hij de onhoudbaarheid niet alleen van Schrader's, maar ook van Schneckenburger's en Baur's bedenkingen tracht aan te toonenGa naar voetnoot2 Dit neemt intusschen niet weg, dat wij het geschiedkundig gezag van het boek der Handelingen tegenover zijne bestrijders niet zoo volkomen gewonnen rekenen, of wij zien nog steeds met belangstelling vernieuwde pogingen tot zijne handhaving aangewend. Inzonderheid, waar het de axiopistie betreft van een gedeelte, zoo gewigtig als dat, waarin | |
[pagina 482]
| |
ons het verhandelde op de eerste Apostelvergadering beschreven wordt, achten wij die belangstelling bij voortduring goed geplaatst. Wij weten toch te wel, met welk een oog men juist dit gedeelte voornamelijk te Tubingen wil beschouwd hebben, dan dat ons inzonderheid aan de redding van des schrijvers geloofwaardigheid op dit punt niet uiterst veel gelegen zou zijn. ‘Allerdings,’ schrijft SchweglerGa naar voetnoot1, ‘ist dieser Convent ein urchristliches Concordat zwischen petrinischem und paulinischem Christenthum, zwischen Judenchristen und Heidenchristen, der Angelpunkt der ganzen Apostelgeschichte, ihr eigentlicher practischer Grundgedanke und das innerste Motiv ihrer Composition: er bildet darum nicht ohne Bedeutung auch äusserlich den Mittelpunkt der ganzen Schrift, die Brücke zwischen den petrinischen und paulinischen Erzählungsstücken, das geistige Band, durch welches die Geschichte der paulinischen Heidenmission, des auswärtigen Christenthums, mit der Geschichte der Urgemeinde, des theokratischen Stammsitzes, verknüpft ist.’ Derhalve, lever het bewijs, dat de berigten omtrent de Jeruzalemsche Apostelvergadering geen geloof verdienen, en gij zult het boek der Handelingen tevens van zijn eigenlijken hoeksteen beroofd hebben. Gij zult zonneklaar in het licht hebben gesteld, dat de ons onbekende schrijver - moge hij ook al lof verdienen om zijn kunstig beleid in de zamenstelling en symmetrische schikking der deelen van het door hem vervaardigd geschiedwerk - nogtans, als kryptopaulinist en slinksch Apologeet, geene de minste aanspraak heeft op vertrouwen, wat de objectieve waarheid der door hem gegeven mededeelingen betreft. En ziedaar dan ook de reden, waarom wij een geschrift, als dat, welks aankondiging ons door de redactie van ‘de Gids’ werd opgedragen, met groote belangstelling in handen hebben genomen. Dat geschrift toch behelst, gelijk uit den titel blijkt, eene vernieuwde poging tot verdediging van een gedeelte der Handelingen, en wel van dat gedeelte, dat als ‘der Angelpunkt der ganzen Apostelgeschichte’ in den laatsten tijd den mees- | |
[pagina 483]
| |
ten aanstoot heeft moeten lijden - het berigt, ons in het 15de Hfdst. omtrent de Jeruzalemsche Apostelvergadering opgeteekend. Het stelt zich voor, de geloofwaardigheid van dat berigt tegenover de nieuwste bedenkingen, welke men daartegen heeft hooren inbrengen, te staven, en ons alzoo het bewijs te leveren, hetwelk door die bedenkingen min of meer noodig was geworden, dat genoemde Apostelvergadering wel degelijk kan gehouden zijn, ja dat zij zelfs moet plaats gehad, en tot zulke of dergelijke uitkomsten geleid hebben als Lukas ons verhaalt. Zouden we ons dan over het doel en de strekking, waarmede het in de wereld kwam, niet verheugen? Niet gaarne erkennen, dat de schrijver, wie hij ook overigens zijn mag, door de keuze van zijn onderwerp getoond heeft, de behoefte onzer dagen te verstaan? Doch nadat wij alzoo, in eenige vooropgezette beschouwingen, hebben aangetoond, hoe gewenscht, en hoe ‘zeitgemäss’ de behandeling zij van een geschilpunt als dat, aan welks beslechting het vóór ons liggend geschrift is toegewijd, wordt het meer dan tijd, dat wij ook over den schrijver zelven en zijn werk een woord in het midden brengen. Wij begroeten namelijk in den vervaardiger der door ons aangekondigde Disputatie een jeugdig godgeleerde, die, na zich reeds vroeger door eene wetenschappelijke beoordeeling van het 1ste Dl. van da Costa's ‘Paulus’, in dit tijdschrift gunstig te hebben bekend gemaaktGa naar voetnoot1, thans met dit Akademisch proefschrift optreedt, om de goede verwachting, die men van zijne zucht voor, zoowel als aanleg en geschiktheid tot degelijke studie, had opgevat, te regtvaardigen. De aanleiding welke er voor hem bestond, om zich juist met het hier behandelde onderwerp bezig te houden, schijnt ten deele althans ook in de bovengenoemde beoordeeling gezocht te moeten worden. Nadat hij namelijk, zoo als hij van zich zelven verklaart, een min of meer geruimen tijd aan de beoefening der hoogere kritiek had besteed, en, daardoor op het belang der zoogenaamde Tubingsche rigting opmerkzaam gemaakt, deze uit de bronnen zelve had zoeken te leeren kennen, vatte hij het voornemen op, om eene kritisch-referende beschouwing van den oorsprong en de | |
[pagina 484]
| |
