De Gids. Jaargang 13
(1849)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 357]
| |
De echtheid van Paulus' brief aan de Efeziërs oordeelkundig onderzocht. II.Disputatio ad authentiam epistolae Pauli ad Ephesios probandam, quam scripsit Guilielmus Fredericus Rinch, Sacrorum Antistes apud Protestantes Grenzachi in Magno Ducatu Badensi, et praemio argenteo dignam censuit societas Hagana pro defendenda Religione Christiana. Hagae Comitum apud Heredes Thierry et Mensing. 1848. (Uitmakende het laatste gedeelte van het VIIIste D. der Verhh. van het H.G. na zijn vijftigjarig bestaan.) Die Gemeinde in Christo Jesu. Auslegung des Briefes an die Epheser, von Rudolf Stier, Doktor der Theologie. Erste Hälfte. Berlin, Besser'sche Buchhandlung. (Wilhelm Hertz.) 1848. Ebend. der zweiten Hälfte erste Abtheilung, enthaltend: Grund, Weg und Ziel der Kirche oder votum des Apostels Paulus Eph. 4, 1-16. über die Einheit des Geistes und Leibes u.s.w. Berl. 1848. Ignatius von Antiochien und seine Zeit. Sieben Sendschreiben an Dr. August Neander von Christian Carl Josias Bunsen. Hamburg, 1847. Verl. der Agentur des Rauhen Hauses. S. 174 ff. Jaarboeken voor Wetenschappelijke Theologie. Zesde Deel. Utrecht, Kemink en Zoon. 1848. Bl. 792-827. (Zijnde eene beoordeeling der drie Verhandelingen over den brief aan de Efeziërs, onlangs door het H. Genootsch. uitgegeven; door J.I. Doedes.) Verhandeling over de echtheid van den brief van Paulus aan de Efeziërs. Door D. Harting, 1848, bl. 103-131. Chronologie des apostolischen Zeitalters bis zum Tode der Apostel Paulus und Petrus. Ein Versuch über die Chronologie und Abfassungszeit der Apostelgeschichte und der paulinischen Briefe. Von Dr. Karl Wieseler, Professor der Theologie in Göttingen. Gött. bei Vandenhoeck u. Rupr. 1848. S. 431-450.Het is den lezer reeds uit den aanvang der eerste Afdeeling van dit opstel bekend, dat ik met de gegevene beoor- | |
[pagina 358]
| |
deeling der Verhandeling van der Heer Harting mijne taak nog niet afgedaan reken. De echtheid van den brief aan de Efeziërs ligt mij te na aan het harte, dan dat ik de gelegenheid, die mij hier (ik wees reeds op den aard van dit Tijdschrift) gegeven wordt, om dienaangaande een woord van meer algemeenen aard, dan ik tot dusverre deed, te spreken, mij niet zou ten nutte maken. Daartoe bestaat reden. Sinds mijne Verhandeling met het Vervolg daarop in het licht verschenen is, hebben zich weder onderscheidene stemmen ten aanzien der echtheidskwestie doen hooren. Ik heb de voornaamste aan het hoofd dezes genoemd. Ik wil er thans acht op gaan geven, zonder mij echter te verbinden, ze op elk bijzonder punt te laten spreken. Van alles b.v. wat Rinck heeft in het midden gebragt bepaaldelijk en naauwkeurig kennis te nemen, ligt niet op mijnen weg. Ik behoor hem echter ook, en wel in de eerste plaats, te woord te staan. Dat het in zijne Disputatio geenszins aan goede en fijne opmerkingen kan ontbreken, spreekt wel van zelf bij den man, die door Tischendorf (en, gelijk uit Rinck's ‘Lucubratio Critica’ (Bas. 1830) blijken kan, niet ten onregte) genoemd wordt: ‘vir ingenii acumine insignis’Ga naar voetnoot1. Ook ten aanzien der tekstkritiek, een gebied, waarop hij tamelijk te huis is, geeft hij hier enkele wenken, die aandacht verdienen. Zijne vergelijking van onzen brief met dien aan de Kol. heeft óók hare goede zijden. Even zoo schuilen er bruikbare opmerkingen in zijne wederlegging der voorgegevene onechtheidskenmerken in den brief. Wanneer ik echter rond voor mijn gevoelen mag uitkomen, meen ik te kunnen zeggen, dat er nevens het licht ook schaduw in zijnen arbeid is. Alles schijnt mij wat oppervlakkig behandeld. Hij is er te los over heengeloopen. Wat hij zegt doet dikwijls niets af. Een paar voorbeelden! Wat brengt hij bij tegen het, als onpaulinisch voorgestelde, denkbeeld, Ef. II: 2, VI: 12 voorkomende, dat de booze geesten in de lucht wonen? Na eene verwijzing op de verzoekingsgeschiedenis, Matt. IV, waar hij meent, dat deze geesten als woestijnbewoners worden aangeduid (?), op een gezegde van | |
