| |
| |
| |
Over den besten waarborg van staatswelvaren en volksgeluk.
Vóórdat de herziening der staatsregeling in Nederland aanvankelijk was tot stand gekomen, was het streven algemeen om eene waarachtige volksvertegenwoordiging, om een ministerie te verwerven, dat eene politieke leuze in het schild voerde, gerugsteund door de meerderheid eener vergadering, in welke de natie de uitdrukking van haren wil kon erkennen. Tot de vervulling van dit verlangen zijn de grondslagen gelegd. Doch worden er thans nog wel de zoodanigen gevonden, die meenen, dat nu alles van zelve naar wensch zal gelukken; dat alle misbruiken zonder feil zullen worden opgeheven; dat wij noodwendig eene schoone toekomst te gemoet gaan? Mij dunkt, dat een ieder, die slechts even nadenkt, zich tegen zulk eene verwachting gewaarschuwd moet gevoelen. Of wat waarborgt ons, dat thans de staat door de beambten van alle graden en betrekkingen waarlijk goed zal gediend worden; dat alle burgers, wat zij vermogen en gehouden zijn te verrigten, doen zullen om waarachtige beschaving, zedelijkheid en welvaart rondom zich te verspreiden? Daartoe wordt bij beambten en overige burgers één ding vereischt, en dit ééne wordt door geene gemaakte staatsregeling aangebragt. De beambte dient, zijne
| |
| |
noodwendige bekwaamheid daargelaten, geheel af te zien van zijne vermeende eigen eer en gewaand bijzonder belang. De burger dient almede de verpligting te gevoelen, zich voor de maatschappij te vormen, en wat hij verworven heeft, ten behoeve dier maatschappij te besteden. Doch hoe zullen wij hiertoe in staat zijn, zoo wij onze eer en ons belang niet stellen in de naauwgezette vervulling van al onze pligten; zoo wij niet leeren de waarde van ons goed eeniglijk af te meten naar het nut, dat wij er mede stichten? Dit vermag slechts hij, die het middelpunt zijner handelingen en het doel zijns strevens buiten zich zelven heeft leeren vinden; die buiten den cirkel heeft weten te geraken, waarbinnen de zelfzucht ons bant.
Verbeeldt u zulk eenen man tot het staatsbestuur geroepen. Hij aanvaardt zijne betrekking zonder zijne eerzucht in het minst gestreeld te gevoelen, want hij beseft, dat het land hem heeft aangesteld, niet om hem te vereeren, maar alleen om nut van hem te trekken; hij weet, dat de persoon en zijn werk het ambt verheffen, en is niet laag genoeg, van zijn ambt eenige eer voor zijn persoon aan te nemen; hij weet, dat de hoogste eerepost de grootste schande aanbrengt, wanneer hij onwaardig bekleed wordt. Hij is gewapend tegen de verleiding, welke de vleijerij, hetzij van de grooten, hetzij van het volk, op zwakke geesten uitoefent, want de goedkeuring, welke hij op prijs stelt, ontleent hij uitsluitend aan de bewustheid, dat hij edele doeleinden door eerlijke middelen bereikt heeft: den lof, die hem verdiend wordt toegezwaaid, behoeft hij niet; onverdiende lof zou hem grieven en belangzuchtige vereering hem walgen. En hoe zouden de aanlokselen van den rijkdom iets op hem vermogen? Hij waardeert in het geld slechts het middel om zich onverdeeld aan zijne taak te kunnen wijden. Hoe, de vrees hem verlammen? Niets vreest hij, noch schade, noch schande, noch dood; niets dan de afwijking van zijnen pligt. En het rigtsnoer zijner handelingen geeft geen valsch stelsel, hetwelk slechts dezulken misleiden kan, die zich in de voortbrengselen van hun eigen brein of in de ingevingen van hun eigen gemoed behagen, maar eene strenge waardering der omstandigheden hem in de hand. - Wat dunkt u, zou
| |
| |
de staat zich ook gewaarborgd kunnen achten, dat hij door zulk eenen dienaar goed gediend zou worden?
