De Gids. Jaargang 13
(1849)– [tijdschrift] Gids, De–
[pagina 413]
| |
Onze zeemagt.Een woord over en naar aanleiding van de brochure: De Zeemagt, door M.H. Jansen, Luitenant ter zee der 2de Klasse, Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw.Klagten over gebrek aan belangstelling bij de natie in de marine, worden dikmaals door zeeofficieren geuit en welligt niet geheel ten onregte; zou echter de schuld daarvan alléén moeten geweten worden aan onverschilligheid en flaauwheid des volks? Wij meenen het te mogen betwijfelen. Wij zouden zeer onbillijk zijn, indien wij den moed, den ijver en de volharding onzer zeelieden, bij menige gelegenheid aan den dag gelegd, miskenden; maar verschillende omstandigheden werkten mede, om weinige sympathie voor de uitbreiding onzer zeemagt op te wekken. Toen in 1816 de koloniën in ons bezit terugkeerden, en de hoop op herleving des alouden handels opwekten, werd de behoefte aan eene zeemagt aldaar gevoeld, meer echter om de regering te handhaven, de rust der volkplantingen te verzekeren, dan om eenig ander doel te bereiken. Voor het overige, de vaarwaters, door onze koopvaardijschepen bezocht, behalve de Middellandsche Zee, waren veilig; convooijen waren derhalve noodeloos. Nadat de Franschen zich van Algiers hadden meester gemaakt, werd, bij onze beperkte vaart op de Levant, een eskader ook in die wateren overbodig geacht. De lijdelijke houding, welke onze zeemagt in de treurige dagen van het embargo moest aannemen, deed het denkbeeld, dat | |
[pagina 414]
| |
wij als zeemogendheid niets meer beteekenen, eene noodlottige vastheid erlangen; de Handelmaatschappij en het stelsel in de Oost-Indische bezittingen, of liever, op Java ontwikkeld, hoe heilzaam voor onze nationale welvaart, toen zij werden opgerigt en ingevoerd, verdoofden den waren handel, en onze koopvaart bepaalde zich tot vrachtvaart. Onze prachtige koopvaardijschepen, goed uitgerust en wel bemand, hadden op de vaart van Holland naar Batavia en Suriname, vice versa, geen bescherming der zeemagt noodig; andere reizen werden niet of hoogst zeldzaam gedaan: de Hollandsche handelaar scheen vergeten te zijn, dat er buiten Java en Suriname, voor den ondernemende en ijverige, nog welvaart en rijkdom te vinden was. Behalve Java, werden onze overige O.I. bezittingen, onze heerlijke Molukken daaronder gerekend, bijna als lastposten beschouwd, die men niet om hun eigen' wil moest behouden, maar opdat anderen er zich niet zouden vestigen, maar ter beveiliging van het onwaardeerbare Java. Wanneer men eene enkele maal bij de regering aandrong, om krachtdadiger de zeerooverijen in den Indischen Archipel tegen te gaan, geschiedde zulks meer uit het besef, dat onze zwakheid een voorwendsel kon worden voor andere volken, om hunne zeemagt in die streken te doen verschijnen, dan omdat men begreep, dat de veiligheid van die wateren voor eigen' handel, voor eigene welvaart noodzakelijk was. De billijke wensch naar bezuiniging, bij de uitputting onzer geldmiddelen, deed genoegen nemen met eene bekrompene zeemagt, en alleen dan, wanneer de nederzetting van eenen afgunstigen en overmagtigen mededinger, in de nabijheid onzer bezittingen, de vrees van den vooruitziende wekte, werd de stem, die op uitbreiding der zeemagt aandrong, vernomen, om echter spoedig weder in den algemeenen kreet van bezuiniging verloren te gaan. Wat deed de marine, om den invloed dier verschillende oorzaken tegen te werken of te verzwakken? Wat deed zij om den handel te overtuigen, dat zijn belang en het hare één is? Welke nieuwe handelswegen werden door haar geopend, welke nieuwe betrekkingen aangeknoopt, welke inlichtingen, belangrijk voor nijverheid of handel, zijn wij haar verschuldigd? Weinig beteekenend inderdaad is hetgeen door | |
