De Gids. Jaargang 13
(1849)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 427]
| |
Een dichter uit het volk.Een dichtbundel voor mijn vaderland. Door S.J. van den Bergh. Haarlem, A.C. Kruseman. 1848.Degeen, die binnen 's Gravenhage zich van de Vischmarkt naar de Prinsengracht begeeft, moet noodzakelijk eene straat door, welke uit weinig anders bestaat dan winkelhuizen. Aldaar, tegenover den penningkundigen hoedenmaker Stricker en het magazijn van Sack, wiens naam dien van den klassieken Happel nog maar niet in het vergeetboek heeft kunnen brengen, stond nog in het vorige jaar een oud-Hollandsche winkel van droogerijen, waarin de voorbijganger den jeugdigen winkelier ijverig aan toonbank of lessenaar bezig zag. Boven de voordeur las men op een zwart bord, dat als een arm halverwege over de straat reikte, met groote gouden letters: s.j. van den bergh, droogerijen, kruiden en tuinzaden. Ook in dàt huis sloop de tijdgeest binnen. De winkel moest mede met de eeuw, wilde hij niet in het oog der klanten voor anderen onderdoen, en binnen weinige weken was het voorvaderlijk karakter verloren, en prijkte hij met een popperig geveltje naar den laatsten smaak, door welks venster het oog nieuwerwetsche en pas opgeverwde voorwerpen ontdekte. Wat het voorhuis bevatte, de zaken zelven namelijk, waarop het toch eigenlijk aankomt, hoe fatsoenlijk het tegenwoordig ook staat, degelijkheid aan schijn op te offeren, de zaken zelven, in de van luisterrijke schilden voorziene flesschen, tonnen en laden besloten, verschilden intusschen op geenerlei wijze van die in elken anderen | |
[pagina 428]
| |
zoodanigen winkel. Wie in de eerste plaats dezelfde was gebleven onder die groote verandering, het was de meester, de eigenaar, de drogist zelf. Is het noodig hem lezers, als die, welke dit Tijdschrift onderstelt, te doen kennen? De naam van S.J. van den Bergh mag immers niemand vreemd zijn, die eenigzins in onze poëzij belang stelt of gehouden wil worden hare ontwikkeling te volgen. Den minder vertrouwden evenwel met de voorvallen binnen haren werkkring, den eenigzins verwijderden van haar beperkt gebied, had de dichter eigenlijk geen bepaalden titel aan te wijzen. Een voetstuk is in de kunst onontbeerlijk. Men zendt, ja, eenige landverkenners vooruit, maar dan ook neemt men zijne vaste houding, en het komt er slechts op aan, dat men het goede oogenblik waarneme en de geschikte omstandigheid, vaak zoo vlugtig, niet verzuime. Zoo was het in onze beschaafde wereld van algemeene bekendheid, dat Tijdschriften en Jaarboekjes sedert lang de vruchten droegen van van den Berghs dichtvlijt, welke hij spoedig het publiek verzameld aanbiede, benevens zijne talrijke en verdienstelijke vertalingen; men wist, dat zijne bemoeijingen zich ook op kritischen bodem uitstrekten, het proza niet ongelukkig door hem beoefend werd, en zijn invloed zich met het beste gevolg in een letterkundig Genootschap deed gevoelen, hetwelk zoo gunstig pleegt te werken op ieder, die zich der oppervlakkigheid van de hofstad voor eenige oogenblikken gelieft te onttrekken. Gelukkig, dat zij, die met den bekwamen letterkundige nader in aanraking mogten komen, zich tevens overtuigden, dat de winkelier, de burgerman, met al de eenvoudigheid en nederigheid versierd, welke zijn stand verheffen; dat de Hollander van den echten stempel zich niet, ten koste zijns bedrijfs, in den wierook der dichtkunst verloor; dat zijn talent - een trek, eigen aan de beste, grootste, verstandigste (poëzij deugt niet tot 's levens grondstof) der vaderlandsche dichters - hem slechts bijzaak, genoegen, uitspanning was en bleef, verademing, veraangenaming des levens, maar de kamille en vlier hoofdzaak, waarvan vrouw en kinderen, mogelijk langer dan hij, moesten eten. De dichter, de drogist wegen elkander op, staan elkander ter zijde en versmelten tot eene oorspronkelijke persoonlijkheid, die ieder, onwillekeu- | |
[pagina 429]
| |
rig aangetrokken, vervult met achting en genegenheid, terwijl door 's dichters koenen handdruk ieder man van vrijen smaak en onbevooroordeelden geest zich vereerd gevoelt. Nu het behoud gevallen was, de banden der oude grondwet geslaakt waren, regtstreeksche verkiezingen de mondigheid des volks hadden verkondigd, nu achtte van den Bergh, die reeds zijn gevoelen over 's lands toestand in een enkel stukje had bloot gegeven, het oogenblik gekomen, om zich aan het algemeen meer onmiddellijk kenbaar te maken, en hij heeft voor eenige maanden post gevat op den Nederlandschen zangberg, waar zijn naam eervol zal stand houden, door de uitgave van een dichtbundel, nar deszelfs inhoud betiteld: voor mijn Vaderland, welke, door eenheid van gedachte en eenheid van bedoeling, zich als een zamenhangend geheel aanbeveelt. Klagten zijn het, onder het ministerie des behouds aangeheven; kreten van neerslagtigheid en vertwijfeling wegens de flaauwheid, de onverschilligheid des volks, wegens het verval, de vernedering des lands; zuchten naar uitgebreider vrijheid, naar verlossing uit het gareel der grondwet. De dichter behoort tot de partij der vrijzinnige mannen, die bezadigde, gematigde, maar doortastende maatregelen, ten behoeve der burgerlijke regten, vroegen; hij verschijnt als hun vertegenwoordiger op het gebied der kunst. Eerst hangt een droevig floers over de verzen; langs de zwarte stille wateren glijdt een bange zucht, stijgt een noodkreet op; dan eens gloeit het benaauwde zwerk van verontwaardiging, dan weder bluscht de gloed in een bitteren traan. Maar terwijl de zanger treurt, in zak en asch gedompeld, de gedenkteekenen des roems aanroepende in zijne smart, den ondergang nabij wanende, wanhopende aan wedergeboorte en hervorming, zie, daar komt de 13de Maart, en een liefelijk en troostvol licht gaat op aan de kimmen der staatkunde, en de bundel, in rouw en misnoegen begonnen, wordt door jubelzangen besloten, onder de vrolijke stralen der staatsveranderingen, welke de dichter in vernieuwde grondwet en regtstreeksche verkiezingen begroet en toejuicht. Doch, zullen wij het dichtwerk regt laten wedervaren, dan behooren wij niet slechts bij deszelfs geest en bedoeling te blijven stilstaan, maar het als voortbrengsel van kunst meer van | |
[pagina 430]
| |