Doch niet alleen in hooge staatsdienaren is de deugd, die in afstand van alle zelfzucht bestaat, ook in alle overige burgers is zij onmisbaar. Hoe lijdt de maatschappij, wanneer zij ontaardt in eene kampplaats van bijzondere elkaâr bestrijdende belangen; wanneer hare leden slechts gedreven worden door naijver om elkander in eer of glans te evenaren of te overtreffen; wanneer de gevolgen van dien strijd, ongunstig voor velen, gunstig voor weinigen, bij dezen overmoed, voor genen moedeloosheid en wrok medebrengen! Hoe schaars stroomen de bronnen der welvaart, waar het echte beginsel, dat ze vruchtbaar maken moet, ontbreekt! Hoe karig en gedwongen vloeijen de levenssappen naar de verdorrende uiterste ledematen van het maatschappelijk ligchaam! De maatschappij, van nature eene kweekschool van burgerdeugden, alsdan tot een strijdperk van het eigenbelang misbruikt, verstompt het zedelijk gevoel en scherpt den prikkel der zinnelijkheid.
Wilt gij het tegenbeeld van zulk eenen toestand van zaken? Stelt u dan burgers voor, die hunne eer niet schatten naar de hoogte van de plaats, die zij innemen, maar naar de deugdelijkheid van hun werken in de betrekking, van welken aard ook, die hun ten deele is gevallen; burgers, die zich gehouden achten der maatschappij tot nut te strekken, en dus bereid zijn te arbeiden, en bijaldien zij overvloedige middelen bezitten, deze als een pand beschouwen, hun op hunne dure verantwoording toevertrouwd, om werkzaamheid en welvaart rondom zich te verspreiden. Op deze wijze vindt het vraagstuk van de gelijke verdeeling der aardsche goederen in eene van de pest der zelfzucht genezen maatschappij zijne eenig mogelijke oplossing. Waar zich gelegenheden opdoen tot uitbreiding van het veld der bedrijvigheid, vinden zij er hoofden genoeg om ze niet onopgemerkt te laten, en handen genoeg om ze aan te grijpen. En al der burgeren deugden worden bekroond door hun ontzag voor wet en overheid, die hun de waarborgen verschaffen van het ongestoord bezit der gelegenheid - niet om te genieten, maar om te arbeiden, en om door den ze- | |
| |
gen, aan den arbeid verknocht, hunne waarde als mensch te gevoelen en het eenig waar geluk, dat op aarde gegeven is, te smaken.
De zelfzucht alzoo dient uit de maatschappij en hare leden verbannen te worden; liefde voor de belangen van het algemeen dient in hare plaats te treden. - Ziet daar een vromen wensch, welks vervulling niet door voorschriften of zedelijke vertoogen bevorderd wordt. Vergunt mij, in de plaats daarvan, eene wijsgeerige beschouwing hier in te lasschen: ik schonk ze u gaarne, zoo zij te vermijden was.
Van nature stellen wij ons eigen ik tegen heel de wereld over, beschouwen het als het middelpunt des heelals, en verlangen alles daaraan ondergeschikt te zien. Deze eisch heeft zijnen grond. Wij hebben in ons eenen geest van den goddelijken geest, die, waar hij zich geeft, zich in al zijne volheid geeft; en werkelijk is die geest in ons tot heerschappij geroepen. Maar wij dwalen, wanneer wij den eisch onzes geestes wanen te bevredigen door ons naijverig en vijandig tegen alles, wat wij niet zijn, over te zetten; door ons zelven tegenover dat alles te willen doen gelden. Alsdan miskennen wij het beginsel onzes eigenen geestes, die dezelfde is in en buiten ons; wij leenen aan dezen eindigen vorm, waarin onze geest zich openbaart, eene volstrekte waardij; wij hechten ons aan dat, wat slechts ontwikkelingsvorm, noodwendige doorgang is, en als zoodanig tot den ondergang is bestemd. En hoe vinden wij ons voor ons ijdel streven belood? Ik wensch hier niet in bijzonderheden te treden, en vat liever alles te zamen in het antwoord: wij smaken den dood vooruit, die de toekomst is van dat, waaraan wij ons hechten. - Neen! onze geest komt niet tot zijn ware leven door alleen zich zelven te bedoelen. Integendeel, door zich prijs te geven aan alles, wat met eenigen eisch, van welken aard ook, tot ons komt. Zóó getuigen wij, dat wij het heil niet zoeken in ons eindig aanzijn, maar naar den geest een leven leiden, dat telkens als vernieuwd voortwelt uit het goddelijk leven, hetwelk deze geheele wereld van voorwerpen en betrekkingen buiten ons doordringt en draagt. Om het met afgetrokkene bewoordingen uit te drukken: Zóó leven wij voor onzen pligt, zóó voor de waarheid, die wij
| |
| |
opsporen in alle vakken van wetenschap: voor de bijzondere belangen van anderen of voor de algemeene belangen van allen. - En vóórdat de leden der maatschappij hiertoe gekomen zijn, zeggen wij, is er aan volksgeluk noch staatswelvaren te denken.