grondstellingen der Baursche school tot stof voor zijne Dissertatie te kiezen. In dat plan, echter, door het gelijktijdig verschijnen van zeker Verslag in de Theol. Jaarb. gecontrarieerd - von Baumhauer gebruikt dat onbeleefde woord wel niet, doch het vloeide mij uit de pen, daar ik mij voorstelde, hoe ongaarne hij het door hem gekozen onderwerp liet varen - wierp hij zich op de behandeling eener specialiteit, die zijne aandacht in den laatsten tijd bijzonder sterk tot zich had getrokken. In zijne recensie van da Costa's ‘Paulus,’ had hij tegenover dezen auteur het gevoelen verdedigd, dat de reis, waarvan Gal. II: 1 enz., melding wordt gemaakt, niet eenzelvig was met de derde reis van Paulus naar Jeruzalem, Hand. XV: 1 enz. beschreven, maar met de tweede, waarvan wij Hand. XI: 30 gewag vinden gemaakt. Reeds destijds had hij trachten aan te toonen, hoe zeer van de aannemelijkheid der door hem verdedigde stelling de geloofwaardigheid van Lukas afhankelijk moest worden geacht. ‘Ieder onbevooroordeelde’, zoo schreef hij, ‘leze uit dit oogpunt’ (namelijk als Apologie van Paulus tegenover de hem vijandige Judaisten) ‘oplettend Gal. II: 1-14, en, wij hij de identiteit van Gal. II: 1 met Hand. XV niet opgeven, hij zal óf moeten bekennen, dat Paulus een allerellendigst apologeet is, óf aan Lukas alle geloofwaardigheid omtrent deze reis moeten ontzeggen’Ga naar voetnoot1. En, daar het bij dit alternatief wel niet onzeker kon zijn, naar welke zijde de schaal behoorde over te slaan, beweerde hij, dat Baur, tegenover de verdedigers der identiteit van Hand. XV en Gal. II: 1, de axiopistie van het verhaal der Jeruzalemsche Apostelvergadering met het volste regt in twijfel trok. Wat hem zelven nogtans betrof, hij was en bleef ver van daarom te wankelen in zijne overtuiging, dat, met de eer van Paulus, ook de historische trouw van Lukas zeer wel gered kon worden, mits men slechts het onhoudbare standpunt van da Costa en vele anderen verliet, en het was aan de gedetailleerde bewijsvoering hiervan, dat hij derhalve besloot zijne Disputatie toe te wijden. Twee hoofdbedenkingen der Tubingsche school moesten bij | |
[pagina 485]
| |
deze gelegenheid worden opgelost. De eerste, hierin bestaande, dat, terwijl de schrijver der Handelingen in het 15de Hoofdst. van zijn boek blijkbaar dezelfde reis bedoelt, waarvan ook Gal. II door Paulus zelven gesproken wordt, hij die reis in verband brengt met zaken en gebeurtenissen, die volgens den duidelijken inhoud van Gal. II bij die gelegenheid niet aldus kunnen hebben plaats gehad. De andere ontleend aan de omstandigheid, dat sedert den tijd, waarop de door Lukas beschreven Apostelvergadering voorondersteld wordt gehouden te zijn, nergens in de gemeenten eenig spoor van naleving van, of zelfs van bekendheid met het daarop gevallen besluit wordt aangetroffen, en dat wij door Paulus zelven, zelfs daar, waar zulks onmiddellijk vereischt scheen te worden, met geen enkel woord op de bepalingen van dat besluit vinden heengewezen. Om dan de axiopistie van Lukas tegenover deze voorname bedenkingen, alsmede tegen andere zich daaraan parende, of ondergeschikte twijfelgronden te verdedigen, zien wij den navolgenden weg door von Baumhauer ingeslagen. Hij begint met eene paragraaf praemonenda, in welke hij deels eene te overdreven schatting van het dusgenaamde argumentum e silentio (het plegtanker, zoo vaak, der Tubingsche school!) bestrijdt; deels er op aandringt, dat men, bij het vergelijken van historische berigten, op den verschillenden aard der bronnen, het verschillend doel der schrijvers en de verschillende behoeften der lezers behoorlijk acht geve; deels, eindelijk, het gewigt doet uitkomen van kleine, toevallige bijzonderheden (undesigned coincidences, circuitous references, zoo als Paley ze noemt), ter toetsing van de waarheidsliefde en trouw des geschiedschrijvers. Daarna gaat hij er toe over, om in elke der twaalf volgende § § één der tot de hoofdzaak in bestrekking staande punten af te handelen. Na eene ontwikkeling van den inhoud en de strekking der twee eerste Hoofdstukken van den brief aan de Galatiërs, waarbij het voor als nog onbeslist blijft, of wij Gal. II: 1 aan Hand. XI: 30, dan wel aan Hand. XV: 1, enz. te denken hebben (bl. 4-9), wordt in de derde § eene vergelijking gemaakt tusschen Gal. II en Hand. | |
[pagina 486]
| |
XV, ten bewijze, dat de reis, ter laatstgenoemde plaats vermeld, onmogelijk dezelfde kan zijn met die, waarvan ter eerstgenoemde gesproken wordt, deels, omdat, hetgeen Paulus Gal. II van zijne bevindingen en verrigtingen te Jeruzalem verhaalt, volstrekt niet overeen kan worden gebragt met hetgeen Lukas Hand. XV dienaangaande heeft opgeteekend; deels, omdat Paulus, indien hij Gal. II werkelijk op deze reis doelde, onvermijdelijk noodwendig ook gewag had moeten maken van het besluit, dat destijds door de zaamvergaderde Apostelen, ten voordeele der Heiden-Christenen, genomen was (bl. 9-20). Daar hieruit echter volgt, dat de brief aan de Galatiërs niet anders dan vóór de Jeruzalemsche kerkvergadering kan geschreven zijn, zoo ontstaat tevens de vraag, of dan Paulus - door wien de lezers tot het Christendom waren toegebragt - vóór dien tijd reeds in Galatië was geweest? Het antwoord, op die vraag gegeven (bl. 21-37), luidt toestemmend, ofschoon het niet voor de hand lag, maar de vrucht moest zijn eener historisch-kritische combinatie, waartoe de schrijver zich vooral door Böttger den weg zag gebaand. Hij vindt, namelijk, de lezers van onzen brief niet in het eigenlijke Galatië, maar in de provincie Galatië, zoo als die tijdens de regering van Tiberius en later was zamengesteld uit het landschap van dien naam, met en benevens het zuidelijk gedeelte van Lycaonië, waartoe de steden Lystra en DerbeGa naar voetnoot1 behoorden, en geheel Pisidië met de daarin gelegen stad Antiochië. Het is door middel dezer conjectuur, dat hij de stichting der Galatische gemeente in betrekking brengt tot de zendelingsreize van Paulus en Barnabas, waarvan ons Hand. XIII en XIV een vrij omstandig berigt is opgeteekend, terwijl hij deze geheele voorstelling nog nader tracht te staven, vooreerst, door er zich op te beroepen, dat de overhaaste togt διὰ τὴν Φρυγίαν καὶ τὴν Γαλατικὴν χώραν, Hand. XVI: 6 vermeld, geene genoepgzame tijdsruimte overlaat voor de werkzaamheden, waarvan Pau- | |
