De Gids. Jaargang 13
(1849)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 465]
| |
Bibliographisch album.Geschiedenis van Vorst Bispoe Radja, uitgegeven en met aanteekeningen voorzien, door J.C. Fraissinet, S.S. Min. Cand. Te Leyden, bij H.W. Hazenberg & Comp. 1849.De Heer Fraissinet ‘wist’, blijkens het Voorberigt, ‘zijne in de Maleische taal verkregene kundigheden’, zoo lang hij nog de gelegenheid mist om die als Evangelieprediker in Indië in praktijk te brengen, ‘niet beter aan te wenden dan tot de uitgave van dit werkje.’ En zeker kan men wel geen beter gebruik van zijne bekwaamheden maken, dan door ze te besteden tot bevordering der wetenschap zelve; maar, of nu deze kan geacht worden veel gewonnen te hebben door de uitgave van een geschrift van zoo weinig belangrijken inhoud, hierop zouden wij aarzelen bevestigend te antwoorden. De Heer F. heeft dit ook zelf begrepen; immers hij ‘zoude liever een werk behandeld hebben, dat meer innerlijke en blijvende waarde bezat;’ maar hij stiet op denzelfden hinderpaal, die ook anderen, vóór hem, heeft in den weg gestaan, de moeijelijkheden namelijk aan de uitgave van een belangrijker werk verbonden; deze toch zijn veelal grooter van omvang, vereischen dus meerdere onkosten, en ‘geen Boekhandelaar wil een Maleisch werk voor zijne rekening uitgeven.’ want hij heeft geen vooruitzigt op een eenigzins belangrijk debiet. Dit bezwaar komt ons meer afdoend voor dan het andere door F. bijgebragte, ‘gebrek aan geschikte Handschriften;’ de Bibliotheek der Delftsche Akademie bezit eene rijke verzameling Maleische HH. SS., en daaronder zeer belangrijke, zoo als de en dergelijke, waarvan wij de zekerheid hebben, dat zij niet ontoegankelijk zijn.Maar schoon dan ook de Maleische literatuur door de uitgave dezer Hikajat niet veel gewonnen hebbe, voor den Heer F. zelven is zij zeker eene zeer nuttige oefening geweest; want het eenige HS., dat hem ter dienste | |
[pagina 466]
| |
stond, ‘wemelde van ontelbare spel- en schrijffouten, terwijl op vele plaatsen geheele regels door den afschrijver waren overgeslagen, welke hij, zoo goed hem mogelijk was, door conjectuur heeft pogen te herstellen;’ daartoe was het hem natuurlijk noodig geheel in den geest van het verhaal en het taaleigen van den schrijver in te dringen, en dit kon niet missen aan de uitbreiding zijner taalkennis bevorderlijk te zijn, waarin wij dan ook hopen dat hij eene genoegzame vergoeding moge gevonden hebben voor de moeite door hem besteed aan dit, oorspronkelijk Siameesch, verhaal, waarvan wij den hoofdinhoud, volgens de Maleische bewerking, hier mededeelen. Den vorst Bispoe Radja worden, op de vlugt voor zijnen broeder, die, om aan de regering te komen, hem naar het leven stond, bijna gelijktijdig zijne twee zonen en zijne gemalin ontroofd. Hij zelf komt, na langen tijd door wouden en wildernissen omgezworven te hebben, in eene stad, waar juist de koning gestorven was, en wordt door een toeval diens opvolger in de regering. Hier komen zijne twee zonen, onbekend, als lijfwachten in zijne dienst; zijne geroofde gemalin wordt ook door eenen koopman aangevoerd, herkent hare zonen, die daardoor natuurlijk ook als de zonen van den vorst herkend worden, en de geheele familie is hereenigd. De koning doet nu afstand van de regering ten behoeve van zijnen oudsten zoon; en, daar 's vorsten broeder inmiddels gestorven was, wordt zijn jongste zoon koning in zijns vaders oorspronkelijk rijk. Met de wijze van bewerking, die door den Heer F. gevolgd is, kunnen wij ons hier zeer goed vereenigen. Hij heeft alle verbeteringen, die hem noodig toeschenen, in den tekst opgenomen, en van de lezing van het HS. in de Aanteekeningen rekenschap gegeven. Zulk eene behandeling was, bij een zoo verminkten Codex, volstrekt noodzakelijk, zoude het stuk eenigzins verstaanbaar zijn. Ouder die verbeteringen zijn er vele, die zich zelve gemakkelijk genoeg aanwezen, maar ook andere, die niet zoo voor de hand liggen, en de vrucht zijn van gezonde kritiek en gelukkige conjectuur. In het algemeen gelooven wij dat de Heer F. zich niet dikwijls in het vinden der ware, of althans waarschijnlijke, lezing vergist heeft; eene en andere bedenking is ons echter, bij oplettende nalezing van het werkje, nog voor den geest gekomen, die wij hier willen mededeelen. Bl. reg.5, gist F. dat achter de woorden is uitgevallen ; wij zouden er liever invoegen ; dat is meer in den Maleischen geest. Zoo komt het ook voor in de door ons uitgegevene Bloemlezing, bl. , , en op vele andere plaatsen. Voorts zien wij geene bijzondere reden om overal en niet te schrijven. Bl. reg. 3, is veranderd in gereed zijn; dit zal wel moeten zijn of gereed maken. - Op dezelfde bladzijde hadden wij wel eenige verklaring gewenscht van de, meermalen in dit geschrift voorkomende, maar niet zeer duidelijke uitdrukking: . | |
[pagina 467]
| |
Op dezelfde bladz. reg. 9 zouden wij in plaats van liever lezen of iets dergelijks.