[pagina 415]
| |
onze zeeofficieren sedert 1815, vergeleken bij dat van andere natiën, is in het licht gegeven, en het doet ons leed te moeten verklaren, dat wij tegen de voortreffelijke werken van Ross, van Fitz-Roy, van d'Urville, van Dupetit-Thouars en zoo vele anderen, niets kunnen overstellen, dat met de opgenoemde op eene lijn kan geplaatst worden. Behalve eene reisbeschrijving van den kapitein ter zee Willink, van eene reize rondom de wereld, eene van den luitenant (thans kapitein ter zee) E. Boelen, naar de zuid en zuidwestkust van Amerika, als gezagvoerder van een koopvaardijschip, en eene van den luitenant ter zee Kolff, naar de zuidelijke Molukken en de zuidwestkust van Nieuw-Guinea, vinden wij niets, dan eenige dagverhalen, waarvan sommigen, welligt, eene aangename uitspanningslectuur kunnen aanbieden, maar die allen wedijveren in onbeduidendheid. En evenwel, merkwaardige reizen mogten al niet dikmaals aan onze oorlogschepen te beurt vallen, wij zouden er toch verscheidene kunnen opnoemen, waarop de oplettende en kundige zeeofficier eenen schat van voor handel, nijverheid of wetenschap belangrijke opmerkingen had kunnen verzamelen. Jaren achtereen hebben wij een niet onaanzienlijk eskader in de Middellandsche Zee gehad: was daar niets voor wetenschap of nationaal belang aan te teekenen, dat wij vandaar niets ontvingen dan de belangrijke aanmerkingen over den staat van Egypte, door den kapitein-luitenant, (thans schout bij nacht) van den Bosch?Ga naar voetnoot1 Onze zeeofficieren hebben sedert 1816 onze bezittingen doorkruist; door hunne onafhankelijkheid van het Indisch Gouvernement, door hunnen geëerden stand, door het in aanraking komen met hoogere en lagere gezaghebbers, met inlandsche vorsten en grooten, waren zij beter dan wie ook in staat geweest om, bij hunnen terugkeer in het vaderland, den sluijer op te heffen, die over onze O.I. bezittingen en het bestuur aldaar gespreid ligt, de natie omtrent hare ware belangen in te lichten, het gewigt ook van andere eilanden dan van Java aan te toonen, de rijke bronnen, welke aldaar te openen zijn, op te sporen en aan te wijzen, - en indien zij dat gedaan hadden, het is meer dan waarschijnlijk, het is bijna zeker, dat de handel, die | |
[pagina 416]
| |
daarvan de vruchten zou geplukt hebben, bij het gevoel, wat hij der marine verschuldigd was, bij de overtuiging, dat hij van die zijde alleen onpartijdige, en door geen eigenbelang vervalschte berigten, kon en zou inwinnen, en zonder haar de bronnen, door haar aangewezen, niet kon doen vloeijen, zich belangrijke opofferingen getroosten zoude, om eene voortreffelijke en aanzienlijke scheepsmagt te onderhouden. Want schoon wij niet twijfelen, of de kundige schrijver, wiens naam wij aan het hoofd van dit opstel plaatsten, zal, indien hij zich aangespoord vindt, om zijne denkbeelden over de sterkte en zamenstelling der zeemagt aan het publiek mede te deelen, wel middelen weten aan te wijzen, om met de daarvoor aangewende sommen de actieve zeemagt uit te breiden, toch zal eene verhooging van budget noodzakelijk worden, om haar in dien toestand te brengen, waarin hij haar wenscht. Sedert eenige jaren ontdekken wij echter een vernieuwd leven bij onze marine. De groote vorderingen in de praktische wetenschappen, de onvermoeide pogingen tot verbetering der zeekaarten van onze Indische