[pagina 487]
| |
lus in zijnen brief aan de Galatiërs spreekt; ten andere, door in bijzonderheden aan te wijzen, dat tusschen den brief aan de Galatiërs en het verhaal van des Apostels bekeeringsreize door Pisidië en Lycaonië menig treffend punt van overeenkomst bestaat. Uit dit een en ander wordt dan in eene vijfde § (bl. 37-40) het besluit opgemaakt, dat, daar Paulus vóór de Apostelvergadering, en na de hierboven genoemde bekeeringsreis, aan de Galatische Christenen moet geschreven hebben, de vervaardiging des briefs valt in den tijd van des Apostels vrij langdurig verblijf te Antiochië, Hand. XIV: 26-28 vermeld. Om dit resultaat zijner nasporingen te zekerder te maken, wendt v.B. zich vervolgens tot den brief zelven aan de Galatiërs, en zoekt daaruit aan te toonen, dat de omstandigheden der reis, waarvan Gal. II gewag wordt gemaakt, in meer dan één opzigt aan die van des Apostels tweede reize volgens de Handelingen gelijkvormig zijn, terwijl hij tevens doet opmerken, dat wij, bij identificering van Gal. II: 1 met Hand. XI: 30, onze toevlugt niet behoeven te nemen tot de vooronderstelling, als zoude Paulus in het belang zijner Apologetische redenering één zijner Jeruzalemsche reizen hebben overgeslagen (bl. 40-46). - Dan, al moge de aldus verkregen uitkomst tamelijk vast schijnen te staan, er verheffen zich daartegen ook min of meer belangrijke zwarigheden. Vooreerst: hoe kon Lukas zoo geheel stilzwijgen van de hoogst gewigtige verhandelingen, die, volgens het berigt van Paulus zelven, Gal. II, bij de tweede komst van dezen te Jeruzalem hebben plaats gehad? Om die moeijelijkheid weg te nemen, beroept v.B. zich op hetgeen in den jongsten tijd door Schwanbeck, in zijn voortreffelijk werk over de bronnen der schriften van Lukas, tot eene hooge mate van waarschijnlijkheid is gebragt, dat de schrijver der Handelingen, namelijk, in al die gedeelten van zijn boek, waar het tooneel der gebeurtenissen tusschen Jeruzalem en Antiochië verdeeld wordt, en Paulus gestadig als aan de hand van Barnabas voorkomt, uit eene levensbeschrijving van laatstgenoemden heeft geput, en ten gevolge hiervan veel heeft voorbijgegaan, wat tot de bijzondere lotgevallen van Paulus behoorde (bl. 46-51). Eene andere, | |
[pagina 488]
| |
nog veel grootere, zwarigheid, ja, de grootste van allen, is het, die ten andere uit de tijdrekening van des Apostels leven geboren wordt. Daar het toch met genoegzame zekerheid is uitgemaakt, dat de door Agabus aangekondigde hongersnood tusschen de jaren 44 en 47 moet hebben plaats gehad, en de Hand. XI: 30 vermelde reis van Paulus en Barnabas daaraan nog is voorafgegaan, zoo zouden wij, bij vereenzelviging dezer reis met die, waarvan Gal. II gesproken wordt, na aftrekking der 14 jaren, die sedert des Apostels eerste reize naar Jeruzalem verloopen waren, en nog daarenboven der drie, welke hij te voren in Arabië en Damaskus had doorgebragt, zijne bekeering ons moeten denken als hebbende plaats gehad meerdere jaren vóór den dood van Christus; of zoo wij hebben aan te nemen, dat de tijdsbepaling van 14 jaren, Gal. II: 1, die van Gal. I: 18 in zich sluit, zij brengt den datum van des Apostels toebrenging tot het Christendom dan toch voor het minst terug tot hetzelfde jaar, waarin de Heer gekruisigd werd. Om deze moeijelijkheid te vereffenen, tracht v.B., na nog andere middelen te hebben voorgeslagen, voornamelijk uit het verschil van beteekenis tusschen διὰ (Gal. II: 1) en μετὰ (Gal. I: 18) aan te toonen, dat men Gal. II: 1 geene vaste tijdsbepaling voor des Apostels tweede reis heeft te zoeken, maar het aldaar gezegde op te vatten, alsof er stond: in de laatste 14 jaren (labentibus 14 annis, per 14 annorum spatium) ben ik andermaal naar Jeruzalem opgegaan, zoodat wij genoemde 14 met de daaraan voorafgegane 3 jaren hebben af te trekken van den tijd, waarin Paulus aan de Galatiërs schreef. Daar dit nu kort vóór de Jeruzalemsche Apostelvergadering, en dus, volgens eene waarschijnlijke berekening, omstreeks de jaren 51 of 52 moet hebben plaats gehad, zoo wordt de bekeering van Paulus tot een der jaren 34 of 35 gebragt, waarbij dan genoegzame tijdsruimte voor de eerste uitbreiding der Christelijke gemeente wordt overgelaten, en welke berekening bovendien in wenschelijke overeenstemming is met hetgeen de geschiedenis ons schijnt te leeren omtrent den tijd, waarin de vlugt van Paulus uit Damascus (2 Cor. XI: 32, 33, vgl. met Hand. IX: 24 en v.) moet zijn voorgevallen (bl. 51-64). | |
[pagina 489]
| |