Bl. reg. 14 is achter het woord blijkbaar iets uitgevallen in dezen geest: ...Ga naar voetnoot1 . - Op dezelfde bldz. reg. 19 staan de woorden zeker niet op hunne plaats; zij behooren waarschijnlijk op reg. 18 achter het woord of op reg. 17 achter .
Bl. reg. 14, zal vóór de woorden wel moeten ingevoegd worden: .
Bl. reg. 16 en 17 is de lezing van den Cod. veranderd in: Dit was geheel onnoodig; de zin is, in verband met het voorgaande, deze: en welligt vind ik gelegenheid om u in zijne dienst te brengen. Achter zoude misschien kunnen ingevoegd worden. is het kawi-woord dienen, onderdanig zijn, de bevelen van een vorst opvolgen. In dit geschrift komen onderscheidene kawi-woorden voor; zoo op bl. () en () waarvan alleen het eerste den Waringin-boom beteekent, terwijl door het tweede groot geboomte in het algemeen verstaan wordt. (Vergel. de Aanteek. op die plaats).
Bl. reg. 15 achter in the voegen .
Bl. reg. 14 is de lezing van den Cod. veranderd in ; wij lazen liever .
Bl. reg. 7-11. Hier zouden wij eene geheele omzetting wenschen, aldus:
| |
[pagina 468]
| |
. De hond deed alles wat men van hem verlangde; de spraak ontbrak hem slechts.
Bl. reg. 17. De woorden zullen wel bij vergissing van den vorigen regel hier ingekomen zijn; zij zijn althans geheel overtollig; de zin is: wij zijn van oordeel, dat het, daar gij toch een zoon hebt, billijk is dat deze u opvolgt.
Bl. De drie laatste regels, waarin Gods zegen over den Profeet Mohammed en alle zijne volgelingen wordt ingeroepen, behooren niet tot het verhaal zelf, maar zijn blijkbaar door den afschrijver er bijgevoegd, en hadden dus in de uitgave gereedelijk kunnen gemist worden; vooral daar toch de woorden wel voor elk onverstaanbaar zullen zijn. Misschien maken deze een gedeelte uit van eene soort van opdragt of schenking, hoedanige meermalen aan het einde van Maleische HH. SS. gevonden wordt, waarvan men o.a. een voorbeeld aantreft in de ‘Geschiedenis van Sulthan Ibrahim,’ uitgegeven door Dr. D. Lenting, blz. 39 der Aanteekeningen; de naam van den persoon, aan wien het geschrift geschonken wordt, zoude dan hier uitgevallen zijn.
Deze zijn de voornaamste aanmerkingen, die wij tegen het werk van den Heer F. hebben in het midden te brengen. Wij danken hem voor deze, zij het dan ook kleine, bijdrage tot de nog zoo schaarsche Maleische tekstuitgaven, en hopen dat hij later in de gelegenheid moge zijn deze eersteling door andere, meer belangrijke, te doen volgen. De uitvoering van het werkje is eene nieuwe aanbeveling voor de pers van de Heeren Broese & Co. te Breda.