Dat kan ons de godsdienst leeren, valt men mij hier in de rede; de godsdienst toch predikt zelfsverloochening en wijdt ons tot dat ware leven in. - Maar, wanneer plaats heeft, wat thans het geval is, blijkens de heerschende zelfzucht en het heerschend praktisch ongeloof aan het eeuwige; wanneer er voor de meesten van de godsdienst niets is overgebleven, dan iets, dat dezen naam naauwelijks meer verdient; niets, dan eene vereeniging van onbegrepen, of ten minste niet genoegzaam doorgronde stellingen; niets, dan eene soort van uitwendig gezag om ons te leeren en te leiden, of veeleer om onzer rede het zwijgen op te leggen en onze zinnelijkheid af te schrikken. Ach! dan zijn die stellingen, hoe verheven, hoe roerend ook, - hoe waar en goddelijk ook, moet ik zeggen, voor hem, die ze verstaat, - dan zijn zij krachteloos geworden, dan vindt de zelfzucht ruimschoots gelegenheid om zich te doen gelden, zonder dat men eene dier stellingen verwerpt, terwijl men ze alleen maar, natuurlijk onbewust, ontzenuwt. Wie twijfelt bij voorbeeld aan eene eeuwigheid? Maar wat denkt men van het eeuwige? Men beschouwt het als iets, dat tegen het tijdelijke overstaat, als iets, waar nevens aan het tijdelijke noodwendige regten niet te ontzeggen zijn. Zoo hecht men dan zekere volstrekte waarde aan het tijdelijke; men mag, men moet er voor werken; het wordt zonde het uit het oog te verliezen; dweeperij, het eeuwige buiten het voorgeschreven spoor te behartigen. Dat is, men miskent, men ontkent het eeuwige, terwijl men het in eene afgelegen sfeer verbant, en het eeuwige voor zich gelden laat, in plaats van te erkennen, dat het eindige tegenover het eeuwige niets is; dat het eeuwige de eenige grond, het wezen en de waarheid is van het tijdelijke. Ik zou heerlijke dogmen der
godsdienst kunnen ophalen en met diepen weemoed mogen vragen, wat men er van gemaakt heeft; hoe zij door onkunde, met zinnelijkheid in verbond, dus zijn uitgelegd, dat zij niets belemme- | |
| |
rends meer hebben voor onzen aardschen zin, dat zij tot eene weidsche overtolligheid zijn geworden, waarom niemand zich behoeft te bekreunen, en, in een woord, de kracht hebben verloren, waardoor zij, als met eene stemme van boven, tot ons kwamen met den onafwijsbaren eisch om ons zelven te vernietigen en den waren grond van ons wezen te erkennen.