Na de bestrijding dezer bedenkingen doet v.B. zien, welk een licht de door hem gegeven voorstelling verspreidt over de wijze, waarop Paulus in den Galaterbrief over zijnen twist met Petrus spreekt, en hoe onverklaarbaar die wijze daarentegen zou zijn, indien hij, na de Apostelvergadering schrijvende, zich op de woorden, bij die gelegenheid door Petrus gesproken, had kunnen beroepen (bl. 64-67); om vervolgens nog in een kort overzigt aan te toonen, hoe, naar die zelfde voorstelling, het geheele beloop van zaken volgens de Handelingen zich in gepaste harmonie laat brengen met de geschiedkundige bijzonderheden, welke de brief aan de Galatiërs behelst (bl. 68-70). In de volgende § § van zijn geschrift wendt v.B. zich tot de tweede hierboven genoemde hoofdbedenking der Tubingsche school omtrent de geloofwaardigheid van Hand. XV. Hij schetst tot dat einde eerst in korte trekken den toestand der partijen in de Christelijke Kerk vóór den tijd, waarop de Apostelvergadering moet gehouden zijn (bl. 70-80), en zoekt daarna te bewijzen, dat de verandering, die hierin later heeft plaats gehad, of, met andere woorden, de zege der mildere, Paulinische begrippen, een raadsel blijft, indien wij niet, in overeenstemming met hetgeen ons dienaangaande door Lukas wordt medegedeeld, aannemen, dat, door een plegtig en vormelijk besluit der Apostelen zelve, den tegenstanders van Paulus het voornaamste wapen, waarmede zij dezen plagten aan te vallen, is ontnomen geworden (bl. 80-95). Slechts ééne zwarigheid blijft hierbij over. Het is deze, dat in de brieven van Paulus geene melding hoegenaamd van zulk een besluit gemaakt wordt; en zoo wij die in andere al minder konden verwachten, het ontbreken daarvan moet althans vreemd voorkomen in de brieven aan de Corinthiërs, waar Paulus juist tegen de πορνεία te velde trekt, en de quaestie περὶ τῶν ἐιδωλοϑύτων opzettelijk en uitvoerig bespreekt, en hij derhalve de meest geschikte gelegenheid had, ja, er, naar het scheen, niet buiten kon, om zich op het dekreet der Apostelvergadering te beroepen. Vanwaar dit stilzwijgen? Von Baumhauer antwoordt: het moet verklaard worden uit den eigenaardigen toestand der | |
[pagina 490]
| |
Corinthische gemeente, inzonderheid der partijen, die daarin tegen elkander overstonden. Om dit nader te bewijzen, stelt hij op den voorgrond, dat de σχίσματα, waarvan 1 Cor. XI: 17-19 gewaagd, en waarop in de geheele tweede helft van den brief gedoeld wordt, dezelfde zijn, als die, waartegen de Apostel in het eerste Hoofdst. ijvert; dat Paulus ginds slechts in meer bedekte termen spreekt, omdat hij VII: 1-XVI: 20 reeds geschreven had, toen de aankomst van die van Chloë, en de mededeeling, door dezen gedaan, hem noopte er nog eenige Hoofdstukken (de zes eerste) vol ernstige bestraffing bij te voegen, en dat, daar hij zich met opzet had voorgesteld, in het toen reeds gereed gemaakte schrijven, de dwalingen en wanbegrippen der Corinthische Christenen meer van ter zijde, dan regtstreeks aan te tasten, ook hierin eene der redenen moet gezocht worden, waarom hij zich tot verdediging van zich zelven en de door hem verkondigde waarheid niet op de besluiten der Apostelvergadering beroept. Wanneer wij voorts op den aard der partijen acht geven, zoo als wij die uit de laatste Hoofdstukken van 1 Cor. leeren kennen, dan zien wij, dat de oneenigheid over het al of niet eten van offervleesch (Hoofdst. VIII) geenzins gevoerd werd tusschen Joden- en Heiden-Christenen als zoodanig, maar dat er van weerskanten eenigen gevonden werden, die zich te verlicht waanden, om in het eten van offervleesch iets ongeoorloofds te zien, anderen, die het daaruit ontstane gewetensbezwaar nog niet van zich hadden kunnen afwerpen. Wij hebben bij gevolg ook in degenen, tot wie Paulus in het negende Hoofdst. spreekt, geene Paulinisten alleen te zien, maar in het algemeen de zoodanigen, die, op hunne γνώσις trotsch, en zich eene onbeperkte ἐξουσία toekennende, zich tot alle gehoorzaamheid aan uitwendig gezag ongehouden rekenden, en op dien grond zelfs van geene apostolische voorschriften of bepalingen iets wilden weten. Terwijl nu het gewetensbezwaar der zwakkeren van den éénen kant op het bestaan van zulke voorschriften schijnt heen te wijzen, kan het ons van den anderen kant niet bevreemden, dat Paulus, waar hij zich tegenover zulke hoogmoedige wijzen zag geplaatst, die, uit verachting van alle menschelijk gezag, zich | |
[pagina 491]
| |
bij uitsluiting naar Christus noemden (1 Cor. I: 12), geene melding heeft gemaakt van het besluit der Apostelvergadering, maar zich bepaald tot de vermaning, om, uit liefde tot de ἀσϑενοῦντες, hetgeen dezen ergerde na te laten; ‘contra tales enim, qui praecepto obsequi recusent, quoniam illorum, qui praeceptum aut dederunt aut commendarunt, auctoritatem negent, iterum ad illud praeceptum provocans Paulus pugnis aërem caederet ventisque sua verba profunderet’ (bl. 126). Na deze uitkomst voorts nog in bijzonderheden gestaafd te hebben (het geheele betoog loopt van bl. 95-144), en zich daartoe te hebben beroepen zoowel op hetgeen de eerste helft van 1 Cor. omtrent den toestand der partijen in de Corinthische gemeente leert, als op hetgeen wij uit 2 Cor. omtrent de werking van des Apostels eerste schrijven vernemen, en op den gelijksoortigen staat, waarin de Corinthische gemeente zich 40 jaren later, blijkens den aan haar gerigten brief van Clemens Romanus, bevonden heeft, - sluit v.B. zijne Disputatie met een Epilogus, waarin hij de resultaten zijner bewijsvoering kortelijk zamentrekt, en voorts, na vermelding der reden, waarom hij h.t. pl. da Costa's dupliek (Paulus, Dl. II, bl. 403-417) niet heeft kunnen beantwoorden, zich ten slotte tot Rückert wendt, om, hetgeen deze sedert tegen Böttger's gevoelen aangaande Galatië in het midden heeft gebragt, te toetsen, en zijne eigene meening, met eene geringe, hierboven gemelde, wijziging, te verdedigen (bl. 145-150).