J.J. DE HOLLANDER. | |
[pagina 469]
| |
Gids, bij de toepassing der wetgeving op de Registratie, naar aanleiding van het Code van L. Rondonneau, door een oud hoofdambtenaar. Amsterdam, Gebr. Diederichs. 1848.In tegenstelling van de Woordenboeken en Verzamelingen van decisiën, betreffende de wetgeving op de Registratie, had de schrijver van dit werkje ten doel die wetgeving te doen kennen in hare beginselen en verband met de overige wettelijke bepalingen, zonder zich met de behandeling van bijzondere gevallen in te laten. (Voorrede VII.) Inderdaad, eene moeijelijke onderneming! en waarvan men de vervulling voor bijna onmogelijk zal houden, als men bedenkt, dat het der wetgeving op de Registratie juist aan beginselen, zoowel als aan verband met ons overig regtstelsel, genoegzaam geheel ontbreekt. Al wat wij immers als leidende denkbeelden in deze wetten kunnen beschouwen, komt hierop neder, dat alle akten en overeenkomsten onderworpen worden aan eene belasting, die bij akten, welke eigendomsovergang of het bestaan en te niet gaan eener verbindtenis tot onderwerp hebben, geëvenredigd is aan de waarde der overgedragen goederen en de som waarvoor men verbonden en gekweten wordt; terwijl zij bij de overige akten tot een vast bedrag wordt geheven. Maar in de toepassing van dit denkbeeld - in het rangschikken der bijzondere handelingen en akten onder eene dier beide hoofd-afdeelingen, in het schatten der waarde voor de heffing der geëvenredigde belasting, in het bepalen der personen die tot het voldoen der regten verpligt zijn - in dat alles zal men te vergeefs zoeken naar een' stelselmatig gevolgden regel. Dit zal dan ook wel de reden zijn, dat de schrijver voor de behandeling dezer wetten niet eene eigene rangschikking in systematische volgorde heeft gekozen, zoo als anders tot bereiking van zijn doel zoude vereischt worden, doch welke hier even onmogelijk was, als de bereiking van dat doel zelve. Men vindt hier eene artikelsgewijze uitlegging der Wet van 22 Frimaire, an VII, en van de bepalingen der Koninklijke Besluiten en Wetten, die de oorspronkelijke wet hebben gewijzigd. Het zoo even opgegeven beginsel komt, ten gevolge dier behandeling, ter sprake bij de artt. 2, 3, 4 en 12 (blz. 7, 23 en v.), waar de schrijver onderzoekt, of ook na de invoering van ons Burgerlijk Wetboek en, daaruit voortgevloeide, veranderde wijze van eigendoms-overgang, de droits de mutation nog steeds verschuldigd zijn op de akte, dan wel eerst na hare overschrijving in de openbare registers? eene vraag, die, naar ons oordeel zeer juist, tegen het gevoelen van den Hoogen Raad, in den eerst opgegeven zin wordt beantwoord. Overigens bespeurt men van beginselen en verband met andere deelen van ons regt niets, dan klagten over gemis aan beiden, zoo als daar waar de Wet overeenkomsten opnoemt, welke, hoezeer aan het Fransche regt niet | |
[pagina 470]
| |
onbekend, aan ons Wetboek vreemd zijn. (Men zie bl. 46, 49, 53, 217, over antichrèse, huur tegen eeuwigdurende rente of voor onbepaalden tijd en eeuwigdurende erfpacht.) De aanteekeningen op de verschillende artikelen behelzen eene verduidelijking van de uitdrukkingen der Wet, en, hier en daar, een onderzoek omtrent betwiste punten. Niet altijd kunnen wij ons met de hier voorgedragen meening vereenigen, zoo als b.v. nopens de kracht aan de dagteekening eener onderhandsche, niet geregistreerde, akte te hechten, wanneer haar bestaan uit eene insgelijks onderhandsche, doch geregistreerde, akte blijkt (p. 77); omtrent de noodzakelijkheid van niet goedgekeurde akten te doen registreren, welke (bl. 65-66) wordt beweerd op gronden, die evenzeer moesten leiden tot de aanneming dier noodzakelijkheid bij vervallen of herroepen testamenten, van welke zij echter (p. 70) wordt ontkend. Maar over het geheel gelooven wij dat men met dezen ‘Gids’ niet dikwijls op een dwaalspoor zal geraken, en prijzen het vooral als eene eigenschap in hem, dat hij voor de regten der belastingschuldigen niet minder eerbied toont dan voor die der schatkist. Eene afdruk van den oorspronkelijken Franschen tekst, der Wet van 22 Frimaire an VII, is aan 't einde van dit werk gevoegd. De anders zeer natuurlijke weglating van den laatsten titel dier Wet verwonderde ons, nadat wij op p. 245 daarheen verwezen werden. Daarentegen had de bepaling, uit het Koninklijk Besluit van 21 Julij 1836, betreffende den meekraphandel (p. 232) moeten achterwege blijven, sedert dat besluit is ingetrokken (Konl. Besl. 21 Jan. 1845, Stbl. no. 5). Onder de weinig talrijke drukfouten is p. 234 ministers in plaats van minuten de hinderlijkste. | |