nabij te beschouwen. Laat ons, door gestreng te wezen, den dichter de onderscheiding betoonen, waarop zijne aanspraak billijk is. En daarom willen wij nog eens op de vertimmering van zijn geveltje terugkomen. Onwillekeurig zien wij er het zinnebeeld van zijn Bundel in. Zijn de waren, gelijk de poëzij in den mensch, is ook de meester dezelfde gebleven, dezelfde nijvere, trouwhartige, vroede Hollander, voordeeliger, letterkundiger tijden waardig, het uiterlijk heeft het tegen den stroom niet uitgehouden. De bouwtrant, overgewaaid uit Frankrijk en België, die zoo bevallig heet te staan, spreekt u van buiten toe, en de man van binnen liegt in zijne omgevingen, gelijk in zijn boek, zoo dikwijls hij zich in het pak steekt van vreemden. Wij komen op tegen de ontleende vormen. Van den Bergh is een dichter uit het volk, en tòch geen volksdichter. Hij behoort tot de deftige burgerij, de kern der natie, gelijk men tegenwoordig zegt; ziedaar juist wat hem in den weg staat. Wij beweren, dat een aristocraat en een handwerksman daartoe in gunstiger toestand zijn geplaatst dan een burger. De handwerksman komt met al zijne ruwheid, zijne onbedrevenheid, zijne schatten van onwetendheid, maar tevens met al de eigenaardigheden, al de oorspronkelijkheid van zijn aanleg, welke vaak zijn handwerk luimig weerspiegelt, vierkant te voorschijn. De aristocraat slaagt er soms in, door middel der hoogste kunst en fijnste geestbeschaving, het karakter der laagste standen en zaken met de meeste tastbaarheid te vatten, zich in alle waarheid van teekening toe te eigenen, het polijsel der slechtste vormen door den geslepensten blik slechts te doen erkennen en de aderen te doen zwellen der stroomen, waaraan hoog en laag zich het gretigst laven. Zoo leeft de voortreffelijkste dichter welligt dezer eeuw, Béranger, in het hart en op de lippen des volks; zoo zwelt den Nederlander op den naam van zijn Tollens een traan van liefde en dankbaarheid in het oog, op den naam van hem, die met een zoo nationaal geduld zich getroost de faire difficilement des vers faciles; zoo zou van Lennep in een anderen toon 's volks gemoed, wilde hij, kunnen vervrolijken, en ware het hier de plaats, om eenig onderzoek daaromtrent in te stellen, wij zouden vinden, dat de | |
[pagina 431]
| |
oorzaak, waarom Reboul in het geval van van den Bergh verkeert, waarom zoo vele schoone uitstortingen van het reine gevoel van mannen uit de volksklasse, kleermakers, schoenmakers, wevers, schrijnwerkers, metselaars, in hare geboorte gesmoord zijn, in niets anders ligt, dan in hunne halfbeschaving. Wanneer de jonge dames uit onze eerste standen haar vijftiende of zestiende jaar bereikt hebben, gaan zij voor een paar winters - bij zomers rekent de groote wereld niet - naar de kostschool, ten einde aldaar de fijne schaaf over hare opvoeding zou gelegen worden en zij hare belijdenis zouden leeren, pour achever leur éducation, gelijk het heet. Die laatste hand bedoelen wij, dat, benevens anderen, onzen geliefden dichter min of meer ontbreekt. De burger - herinneren wij ons, dat hier van kunst sprake is - is iets halfslachtigs, iets talrijks, zoo men wil, maar toch iets, dat tusschen twee uitersten in ligt. Zoekt men in deze omstandigheid welligt met vrucht de reden, waarom haar euvel - een euvel, waarvan zich trouwens de vrijzinnige zanger, dien wij vrijmoedig ontleden, zorgvuldig onafhankelijk gehouden heeft - middelmatigheid is, welke eigenschap der Fransche onmeêdoogende opmerkingsgave aan het beroep verbond van kruidenier? Mist de burger aan den eenen kant het ongelikte van den dichter uit het volk, die gebreken en schoonheden, glaskralen en juweelen, zonder te weten wat hij uitrigt, kwistig rond zich heen strooit, aan den anderen kant mist hij de zorgvuldige opleiding der hoogere standen, waaraan, hoe dikwijls te vergeefs! geene kosten gespaard worden, ten einde de erfgenamen der geschiedkundige namen des lands door rijke geestkultuur en veelomvattende kennis waardig te maken tot heil des vaderlands aan het hoofd der natie te staan. Met vele anderen heeft aan van den Bergh geene eigenlijk gezegde letterkundige opvoeding, zoo als zijn geest noodig zou gehad hebben, kunnen ten deel vallen. Zijn aanleg verried zich, maar liep ongelukkig met zijne vooruitzigten niet mede. Hij heeft derhalve, verbeelden wij ons, ten deele zichzelven gevormd. Ach, die vorming pleegt zelden volledig te wezen! autodidakten zijn zelden af; zelden dringt een onderwijs, dat leermeester en leerling in denzelfden persoon vereenigt, tot de fijnste vezelen des geestes door, ten minste zoo | |
[pagina 432]
| |
de Voorzienigheid een zoodanige niet verkoren heeft tot het kleine getal dergenen, die met den straalkrans van het genie zijn ter wereld gekomen; het genie, een eernaam, roekeloos in deze tijden van overdrijving misbruikt, waarmede het belangstellende verstand niet te spaarzaam kan omgaan, zal het den man van talent niet verongelijken, door zijne minder hooge gaven in een te glansrijk licht te stellen, en een troon te bereiden, wien nederiger eerzetel toekomt!Ga naar voetnoot1 Studie en kunst moesten uitspanning en versnapering zijn en blijven, wilde hij voor het geluk zijns volgenden levens zorg dragen, en wat bij de meesten hoofddoel is en aanmoediging verdient, wekte vrees bij hen, wie hij 't dierbaarst was. Onderzoek en fantazij - gelukkig, dat hij het begreep! - was voor hem iets maar ten halve geoorloofds, en de lekkernij der jongelingsjaren mogt anderen, niet hem ten dagelijksch voedsel worden. Zoo bragt hij het in de nieuwere talen verder dan menigeen bij geleidelijk onderwijs; zoo doorbladerde hij met voordeel de geschiedschrijvers; zoo bespiedde hij stijl, rijm en maat, vergezelde hij de dichters in hun doen en laten. Maar toch durven wij er aan twijfelen, of dit alles wel geregeld plaats vond, beraamd was naar een vast plan. Wij vreezen bij soortgelijke leerjaren voor iets afgebrokens, verbrokkelds, wispelturigs; aan iets, dat zich, naar den lust en de ingeving van het oogenblik, meer afwijkingen vergunt naar het aangename dan naar het nuttige, en boven het verstorven verleden het levend tegenwoordige verkiest. Het pantser der oude talen, gesmeed door de schrijvers van Rome en Griekenland, omgordt dezulken veelal niet. De krachtige drank, welke, gelijk de levertraan aan het beengestel des zwakken kinds, den mannelijken leeftijd met gezondheid doordringt, laafde hen niet op de jaren, die moesten. Die poëzij, wier veerkracht het verhevenste zonder zigt- | |
[pagina 433]
| |