Ik heb den lezers van ‘de Gids’ een vrij uitgebreid, en, naar ik hoop, ook genoegzaam naauwkeurig overzigt van v. Baumhauer's arbeid gegeven, deels ten bewijze, hoe hoog ik dien schat, deels om hen bekend te maken met de gronden, die voor het door hem omhelsde gevoelen kunnen worden bijgebragt. Vordert men thans nog van mij, dat ik mijn gunstig oordeel in bijzonderheden zal staven, ik wijs dan op het grondig onderzoek, de rijke belezenheid, de naauw- | |
[pagina 492]
| |
keurigheid van bewerking, de groote mate van gevatheid en scherpzinnigheid, waarvan dit akademisch proefschrift, op iedere bladzijde schier, de duidelijkste blijken draagt, en om welke reeks van eigenschappen het in de literatuur van het door hem behandelde onderwerp eene blijvende plaats heeft verdiend. Doch zoo ik het woord neem, om te prijzen, - ik mag dan ook niet achterhouden, wat ik meen, dat op dien lof geen aanspraak heeft. Vooral is het de geheele aanleg en de wijze van behandeling van het stuk, waardoor ik mij minder bevredigd heb gevonden. Tenzij, namelijk, de schuld aan mij heeft gelegen, - hetgeen ik niet apodiktisch wil ontkennen, ofschoon ik het niet geloof, - mist v. Baumhauer's geschrift die doorgaande helderheid en klaarheid van dialektiek, waardoor men het betoog, hoe diep en ingewikkeld ook, gestadig op den bodem ziet, en zulk eene groote mate van overtuigingskracht aan dat betoog wordt bijgezet. Hetgeen hij zegt, is goed en juist, fiks en degelijk, belangwekkend, ook waar men zijne inzigten niet volkomen deelt; doch: ontbreekt hier niets aan? of: wat doet dit tot de hoofdzaak af? Zietdaar vragen, die ik mij zelven althans meer dan eens meende te moeten voorleggen. En vanwaar dit gebrek, dat, zoo het werkelijk bestaat, door niemand beter dan door den Heer v. Baumhauer zelven gevoeld zal worden? Ik weet het niet, doch gis, dat de schrijver, bij het kiezen van zijn onderwerp, meer het oog heeft gehad op de nevenquaestie's, die in zijne Dissertatie ter sprake moesten komen, dan op de hoofdzaak, die hij beloofde te zullen verdedigen. Van die hoofdzaak in de eerste § § geene melding hoegenaamd! Wanneer het niet op den titel stond uitgedrukt, wij zouden het waarlijk niet spoedig bemerken, dat wij hier met eene poging tot vindicatie van Hand. XV worden bezig gehouden. In plaats van met eene duidelijke uiteenzetting van het punt des geschils, waardoor de lezer eenigermate bekend werd gemaakt met den aard der ‘recentissimae dubitationes,’ tegen welke de historische trouw van Lukas moest verdedigd worden, vangt v.B. aan met de bovengenoemde praemonenda, - eene opgave behelzende van regelen bij het historisch onderzoek van het hoogste gewigt, doch waarvan | |
[pagina 493]
| |
wij het belang toch niet regt kunnen voelen, zoo lang wij niet weten, waarover het onderzoek loopt. En zoo ook verder. Het hoofddenkbeeld, dat den geheelen gang der redenering had moeten beheerschen, staat schier overal op den achtergrond. Het schemert hier en ginds door - meer ook niet. Gelijk reeds de titels der verschillende § § een' zeer lossen zamenhang tusschen het geheel en de deelen doen vermoeden, zoo is het ook met den inhoud zelven gelegen. Wij krijgen, ja, van lieverlede eene vindicatie van Hand. XV, zoo als die lag in het plan des schrijvers, - doch eigenlijk behelst zijn geschrift - wanneer wij het naar zijne twee hoofdpartijen beschouwen, - deels eene bewijsvoering voor de identiteit van Gal. II: 1 met Hand. XI: 30; deels een tegen Baur gerigt betoog omtrent den aard der σχίσματα in de Corinthische gemeente. Ik hoop en vertrouw, dat de Heer v.B. de opregtheid van Referents bedoelingen niet zal miskennen, ook waar hij, wat de gegrondheid der bedenkingen betreft, die tegen den vorm van zijn geschrift zijn ingebragt, van hem meent te mogen verschillen. Het is in datzelfde vertrouwen, dat ik voortga, nog eene en andere aanmerking mede te deelen, die meer bepaaldelijk op de beginselen en den inhoud van zijn stuk betrekking hebben, om ten slotte bij eene enkele hoogst gewigtige bijzonderheid nog eenige oogenblikken stil te staan. In de eerste plaats dan wensch ik den schrijver te vragen, of hij, om de identiteit van Gal. II: 1 en Hand. XI: 30 te bewijzen, de chronologische zijde van het betoog niet te zeer voor de apologetische in de schaduw heeft geplaatst? Mij dunkt, onze eerste en hoogste zorg moet bij quaestie's als de hier behandelde toch deze zijn, dat de tijdrekenkundige rangschikking der gebeurtenissen, zoo mogelijk, geene beduidende zwarigheden overlaat. Voorondersteld toch, dat onwedersprekelijke chronologische data ons noopten aan te nemen, dat de brief aan de Galatiërs eerst na de Jeruzalemsche Apostelvergadering geschreven werd, dan ware het toch wel blijkbaar ongerijmd, op de gronden, die hier uit den brief worden bijgebragt, te blijven beweren, dat dit zoo niet heeft kunnen zijn. Dan moge men het vreemd vinden, dat | |
[pagina 494]
| |