Aangename herinneringen aan Holland en zijne inwoners, door F.W. Dethmar, Predikant te Anholt. Uit het Hoogduitsch vertaald. Twee Deelen. Te Doesborgh, bij A.F.H. van T. de Bruijn. 1848.In het jaar 1838 kwam er, bij de H.H. Bädeker te Essen en te Rotterdam, een werkje in het licht onder den titel: ‘Freundliche Erinnerung an Holland und seine Bewohner, zugleich ein Wegweiser für Reisende, v.F.W. Dethmar.’ Het boek had schralen aftrek en het grootste deel der verkochte exemplaren werd geplaatst in Holland, waar Dethmar, op onderscheiden reizen, die hij met onderscheiden doel ondernam, eenige bekendheid verkregen had. Op de sympathie der Duitschers voor 't geschrift dat hij hun aanbood, viel juist niet te roemen. Wij meenden nu, dat de ‘freundliche Erinnerung’ reeds lang haar' cyclus doorloopen en, na een kort maar lijdend leven, een vroegtijdig graf gevonden had. Wij bedreven over 't geleden verlies geen' overmatigen rouw en ontkennen niet, dat de mare der wedergeboorte van deze Duitsche lettervrucht, op Hollandschen grond en in Hollandsch gewaad, ons meer verwonderde dan verrukte. Het stond ons nog scheemrig voor den geest, hoe we, nu tien jaren geleden, het oor- | |
[pagina 471]
| |
spronkelijke met eenige voorliefde ter hand genomen, maar het kort daarop, en tamelijk onvoldaan, eene plaats hadden aangewezen in de rust onzer boekerij. Toch maakten de aankondiging en de loftuiting der periodieke pers in ons het verlangen wakker om de kennis met het halfvergeten boek te hernieuwen; we wenschten de proef te nemen in hoeverre ons subjectief oordeel misschien veranderd zou wezen of gewijzigd; we hoopten, door eene herlezing, overtuigd te worden, dat Dethmar's werk schoons en wetenswaardigs genoeg bevatte - eerst misschien door ons onopgemerkt voorbijgegaan - om de eer der overzetting ook in ons oog te regtvaardigen. Wij doen der waarbeid hulde als we verklaren, dat we die voortreffelijkheid te vergeefs hebben gezocht! In de Voorrede der Hoogduitsche uitgave beloofde ons de schrijver: ‘Das Eigenthümliche von jeder Gegend und den darin lebenden Menschen aufzufassen, wird mein eifrigstes Bestreben sein. Das Haus des Kaufmanns wie des Staats- und des Hofmanns, des Renteniers wie des industriösen Landmannes und Fabrikanten, des Gelehrten wie des ungelehrten, des alten wie des modernen Holländers wird man mit dem darin herrschenden Leben in seiner eigenthümlichen Beschaffenheit sehen, und keine dem Lande angehörende Merkwürdigkeit wird an mir vorübergehen, ohne dass ich dabei stille stehe und die Betrachtung darauf lenkee.’ (We missen in de overzetting deze beloften van den schrijver; dacht soms de vertaler aan de mogelijkheid der toepassing van het bekende: ‘words, words, words!’?) De grenzen van, het veld, waarop Dethmar, de son droit d'auteur, zich verkoos te bewegen waren ruim genoeg genomen, en het plan, dat hij aan zijne beschouwingen ten grondslag wilde leggen, had regt op ons medegevoel, vooral als we daarbij de verzekering lezen (1ster Brief): ‘es ist mir um Wahrheit u. Gerechtigkeit zu thun, die man mir zutrauen wird, wenn ich versichere, dass ich seit vierzig Jahren unter verschiedenen Regierungsformen, in allen Jahreszeiten, in allerlei Gesellschaften und Umständen, meine Reisen durch Holland oder die vereinigten Niederlände gemacht habe.’ 't Zijn alles praemissen, die iets goeds doen verwachten; maar de ‘Aangename Herinneringen’ bewijzen ons, dat alléen een langdurig verkeer onder ons met den goeden wil om der natie regt te laten wedervaren, niet genoegzaam is, om eene beschrijving te leveren, die beantwoordt aan het plan zoo als de S. zich dat in zijn voorberigt had geformuleerd. ‘Ubi vires desint - ’ etc. ‘Das Resultat, welches aus dem Ganzen hervorgehen wird, kann nur ein günstiges für die holländische Nation sein.’ 