Als het zoo verre gekomen is, dat over het algemeen de godsdienst opgehouden heeft de zucht des geestes naar oplossing des raadsels van ons bestaan te bevredigen, en de kracht verloren heeft om de maatschappelijke wanklanken te verzoenen, dan is de tijd aangebroken, dat enkelen, dieper dan anderen, de behoefte naar de kennis der onmisbare waarheid, of levendiger de gebreken van den maatschappelijken toestand gevoelen. Dit gevoel drijft genen tot denken, ten einde de natuur der dingen te doorgronden, dezen tot het ontwerpen van het beeld eener maatschappelijke orde, waarin al de volkomenheden van den bestaanden toestand verholpen heeten te wezen. Vandaar aan den eenen kant de moderne Duitsche speculatieve philosophie, aan den anderen kant de Fransche socialistische en communistische theoriën. Van beide stelsels deelen wij kortelijk de grondtrekken mede, ten einde de vraag te kunnen beantwoorden, in hoeverre zij geschikt zijn om het grondgebrek der maatschappij, de zelfzucht, door een edeler beginsel te vervangen.
Wanneer de behoefte aan het inzigt der waarheid bij den mensch ontwaakt is, wáár zal hij zoeken, wat hij behoeft? Hij keert noodzakelijk tot zich zelven in: in de diepten zijns geestes zoekt hij de oplossing des raadsels. Daar vindt hij werkelijk den afdruk van hetgeen is: de wetten der geschiedenis van de menschheid, de wetten der natuur spoort hij op, wanneer hij den inhoud zijner rede raadpleegt. Maar terwijl men aldus op den weg is om de wijze en, als het ware, de vormen des bestaans te vinden, blijft altijd nog het werkelijke bestaan, als een vreemd verschijnsel, den navorscher tot nieuwe inspanning nopen. Door de hoogste abstractie des denkens, plaatst zich de wijsgeer op het standpunt, waarop het werkelijke bestaan als noodwendig en geen verdere ver- | |
| |
klaring behoevend, begrepen wordt. Doch nu rijst de vraag: in welke betrekking staat het Wezen, dat de grond van al het bestaande uitmaakt, in welke betrekking staat God tot dit bestaande, dat is, tot de natuur, tot de wereld? Zal men aannemen, dat, hoezeer God alle wezen draagt en in zich heeft, er niettemin voor de individueel bestaande wezens, afkeering van hun ware beginsel mogelijk en terugkeer daartoe noodig is; dat de schepping de moeder is van zelfstandig leven, hetwelk onverderfelijk is, in zoo verre het in zijn wezenlijk beginsel is geplant? Of is de natuur eene daad Gods, uitsluitend strekkende ten behoeve van hem zelven? Neemt men dit laatste aan, dan ziet men nergens iets anders dan God in verschillende phasen van zijn wezen en ontwikkeling, dan is ook de menschelijke personaliteit eene voorbijgaande verschijning. - De eerste beantwoording der vraag is die, welke de godsdienst geeft; de tweede is die, waartoe de Duitsche speculatieve philosophie onmiskenbaar gekomen is. - En
hiermede meen ik voor ons doel genoeg over deze wijsbegeerte gezegd te hebben. Wij gaan over tot de theorie der Fransche socialisten.
Dezen gaan uit van de waarneming der gebreken van den maatschappelijken toestand: weelde en overdaad heerschend bij eenige bevoorregten, armoede en ellende bij velen; harde arbeid gevorderd van de meesten; het kapitaal in de handen van hen, die het bezitten, een middel om dezulken, die daarvan schaars bedeeld of geheel verstoken zijn, tot hunne afhangelingen en slaven te maken. Zij ergeren zich over dien staat van zaken; de maatschappelijke orde is in hunne oogen het voortbrengsel eener verfoeijelijke zamenspanning tegen de natuurlijke gesteldheid en de onvervreemdbare regten der menschheid. Zij hebben slechts hulde voor die personen in de geschiedenis, welke zij, te regt of ten onregte, als bestrijders der gevestigde orde, als omwentelingsmannen beschouwen. Van geen zelfsopoffering is volgens hen heil te hopen: op welk een grond zou men van den eenen mensch opoffering ten behoeve van den ander vorderen? En de liefde, de milddadigheid? - schoone woorden, - al zijn zij soms meer dan klanken, altijd zijn zij magteloos tegen het grondgebrek der maatschappij. Neen! de aanlei- | |