Paulus van zooveel, wat voor zijn Apologetisch doel gewigtig scheen, geene melding heeft gemaakt, - om het even. De Apostel zal daarvoor zijne goede redenen gehad hebben. Misschien waren die redenen zelfs wel ten deele uit te vinden. Het kon toch nog altoos zijn, dat hij - om met den Heer da Costa te sprekenGa naar voetnoot1 - juist als verstandig Apologeet niet verder heeft willen gaan, dan de mededeeling zijner gesprekken en onderhandelingen met de Apostelen in het bijzonder (κατ' ἰδίαν)Ga naar voetnoot2; of wel, hij heeft gemeend, ook zonder van het meer bekende te gewagen, met zijn δεξιὰς ἔδωκαν ἐμοὶ καὶ Βαρνάβᾳ κοινωνίας (Gal. II: 9), alles kortelijk te hebben zamengevat, wat tot verklaring zijner stelling tegenover de δοκοῦντες noodig en belangrijk scheen. Misschien ook, dat dezelfde of gelijksoortige bedenkingen, als Paulus weerhielden, in zijne brieven aan de Cor. van de Jeruzalemsche Apostelvergadering te gewagen, ook bij het vervaardigen van den Galaterbrief voor hem bestonden. Zelfs is het, gelijk wij straks zullen zien, niet eens zoo geheel onmogelijk, dat hij in een later tijdvak schrijvende, Gal. II, het oog heeft gehad op eene bijeenkomst, die nog na de eigenlijk gezegde Apostelvergadering, Hand. XV vermeld, heeft plaats gehad. Doch hoe dit zij - de chronologie der Apostelgeschiedenis, wordt zij al niet vooropgesteld - moet ons toch de proef op de som kunnen leveren, of onze bewijsvoering hangt in de lucht. En is dit nu bij v. Baumhauer's arbeid het geval? Ik geloof het niet, en beweer, dat, tot wezenlijke schade der door hem verdedigde zaak, het chronologisch gedeelte, even als vroeger, volgens zijne eigen bekentenisGa naar voetnoot3, de zwakste zijde van zijn betoog is gebleven. | |
[pagina 495]
| |
Wel is waar, hij maakt zijne berekening zoo, dat wij er des noods, als het dan onmogelijk anders kan, taliter qualiter in kunnen berusten. Doch de waarschijnlijkheid heeft hij toch altoos niet voor zich, als hij de bekeering van Paulus in het jaar 34 plaatst. Integendeel schijnen meerdere onbetwistbare data het boven allen twijfel te verheffen, dat die gebeurtenis pas omstreeks 40 is voorgevallenGa naar voetnoot1. Bovendien, - hoe komt hij nog tot dat jaar? Zeker niet langs den natuurlijksten weg. Vooreerst toch moet hij vasthouden aan den uitersten termijn, die voor de Jeruzalemsche Apostelvergadering kan worden aangenomen, ofschoon het toch waarschijnlijker is, dat deze reeds vóór het jaar 51 gehouden werdGa naar voetnoot2. Ten andere moet hij stellen, dat de Galaterbrief, onmiddellijk vóór het vertrek van Paulus uit Antiochië naar Jeruzalem, geschreven isGa naar voetnoot3. Eindelijk moet hij zijne toevlugt nemen tot eene verklaring van het: διὰ δεκατεσσάρων ἐτῶν Gal. II: 1, die, al werd zij ook door schrandere geleerden voorgestaan, en al schijnt zij ook op eene juiste waarneming van het lexicalisch onderscheid tusschen διά en μετὰ te berusten, toch zeer bedenkelijk is en blijftGa naar voetnoot4. Eene andere aanmerking, die ik meen te moeten maken, hangt gedeeltelijk met de vorige zamen. Het is voorzeker niet zonder reden, dat v. Baumhauer zich reeds in zijne Praemonenda tegen het vervaarlijk misbruik verklaart, door de Tubingers van het dusgenaamde argumentum e silentio gemaakt. Doch wanneer wij nu zijne eigen bewijsvoering na- | |
[pagina 496]
| |
gaan, komen wij dan niet tot het besluit, dat zij werkelijk zelve voor het grootste deel op geen anderen grondslag berust? Het luidt toch overal: indien Paulus zijnen brief aan de Galatiërs na de Jeruzalemsche Apostelvergadering geschreven had, hij kon dan onmogelijk gezwegen hebben van hetgeen bij die gelegenheid tusschen hem en de δοκοῦντες in het openbaar zoowel als κατ' ἰδίαν was voorgevallenGa naar voetnoot1. Ik heb mij hierboven reeds tegen zulk eene gevolgtrekking verklaard, omdat ik geloof, niet dat zij onwaarheid behelst, maar dat zij niet noodwendig is, daar de tegenstanders van het hier verdedigde gevoelen nog altoos kunnen blijven beweren, dat Paulus zijne goede en deugdelijke redenen kan gehad hebben, waarom hij de vermelding der openbare verhandelingen te Jeruzalem in zijne Apologie niet meende te moeten invlechten. Ik heb hierbij thans niets meer te voegen, dan de opmerking, dat v.B. zich - naar het mij voorkomt - aan het door hem vooropgezette beginsel zelf vergrepen heeft, en dat ook het Apologetisch gedeelte zijner bewijsvoering, waaraan hij zooveel waarde hecht, daardoor niet aan kracht heeft gewonnen. En dit zij genoeg ten aanzien der beginselen, waarvan de schrijver in zijn specimen is uitgegaan. Wat den inhoud van zijn stuk betreft, - ik zou ook in de laatste § §, waar de toestand der Corinthische gemeente besproken wordt, te midden van veel voortreffelijks, een en ander kunnen aanwijzen, dat mij nog niet geheel bevredigd heeft. Zoo, om van niet meer te gewagen, de voorstelling die hij geeft omtrent het ontstaan van den 1sten Br. aan de CorinthiërsGa naar voetnoot2. Die voorstelling zij ingenieus, ik wil het niet ontkennen, doch zij vindt in den toon, zoo min als in den geheelen aanleg en vorm van den brief, genoegzamen steun. Die toon | |
[pagina 497]
| |
is in de laatste Hoofdst. waarlijk soms even gestreng, even ironisch scherp als in de eerste (verg. slechts IX 1 sqq., X 7 sqq. XI 1), en daarentegen in de eerste bij wijlen even zacht en liefderijk als in de laatste (verg. bijv. IV: 14). En kunnen wij buitendien gelooven, dat Paulus, aan de Corinthiërs schrijvende, zoo, zonder eenige voorbereidende inleiding, tot het beantwoorden der hem gedane vragen zal zijn overgegaan, als dit het geval moet geweest zijn, wanneer wij aannemen, dat Cap. VII oorspronkelijk Cap. I is geweest? Of zullen wij het denkbaar achten, dat de Apostel, terwijl hij, na de aankomst van die van Chloë, ziedende van verontwaardiging, de pen had opgevat, zoo zeer over den gang zijner denkbeelden heeft weten te heerschen, dat er een schier onmerkbare overgang tusschen zijn oorspronkelijken brief en het daaraan voorgeplaatste deel geboren werd? Zoo zouden wij kunnen voortgaan met vragen, en het er inmiddels voor blijven houden, dat de Apostel zich zelven, al schrijvende, welligt gematigd, misschien ook bij tusschenpoozen