bare inspanning bereikt; die zuivere smaak, wier kundige kieschheid het bevalligste niet opzoekt, maar vindt op de meest natuurlijke wijze en alleen de moeite van oprapen schijnt te nemen; die ingetogenheid van voorstelling en uitdrukking, welke niet verder gaat dan noodig is, en het vuur, dat de verbeelding overtollig oordeelt, in hare werkplaats bedachtzaam achterhoudt; dat edele, verstandige, dat duidelijke en kalme, dat onnavolgbaar degelijke in den bouw der volzinnen, in het gebruik der beelden, hetwelk alles te zamengenomen den geest voedt en tot rijpheid brengt, de hersenen verstaalt, de ziel eene rigting geeft, die nooit verloren gaat, al gaan ook de kennis der woorden en de gemeenzaamheid met de volzinnen in lateren tijd bij gebrek aan gestadige oefening verloren, zij derven, helaas! die voordeelen, onontbeerlijk, houden wij staande, voor ieder, wiens pen eene vlugt wil nemen onder de menschen. De jongeling heeft behoefte aan modellen. Zou het, na zoo vele bevoegde gezagvoerders, noodig zijn te herhalen, dat de ouden de beste zijn? De jongeling heeft behoefte aan liefde; zulks openbaart zich ook in de kunst. Eere den knaap, die zijne dichters heeft! gelukkig wien een vogeltje in het teeder gemoed zijn eeuwig lied kweelt! gezegend, bemoedigend zijne toekomst, als zijne zestien jaren zich eene bloem hebben verkozen uit Hellas of Latium en niet voor een geurigen kelk een bonten vlinder hebben aangezien, die het oog bij de beschouwing ontsnapt! Maar wiens omstandigheden het klassieke zog van de lippen weerden, de tintelende jongeling, die verkwijnt aan een onuitgesproken gevoel, dat hij zich bewust is in hem te leven, maar waarin anderer kunstvorm zijne onbedrevenheid onderwijzend te hulpe komt, werpt zich op latere, minder beproefde en geijkte voorbeelden en sluit dikwijls bedriegelijke vrienden den boezem open, wier omgang hem later berouwt, van welke hij zich moeijelijk losrukt, omdat hunne vertrouwelijkheden zijne inborst van het regte spoor gebragt hebben. De schrijvers uit den tijd, waarin wij leven, zijn doorgaans den nog onzelfstandigen kunstenaar niet de minst gevaarlijke, want zij wekken bij voorkeur de sympathiën, welke de bevolkingen doen trillen, roeren hartstogtelijk de vragen van den | |
[pagina 434]
| |
dag aan en uiten zich in hoorbare vormen, die het levendigst een ontwakend vernuft toespreken, hetwelk er de bestanddeelen, die verleidelijk en bedwelmend in den omvloeijenden luchtstroom zitten, van begroet, aanhangt, navolgt, zich toeeigent. Hoe nieuwer hoe geschikter; zonder het Medusaschild der oudheid, staat men bloot aan den eersten letterkundigen invloed den beste, en van het boek, dat het toeval u in handen speelt, hangt uw noodlot af. Zoo ademt Béranger in de waardige Edelmogende, aan mijnen vriend Bennink Janssonius, de 17de November 1846, de Partij; zoo is Barbier, die zelf het André Chénier doet, slaafs nagezongen in het groene Zoodtjen, het standbeeld van Willem I, het Binnenhof, de Drukpers, onzen Koning, ofschoon dit laatste aan de strekking van den vorm, welke bij uitnemendheid die van het sociale hekeldicht is geworden, ongetrouw is in zijn lof. Verder bestaat er eene groote overeenkomst tusschen bij een gesloopt wordend Schip en de drie eerste coupletten van Barbiers vierde iambe, en de greep, waarmede de uitval tegen het standbeeld van Willem I geopend wordt, is onmiskenbaar dien, waarmede iambe VII aanvangt, verwant. Voor aanstootelijke, afzigtelijke beelden, voor lage uitdrukkingen wachtte zich des dichters onverwinbare kieschheid; hier en daar nogtans, ofschoon ze hem niet van harte afgaat, straalt wel eene poging door, om Barbiers manier weder te geven. Doch tegen welke onregtvaardigheid, tegen welke maatschappelijke wond rigt van den Bergh zijne pijlen? welke zwakheden, welke gruwelen, welke laagheden zal hij brandmerken? Barbier vaart in even gloeijende als gespierde verzen tegen de lafhartige postenbejagers uit, die in de ure des gevaars de kastanjes door het volk uit het vuur laten halen; tegen de ijdele zucht naar eene vergankelijke volksgunst; tegen de vergoding des keizers; tegen de onzedelijkheid van het tooneel en van den dans; tegen de teugelloosheid der drukpers. Bij van den Bergh is het somtijds, of deze naar zijn onderwerp gezocht heeft, in plaats dat hetzelve, als bij Barbier, zich in het oog springend heeft opgedrongen en hij slechts, gelijk het gedeeltelijk des dichters roeping is, tolk en echo was van de gevoelens der menigte. Het groene | |
[pagina 435]
| |
Zoodtjen verlangt een standbeeld voor de Witt, doch niet voordat men de plek, waar het volk de bloem van het land slachtte, met eene omtuining zal geheiligd, met een steen gemerkt hebben, dewijl zijne schim nog geen zoen beschoren werd. In het standbeeld van Willem I schimpt de dichter, dat men de natie, al voelt zij zich ook door zware schatting gedrukt, nog een goudstuk af bedelt, om een standbeeld voor den grooten Zwijger op te rigten. En waarom? Omdat, zoolang het paleis, waar Neêrlands achtbre vader in leefde, zwoegde en stierf, de schande zal blijven lijden van eene caserne te zijn, voor hem het standbeeld niet verrijst. Ook van den Berghs versbouw is voor dergelijken dichttrant minder geschikt. Zijn adem is te kort; het warme bloed vloeit niet onstuimig genoeg door zijne aderen. Die forschheid, die overweldigende, onwederstaanbare vaart, die heldere volzin is de zijne niet. Niet dat er geene stoute brokken, treffende sieraden der vaderlandsche poëzij des oogenbliks, zouden zijn aan te wijzen. Wij noemen het tafereel van den moord der de Witten: O 'k zie door lage hand hen beiden aangegrepen,
De trappen honend afgeslierd,
Door kolven voortgebonsd, of langs riolen slepen,
Terwijl de dolle menigt tiert;
'k Zie hem, wiens kloeke vuist d' omkransten heldendegen
Bij Chattams zege heeft gevoerd,
Die vuist vermorselen, door laag geboeft doorregen,
Dat zelfs zijn kalmte niet ontroert;
'k Zie hem, in dienst vergrijsd van Hollands vrije Staten,
Wiens trouw zijn vijand zelf verkondt,
Door wie zijn vast beraad en doorzicht nu vergaten,
't Gelaat doorgroefd met wond bij wond,
Verplet door slag bij slag met mokers van verraderen,
Omdat hij bidt terwijl hij sneeft,
Voor de oogen zelfs van dus geheeten Burgervaderen,
Op wie de vloek des naneefs kleeft.
Daar bliksemt vliegend lood uit meer dan honderd roeren,
En rijt hun lijken nog van één;
Daar krijscht het juilend graauw: ‘brengt stroppen aan en snoeren
En hangt hen als een dief aan 't been!’
Een luide jubelkreet stijgt tot de ontroerde wolken,
| |
[pagina 436]
| |
De ontzielden bunglen op 't schavot,
En blinde razernij, trots de onbeschaafdste volken,
Schendt zelfs hun zielloos overschot.
Voegen wij er bij den kreet des behouds tegen de drukpers! De zichtbre spraak, door God ten handvest u geschonken,
Dat licht Zijn wil, Zijn einddoel is,
Die menschenheil verspreidt, waar menschenspraken klonken
En zegeviert op duisternis;
De gave Zijner min, die eens voor viertal eeuwen
De waarheid met een tong beschonk,
Wie steeds de logen sints dat uur tracht te overschreeuwen
Of zij haar ook tot zwijgen dwong;
Die vlam uit hooger sfeer - onze adem moet haar dooven,
Voor ónze tijden voegt zij niet,
En schoon we ook aan heur heil en godlijke' aard gelooven,
Geen onzer die haar hulde biedt!