't Is waarlijk eene allerliefste getuigenis, te vleijender naarmate we aan den lof van buitenlandsche schrijvers minder gewend zijn. We beklagen ons - en er zijn wel onregtvaardiger klagten aangeheven - dat het oordeel van vreemdelingen over ons land en onze natie, gewoonlijk zoo weinig heusch, zoo verwrongen, zoo onwaar en zoo partijdig uitvalt. We lezen 't in het reisverhaal van iederen Tourist, hoe hij terugkomt op de tot walgens toe herhaalde aardigheden van: ‘l'odeur du hareng et du fromage’; ‘les gros marchands hollandais qui pataugent dans la boue’; ‘canaux, canards, canaille’, met den aankleve van dien! Toch bewijst zich het ‘audi et alteram partem’ hier weder als een gulden spreuk. Wat hebben we toch vaak, in en buiten 's lands, uit den mond van vreemdelingen, die toegerust met voortreffelijke gaven van verstand en hart, ons landje willen bereizen om te leeren en te onderzoeken, de klagt gehoord, dat ze zoo weinig in Holland ‘eingebürgert’ raakten; dat ze (al poogden | |
[pagina 472]
| |
zij het) slechts weinig gemeenzaam werden met het hollandsch element, hetgeen zich zoo à dessein voor hen scheen te verbergen. Als we er dan prijs op stellen buitenaf bekend en geschat te worden, zoo als we dat verdienen, waarom verschaft men dan den fatsoenlijken reiziger niet de gelegenheid (die hem nergens minder wordt aangeboden dan bij ons) om de kennis op te doen, welke hij met bescheidenheid zoekt? Het is misschien ons phlegma hetgeen ons dwingt tot de bekentenis, dat geene bladzijde in Dethmar's boek ons het hart sneller heeft doen kloppen of het hoofd hooger dragen bij de gedachte, dat wij zelf behooren tot de natie, die hij zoo vriendelijk is gunstig te beoordeelen. Wèl hebben we ons wedergevonden in de ‘kleinliche’ beschrijving onzer woonvertrekken; in onze gemakkelijke slaapkamers, waar 't den schrijver tusschen de ‘dick seidene Vorhänge, seidene Decken, feine Leinwand, reiche Betten und Matratzen’ nog al schijnt bevallen te hebben; aan onzen disch waar ‘eine grosse, fette, gebratene Kalbscheibe, wie man sie bei uns nicht findet,’ stond te dampen; om niet te spreken van den: ‘sehr zarten, wohlschmeckenden Seefisch,’ benevens andere wonderen der vaderlandsche kookkunst; we hebben ons gelukkig geprezen bij onze ‘zarte Butter u. fette Milch,’ maar hebben vaak voor onzen berigtgever gewenscht naar dien: ‘appétit discret qui fait qu'il nous parle moins longuement de sa table et plus longuement des beautés instructives du pays qu'il parcourt.’ De overzetter heeft wijsselijk een paar plaatsen onvertaald gelaten, waar de opmerkingsgave van onzen reiziger, zich tot de naauwkeurigheid van eene daguerrotype verheft, in de beschrijving der nationale ‘heimliche Gemächer.’ (Th. I.S. 90.) Daarentegen is 't niet te ontkennen, dat ieder, die in dit reisverhaal tafereelen verwacht, in breede en vaste trekken, uit ons staats- en handelsleven; uit onze nijverheid en ons fabriekwezen; uit den toestand van onzen landbouw en onze kunst, zich tamelijk teleurgesteld vinden zal. Zoo staven bijv. de brieven over Leyden (Th. II. S. 108 folgg.) onze bewering. Immers, wij meenen, dat een ‘gestudeerd’ persoon, die aan Leijden zooveel te danken heeft; die, beter dan menig ander, zich gemeenzaam had kunnen maken met de inrigting van ons hooger onderwijs, aan zijne landgenooten een krachtiger, eene meer ware, eene vollediger schets had moeten leveren van het spiritueel en materieel leven aan de hollandsche Universiteiten, dan er vervat is in de flaauwe bladzijden, welke hij aan de bespreking van dat onderwerp heeft gewijd! Het ligt niet in ons plan den schrijver te volgen op zijne reize; we mogen ons dus niet ophouden bij hetgeen ons hier en daar voorkwam goed opgemerkt en duidelijk beschreven te wezen, of bij al wat wij houden voor misplaatst, voor kwalijk- of voorbijgezien. Het is onze overtuiging, dat Dethmar's krachten te kort schoten, om te leveren wat hij beloofde; ofschoon hij bewees een half helder denkbeeld te hebben van de eischen, die hem zouden gedaan worden, door een publiek, dat onbekend met Holland en zijn inwoners, bij hem te leer wenschte te gaan; misschien is zijne ‘Erinnerung’ bij sommige zijner vrienden welkom geweest, als een ‘memento’ aan de oogenblikken in elkanders bijzijn gesleten, maar ze is tevens ten eenenmale ongeschikt, om den vreemdeling het juist omschreven begrip te geven van: ‘ein geistreicher, industriöser, unter Wiederwärtigkeiten geprüfter, ein biederer Volksstamm; eine getreue Darstellung eines Landes und Volkes, von welchem sich Aufklärung und Bildung über einen grossen Theil der Erde verbreitet haben.’ | |