vaarwaters, vooral krachtdadig aangevangen tijdens de admiraal Lucas de zeemagt in O.I. kommandeerde, zijn daar zoo vele kenteekenen van. Eenige belangrijke aanteekeningen en beschouwingen betrekkelijk de zeeroovers in den Indischen Archipel, alsmede aangaande Magindanao en den Soolo-Archipel, door den luitenant ter zee Gregory, - de verschijning van den ‘Moniteur des Indes’, door den verdienstelijken luitenant ter zee Melvill van Carnbee geredigeerd, en waarin belangrijke mededeelingen omtrent onze buitenlandsche bezittingen gevonden worden, strekken daarvoor ten bewijze, en bewijzen tevens, hoe waar onze bewering is, dat de bekwame en oplettende zeeofficier in Indië een' diepen blik kan slaan in het inwendig bestuur en in de behoeften onzer koloniën. De ontwakende publieke geest onder de zeeofficieren strekt ons ten borg voor de hoogere opvatting hunner roeping; en als zoodanig ook begroeten wij met luide toejuiching het geschrift van den Heer Jansen, dat gewigtige wenken voor de marine en voor de regering, hoogst belangrijke opmerkingen voor de natie bevat. De Heer Jansen, een bekwaam zeeofficier, die den handel | |
[pagina 417]
| |
gewigtige diensten bewezen heeft door de opneming der vaarwaters van Soerabaya, heeft in zijn vlugschrift getoond, ernstig over zijn vak te hebben nagedacht, en de roeping van den zeeofficier, het hooger doel der zeemagt, volkomen begrepen te hebben. Na eene korte inleiding, waarin de S. met fiksche trekken de behoefte aan publieken geest in eenen constitutionnelen staat aantoont, zegt hij het overbodig te achten, de noodzakelijkheid te betoogen van eene zeemagt voor eenen zeehandeldrijvenden staat. En hij mag dat. Indien iemand toch dat bewijs verlangt, hij leze slechts de beschouwingen van den Heer J. ten einde toe, want zonder zich dat ten doel te stellen, heeft hij daarvoor de onwederlegbaarste gronden aangevoerd. Welligt gevoelt deze of gene lust om met ons het vlugschrift van den Heer J. te doorloopen. De S. wil de zeemagt in de verschillende werkkringen nagaan, waarin zij geroepen kan worden, dat is 1o. Tot bescherming. 2o. Tot ontwikkeling. 3o Tot verdediging. Het laat zich gevoelen, dat deze verdeeling, waarmede wij niet zeer ingenomen zijn, geen scherpe afscheiding van werkkring aanwijst. Dat Bescherming en Verdediging dikmaals synoniem worden, dat het tweede onvermijdelijk aan het eerste verbonden is, behoeven wij voor niemand opzettelijk te verklaren: en wanneer wij onder het hoofd ‘Bescherming’ lezen: ‘tot dat einde zouden wel bezeilde en met bomkanon gewapende schoeners langs de kusten van Afrika en Amerika moeten gestationeerd worden, en deze kusten actief bekruisen, om herhaaldelijk bezocht te worden door fregatten. Deze schoeners slaan zoowel onzen, als den vreemden handel gade, waarvan zij verslag doen’....; of een weinig verder: ‘zij (de fregatten) blijven in het gebied der handelstractaten, die zij bestuderen moeten en er de werking van moeten gadeslaan. Sterk in hun regt, moeten zij er de stipte nakoming van eischen, en zoo noodig wenken aan het bestuur doen, tot wijziging.... enz.’, dan denken wij veeleer aan ontwikkeling dan aan bescherming. Wij zouden de afdeelingen liever betiteld zien: Beschouwing der zeemagt: | |
[pagina 418]
| |