De tastbre dwalingen, die we elken dag bedrijven,
De stoutheid, die ons handlen preêkt,
Zij moeten in den schoot des volks verholen blijven,
Geen pers, die haar bestaan ooit spreekt!
Die duizend stemmen, die zoo krachtig zich doen hooren,
En telkens groeien in getal,
Die kreet om uitkomst, die staag dondert in onze ooren,
Dat spellen van Oud-Hollands val,
Die klachten, die zoo luid om nieuwe welvaart vragen
Met oordeel en gelatenheid,
Die middlen aanbiên om 't verzwakt gebouw te schragen,
Met forschen moed en scherp beleid,
Die stemmen, door de kunst, in Haarlems vest verrezen,
Verduizendvuldigd wijd en zijd,
Zij moeten wijd en zijd ten doodslaap zijn verwezen,
Verstikt, vernietigd voor altijd!
De juistheid van die taal zou eindlijk verder dringen
Dan 't veld, dat zij gewonnen heeft,
En ons de erkenning van haar gulden macht ontwringen,
Waar onze nietigheid voor beeft;
Het vendel, op wiens baan vooruitgang staat geschreven,
Zou eindlijk wappren door heel 't land,
En 't kussen, dat ons draagt, zoo lang ons reeds verbleven,
Ter neder tuimlen in het zand: -
| |
[pagina 437]
| |
Welaan! de macht is ons, de drukpers moet geketend;
Het volk is volgzaam als een lam!
Het heeft nog nooit gegist wat onze wil beteekent,
Dood aan de vondst der beukenstam!
Dood aan Verlichting, aan Vereedling, aan Beschaving,
Aan 't medestreven met den Tijd!
Aan Holland stilstand bij der volkren voorwaartsdraving,
Maar onzer traagheid geen verwijt!
Maar niettegenstaande is er somtijds iets gerekts, iets aangelengds, iets woordenrijks in de verzen; de tusschenzinnen zijn wel eens niet zoodanig ter plaatse waar 't behooren zou gesteld, dat het stuk even snel door den hoorder als bij herlezing door den lezer wordt gevat. Liever maakt de dichter gebruik van betrekkelijke voornaamwoorden dan een nieuwen volzin op te zetten, waardoor hij de oplettendheid van het hoofddenkbeeld aftrekt, de gedachte verstrooit en er, in plaats van een afgerond en stevig ineengeweven geheel, een uitgerafeld werk voor den dag komt, dat verward schijnt van teekening en vermoeijend is om op te staren, iets zwaarmoedigs, getuige den bezwarenden aanhef van het Binnenhof, in plaats van iets gevleugelds, gelijk de pijl behoort te zijn. Hierbij komt, dat van den Berghs verbeeldingskracht in het vuur der ontwerping niet zoo veel beeld werk om zich heen schijnt te verwekken in de vonken, die om zijn aanbeeld spatten, als die van Barbier. De lavastroom van dezen is milder en heeter dan de zijne, die, gestold, wel eens spleten vertoont, welke vervolgens met eene stof, ware poëzij niet meer dan aanverwant, gestopt worden. Zijne verzen zijn lek, en de druppel, die uit den alexandrijn valt, is zelden de quintessens van dezen. Ter staving onzer bedoeling strekke de aanvang der Drukpers, zevenmaal herhaald met hetzelfde woord; eene stem die, eene stem waardoor, eene stem eindelijk van de eigenbaat, en bijna geene enkele schoonheid, zoo als nog al eens bij Barbier zou doen aarzelen, de passage te bekorten. Zoo begint het stuk aan onzen koning met den vijfmaal herhaalden, vermoeijenden, ja, weldra onduldbaren uitroep: gezegend hij, die, waarop een driemaal herhaald: dat, dat hebt gij bestaan, die, volgt. | |
[pagina 438]
| |
Een stemme is uitgegaan, die velden langs en wateren
En steden, vlekken, dorpen door,
Haar ruwen meestertoon, schor krassend heeft doen schateren,
Waar ze als een wanklank knarste in 't oor;
Een stemme is uitgegaan door Hollands vrije beemden,
Waar dwinglandij nooit wortel schoot....
Ontegenzeggelijk verminderen de korte verzen de kracht der lange. Zoo weder: Of sidderend voor hen, wier trots den volksverlichters
Een eeuwgen haat gezworen heeft,
Die slechts 't gebied erkent van gruwbre domheidstichters,
Niet uiten wat er in u leeft.
Of: De brijzlaar van hun juk, ja, helsche slavenketen,
Die hun op bloed en tranen stond.
En nog ter goeder uur den noodstorm kan bezweren,
Die ieders ziel vervult met schrik.
Dat, dat hebt gij bestaan, die tweemaal 't erf der Batten
Van d' ondergang bevrijden mocht,
Waarom 't erkentlijk volk U tot uw dood blijft schatten,
En gij de onsterflijkheid u kocht.
Het is onvermijdelijk, dat de twee laatste verzen de beide voorgaande niet verlammen zouden. In het vers aan zijn vriend Bennink Janssonius zingt van den Bergh: Hoe de eendracht wegstuift als het wolkend zand,
Hier op den grond, die ze eens in glans zag blinken.
Aan de prinses van Oranje zegt hij: Wel moogt gij voor dien lievling waken,
Zijn jonkheid leiden dag aan dag,
En voor zijn voorspoed beden slaken,
Het zoetste wat een moeder mag.
Waarom moet er kinderachtig achteraan komen, het alledaagsche, door niets gevergd of geregtvaardigd: | |
[pagina 439]
| |
Die 't harte voor een kroost voelt blaken,
Waarin zij hier haar hemel zag!
En vervolgens: Dan leert gij hem het recht verweren
Van wie er last of onrecht lij.
Deze verzen kan men niet zeggen, dat schoon zijn gelijk fraai proza. Wij weten zeer goed, dat Barbier ook wel eens te betrappen valt, maar niet zoo menigwerf. Ook hij vangt aan in de Curée met een viermaal herhaald lorsque, en vervolgens een viermaal herhaald Paris. Ook hij verlamt; Il est beau ce colosse à la mâle carrure,
Ce vigoureux porte-haillons;
Ce sublime manoeuvre à la veste de bure,
Teinte du sang des bataillons;
door: Ce maçon qui d'un coup vous démolit des trônes,
Et qui, par un ciel étouffant,
Sur les larges pavés fait bondir les couronnes,
Comme le cerceau d'un enfant.
Ofschoon het laatste paar verzen de longueur eenigzins vergoedt. Ook hij verlamt: Paris, cette cité de lauriers toute ceinte,
door: Dont le monde entier est jaloux.
En Où dans le coeur humain l'égoïsme déborde,
door: Où rien de bon n'y fait séjour.