| |
ding tot die deugden moet weggenomen worden, door de uitroeijing der tegenoverstaande ondeugd: de zelfzucht moet vallen met alles, wat haar tot voorwendsel strekt. Herschept de orde van zaken. Brengt de fortuinen uit de handen van enkelen in den schoot eener maatschappij over. Maakt u meester, uit naam dier maatschappij, van den individu, van zijne krachten, zijne hartstogten, van zijne geweldigste neigingen, zoowel als van zijne teêrste gewaarwordingen, om ze te leiden in de dienst en ter verheerlijking van het gemeenschappelijk ligchaam, dat allen besluit. Zoo zal de boosheid weggenomen, de ellende verholpen wezen, en in één woord de aarde in een verblijf van
zaligen herschapen zijn. En twijfelt evenmin aan het vermogen, als aan het regt, dat de mensch bezit om eenen nieuwen staat van zaken op den geslechten grond der tegenwoordige orde op te rigten. Alles, waarop het gebouw, dat nog niet gevallen was, steunt, is van regt ontbloot; die hemel, met welken men den ellendige troost, om hem straffeloos de aarde tot eene hel te maken, is een verzinsel van eigenbelangzuchtige priesters met vorsten en heeren in verbond; de eenige hemel, dien de mensch te zoeken heeft, is op de aarde, die slechts daarom nog geen hemel is, omdat men nog aan een bovenaardschen hemel gelooft; dat wangeloof wettigt alle onderdrukking en verlamt de veêrkracht des menschen, die de eenige voorzienigheid is, welke op aarde heerschen moet.
Beide stelsels, gij hoort het of kunt het ligtelijk nagaan, zijn doodelijk voor de zelfzucht. Doch op welk eene wijze? Op zulk eene, dat het te vreezen staat, dat deze ondeugd, uit de hoogte ontkend of gewelddadig tot zwijgen gebragt veeleer dan gefnuikt, met nieuwe kracht of op eene andere wijze moet uitbreken.
De Duitsche philosophie toch neemt aan de zelfzucht van den individu, als het ware, den grond onder de voeten weg, daar zij de menschelijke persoonlijkheid afschaft door in haar een ontwikkelingstrap van het goddelijk wezen zelve te doen zien. Het socialisme wil door uitwendige middelen, door een gansch andere regeling der maatschappij, den individu datgene ontnemen, waardoor hij een zelfstandig bestaan te- | |
| |
genover de maatschappij te stellen heeft; het berooft hem in meerdere of mindere mate van de middelen, om zich als afzonderlijk wezen te doen gelden en doet hem aan de verzorging der maatschappij vervallen. Op zulk eene wijze bestreden, wreekt zich de personaliteit en de individualiteit van den mensch.
Wie den mensch tot God maakt, maakt God tot mensch; wie de personaliteit oplost in God, lost God op in menigvuldige personaliteiten, welke Gods gedachten denken en met matelooze stoutheid mogen optreden, ten einde de resultaten der wetenschap toe te passen en in de werkelijkheid in te voeren. Wat moeten wij nu van zulk een bestaan denken? Wel kan de wijsgeer in den zin dier leer geene regtbank van het gewone menschenverstand noch van het openbare geweten erkennen; maar wij gingen uit van het besef der noodwendigheid, dat de zelfzucht gefnuikt moet worden; wij beoordeelen hier het stelsel naar zijne vrucht, met de vraag, of het die kwaal geneest of niet, en zijn genoodzaakt in zulk een stout en geestdrijvend optreden zelfzucht te zien, daar wij het met den naam moeten bestempelen van dweeperij met ideën; dweeperij toch is niets anders dan verslaving aan eigen begrippen, den fijnsten vorm onzer zelfheid, niets anders derhalve dan zelfzucht.