[pagina 359]
| |
zekeren rabbijn, die ze én in de lucht én in den mensch én in de zee plaatst, schrijft hij (p. 60): ‘de hominibus daemoniacis ex Evangeliis satis constat, in aëre autem a Paulo malignos spiritus praecipue collocari non absonum esse videtur: spiritum et aërem Hebraeus una voce designavit, atque daemones nuncupavit aërios Nishmath Chaim, fol. 117, col. 2.’ En daarmede spoedt hij zich tot iets anders. Geen enkele grond van waarschijnlijkheid dus zelfs, dat het in Paulus' tijd volksgeloof was; hij geeft minder dan men bij de bestrijders zelven tot hunne bestrijding vinden kan. - Van het woord σωτήριον schrijft hij (p. 80): ‘Est vox biblica non minus quam ἡ σωτηρία, cf. Jes. XXXVIII: 11, LIX: 17, Ps. LXXXIV: 7, Luk. II: 30, III: 6, Act. XXVIII: 28.’ Beteekent dit nu iets? - Tegen de Tubingers bevat hij nagenoeg niets, en van eenige zorg om volledig kennis te nemen van de gronden, waarop de brief door onderscheidene geleerden voor onecht verklaard is, vindt men geen spoor. - Dat hij bovendien niet bevreesd is, op gewaagde en halsbrekende combinatiën soms met vrij wat zekerheid uitspraak te doen, blijkt ons onder anderen op p. 52, waar hij beweert, dat men, om de naauwe verwantschap tusschen de brieven aan de Efez. en Kol. te verklaren, niet behoeft ‘te droomen’ van eene vervaardiging dier geschriften op één en hetzelfde tijdstip. Om nu aan te toonen, dat zij op onderscheidene tijden geschreven zijn, wijst hij eerst op de vroegtijdige verbreiding der Heilige Schriften des N.T. Vervolgens neemt hij aan, dat Timotheus, van Efeze ontboden zijnde en heenreizende, een afschrift van den brief aan de Efeziërs, (die verondersteld wordt vóór zijne afreize en te gelijk met 2 Tim. geschreven en verzonden te zijn,) in zijn' zak naar Rome medegenomen heeft, ten einde een Apostolisch document bij zich te hebben, waarheen hij zich begaf (t.w. om alzoo de gezegde verbreiding in de hand te werken); ‘want,’ zegt Rinck, ‘Paulus zou Timotheus weldra van Rome naar Filippi zenden’ (Filipp. II: 19), ‘en ik twijfel niet, dat hij ook daarheen de brieven aan de Efeziërs en Romeinen medegenomen heeft. - Langs dien weg werden dan de Heilige Schriften, met behulp van Apostolische leeraren, van de eene gemeente | |
[pagina 360]
| |
naar de andere overgebragt, en kon de Kanon des N.T. ontstaan.’ - ‘Toen dan nu Paulus en Timotheus,’ gaat hij voort, ‘aan de Kolossensen schreven, waren zij in de gelegenheid den brief aan de Efeziërs zoo dikwijls zij wilden over te lezen, de denkbeelden en woorden, daarin voorkomende, te herhalen en ze naar welgevallen te gebruiken.’ Het zal niemand bevreemden, dat ik bij zulke bijzonderheden, die meermalen bij hem voorkomen, van halsbrekende combinatiën spreek. Dat het Rinck niet aan scherpzinnigheid ontbreekt, bleek reeds in 1823, toen hij een geschrift uitgaf over de bekende, algemeen voor onecht gehoudene, brieven van de Korinthiërs aan Paulus, en van Paulus, als antwoord daarop, aan de Korinthiërs; maar tot wat zonderlinge grepen hij zich door zijn vernuft kon laten vervoeren, bleek toen insgelijks, daar hij met alle krachten de echtheid dier stukken wilden doordrijven. - De schaduw, waarop ik wees, neemt echter het licht niet weg, en wij danken derhalve de Bestuurders des Genootschaps, wier onbekrompenheid ons ook dit opstel niet onthouden heeft.