Maar dit bewijst slechts, dat men niet straffeloos vreemde kleederen en zeden aanneemt, en dergelijke voorbeelden veelal van hunne zwakke zijde navolgt. Van den Bergh vertegenwoordigt in zijne liederen dat gedeelte der deftige burgerstanden, wier rijpheid behoefte ge- | |
[pagina 440]
| |
voelde aan uitbreiding van regten en uit dien hoofde herziening verlangde der Grondwet, maar die, minder staatkundig opgevoed, geen bepaalden tint weten te geven aan de kleur, welke de hunne is. Vandaar mist hunne overtuiging dikwijls helderheid, doorzigt, eenheid, consequentie. Onze verlichte burgerstanden zijn constitutioneel-liberaal; vraagt hun voor het oogenblik niet verder! Van den Bergh, bij voorbeeld, schijnt in sommige uitdrukkingen aan het goddelijk regt der koningen vast te houden. God, zegt hij in zijn gedicht aan de prinses van Oranje, bekleedt de koningen met oppermacht. Elders wordt de prins van Oranje een van God gezonden wezen genoemd. De koning is door God geschapen tot regeren (blz. 100). God regeert ons door den stam van Oranje (blz. 31). Ofschoon toch op de vorige blz. van het purper gezegd werd, dat het Gods geschenk eens is geweest, en de theorie van het droit divin voor het overige niet erg strookt met den geest, die in den bundel heerscht. Van den Bergh is een ijverig protestant. Zonder er zich rekenschap van te geven, moet hij gehouden worden tot diegenen te behooren, wier ingenomenheid met den roem van ons gemeenebest de vormen van bestuur en levensbeginselen des vaderlands van vóór 1795 op ruimer leest terug zou wenschen en die zich nog maar niet kunnen heenzetten over sommige noodwendige toegefelijkheden en vergunningen, wij zouden het goedschiks instellingen noemen, van den nieuwen staat, welke onder een anderen naam op denzelfden bodem in 1814 aanzijn heeft verkregen, waar eertijds - zoo schermt Otto's Griekenland met zijne republikeinsche helden - het oude gebied der zeven vereenigde gewesten gelegen was, wiens voornaamste plunje hij zich heeft omgehangen. Wij beweerden, dat van den Bergh noch dichter uit het volk, noch volksdichter was. Thans vragen wij, kan in ruimen, in socialen zin, de protestant ten onzent volksdichter wezen? Evenmin als de Katholiek. De volksdichter voert het woord tot het volk, geheel en onverdeeld, van wiens denkbeelden hij de geïdealiseerde uitdrukking behoort te wezen. Zoodra zijn standpunt tot partijdigheid overhelt, dat is, wanneer de dichter de echo eener partij wordt, of zich tot onzijdigheid | |
[pagina 441]
| |
ziet gedwongen, te weten, wanneer hij tusschen tegenovergestelde overtuigingen, bedoelingen, belangen, voorzigtig moet heen laveren en zich door eene middenevenredige behoedzaamheid moet zien staande te houden, verdwijnt, vervalt de volksdichter. Willem I, de tachtigjarige strijd, zijn verwerpelijk in de oogen van de helft der natie; daarom wordt te regt (blz. 117) de vrede van Munster door een deel des volks belasterd; en wat bidt de dichter de prinses, dat zij den jongen troonsopvolger doe zweren? Getrouwheid
Der Godsdienst van d'aêlouden stam,
Der Godsdienst, door geen dwang te keeren,
Daar God haar in bescherming nam.
Prins Willem voerde strijd, zegt hij, tegen het duister. Vrees voor de toekomst der geschonkene vrijheden is zijn gemoed zelfs niet vreemd. Hij neemt een vurig katholiek in den arm en biedt hem, in zeker besef van zwakte, zijne Bede aan God, wien hij smeekt, Dat de eendracht weêr haar band
Om aller harten snoere.
Roei uit den kanker, die ons moordt,
En sterker dreigt te woeden!
Dat Roomsch en Onroomsch, naauw bevriend,
U dien' naar zijn geweten!
En 't vragen hoe gij wordt gediend
Zij eeuwig hier vergeten!
Tot hier zou men meenen, dat de dichter met hart en ziel tot de warme, hoewel eenigzins schroomvallige protestanten behoorde, maar luister, hoe hij het beginsel der expiatie, hetwelk met het leerstuk der verlossing uit de vlammen des vagevuurs zamenhangt, op minder protestantsche wijze huldigt. Schande over ons, roept hij uit, dat ook wij de schimmen der de Witten mishandelen, wie nog geen zoen beschoren werd! Alvorens wij er aan denken mogen, een standbeeld voor het onvergetelijk broederpaar op te rigten, willen wij eerst de schande van het erf verbannen; herstellen voegt | |
[pagina 442]
| |
ons het eerst; eerst willen wij den grond, waarop de gruwel gepleegd is, met eene omtuining heiligen, dat niet de schuld ook op ons wege. In Frankrijk Waar 't wisselzieke volk, van deugd en plicht vervallen,
De zedeloosheid heft ten troon,
Daar koestert men nog steeds voor Vorstengrootheid eerbied,
En voor een hoog verheven geest.
De koningstelg, zoo 't scheen, bestemd ten troon te stijgen,
Blaast, plotsling voor de zicht des valen doods bezweken,
Den adem uit in lage cel,
En op die droeve plek verrijst na luttel weken
Een Godgewijde bidkapel!
De menigt', wie zijn dood met bittren rouw vervulde,
Trekt daar ter beêvaart heen en brengt der plek haar hulde,
Waar zich zijn ziel ter vierschaar gaf.
En Neêrland, Neêrland, dat in waan zich grooter oordeelt,
Laag op dat Frankrijk nederziet,
Vergeet, beschimpt den grond, waar aller Vorsten voorbeeld
Voor ons het dierbaar leven liet!
En geeft,
In stee van lovend dien ten tempel Gods te heiligen,
Den moedwil van soldaten prijs.
Voor Willem den Zwijger eene bidkapel! Deze opvattingen zijn nu wel, gaarne willen wij het erkennen, geheel van dichterlijken aard; maar de poëzij der tegenwoordige eeuw, en vooral de nieuwste openbaringen derzelve, in verband met de bewegingen der groote maatschappij, moet toch altijd opregt en waar zijn en zuiver bepaalde, duidelijk omschrevene overtuigingen weêrkaatsen. Van den Bergh wijdt een gedichtje aan de Partij, tegen alle weifelaars gerigt. Het geldt hier slechts een offer toe te brengen
Aan 't menschdom op het altaar der partij.
Maar eene partij - van den Bergh geeft hier zelf toe, dat ten onzent geen volksdichter mogelijk is - staat uit den aard der zaak tegen eene andere over en is dus altijd iets betrekkelijks; het gaat derhalve niet, hoe men het neme, absoluut van de Partij te spreken. Uw parool gekozen: slaaf of vrij! her- | |
[pagina 443]
| |
innert de dichter dengenen, die op twee gedachten hinkt en aarzelt tusschen behoud en vooruitgang. Ja, schoon is 't, gaat hij voort, de onbuigbren op hun beurt uit hun Paradijs van magt te bannen: Een lichte straf voor zware dwinglandij!
Opgestaan, met ons meê gestreden!
De onmenschlijkheid den vuigen kop vertreden!
Hier kracht en vuur, ginds zwakte en koude als lood;
Hier ruime winst, ginds eindeloos verliezen;
Hier leven voor de natie, ginds de dood!
Wat wil, naast al deze overdrijving en onwaarheid, de partij des dichters? Het volk wil 't nieuwe pad bewandelen!
Het wil, verjongd, met nieuwe veerkracht handelen;
't Wil recht om naar zijn hart den Heer te aanbidden;
't Wil langer niet één kaste 't roer nabij;
't Wil vrijheid, zoo als God ze aan de aarde gaf.