[pagina 473]
| |
Uit het oordeel, dat we de vrijheid namen hier boven uit te spreken, volgt dadelijk, dat we de overzetting van Dethmar's reisbeschrijving niet groeten kunnen als een' welkomen gast. Wij voor ons vinden die weinig gemotiveerd in de woorden van den vertaler: ‘voor zijne Duitsche landgenooten had zijn geschrift een bijzondere waarde.’ ('t Is ons niet duidelijk waarom onze broeders van den Germaanschen stam dan zoo weinig blijken gegeven hebben van hunne ingenomenheid met dit geschenk!) ‘Doch welk Vaderlander zou er geen belang in stellen zijn land en volk, zoo vaak miskend, door een' vreemdeling beter en meer naar waarde beoordeeld te zien, dan gewoonlijk geschiedt?’ De vindicatie van de eer onzer nationaliteit is voorzeker eene zaak van gewigt; wij zouden de eersten zijn, die krachtig onze sympathie uitspraken voor ieder' vreemdeling of inlander, als hij onafhankelijk, onpartijdig, met zaakkennis, met grondigheid en overtuiging de verdediging onzer vaak onregtvaardig veroordeelde natie op zich nam; maar we doen ook aan elk, die zich tot kampioen opwerpt, hoogere eischen, dan de strijder die hier voor de goede zaak in het krijt verscheen, in staat was te vervullen. De vertaling van het boek is aan goede handen toevertrouwd geweest en de uitvoering doet den Uitgever eer aan. R. | |
I. Tijdschrift voor oudheden, statistiek, zeden en gewoonten, regt, genealogie en andere deelen der geschiedenis van het bisdom, de provincie en de stad Utrecht. Met platen. Iste Dl. Uitgegeven door Dr. P.J. Vermeulen, Archivarius der provincie Utrecht. Kemink en Zoon. 1847. II. Utrechtsche Volksalmanak voor het jaar 1849. Utrecht, L.E. Bosch en Zoon.I. Als ge, vriendelijke lezer, misschien van meening wezen mogt, dat de vertraging in de aankondiging van het Tijdschrift aan het hoofd dezer regelen vermeld, haren grond heeft in onze innige overtuiging van de waarheid des spreekwoords: ‘che va piano, va sano,’ - of (wat erger wezen zou!) als gij u soms verbeeldt, dat wij het ons gezonden werk lieten liggen, omdat we het der moeite weinig waardig keurden, dan bedriegt gij u zeer. Een zamenloop van omstandigheden, dien we moeilijk anders leiden konden, was er oorzaak van, dat we niet eer onze ingenomenheid uitspraken met de pogingen van den kundigen en ijverigen Uitgever van dit Tijdschrift, dat zijne bladen openstelt voor iedere bijdrage, welke betrekking heeft op de geschiedenis van het bisdom en het gewest, waaraan de stad Utrecht den naam gaf. Het valt al aanstonds in het oog, dat de historie van geheel Nederland, als innig verbonden met die van de grijze bisschopsstad, groot belang heeft bij de uiteenzetting van menig feit, op Utrechtschen grond geschied; bij de bekendmaking en toelichting van menige bijzonderheid, thans nog begraven en vergeten in het rijke Archief en bewaard in menig verjaard pergament. Het was eene gelukkige gedachte van Dr. Vermeulen, dat hij de archeologische schatten, tot welke zijne betrekking hem den vrijen toegang | |
[pagina 474]
| |
verleent, op hooger rente wilde uitzetten, door aan velen, die niet als hij naar hartelust mogen rondtasten in de geheimen van zooveel historische gedenkteekenen, de gelegenheid aan te bieden, daarvan kennis te nemen. De titel van het werk, dat wij aankondigen, geeft u reeds eenig denkbeeld van de rigting die het zich gekozen heeft, van de strekking die het hebben zal; de uitgever komt in zijne ‘Inleiding’ daarop nader terug en ontwikkelt dáár het plan en den aanleg van zijn Tijdschrift op eene wijze, die met onze wijze van beschouwing geheel overéenkomstig is en regt heeft op eene algemeene sympathie. Wij vooronderstellen, dat het werk reeds voorlang en genoegzaam verspreid is, om de opgave van den inhoud overtollig te maken; laat ons slechts opmerken, dat vele belangrijke onderwerpen daarin zoo voortreffelijk zijn behandeld, dat we niet anders kunnen dan instemmen met den wensch: ‘het worde door de medewerking van mannen, die met hunne bekwaamheden gaarne voor anderen nuttig willen zijn, ondersteund, en zoo tot eene bron, die niet ophoudt allerwege hare vruchtbaarmakende eigenschappen te doen kennen.’ Wij eindigen met een woord van hulde aan den Heer van de Weijer, die het Tijdschrift met drie voortreffelijke chromolithografiën heeft versierd.