En meent gij, dat het socialisme, wanneer het eenmaal slaagde eene inrigting naar het modèl der theorie op groote schaal tot stand te brengen, tevens slagen zou de zelfzucht te verbannen; het socialisme, dat alleen uitwendige middelen bezigt en den menschen geene grondstellingen ter zinsverandering aan de hand doet? De belijders dier leer meenen, dat het kwaad, hetwelk de maatschappij bederft, alleen in de maatschappelijke vormen gelegen is; dat men deze slechts in overeenstemming met den natuurlijken aanleg der menschen behoeft te veranderen, om aan het kwade een einde te maken. Dus nemen zij den mensch, zoo als hij is en was, in hunne orde op. In deze orde, verzekeren zij, zal aan de zelfzucht elk voorwendsel benomen zijn. Alsof de zelfzucht in het voorwerp en niet in het beginsel gelegen was, alsof zij zonder die haar ontnomen voorwerpen, in hare naaktheid en ledigheid, niet nog walgelijker zijn zou
| |
| |
dan te voren; alsof zij zich niet in onvermogen om voor het afgetrokken begrip der gemeenschap te leven, in traagheid, in verveling zou openbaren, en alzoo de nieuwe maatschappij niet in den zedelijken dood der leden, in onnoozelheid en waanzin zou ondergaan. Neen! beneemt men den mensch de stof tot de ondeugd, dan moet men hem kracht tot deugd daartóé geven, anderszins vermoordt men zijn redelijk wezen en geneest hem niet.
Wij trachten hier de moderne Duitsche wijsbegeerte, waarvan ik slechts oppervlakkig gewagen kon, niet te bestrijden, vermits op dit stelsel, zoo bewonderenswaardig door den meester ineengezet, alle aanvallen afstuiten, indien men het niet in zijn beginsel wederlegt, door eene andere verklaring tegen de onderstelling, waarop het gebouwd is, over te zetten, en dit kan thans, al vermogt ik zulks, ons doel niet zijn. Evenmin treden wij opzettelijk te velde tegen het socialisme, omdat het, in de oogen van alle bezadigd en grondig denkenden, door zijne ongerijmdheden en tegenstrijdigheden zich zelve wederlegt. Genoeg is het ons, met een woord aangetoond te hebben, dat die wijsbegeerte wel eene verfijnde, maar niettemin ook voor de kalme ontwikkeling der maatschappij hoogst gevaarlijke zelfzucht, onder welke benaming dan ook, laat voortbestaan, en dat het socialisme in geenen deele bij magte is, die zelfde ondeugd door de gevorderde deugd te vervangen.
Zoo komen wij dan om raad en daad terug bij het oude stelsel: de godsdienst; doch de godsdienst aangedaan met nieuwe kracht door de wedergeboorte harer onsterfelijke dogmen in den geest harer belijders. Bezitten wij eenmaal den inhoud der godsdienst als een zelfverkregen schat in ons, dan loopen wij geen gevaar meer hare voorschriften te ontzenuwen; dan is zij als uit den hemel gedaald op aarde; dan is de oude openbaring nieuw; dan staat de overtuiging vast: dit aanzijn is een vorm des bestaans, niet om God uit ons, zoo als die philosophen zeggen, maar om ons uit God te doen geboren worden; deze aarde belooft geen geluk na eenmaal volbragten strijd tegen uitwendige vijanden, zoo als de socialisten wanen, maar het eenig geluk, dat zij geeft, bestaat in den mannelijken strijd zelven, in de eerste plaats,
| |
| |
tegen den vijand van binnen. Wie met de vaste verzekerdheid der onsterfelijkheid, met de overtuiging en aanschouwing des eeuwigen levens voor den geest, met de gewaarwording van den zegen, verknocht aan de verloochening van ons zelven voor anderen, in het hart, zal nog zich zelven zoeken? En meent niet, dat voor hem, die van zulk een gevoelen is, de betrekkingen, die de aarde aanbiedt, onverschillig zijn. Zijn leven, zijn geluk bestaat juist in de erkentenis van het eeuwige in het tijdelijke, en zijn streven strekt om te arbeiden of mede te werken, ten einde zijn eigen leven, het leven van zijn gezin, van den staat, van de menschheid, de afdruk zij der ideën, waarin zich het eeuwige in dit tijdelijke openbaart. Dat doel wijst hem steeds voorwaarts ter gedurige verwerving eener nieuwe kroon; met zulk een doel kan geen volk laf en zwak of wispelturig en onhandelbaar, met zulk een doel kan Nederland nog eenmaal krachtig en groot wezen.
Januarij, 1849.
w.g. brill. |
|