1o. Met betrekking tot ontwikkeling en bescherming van den handel in het algemeen; 2o. Van den handel in den Indischen Archipel in het bijzonder; 3o. Denkbeelden omtrent de verdediging onzer O.I. bezittingen en de taak, welke de zeemagt daarin te vervullen heeft. Wij gelooven, dat de S. daardoor beter het standpunt zou aangewezen hebben, waarop hij de zaak in iedere afdeeling beschouwt. Nadat de S., onzes inziens zeer teregt, op de noodzakelijkheid aangedrongen heeft, om kruisers op verschillende kusten te hebben, die den handel gadeslaan en waarvan de rapporten publiek gemaakt zouden worden, vestigt hij de aandacht meer bijzonder op den Indischen Archipel. Onbewimpeld toont hij aan, hoe ver wij aan onze verpligtingen jegens de inboorlingen, door gebrek aan eene welingerigte en genoegzaam sterke zeemagt, te kort schieten. Hoe wij wel de opvolging der tractaten eischen, maar ze zelven niet gestand doen; hoe de inlanders, door gebrek aan bescherming, vaak uit zwakheid, gedwongen worden, verbonden met zeeroovers te sluiten en alzoo medepligtig worden aan eene misdaad, die wij, evenzeer uit een staatkundig als uit een zedelijk oogpunt, krachtdadig moesten te keer gaan. Overtuigend wordt er aangetoond, dat onze tegenwoordige zeemagt onmogelijk aan hare verpligtingen kan voldoen, en de noodzakelijkheid, om in den Archipel een aanzienlijk getal ligte, met bomkanon gewapende stoombooten, gerugsteund door eenige groote stoomschepen en fregatten met toegevoegde stoomkracht, te onderhouden. Merkwaardig vooral is het tweede gedeelte, waarin de S. zijne denkbeelden ontwikkelt over den handel in, en de belangrijkheid van den Indischen Archipel. In een kort duidelijk overzigt wordt ons aangetoond, dat hij, die den handel van den Archipel wil bezitten, de eilanden van lijnwaden moet voorzien, en wordt het verkeerde aangewezen, om zonder lijnwaden vrijhavens te openen, waardoor wij vooral den Engelschen gelegenheid geven, den handel te bemagtigen en de genegenheid der eilanders, die wij geheel missen, te win- | |
[pagina 419]
| |
nen. Daarom vestigt de S. de aandacht op Soerabaya, om daar onze manufactuur-fabrieken op te rigten. De grondstoffen zijn in den Archipel voorhanden of kunnen gemakkelijk aangekweekt worden. Daar zouden die fabrieken met de Engelsche, en waarschijnlijk later met de Amerikaansche, kunnen wedijveren, en zouden wij ons de producten van den Archipel verzekeren. Mogt die wenk voor onze kapitalisten niet verloren gaan! maar - - - Men verwijt ons Nederlanders wel eens, dat wij ons niet gemakkelijk verplaatsen, dat hij, die in het vaderland een matig bestaan heeft, niet naar Indië gaat om fortuin te maken. Er is mogelijk wel iets van aan, doch zou de reden, waarom er zoo weinig kapitalen uit het Moederland in onze O.I. bezittingen gebruikt worden, waarom het gouvernement zelf bijna altijd tot kunstmiddelen de toevlugt heeft moeten nemen, om den landbouw of de industrie aldaar te ontwikkelen, nog niet veel meer gelegen zijn in het willekeurig en despotiek bestuur? De Nederlander, hij moge het woord niet altijd op de lippen dragen, heeft inderdaad behoefte aan vrijheid; hij kan niet aarden, waar zij niet bestaat; despotisme is hem een gruwel, en zoo lang het Indisch bestuur zoo weinig waarborgen voor persoonlijke en burgerlijke vrijheid geeft, als tot heden het geval is, zal de wensch, om onze kapitalisten fabrieken op Java te zien stichten, wel tot de vrome blijven behooren. Moge de invoering van eene vrijgeviger wetgeving, die wij als eene groote schrede op den weg van vooruitgang beschouwen, spoedig door andere wenschelijke hervormingen gevolgd worden! Nogmaals wordt de S. als van zelf tot het hoofddenkbeeld, dat in al zijne beschouwingen doorstraalt, teruggebragt, dat namelijk eene actieve en sterke zeemagt in den Archipel moet aanwezig zijn, niet om schrik in te boezemen, maar om de genegenheid der inwoners te winnen, niet alleen om de zeeroovers te straffen, maar om de eilanders tot vreedzamen handel en landbouw aan te moedigen, niet alleen om onze handelaren tegen hen, maar dezen ook tegen genen te beschermen. Nog is onze souvereiniteit een | |