II. De ‘Utrechtsche Volksalmanak voor het jaar 1849,’ bevat, behalve den Kalender, met eene menigte goedgekozen aanteekeningen en inlichtingen nopens al wat den burger van stad en provincie belang kan inboezemen, een Mengelwerk van verscheiden aard. De levensschetsen van v. Nes v. Meerkerk en van den baron v. Capellen v. Berkenwoude, de vijftien Brieven van prins Willem van Oranje, het opstel over ‘Hasenberg en Lichtenberg’, van den ijverigen uitgever, hielden ons het meest bezig. Het boekje is versierd met een goed op steen gebragt portret van den Ambachtsheer van Meerkerk en met een paar afbeeldingen uit het Utrecht van voorheen en het Utrecht van heden, à deux teintes gelithografieerd door v.d. Weijer. Het dichterlijk gedeelte van het mengelwerk in ons Jaarboekje, verheft zich niet boven het middelmatige. Alleen het grafschrift voor den baron v.d.C.v.B. is slecht. Als het waar is dat een ‘Epitaphe’ (en we zouden het bijna zeggen aan de etymologie van het woord) voornamelijk geschikt wezen moet, om op een grafzerk geschreven te worden, dan zou het hier bedoelde gewis eene vrij ongewone figuur maken: Gentilhomme, et vrai Chrétien,
Noble de coeur comme de race;
Hélas! de lui n'existe rien, (1.)
Qu'un souvenir, que rien n'efface, etc.
waarbij de dichter in eene explicative noot, - men kan, in deze dagen van misverstand, zijne meening wèl niet te naauwkeurig omschrijven! - de aanmerking voegde: (1) ‘C'est à dire: ici bas.’ Wij roepen dezen Utrechtschen Volksalmanak gaarne ons: ‘Tot weêrziens!’ toe. | |
[pagina 475]
| |
Tafereelen uit den tijd van Christiaun II, koning van Denemarken, door Karl Bernhard. Uit het Deensch vertaald, door D. Inges. Amsterdam, bij Weijtingh & v.d. Haart, 1849. In drie deelen.Het verdicht verhaal, dat wij aankondigen, is genomen uit een merkwaardig en romantisch tijdvak der Deensche historie: het einde der XVde en de eerste helft der XVIde Eeuw; het regeringstijdperk van Christiaan II. De individualiteit des konings, zoowel als de reeks van onverwachte en elkander snel opvolgende gebeurtenissen, die de geschiedenis ons in de beschrijving van zijn leven en zijne daden geeft op te merken, leveren zamen eene vruchtbare stoffe voor den romandichter, die de kunst verstaat dezen overvloed van feiten en bijzonderheden zóo te ordenen, dat die een behagelijk geheel oplevert. Het komt ons voor, dat de schrijver, wiens pseudonym bij ons niet onvoordeelig bekend is, hierin gelukkig slaagde. De hoofdepisode in dezen roman begint daar, waar Christiaan, als stadhouder van Noorwegen (nog bij het leven zijns vaders, in 1507), den opstand in Bergen gedempt en daarbij tevens de eerste en noodlottige kennis gemaakt had met eene Amsterdamsche koopvrouw, Sigbrit, die destijds in Bergen een herberg hield, en hare beeldschoone dochter Dyveke (niet Dijveke, zoo als de naam, door 't gansche boek verkeerd geschreven wordt). De moeder werd zijne raadsvrouw; de dochter zijne bijzit. Bij zijne troonsbeklimming (1513) vond hij zijn rijk in eenen bloeijenden toestand; de geldmiddelen van den staat, waren, onder het zuinig beheer van den vorigen vorst, steeds toegenomen; de hoogste bedieningen aan regtschapen inlanders toevertrouwd; de raad des rijks in groot aanzien. Doch lang zou die gelukkige toestand niet duren, want spoedig werd (Holberg's: ‘Dänische Reichsgeschichtenhistorie,’ Th. II, S. 10) ‘die alte Vertraulichkeit nun in Mistrauen, die Eingezogenheit in Pracht und das bürgerliche Wesen in Hoheit verwandelt.’ Bij de langzaam opkomende onrust van buiten voegde zich ontevredenheid van binnen, waartoe de opvliegendheid, de eerzucht en het wantrouwen (drie van 's konings hoofdondeugden) niet weinig bijdroegen. In korten tijd joeg hij den Deenschen adel tegen zich in het harnas, door de onthoofding van den slotvoogd Torben Oxe, in 1517, dien hij van verboden omgang met Dyveke beschuldigde; haalde zich het ongenoegen der geestelijkheid op den hals, door 't gestrenge oordeel, dat hij over den bisschop Jens Beldenak velde, en maakte zich bij 't volk gehaat, door de onbezonnenheid waarmeê hij de leiding der hoogste aangelegenheden van staat, aan de trotsche en heerschzuchtige Sigbrit in handen gaf. De ongelukkige dochter werd het slagtoffer van den haat, dien de moeder zich had berokkend. Het verhaal eindigt met de toebereidselen tot den krijg tegen Zweden, in 1518, die voor den Deenschen koning zoo treurige gevolgen had. Zie hier de grondstof waarop de schrijver - en met talent - zijn romantisch borduursel heeft aangebragt. We duiden het hem niet ten kwade, dat hij ons wat lang bezig houdt, omdat we van hem veel nieuws en merkwaardigs te | |
[pagina 476]
| |
leeren kregen. Het regt der historie is, in ons verhaal, voldoende geëerbiedigd; ofschoon men aan de schildering van Christiaan II al spoedig bemerkt, dat de schrijver zijn best deed hem in het gunstigst daglicht te plaatsen; de hoofdpersonen zijn goed volgehouden en meestal met oordeel gegroepeerd; we wenschen dezen roman vele lezers! Wij hadden bij de lezing een lijstje opgemaakt van vergrijpen tegen het hollandsch taaleigen (wedgeloopen, halfjaarlijks, e. a), van germanismen, en minder gelukkig overgebragte volzinnen, dat we hier terughouden, omdat de vertaling, (al mogt ze soms wat vloeijender wezen) gelukkig te heeten is. Het boek is goed uitgevoerd en bezit een wèlgeslaagd vignet, een afbeeldsel van Ch. II, uit de steendrukkerij van Desguerrois & Cie.
••• | |
I. Volksverhalen door Sleeckx. Brussel, C.J.A. Greuse, 1848 II. De Keizer en de Schoenlappers of de gekroonde Leers. Blijspel in één Bedrijf, door Sleeckx. Ibidem.Wij behooren tot de voorstanders van de Vlaemsch-letterkundige beweging; wij juichen hare pogingen toe en slaan met aandacht en belangstelling hare ontwikkeling, haren voortgang gade. Daarom is het ons lief nu en dan de manifestatiën op te merken van een leven, dat zich voor eenige jaren, met zooveel kracht en energie aankondigde; dat reeds menige glansrijke phase tellen mag en met bloesem ook knop gegeven heeft en vrucht, al is het, in lateren tijd, wat ingesluimerd, wat minder productief! Daarom brengen we onzen vriendelijken groet aan den arbeid des Heeren Sleeckx, wiens ‘Volksverhalen,’ - zoo goed in den toon en aangenaam in den vorm - onze belangstelling verdienen, en stemmen gaarne in met de warmte waarmeê hij ‘door de onloochenbare tael der daedzaken, het verwyt van onbeschaefdheid en verachtering’ (der natie door een' afgevaardigden, in de ‘Statenkamer’ toegeduwd) ‘van de Vlaemsche bevolking heeft afgekeerd.’ Het komt ons voor, dat eene gezette beoordeeling der bovengenoemde geschriftjes, hier minder op hare plaats wezen zou. Laat de aankondiging er van alléen dienen, om den schrijver te overtuigen, dat wij bij voortduring prijs stellen op het litterair verkeer met onze Vlaemsche broeders, waarvan wij hartelijk hopen, dat het krachtig zal medewerken tot de ontwikkeling van ieders nationaal element, van beider nationale letterkunde!
- m. |