Wij behoeven ons zeker niet in volzinnen te wikkelen; eene bloote aanhaling volstaat, om te doen gevoelen, hoe weinig logisch dit vers zamenhangt, hoe weinig het regtstandig uit de waarheid en den toestand, die het schilderen zal, is opgeschoten. Men gevoelt duidelijk in de onbestemdheid der eischen en der woorden, dat den dichter zijne denkbeelden niet regt helder zijn, en zijne taal in den kreits der staatkundige poëzij zich niet op haar gemak bevindt. De waarheid, zoo opregt door hem aangebeden, ontglipt hem in zijne kunstvormen; hij wordt duister, verward, onbestemd; het onderwerp hervindt zich in het vers niet toegepast terug, en de dichter is den ongeoefenden teekenaar niet ongelijk, die zich verbeeldt van het voorwerp, dat hij naar het voorbeeld op het papier brengt, eene getrouwe afbeelding te leveren. Of zou de dichter de straf der navolgers, in de heerschappij over denkbeeld en uitdrukking, welke hem dreigt te ontsnappen, ondervinden in dit vers, hetwelk zoozeer naar het jonge Duitschland riekt? Wij namen reeds gelegenheid het op te merken: | |
[pagina 444]
| |
vreemde toonen stemmen van den Berghs uitboezemingen. Uitboezemingen! Is het woord goed gekozen, als innige overtuigingen behoorden te gelden, waarvan doordrongen, van den Bergh gloeijend zingt: Laat, o laat mij de baan dus volenden, die 'k loop,
Ik gevoel het: mijn doelwit is mijn!
'k Zal het volgen met heldenmoed, geestdrift en hoop,
En aan wie het een dwaasheid ook schijn',
Toch voleind ik de baan van mijn roeping met eer:
Want de hand, die mij wenkt, is de hand van den Heer!
Eigenlijke geestdrift treedt echter zeldzamer in van den Berghs zangen op den voorgrond, hoezeer ze ook zijn gemoed bewogen hebbe. Veeleer kookt zijne poëzij inwendig en getuigt van inwendigen gloed, dan dat ze zich weelderig en bloemrijk in breede golven uitstort. Daarin toont zij hare bij uitnemendheid vaderlandsche afkomst, ondanks al hetgeen wij er nagevolgd in wraakten, maar tevens ook de schaduwzijde eener zangdrift, welke somtijds minder driftig is dan zij zich voordoet, minder behoefte, minder dichterlijken drang doet vermoeden dan opzettelijken rijmlust, welke zich gelukkig acht met haren smaak overeenkomende stoffen voor de hand gevonden te hebben. De meesterstukken der bouwkunst staan als reusachtige monolithen voor ons gezigt, al moge de bevalligheid hunner deelen met het fijnste gebladerte en bloemwerk wedijveren, met de zonderlingste grilligheden der fantazy omzoomd en getooid zijn, beaux à deux lieues, beaux à deux pas. Om den bouwmeester bekreunt zich de beschouwer niet; ja, de stoutheid, de volmaaktheid des werks, doet zelfs den brozen sterveling omtrent een maker twijfeling voeden, want de gewrochten zelven zijn voor hem bezield, dragen leven in zich om, en hunne heerlijkheid levert den schijn, of zij uit zich-zelven het bestaan hebben ontleend en niet noodig hadden, dat het schepsel hen schiep. Ils ont
Leur raison en eux-même et sont parce qu'ils sont.
De gedachte nu, welke het kunstgewrocht verkondigt, deelt zich zuiverder, vollediger mede, naarmate van de volmaakt- | |
[pagina 445]
| |
heid der zigtbare vormen, en hoe hooger het voortbrengsel staat, hoe gewilliger de ontwerper zich der vergetelheid prijs geeft; hoe lager het daarentegen daalt, hoe verder het zich van het ideaal der schoonheid verwijdert, - hoe helderder het beeld des vervaardigers uitkomt, hoe zigtbaarder zich de deelen scheiden, hoe naauwkeuriger den beschouwer het geheim des zamenstels in het oog valt, hoe meer genoegen hij ondervindt met hetzelve te ontleden, en hoe sneller hij ook, meer dan voldaan, het kunstwerk verlaat voor den werkman en diens werkplaats. Deze opmerking herinnerden wij ons met betrekking tot den Bundel, aan onze beoordeeling toevertrouwd. Het is hier namelijk minder de bron, door de magt der natuur uit de rots gesprongen, en met losse vaart en liefelijk geklater, kronkelend door het dal; de poëzij, die wij bedoelen, heeft meer overeenkomst met de beek, in haren loop en val zigtbaar gedwongen en bestierd door Geldersche dreven. Weinig flinke verzen, die, keurig en zuiver gestempeld, gangbare munt worden onder het volk; weinigen die, gedreven als in metaal, den man van den vorm in bewondering zetten. Geene bijna als deze, van een Franschen letterzetter, Eugène Orrit, die wij opzettelijk aanhalen, ten einde te doen gevoelen, welke hoedanigheid het is, wier gedeeltelijk gemis wij betreuren. Le soleil du matin sur l'église en prière
Vient épancher à flots sa limpide lumière;
Les tabernacles d'or et les saints radieux
De reflets jaillissants éblouissent les yeux;
Planant sur leurs autels parfumés, les madones
Semblent pencher plus bas le front sous leurs couronnes,
Pour respirer l'encens des vases pleins de fleurs,
En rêvant à l'aspect des humaines douleurs.
Les vitraux peints d'azur, de topaze et de rose,
Sur les parvis brûlants qu'une eau prudente arrose,
Ont secoué l'éclat des robes de leurs saints,
Suspendus à l'ogive en lumineux essaims;
On dirait, émaillant les dalles diaprées,
Des fleurs du paradis les ombres colorées;
La rose du portail, les grands arcs élancés,
Les chapitaux romans aux monstres enlacés,
Où l'artiste naïf sculpta de fantaisie
| |
[pagina 446]
| |
Quelque emblême ignoré d'inculte poésie;
Le choeur, le maître-autel tout de dentelle et d'or,
Les vieux tableaux noircis, l'orgue muet encor,
Les chapelles en fête et leurs saīntes images
Qui retracent, auprès de la crèche et des mages,
Le gibet où Jésus bénit en expirant;
Sur leurs socles marbrés les anges adorant!
Tout aux feux du soleil s'échauffe et se ranime,
Tout vit, prêt à chanter un cantique unanime,
Tout semble, avec la foi des harpes de Sion,
Soupirer la prière et l'adoration.
Hoe weinig verzen toch in dezen bundel, gelijk aan de volgende! Vergetelheid is 't kind der flaauwheid,
Ondankbaarheid haar tweelingspruit,
En waar de nachtpit brandt der flaauwheid,
Daar dooft de toorts der geestdrift uit.
O hoort gij de ongeveinsde beden,
Die Holland aan uw voeten brengt,
Dat volk, dat nooit zijn vorsten krenkt,
Als maar zijn vorsten 't niet vertreden,
Dan voedt gij naar Oud-Hollands zeden
Hem op, wien ook een kroone wenkt.
Gerechtigheid en Recht zijn zuilen van de troonen,
Liefdadigheid is hun cement.