[pagina 420]
| |
ondragelijk juk, terwijl zij een gewenschte zegen kon zijn; nog zien de inlanders in ons slechts de verwoesters hunner welvaart, van hunne nagelboomen, van hunnen landbouw en handel, - harde meesters, wier juk zij gaarne zouden afschudden, terwijl zij goede onderdanen, trouwe bondgenooten konden zijn. Dat is het gevolg van den gewapenden handel van vorige tijden, van het eigenbelang, dat de toekomst aan het voordeel van het oogenblik opoffert. Dat te herstellen, den haat in genegenheid, de vrees in vertrouwen te veranderen, vermag alleen eene goede sterke en belanglooze zeemagt, want, gelijk in de Inleiding gezegd wordt: ‘het tijdstip is gekomen, waarop wij onze hulde kunnen brengen aan de dapperheid van onze vroegere vlootvoogden, zonder daarom in hunnen roem altijd het ware belang der natie te zien, en mogen wij de vlootvoogden der O.I. Compagnie den hoogsten lof voor hunnen moed, stouten ondernemingsgeest en schitterende daden toezwaaijen, zoo zal men nimmer de vlek kunnen uitwisschen, welke zij, als belanghebbende strijdknechten van het eigenbelang, op zich laadden, door het oogenblikkelijk voordeel, ten koste der duurzame belangen der natie, na te jagen.’ Zal evenwel de zeemagt zich onbezorgd aan hare edelste taak toewijden, dan moet zij goede zeekaarten bezitten, om onbeschroomd den Archipel te doorkruisen. Daarom wil de Heer J., dat steeds 2 of 3 schoeners met het maken van kaarten belast zullen worden. Het verwondert ons eenigzins, dat de bekwame S. hierbij niet een oogenblik is blijven stilstaan, om over het gebrek aan astronomische plaatsbepaling in onze bezittingen te spreken. Bij zijne ervaring kan het hem niet onbekend zijn, hoe nutteloos alle pogingen tot het maken van goede zeekaarten zijn, zoo lang in dàt gemis niet voorzien wordt, en wij achten het pligt, in het belang van onze nationale welvaart en eer, daarop aan te dringen, met al het gezag, dat de uitspraak van eenen man als onze beroemde Hoogleeraar Kaiser kan geven, door hier ter plaatse de woorden aan te halen, waarmede ZHG. het ‘Verslag van de waarnemingen, op de planeet Iris, volbragt op het Observatorium te Leiden,’ eindigt. | |
[pagina 421]
| |
‘Het is hoogst wenschelijk, dat de sterrekundige hulpmiddelen in ons vaderland eerlang de noodige verbetering mogen ondergaan, maar wenschelijker nog, dat van de bij ons reeds bestaande sterrekunde in het belang van het vaderland en zijne overzeesche bezittingen, zoo veel mogelijk, partij worde getrokken. In geen onzer overzeesche bezittingen is nog de ligging van een enkel punt op sterrekundige wijze naar behooren bepaald, en de kaarten, haar betreffende, hebben dus nog steeds haren eenigen onfeilbaren grondslag gemist. In deze naar mijne schatting dringende behoefte, niet voor de wetenschap, maar voor het vaderland, kan door zeer geringe hulpmiddelen, in de handen van eenen geoefenden waarnemer, voorzien worden.... Zulk een maatregel zoude nu vooral eene dringende aanbeveling verdienen, nu wij eenige geoefende practische sterrekundigen bezitten, aan wie het ons vroeger ten eenemale ontbrak.’ De Heer J. deelt met velen de denkbeelden omtrent de nadeelige werking der Handelmaatschappij. Reeds vóór de Belgische omwenteling schreef de Heer C. van Reynst, voormalig chef van het huis ten Brink en Reynst, en directeur der Javasche bank: ‘Terwijl andere volken dagelijks groote schreden tot verbetering der inwendige inrigtingen hunner koloniën en tot uitbreiding van de algemeene kennis derzelven doen, blijft alleen Nederland daarin terug. Aldaar rust eene blaam op het bestuur der geldelijke aangelegenheden van deszelfs koloniale bezittingen, die alle pogingen tot verbetering verijdelen. Aldaar heerscht, omtrent de Indische zaken, een wantrouwen, hetwelk den handel en der kolonie tevens verderfelijk dreigt te worden, door den alleenhandel op die gewesten in het vaderland in de handen der Handel-Maatschappij over te brengen. Reeds ziet men daarvan de droevige onrustbarende blijken. Slechts weinige ondernemingen worden door kooplieden naar en van Indië gedaan. De handel beperkt zich meer en meer tot vrachtvaart voor de Handel-Maatschappij, die op hare beurt allengs de vrachten vermindert, naarmate de scheepsreederijen, door de vermindering des particulieren handels, meer afhankelijk van die instelling worden.’ Wat toen ‘droevige en onrustbarende blijken’ waren, zijn nu onwederlegbare bewijzen geworden, en de Heer J. dringt | |
[pagina 422]
| |
op het niet vernieuwen van het contract met de Handelmaatschappij aan, met de minder gelukkig gekozene vraag: ‘Zouden wij nu ook een contract kunnen verbreken, dat heilloos voor de algemeene volksvlijt en volkswelvaart is’? Hoe men intusschen zijne vraag denkt te beantwoorden, kan de S. voor eenige weken in de nieuwspapieren gelezen hebben. Geve de hemel, voor het welzijn van ons lieve vaderland, dat men ook ten aanzien van dit punt aan billijke wenschen gehoor verleene, vóór het te laat is, en dat de algemeene ontwikkeling van onzen handel niet aan het eigenbelang van sommigen worde opgeofferd. De Handelmaatschappij heeft nut gesticht; men zie toe, dat zij geen schade aanrigte. Gewijzigd naar de behoeften des tijds, kan zij tot zegen blijven verstrekken; zich zelve overlevende, zal ze de herinnering aan het goede weldra verloren doen gaan in de bittere teleurstellingen, die zij ons voorbereidt. Kunnen kunstmiddelen soms een' tak van nijverheid in het leven roepen, zijn er soms aanmoediging en voorregten noodig, om den handel te doen ontwaken, de geschiedenis leert ons op iedere bladzijde, hoe monopolie, op den duur, den ondergang van den handel na zich sleept. Hoe verderfelijk zulke magtige handelsligchamen in een staat kunnen worden, leeren ons de Engelsche en onze eigene O.I. Compagnie. Herinneren wij ons slechts, hoe, met betrekking tot de eerste, Burke in zijne verdediging van de bill, tot vernietiging der Engelsche O.I. Compagnie, in 1783 door Fox ingebragt, getuigde, dat haar bestuur uit een zamenweefsel van verraderijen bestond, - dat zij in den verschrikkelijken hongersnood van 1779 geen hulp had verleend om des te zekerder het koningrijk Aude ten onder te brengen. ‘De Aziatische veroveraars zijn edelmoediger en menschlievender geweest,’ sprak hij, ‘dan de Britsche kooplieden, die slechts aan eigene verrijking denken, en wanneer gij heden uit uwe bezittingen verdreven wordt, zoudt gij er niets tot herinnering achterlaten, dan een verarmd land en onbebouwde akkers, waarop het roofgedierte ongedeerd ronddwaalt.’ Gedenken wij slechts (om van niets anders te gewagen), de gruwelen door onze Compagnie op de Molukken bedreven, om zich den specerij-handel te ver- | |
[pagina 423]
| |