De tweede der schrijvers, hierboven vermeld, heeft in zijne ‘Auslegung,’ een werk geleverd, dat niet slechts onder de exegetische literatuur over onzen brief eene eerste plaats bekleedt, maar ook hoogst belangrijk is voor het onderzoek naar zijne echtheid. Onder al de Commentatoren, die den brief hebben bearbeid, is hij voorzeker diegene, welke zich het meest moeite gegeven heeft, om hem te begrijpen. Met de grootste naauwkeurigheid wordt alles door hem onderzocht, en onder het lezen gaat u over den brief in het algemeen, over zijn eigenlijk wezen, over den zamenhang zijner deelen, een licht op, waarbij niets halen zal, wat gij bij andere uitleggers aantreft. Zoo althans is het mij gegaan. Niet dat ik aan alles, wat hij in het midden brengt, mijn zegel hecht: ik heb integendeel vrij wat bij hem aangetroffen, dat ik niet kan overnemen. Zijn dogmatisch standpunt, dat men onder anderen uit zijne ‘Reden Jesu’ heeft leeren kennen, zijn daaruit voortvloeijend, niet altijd behartigen eener grammatikale schriftverklaring (Schulexegese door hem genoemd), die wel eens wijken moet voor | |
[pagina 361]
| |
de ‘Deutungen des Geistes,’ zijne mystieke spelingen en dergelijke verschijnselen veroorzaken natuurlijk, dat wie zijn werk met nuchteren Hollandschen zin leest, er dikwijls het hoofd bij schudt. Desniettemin gelooven wij, dat geen onpartijdige, bij eene aandachtige lezing van dezen arbeid in zijn geheel, ontkennen zal, dat Stier den inhoud des briefs, het hoofddoel des schrijvers, het verband der onderdeelen, den bouw, de machinerie van het plan, dat wij hier uitgewerkt vinden, beter gevat en uiteengezet heeft dan anderen. De titel van het boek: ‘Die Gemeinde in Christo Jesu,’ duidt aan wat, naar zijn inzien, bij den brief hoofdzaak is. ‘Die Gemeinde in Christo Jesu - das haben wir,’ schrijft hij (I.S. 17), ‘auf dem Titel vorangestellt, dan das ist Centrum und Peripherie, das ist der Inhalt des Briefes ganz und gar.’ - ‘Er handelt von ihrem Grunde, Wege, Wachsthum, Ziel, ihrer Entfaltung im einzelnen Leben, ihrem Streit und Sieg.’ De Kerk, van God zelven, door Jezus Christus, in den Heiligen Geest gesticht, ziedaar het thema, dat hij hier ontwikkeld acht: God is de grond, Christus de weg, de Geest het doel. Ga nu aan zijne hand mede, en zoo gij ook, even als ik, meent, dat hij somwijlen meer ziet, dan er te zien is, dat hij zijne constructie nu en dan meer er ingebragt dan er uitgehaald heeft, daarin zult gij hem uwe toestemming geven, dat de Apostel hier het thema: de Kerk, in zijne rijkste volheid heeft uitgewerkt. Bedrieg ik mij niet, dan verdiende dit boek in een onzer Vaderlandsche Tijdschriften door eene bekwame hand (gelijk b.v. in de ‘Jaarboeken voor Wetenschappelijke Theol.’ die de werken van Müller, Thiersch en Schweizer, in ‘Waarheid en Liefde’ hetwelk dat van Stirm, in de ‘Godgel. Bijdragen’ die dat van Rothe aangekondigd hebben) in zijne buitengewone verdiensten geschetst te wordenGa naar voetnoot1; eene hand, die te- | |
[pagina 362]
| |