Hoe weinigen, die zich onwillekeurig in hunne eenvoudigheid als spreuken aan het geheugen bij herhaling opdringen; want al schrijft men poëzij voor het volk, erkent hetzelve nog niet altijd die poëzij voor de zijne, en neemt ze aan als volkspoëzij. Deze is het niet. Ze is poëzij voor den middenstand: het volk is te natuurlijk voor alles wat schoolsch is, eenigzins opgesmukt en zoo'n beetje geknutseld lijkt, en wat stijl betreft, het zou iemand foppen met zijn fijnen neus. Het zij ons geoorloofd op het volgende te wijzen: een dag van smet (blz. 11), kende voor gekend had (blz. 11), gewroken, dat op hetzelfde woord rijmt (blz. 14), hoort voor hore (blz. 41), bij die geraamten voor de geraamten (blz. 43), hulde slaken | |
[pagina 447]
| |
(blz. 51), is afgeleekt voor zou afleken (blz. 54), gewijd voor gewijd geweest, (blz. 80), de sporen voor het spoor (blz. 83); het gekrijsch der meeuw bezingt niet, maar voorspelt den storm, die dreigt (blz. 90), spreekt voor spreke, (blz. 91). Ook mogen wij het behulpelijk gebruik van periphrastische werkwoorden in bedenking geven, als: moest geven voor gaf, wil schuwen voor schuwt, aadlen wou voor adelde, genaken mocht voor genaakte, gaat naderen voor nadert, moet kwijnen voor kwijnt, doet psalmen voor psalmt. Wij vragen den dichter zelven eindelijk, of hij vrede heeft met verzen als deze: Hier slachtte 't volk de bloem van 't land!
Toen gij heel de aarde verbaasdet door geest.
Uw warmte werd steen.
Want de Dichtkunst is niets meer dan bloesem en zaad,
En de vrucht van het leven, wat is ze dan daad?
Maar mijn lied is de kiem van een wordende daad.
Ce qui se conçoit bien s'énonce clairement. Royer neemt niet het instinkt alleen tot gids, maar durft naar waarheid slechts vragen. Daar hooren dag en nacht de raauwste vloeken gillen.
En aâm' de stilte, waar, in 't uur van 's martlaars krooning,
Zijn mond de jongste bede sprak!
Twintig eeuwen zullen het menschdom boeijen door den luister, die haar dekt. Twintig eeuwen derhalve gedekt door een luister, die het menschdom boeijen zal! Het ijdle volk, Dat oppervlakkig pronken schat.
Ja, voor de erkentnis aan zijn vadertrouw verschuldigd,
Begroet het (volk) daar met scherts en lach
Den Held.
De dichter stelt het volk, dat den staatsman, verheven op 't ros, hetwelk aan den oorlogsheld past, in het logenbeeld | |
[pagina 448]
| |
begroet, waarmeê zijn nazaat huldigt, tegenover de koelheid, waarmede de wandelaar noode den voet wendt naar het schitterend hofgebouw, dat nog de ziel ontvlammen doet. Maar dan behoeft hij zijn denkbeeld niet af te breken, door het volk, waartegen zijn doel is uit te varen, in het gelijk te stellen en Willem I te paard met scherts en lach te doen begroeten, zich beroepende op de glossen bij Willems standbeeld uitgekraamd. Geel zou een bedenkelijk gezigt trekken en van hybridisch mompelen. Vader Willem, een zestiende-eeuwer; erinneringen, het graf uitklimmend van 't verleên, zijn toetsen van Barbiers penseel. Moest bastert-vierschaar u het ‘schuldig’ toe doen schallen.
Het bloedbad, dat het Mannenpad zag stroomen.
Daar 't stil een zegen slaakt of vloek.
Het volk, dat als uw bloed van 't moordschavot zal dauwen.
Wanneer als een verheven tolk
Der dankbaarheid, die nog ons volk
Voor 't voorbeeld aller vorsten voedstert,
Die hier de vrijheid heeft gegrond.
Die, toen zijn oog verschoot van glans
Door 't lage huurlood eens tirans.
Gij droomdet niet, o dierbaar Holland mijn!
Dat in den druk dier onvergeetbre tijden
Die slachtmaandsdag uw reddingsdag zou zijn!
Kent gij de diepte van het heil,
De zegeningen boven peil
Die met zijn avondscheemring daalden?
De dag, toen om de teisterroede
Der vrees de olijfscheut zich weêr sloot,
En 't weenend oog weêr lachjens bood.
Een stem van de Eigenbaat en van de Vreeze tevens,
Die slechts bewondren eischt, en vergt, dat aller levens
Zich enkel wentlen om haar spil.
Eene stem, om wier spil aller levens zich wentelen! Bovendien is zich wentelen en wentelen niet hetzelfde. | |
[pagina 449]
| |
Vergetend, welk een heil zij heel de waereld baarde,
Reeds bij het planten van haar zaad.
In plaats van: Vergetend, welk een heil zij reeds de waereld baarde,
Bij 't strooijen van haar eerste zaad.
'k Zie Costers standbeeld in de Spaarnestad verhoogen.
Maar het is Coster zelven, dien men verhoogt, en niet zijn standbeeld. Ik heb gejubeld, dat het smachten
Naar 't edelst goed, zich in uw borst
Tot heldendaad ontwikklen dorst,
En niet maar stil in 't hart (dorst) vernachten.
Bij d'allereersten vrijheidssnik.
En ge aan een éénheid op gingt bouwen.
Doch wij willen niemands geduld met aanmerkingen, ten hoogste voor den dichter belangrijk, langer op de proef stellen. ‘Deze bundel, c'est moi’, zegt van den Bergh in zijn Voorberigt. Een waar woord! Geheel hem, met al zijne hoedanigheden, al zijne eigenaardige gebreken. Wij houden van den Bergh voor een naauwgezet kunstenaar; daarom mogten wij een werk van zijn geest niet ligtvaardig behandelen; daarom streefden onze pogingen, hem op de bron eeniger kwade verschijnselen oplettend te maken, en legden er ons op toe, het berispelijke in het licht te stellen, opdat hij toezie, wake voor zijn ontluikenden roem, en zijn talent, waar hij met ons instemt, wijzige. Zoo waar is dat woord, c'est moi, dat hoe meer de stof met 's dichters natuur vereenigd is, hoe nationaler zijn vorm wordt, hoe inniger doorvoeld zijne gedachte, hoe meer de vrucht van levendig en wezenlijk belang, - hoe helderder, hoe krachtiger, hoe schooner zijne opvatting en taal; hoe meer daarentegen zijne vormen rhetorisch en ontleend zijn, hoe gezochter het denkbeeld door dien vorm bezield, in plaats van dezen bezielend, - hoe behulpelijker de taal, hoe loomer de gang, hoe lediger het vers, | |
[pagina 450]
| |
hoe middelmatiger zijne dichterlijke gestalte, hoe onregtvaārdiger de dichter omtrent zichzelven. Het is onvermijdelijk: de natuur wreekt zich. Ze eischt harmonie tusschen geest en stof, tusschen gedachte en vorm. Vruchteloos zou van den Bergh zich vermommen. De eerlijkheid des mans verloochent zich niet in den zanger. Welke stukken zijn het, die onderscheiding verdienen? Is het noodig, dat wij ze opgeven? Het publiek heeft ze immers vóór ons genoemd, en heeft de dichter, onze kortzigtige aanwijzing van enkele onnaauwkeurigheden ten spot, zijne kroon niet voornamelijk te danken aan: bij een gesloopt wordend Schip, aan Z.M. den Koning, aan de Zee, aan H.K.H. de Prinses van Oranje? Men hoore deze diep gevoelde, in den waren doffen toon der moedeloosheid gesnikte klagt! Waar zijn uw dagen heen, toen 't koeltje uw zeilen klapperen,
Uw ongerepte vlag in luister uit deed wapperen,
En u uit Texels haven droeg?
Toen gij, naar 's vijands vloot ten wreker uitgezonden,
Uw wil verkondigde uit uw zestig koopren monden,
Wier taal den doodschrik om u joeg?