zijnen brief vervaardigd heeft. Doch ik wil hierover, en over de laatste § § van v. Baumhauer's Dissertatie in het geheel, thans niet verder uitweiden, daar ik omtrent de eerste nog iets op het harte heb, waarvan ik mij moet ontlasten, voordat het geduld van de lezers dezer beoordeeling geheel is uitgeput. Ik wil thans niet in bijzonderheden onderzoeken, of de pogingen, door den schrijver in het werk gesteld, om Gal. II: 1 met Hand. XI: 30 in overeenstemming te brengen, in ieder opzigt wel geslaagd kunnen heeten. Ik zou hem anders op de zwarigheden wijzen, die nog altoos op het gevoelen drukken, volgens hetwelk wij in Lycaonië en Pisidië de gemeenten hebben te zoeken, aan welke Paulus den Galaterbrief schreef. Ik zou vragen, of het waarschijnlijk zij, dat Paulus bij dat κατὰ ἀποκάλυψιν Gal. II: 2, aan niets anders gedacht heeft, dan aan de profetische voorzegging van Agabus, en tot welk een (Apolegetisch?) einde hij de vermelding dier omstandigheid, bij zijn verhaal heeft gevoegd?Ga naar voetnoot1. Ik zou | |
[pagina 498]
| |
al verder doen opmerken, dat het waarlijk nog geenszins zoo zeker is, als v. Baumhauer het doet voorkomen, dat Paulus de Galatische gemeenten, vóór het schrijven van zijnen brief, slechts eenmaal had bezocht, en dat de uitdrukkingen in dien brief, waardoor op een herhaald bezoek schijnt te worden heengewezen, gemakkelijk in den door hem bedoelden zin verklaard kunnen wordenGa naar voetnoot1. Doch het is, gelijk ik zeide, niet met deze en andere bedenkingen, welke ik tegen de beweerde identiteit van Gal. II: 1 met Hand. XI: 30, zou kunnen inbrengen, dat ik mijne lezers wensch bezig te houden. Wat ik bedoel is dit, dat v.B. bij zijne geheele bewijsvoering van eene onbewezen vooronderstelling is uitgegaan. Hij heeft, namelijk, blijkbaar gemeend, dat bij Gal. II: 1 onmogelijk anders, dan hetzij aan Hand. XV: 1, of aan Hand. XI: 30 gedacht kan worden. Hij heeft zoo vast in die meening verkeerd, dat hij er zelfs niet aan schijnt gedacht te hebben, om te beproeven, of Gal. II. soms nog eene andere reis van Paulus bedoeld kon zijn. Intusschen weten wij, dat de Handelingen vijf verschillende reizen des Apostels naar Jeruzalem vermelden, en het zou dus kunnen zijn, dat wij aan eene der drie overige te denken hadden. Het zou altoos de moeite loonen, aan te wijzen, waarom, en op welke gronden dit niet mogt geschiedenGa naar voetnoot2. Wel is waar, dit moet uiterst gemakkelijk vallen, wat de eerste en de laatste reis betreft. Doch de vierde? Waarom kan die niet bedoeld zijn? V.B. antwoordt: omdat Paulus noodwendig vóór de Jerulemsche Apostelvergadering geschreven moet hebben. Doch het is immers ook hier weder niets anders, dan het Apologetisch bewijs, dat hem zijne parten speelt? Wat mij betreft, ik wil mij geen partij stellen, maar toch beweren, dat er ook voor die vierde reis des Apostels veel, zeer veel te zeggen | |
[pagina 499]
| |
valt. En om dit te staven, - wat behoef ik anders te doen, dan mij op het gezag van eenen man te beroepen, die het in chronologische kennis des N.T. aan niemand gewonnen geeft, en die het nog kort geleden uitdrukkelijk als zijn gevoelen heeft voorgedragen, dat Gal. II: 1 van geene andere reis kan verklaard worden, dan die, waarvan Hand. XVIII: 22 gesproken wordt. Het is waarlijk jammer, dat de Heer v. Baumhauer het laatste geschrift van den grooten Wieseler: die Chronologie der Apostelgeschichte u.s.w., nog niet had kunnen leeren kennen, toen hij zijne Dissertatie schreef. Het zou hem menig nieuw point de vue hebben gegeven, en hij ware er zeer zeker dóor bewogen geworden, om de houdbaarheid zijner geheele voorstelling aan eene vernieuwde toetsing te onderwerpen. Welligt houdt hij zich thans reeds met dit laatste bezig, en het zal mij uiterst aangenaam zijn, te gelegener tijd eens van hem te vernemen, wat hij oordeelt van het gevoelen, door Wieseler voorgestaan, en dat ik thans, nadat da Costa voor Hand. XV, v. Baumhauer voor Hand. XI: 30 gestreden, en beiden zich de overwinning hebben toegekend, in korte trekken aan de lezers van ‘de Gids’ wensch mede te deelen. Wieseler begint, namelijk, met de identiteit van Gal. II: 1 met Hand. XI: 30 te bestrijdenGa naar voetnoot1, wijst vervolgens de gronden aan, waarop hij van het door hem zelven vroeger voorgestane gevoelen is teruggekomen, volgens hetwelk bij Gal. II op Hand. XV zou gedoeld wordenGa naar voetnoot2, en komt zoo tot de bewering, dat, daar wij onmogelijk aan den laatsten togt van Paulus naar Jeruzalem kunnen denken, de waarschijnlijkheid spreekt voor de reis, waarop wij den Apostel, Hand. XVIII: 21, 22, aantreffen. Werkelijk meent hij, dat door dit toe te stemmen, de zwarigheden het best worden opgeheven, en dat de meeste omstandigheden ons zelfs dwingen, de aldus | |
[pagina 500]
| |
verkregen voorstelling, die tot hiertoe slechts weinig verdedigers vondGa naar voetnoot1, tot de onze te maken. Gelijk bekend is, Paulus ondernam zijne vierde reis naar Jeruzalem van Corinthe uit, in welke stad hij 1½ jaar had doorgebragt (Hand. XVIII: 11). Op dit tijdstip derhalve kon hij - zegt Wieseler - van zijne Evangelieprediking onder de Heidenen op zulk eene wijze spreken, als dit in den brief aan de Galatiërs geschiedt, en verwondert het ons niet meer, dat hij, van dezen en zijne werkzaamheid in hun midden sprekende, niet aan Barnabas gedenkt, daar beiden sedert meerdere jaren (van Hand. XV: 30 af) ieder op zich zelf hadden gearbeidGa naar voetnoot2. Nu is er ook tijdruimte genoeg tusschen beiden, om te verklaren, waarom Paulus Timotheus liet besnijden (Hand. XVI: 3), terwijl hij zich tegen de besnijdenis van Titus later met zooveel nadruk verzet (Gal. II: 3 enz.)Ga naar voetnoot3. Nu begrijpen wij het, | |