gelijkertijd aanwees, waar de schrijver geacht kan worden óf door zijn vernuft, óf door zijne dogmatiek tot ijdele spelingen of valsche stellingen vervallen te zijn. Ik noemde het werk hoogst belangrijk voor het onderzoek naar de echtheid van onzen brief. Niet omdat de schrijver zich bepaaldelijk met de echtheidskwestie inlaat. In geenen Commentarius der laatste jaren geschiedt dit minder dan hierGa naar voetnoot1. Stier is de man niet, om zich veel met de Wette of Baur in te laten; den naam van den laatste herinner ik mij zelfs niet bij hem te hebben aangetroffen, en de Wette wordt slechts hier en daar met een enkel woord, en meestal niet zeer vriendelijk, ‘abgefertigt.’ Maar behalve dat in de Inleiding het vraagstuk aangaande de bestemming van den brief behandeld wordt, is zijne verklaring van menige plaats, die bij de kritiek der echtheid grootelijks in aanmerking komt, dikwijls niet alleen uitvoerig (aan Ef. I: 23 b.v. zijn 25, aan II: 20 zijn 15, aan IV: 8, 9 zijn 20 bladz. gewijd), hoogst naauwkeurig en allerbelangrijkst; maar, in verband met zijne diepe inzage in het geheel en in den zamenhang der deelen, is zij soms zoo afdoende tegen de bestrijders, dat men haar niet dan tot zijne schade missen kan. Wie b.v. regt goed gewapend wil worden tegen de bedenkingen, uit het woord πλήρωμα I: 23, uit de vermelding der Profeten nevens de Apostelen II: 20, III: 4 ontleend, leze Stier bij deze plaatsen, en wat de beide laatste betreft, sla men hem tevens op bij IV: 11, en mij dunkt, als men onbevooroordeeld is, zal men van alle twijfeling voor goed genezen zijn. Ik mag hier niet in bijzonderheden treden, evenmin als aanwijzen, waar de schrijver mij voorkomt den bal te hebben misgeslagen, gelijk nog al eens dáár plaats heeft, waar zijne dogmatiek te veel in het spel komt, b.v. bij de booze geesten in de lucht II: 2, of de nederdaling ter helle IV: 9, ofschoon de laatste ook onder meer onafhankelijke uitlegkundigen in de jongstverloopene jaren onderscheidene voorstanders gevonden heeft. Maar het voornaamste, wat wij in het genoemde opzigt gewonnen hebben, | |
[pagina 363]
| |
is begrepen in hetgeen reeds als het kenmerkende van dit boek door mij is opgegeven, de aanwijzing, namelijk, van het schoone, bewonderenswaardige organisme des briefs, van het keurige geheel, dat zich daarin voor ons ontvouwt. Stier leert ons op eene geheel eigenaardige en overtuigende wijze den brief kennen, als het afdruksel van eenen grooten geest, als de uitstorting van één rijk denkbeeld, in zijne gansche volheid gedacht, en daartegenover verschijnt de Wette's stelling, dat wij hier slechts eene onzelfstandige uitbreiding, eene slaafsche navolging van den brief aan de Kol. bezitten, in al hare ongegrondheid. Ik voor mij heb althans het nietige er van nog nimmer zóó diep gevoeld, als bij het lezén van Stier's ‘Auslegung.’ En ik verwonder mij thans niet meer over zijne verklaring, op eene der eerste bladzijden, die ik in den beginne voor eene ongepaste magtspreuk hield: ‘“Eine wortreiche Erweiterung des Briefes an die Kolosser” im Eph. Br. zu sehen, wie de Wette - wahrlich das kommt von einer Unfähigkeit des Verständnisses her, mit welcher wir gar nicht reden können’ (S. 13.). Ik heb het aan deze aanwijzing tevens te danken, dat ik de dwaling heb leeren inzien, waarin ik vroeger verkeerde, ten aanzien der prioriteit, die, wat de vervaardiging der beide brieven betreft, gelijk ik meende, aan dien aan de Kol. zou zijn toe te kennen. ‘Uns’, zegt Stier (S. 12), ‘ist unwidersprechlich aus der innern Beschaffenheit beider Briefe gewisz, dasz der Epheserbr. der zuerst geschriebene sein musz.’ En de reden er van geven wij hier in zijne eigene woorden, hoewel hij zegt: ‘Freilich wird erst am SchluszGa naar voetnoot1 unsrer ganzen Auslegung für alle Beistimmenden ganz einleuchten, was wir meinen.’ Hij schrijft dan (S. 13): ‘So viel ist gewisz, dasz der Kolosserbr. zwar in der Anlage der Grundgedanken mit dem Eph. Br. fortschreitet, aber einerseits allerdings abkürzt oder zusammenzieht, anderseits dies nur thut, um für paränetisch polemische Specialbeziehungen auf das Bedürfnisz grade der Kolosser den Raum zu gewinnen. Da fragen wir nun: | |