zekeren, die voorzeker tot niet minder scherpe beschuldigingen aanleiding geven. En ofschoon niet gemakkelijk de tijden herboren zouden worden, waarin een handels-ligchaam de souvereiniteit over de koloniën zoude uitoefenen, is het niet vooraf te bepalen, hoe groot de invloed van zoodanige ligchamen op het staatsbestuur kan worden, wanneer het belang van regeerders met dat van door groote kapitalen magtige corporatiën ineensmelt, en de regering tegelijk handelaar wordt. Maar laat ons tot ons onderwerp terugkeeren. De Heer J. besluit de tweede afdeeling met eene heerlijke toekomst aan Nederland te voorspellen, wanneer wij, door de beginselen van handelsvrijheid te omhelzen, de markt van Europa in ons uitmuntend daarvoor gelegen land vestigen, - door manufacturen op Java te vervaardigen, de voortbrengselen van den Archipel derwaarts lokken, daardoor ons den China-handel verzekeren, en de belangen van het vaste land van Europa, dat voor zijne industrie een zeker debiet op onze markt zou vinden, met de onzen vereenigen. Is dit doel te bereiken, dan kan het niet anders, of daardoor moet een gevoelige slag aan den handel der Engelschen worden toegebragt, die daarom met naijverige en wangunstige oogen de ontwikkeling onzer koloniën zien zullen, en wij moeten dus bedacht zijn, ze tegen de uitwerkselen daarvan te verdedigen. Deze redenering geeft den S. den overgang tot het laatste gedeelte zijner beschouwing. Het hoofddenkbeeld, daarin ontwikkeld, kan, na het gezegde, in weinige woorden zamengevat worden. Door welvaren onder de bewoners van den Archipel te verspreiden, door voor hunne belangen, die inderdaad de onzen zijn, te waken, voor hunne beschaving en ontwikkeling te zorgen, moeten wij de bevolking aan ons verbinden. Zestien millioen menschen van vreesachtige en lijdende onderworpenen of morrende en muitende vijanden, wien het onverschillig is, welken blanken meester zij hebben, of - erger nog - wien verandering verbetering toeschijnt, moeten wij daardoor tot vertrouwende en welvarende onderdanen, tot opregte en ijverige bondgenooten maken, | |
[pagina 424]
| |
en dan zal geen vreemd geweld, hoe sterk ook, ons uit onze bezittingen verdrijven. Zonder eene goede, sterke zeemagt is dat echter niet te bereiken. De S. komt met kracht tegen het beweren op, dat wij ons tot de landverdediging van Java moeten bepalen, en toont, op juiste gronden, het nuttelooze dier verdediging aan; met het oog op de lessen, ons door de geschiedenis gegeven, en op de geographische ligging onzer bezittingen, wijst hij de plaats aan, waar onze maritieme magt zich in tijd van gevaar moet zamentrekken, waarbij de S. een zeer groot vertrouwen op de wapening der schepen met bomkanon aan den dag legt, ‘die (bl. 34), den strijd van den zwakke tegen den sterke mogelijk maakt. Het is de slinger van David tegen Goliath.’ Wij mogen niet ontveinzen, dat ons dit vertrouwen te groot toeschijnt, en het zal ons aangenaam zijn, indien de S. later zijn gevoelen toelicht. Indien ook al inderdaad de vrees voor driedekkers dóor de uitvinding van Paixhans een prestige geworden is, die in den eersten zeeoorlog zal verdwijnen, dan zien wij nog het zoo gunstig gevolg daarvan niet in. Begrijpen wij den S. wel, dan is zijne redenering: ‘driedekkers, linieschepen kunnen wij niet hebben, dat gaat onze middelen te boven; maar het is ook niet noodig; de uitvinding van het bomkanon maakt, dat een klein vaartuig den strijd tegen een groot kan wagen; eenige gelukkige schoten en de driedekker is reddeloos, terwijl men op het kleinste schip het voordeel heeft, een veel grooter doelwit te hebben. Wij behoeven ons dus niet uit te putten, om weinige linieschepen in dienst te hebben, maar kunnen, met betrekkelijk geringe middelen, eene aanzienlijke en genoegzaam sterke vloot van kleinere schepen in zee brengen.’ Hebben wij in de bedoeling van den S. niet misgetast, dan hebben wij eene enkele tegenwerping. De redenering op zich zelve toegestemd, - hoe, indien Goliath ook van den slinger Davids gebruik maakt, en in plaats van een vijftigtal linieschepen, een honderdvijftigtal kleinere schepen, ook met bomkanon gewapend, in zee brengt? Het komt ons voor, dat het voordeel weder geheel aan de zijde der Engelschen is, die juist door de uitbreiding van het ge- | |
[pagina 425]
| |
tal schepen meer in staat gesteld worden, op verschillende punten gelijktijdig een aanval te doen. Het zal ons aangenaam zijn, zoo de Heer J. deze tegenwerping wederlegt. Maar indien wij het groot vertrouwen van den Heer J. op het bomkanon niet deelen, wij vreezen daarom even weinig de Engelsche overmagt (die veel grooter is in schijn dan inderdaad), indien wij onze heerschappij in den Indischen Archipel tot zegen, niet tot vloek maken, indien wij door vrijzinnige handelswetten het belang van het vaste land van Europa aan ons belang verbinden, indien wij bovenal toonen, dat het ons ernst is, met opoffering des noods van goed en bloed, onze regten te handhaven. ‘De volken bestaan meer door hun regt, dan door hunne magt.’ Ja! maar alleen zij, die hun regt tegen ieder geweld, tegen iedere aanranding verdedigen. Die zich ongedeerd laat beschimpen, krijgt weldra een klap, en die bij den eersten, dien hij ontvangt, niet terugslaat, wordt weldra geschopt - en gelijk met den individu, zoo is het met de volken. Er is eene hoogere kracht dan de materiëele, zij is die van den geest; er is een vastere steun dan magt, het is het heilig regt van hem, die den moed heeft het te verdedigen; en nogmaals, zoo wij van de 16,000,000 Archipel-bewoners gehechte onderdanen en trouwe bondgenooten maken, ons in vrede tot den oorlog wapenen, opdat het der wereld, opdat het vooral Engeland blijke, dat wij voornemens zijn, het erfgoed onzer vaderen ongeschonden aan onze nakomelingen na te laten, indien wij gebruik maken van de lessen der geschiedenis en van de strategische ligging onzer bezittingen, met scherpzinnigheid door den Heer J. opgemerkt en aangewezen, dan zal geen vreemde magt de bronnen van onzen welvaart bemagtigen. Wij zijn het met den S. volkomen eens, dat Engeland's magt, uit Indië gezien, niet zoo indrukwekkend is. Men houde in het oog, wat Engeland zelf te beschermen en te bewaken heeft, hoe welligt reeds het tijdstip nabij is, dat het trotsche Albion al zijne krachten zal moeten inspannen, om te behouden, wat het bezit, en ernstiger aan beperking, dan aan uitbreiding van grondgebied moet den | |
[pagina 426]
| |
ken; men bedenke daarbij, dat het belang van andere natiën in strijd is met de uitbreiding van Engeland's magt in den Indischen Archipel, en dat, zoo wij slechts gereed zijn, een' eersten aanval te wederstaan, de Europeesche staatkunde de overweldiging van Engeland niet vreedzaam kan aanzien. Wij zouden vreezen te uitgebreid te worden en ons bestek te buiten te gaan, indien wij onze denkbeelden omtrent dit punt verder wilden ontwikkelen. Wij hebben onze taak afgewerkt en een overzigt over het, in onze oogen zeer merkwaardig, geschrift van den Heer J. gegeven. Mogen vele nuttige wenken door hem gegeven, noch voor de natie, noch voor de marine verloren gaan, en moge de Schrijver zich opgewekt gevoelen om zijne denkbeelden over de deugdelijke zamenstelling en de voegzame sterkte onzer zeemagt weldra publiek te maken. |
|