[pagina 501]
| |
waarom hij, Gal. II, van geene Apostelvergadering spreekt noch van besluiten daarop gevallen. Want die Apostelvergadering was van vroegere dagteekening, en de reis, waarbij deze had plaats gehad, kon gemakkelijk door hem worden overgeslagen, daar hij er zich thans op kon beroepen, dat de Apostelen, zonder hem of de overige Heiden-Christenen verder aan eenige bepalingen te binden, hem de regterhand der gemeenschap hadden toegereikt. Nu is het, eindelijk, ook klaar, waarom hij in zijnen 1sten Brief aan de Corinthiërs van de besluiten der Apostelvergadering geenerlei melding maakt; want die besluiten hadden hunne verbindende kracht verloren, sedert de δοκοῦντες zelve tot de mildere begrippen waren toegetreden, en er nog alleen op stonden, dat zij, die het Evangelie onder de Heidenen met volle vrijheid predikten, aan hunne arme geloofsgenooten in Palestina gedachtig zouden zijn. Voorts passen ook de uitwendige omstandigheden, die Gal. II: 1, enz. voorondersteld worden, voor 't minst even goed op Hand. XVIII: 21, 22, als op Hand. XV: 1, enz. Beide keeren vertrok Paulus van Jeruzalem naar Antiochië (Hand. XV: 30 en v. XVIII: 22 en v., vg. Gal. II: 11 en v.). Daarentegen wordt Gal. II: 1 niet gezegd, vanwaar hij kwam - uit Corinthe of Antiochië. Het δεῖ van Hand. XVIII: 21 doet ons aan het κατὰ ἀποκάλυψιν Gal. II: 2 denken. Dat op eerstgenoemde plaats Barnabas niet in het gezelschap van Paulus voorkomt, geeft geen bezwaar. De Apostel kan dien voormaligen medestrijder ook onder weg, hetzij op Cyprus, of te Caesarea hebben aangetroffen. Ook het niet vermelden van Titus, Hand. XVIII, baart geene moeijelijkheid, daar zulks evenmin bij eene der vroegere reizen geschiedt. Daarentegen moet worden opgemerkt, dat naar alle waarschijnlijkheid Titus, die een Corinthiër van geboorte was, tijdens het verblijf van Paulus te | |
[pagina 502]
| |
Corinthe is bekeerd geworden, waaruit dan natuurlijk moet volgen, dat de aanwezigheid van Titus (Gal. II: 1), een bewijs oplevert tegen de identiteit van Gal. II: 1 met eene der vroegere reizen, en vóór die met Hand. XVIII: 22. Wat, ten laatste, de omstandigheid betreft, dat Paulus derhalve, Gal. II, meerdere vroegere reizen, en vooral die van Hand. XV: I en v. heeft overgeslagen, - hieruit kan allerminst eene bedenking worden ontleend. Want hij behoefde toch geenzins al zijne reizen op te tellen. Voor zijne Apologie had hij zulks althans niet noodig. ‘Die Anerkennung, welche bei seiner spätern Anwesenkeit sein Evangelium von der vollkommenen Freiheit der Heidenchristen vom jüdischen Wesen bei den Säulenaposteln erlangte, konnte mit dem Provisorium des Apostelconcils gar nicht verglichen werden; denn dieses war als seine Predigt unter den Heiden nicht mehr bindend auch von den Säulenaposteln erklärt worden.’ En hoe past nu, vragen wij, de aldus verkregen uitkomst, aan wier juistheid Wieseler meent, dat niet meer getwijfeld kan wordenGa naar voetnoot1 in de Chronologie der Apostelgeschiedenis? Wij vinden het antwoord, als wij aannemen, dat de vierde reis van Paulus naar Jeruzalem in het jaar 54, kort vóór Pinksteren heeft plaats gehad. Daarvan de 14 jaren afgetrokken, waarvan Gal. I: 1 gesproken wordt, en waaronder de drie van Gal. I: 18 begrepen zijnGa naar voetnoot2 - geeft 40, als het bekeeringsjaar van Paulus - hetzelfde jaar derhalve, dat ook door andere meer of min bestemde chronologische data, als de vlugt uit Damascus (Hand. IX: 25, vg. 2 Cor. XI: 32-33) en de steeniging van Stefanus, voor genoemde gebeurtenis wordt aangewezen, en dat ook in de chronologie der Handelingen in zoo verre uitnemend past, als voor de gebeurtenissen sedert het eerste Christen Pinksterfeest tot op de bekeering van Paulus minstens 8 of 10 jaren moeten verloopen zijnGa naar voetnoot3 | |
[pagina 503]
| |
Na deze korte ontwikkeling van Wieseler's gevoelen, heb ik thans niets meer te doen, dan nog een woord te rigten tot den schrijver der voor mij liggende Dissertatie. Ik meen te wel van zijne onpartijdige waarheidsliefde overtuigd te zijn, dan dat hij van mij, als beoordeelaar, eene achterhoudendheid zou gewenscht hebben, waarmede noch hij zelf, noch de lezers van een wetenschappelijk Tijdschrift als ‘de Gids’ in het allerminst gebaat werden. Doch ik hoop en vertrouw niet alleen, dat hij mij mijne openhartigheid, zelfs waar ik op mijne beurt misschien gedwaald heb, ten goede zal duiden - ik verlang meer. Ik verlang, dat hij daarin een openlijk gegeven blijk zal zien van de hooge ingenomenheid, waarmede ik zijn werk gelezen en herlezen heb. Ik hoop hem overtuigd te hebben, dat ik, mij met zijn arbeid bezig houdende, niet in hem gezien heb den jeugdigen schrijver van een akademisch proefschrift, die de eerste wankele schreden zet op de baan der publiciteit, en daarom op verschooning aanspraak heeft, maar den nieuwen en krachtigen strijdmakker, wien van stonden aan eene plaats onder de oudgedienden toekomt, omdat hij zich van stonden aan door zijne kunde en bekwaamheid die onderscheiding meer dan waardig heeft betoond! Mogen we elkander nog dikwerf wedervinden op het veld van eer, kampende tegen het ongeloof onzer dagen, voor de waarheid en de historische regten des Christendoms. Vol van dien wensch leg ik de pen neder, en verzoek den Heer v. Baumhauer te gelooven, dat de δεξιὰ κοινωνίας hem mijnerzijds van harte wordt toegereikt! -
Enkhuizen, 1 Maart 1849. d. harting. |
|