Uw dagen, rijk aan roem, toen Albion zijn zonen
Uw donders vlieden zag, terwijl de jubeltonen
Ten hemel stegen uit uw want,
En hun die zegekreet het hart heeft opgereten,
Gelijk de kogels, die hun plonderkielen spleten,
Gelijk het staal hun ingewand?
Waar zijn uw masten, die zoo vaak de wolken droegen,
Wanneer, in 't uur der nacht, de orkaan het meir deed zwoegen
En ge op zijn wilde baren reedt?
Wat deed er voor ons oog uw kleurenpraal verbleeken,
Die, zwijgend, in de verte uw zijden reeds liet spreken
Eer gij uw bliksems vlammen deedt?
Thands zijt ge, onttakeld, in het oeverzand gezegen.
Waarheen mijn oog zich wendt, ik zie het, allerwegen
Wreekt zich op u de wilde baar
Voor al die dagen, toen gij de opgezweepte golven
Bespott'e en voorwaart stooft, schoon half door haar bedolven....
Nu ligt gij, een geraamte, daar!
| |
[pagina 451]
| |
Z.M. herstelt den gepensioneerden zoon van Bilderdijk in zijn rang, en 's dichters dank stijgt welsprekend tot den troon. ‘Hij kwijne in armoê weg of moog zijn brood gaan bedelen
In 's armen lage stulp en 't hoog paleis der edelen,
De laatste telg des grooten mans,
Die milden schat bij schat aan 't vaderland vermaakte,
Voor Hollands schoone taal en rijke dichtkunst blaakte,
En onze glorie hief ten trans!’
Zoo deed de Koelheid, zoo het Onverstand zich hooren;
Zij spraken 't vonnis uit - de jongling was verloren
En Neêrland telde een onrecht meer.
Daar dringt, dóorluchte Vorst! die mare uw hofzaal binnen,
Des Vaders trouw aan Land en Vorst rijst voor uw zinnen,
Ge erinnert u zijn lijden weêr;
Ge erinnert u, hoe hij uw wieg met bloemen cierde,
Uw jonge heldenkruin bij Quatre-Bras laurierde,
Toen daar uw bloed gevloten heeft,
Hoe, stervend schier, uw lof zijn lip nog is ontschoten,
Hoe hij eens, balling, van zijn erfgrond werd verstooten,
Wijl hij uw Stamhuis was verkleefd.
Dat al herinnert ge u, o Koning! - en uw lippen
Doen nu dees schoone taal, een Nassau waard, ontglippen:
‘Geen onrecht plege ons Neêrland weer!
De zoon eens Bilderdijks behoort zijn land. Wij zweeren:
Tot aan zijn jongsten snik zal hij geen brood ontberen!’
En Neêrland telde een deugd te meer!
Verschillende stemmen uit 's dichters gemoed spreken der zee toe; die des verdriets, der wanhoop, der verontwaardiging, des rouws, door een enkel gevoel beheerscht, dat der liefde voor het vaderland, den angst voor Nederlands toekomst, hetwelk al die kreeten in een enkelen krachtigen, voorvaderlijken klank opneemt, welke langs de stranden schettert als eene levenwekkende klaroen. Maar de schoonste stem, de stem, welke het meest den vaderlander betaamt en door den geheelen bundel galmt, die des vrijen burgers, spreekt vooral in het lied aan onze kroonvorstin. Al ware het, dat wij, na al het afgedongene op de waarde der poëzij, dezen bundel niet | |
[pagina 452]
| |
meer dan een succès d'estime konden toestaan, dan zou toch, hopen wij, de geheele letterkundige wereld onze hulde, den persoon des dichters betoond, bijvallen en trotsch zijn op den door zijn bedrijf min of meer afhankelijken man, wien de moed niet ontbrak, terwijl het behoud aan het roer zat, het zwarte boek open in deszelfs raad, met waardigheid en welvoegelijkheid tevens, in deftige, gepaste taal, den geest der natie te voeren tusschen wanden, waar hij zoo vaak geweerd wordt. Die daad - er zijn verzen, die daden zijn - werd beloond. Maar vóór de orde van zaken vernieuwd was, bestonden er voorzeker redenen van staat, welke de vorstin, wier gemoed de toegezongene woorden bewaarde, vrijheid weigerden, den edelen dichter hare goedkeuring te doen blijken. Zoodra echter de nevelen rondom den troon waren opgetrokken, strekte zich hare hand naar haren zanger uit, en het denkend Nederland juichte in het aandenken van haar welgevallen, thans niet het gemakkelijk loon van den gedienstigen geest, maar het zegel, gehecht aan burgerlijke verdienste, aan burgerlijken moed, aan de vrije taal der waarheid, door de moeder van hem, die eens den troon van Oranje bekleeden zal. Het geschenk der prinses heeft hooge beteekenis; het is eene staatkundige handeling. Het geschenk, van den Bergh toegezonden bij de gewigtige verandering, welke heeft plaats gegrepen, geeft H.K.H. eene bepaalde kleur, hecht haar aan het jonge, vrijzinnige, constitutionele Holland. Zij heeft de verklaring afgelegd, welke taal haar welkom is, heeft de vleijers afgewezen en een open hart getoond voor nationale poëzij, dat, trots alle aristocratische schimpzucht, het niet beneden zich rekent, hulde te brengen aan het talent, al schuilt het ook in een winkel van droogerijen. Moge deze erkenning zijner verdiensten een weldadigen invloed op de ontwikkeling van de gaven onzes dichters uitoefenen! Dat zijne geestdrift stijge, zijne wieken zich breeder uitslaan, zijne vlugt zich verheffe, zijn smaak zich verfijne, veredele! het vernuft eischt toespraak en spoorslag. De beschaving der aanzienlijken, voorgegaan door de verstandige bescherming der vorsten, doet kunst en wetenschap bloeijen door het geheele rijk. Het talent is eene gave, een voorregt; daar- | |
[pagina 453]
| |
om behoorden de bevoorregten, de aristocraten, het in bescherming te nemen. En het geld, verstandig besteed, kan bij velen de kiem leggen tot beschavende gedachten, hare ontluiking bevorderen, eene rigting aannemen, welke heilzaam werkt op den onstoffelijken, onvergankelijken rijkdom der natie, en hare billijke zucht naar roem voedt en bevredigt. Moeten wij de kwijning, de verachtering onzer letteren aan de vergetelheid wijten, waarin zij door de eersten des lands gelaten werden, aan de ontkenning van haar bestaan, die stelsel geworden was? Wij weten, dat verlichte bescherming onvermoede talenten in het licht zal roepen, waarin het hun belang zal medebrengen en eene behoefte wezen aan zichzelven te arbeiden en zich den rang, dien men hen inruimt, waardig te maken. De natie zal het in het enkele voorbeeld van van den Bergh gewaar worden. Door de uitgave van zijn bundel, heeft hij thans eene eervolle plaats onder onze dichters ingenomen; de Maatschappij van Letterkunde heeft met de Prinses van Oranje zijne verdiensten regt doen wedervaren; de oogen zijn op hem gevestigd. Hij is jong, vol moed en veerkracht. Bij het besef van enkele gebreken, bij het zwellen zijner borst, die pectus, welke hem zoo welsprekend maakt, verrukt hij ons spoedig met nieuwe zangen en weêrkaatst den staatkundigen in zijn letterkundigen vooruitgang.
Hemelsche Berg, Maart 1849. j. kneppelhout. |
|