[pagina 364]
| |
Was ist natürlich eher zu denken, die allgemeine Grundlage eines Gemeindebriefes, der (wie wir sehen werden) eben nur jede, die “Gemeinde in Christo Jesu” nach tief angelegtem Plane, Systeme faszt - oder die speciell modificirte Anwendung und Durchführung desselben PlanesGa naar voetnoot1 für das Bedürfnisz einer EinzelgemeindeGa naar voetnoot2? Was ist natürlicher, sogenannte Erweiterung, Verallgemeinerung eines zuerst geschriebenen, konkreten Specialbriefes (vollends wenn diese Erweiterung dann so streng selbständig geordnet, in sich geschlossen auftritt!) - oder das umgekehrte Verhältniss, dasz die konkrete Behandlung aus dem allgemeinen Systeme groszartig umfassender Anschauung hergenommen wird?’ Inderdaad, wij kunnen niet begrijpen, dat wie Stier's verklaring gelezen had, nog met Baur, wat de verwantschap der beide brieven betreft, den onzen een' secundairen rang kon laten innemen! Indien het voor bewezen te houden was, dat één der brieven onecht ware, het zou, naar onze vaste overtuiging, die aan de Kol. zijn. Onze lezers herinneren zich, hoe het kennmerkende van onzen brief door den Heer Harting daarin is aangewezen, dat het werk des Verlossers er in op den voorgrond treedt. Bij het nieuwe licht, door Stier over het hoofddenkbeeld verspreid, komt de gegrondheid dezer opmerking nog te helderder uit, al is het dat wij nu in de plaats van het werk des Verlossers, of, gelijk Harless zich uitdrukt, ‘die Tathsache der Erlösung,’ liever nog met eene kleine wijziging de door Christus gestichte, de door Zijn werk op aarde gegrondveste Gemeente zouden lezen. De voorbeelden, door Harting tot staving zijner stelling bijgebragt, worden nu nog gepaster, als men bedenkt, dat Paulus de Gemeente vooral in de drie reeds genoemde opzigten schetst (grond, weg, doel). En de Gemeente als hoofdzaak in het oog vattende, zou men het eigenaardige van onzen brief tegenover dien | |
[pagina 365]
| |
aan de Kol. nog met eene menigte andere proeven kunnen staven.
Ik kom tot den derde der vermelde schrijvers. Het zal misschien sommigen mijner lezers bevreemden, dat een geschrift over ‘de brieven van Ignatius’ bij de echtheid van onzen brief in het spel wordt gebragt. Hunne bevreemding zal ophouden, als zij in aanmerking nemen én dat het uitwendig bewijs voor die echtheid in twee dier brieven geen' onbelangrijken steun geacht wordt te bezitten, én dat in het genoemde werk de echtheid dezer brieven opzettelijk behandeld wordt. Bovendien heeft Bunsen zoowel de gesteldheid van deń Kanon, als van de Christelijke leer en de inrigting der kerk, tijdens het leven van Ignatius, in het licht zijner brieven getracht na te sporen, hetgeen alles van groot belang is te achten ter beslissing der vraag, of de theorie der Tubingsche school, op wier resultaten hij tevens zijne aandacht vestigde, geldig kon geacht worden of niet, iets, waarvan voor de echtheid van onzen brief zoo veel afhangt. Tot het ontstaan der ‘Sendschreiben’ van dezen gelukkigen beoefenaar der klassieke en gewijde oudheid, gaf aanleiding de ontdekking eener nieuwe recensie der brieven van Ignatius in een Syrisch handschrift, door den Engelschen geleerde Cureton. Vroeger hadden zich reeds twee recensiën opgedaan, boven en behalve nog andere brieven, die voormaals op naam van Ignatius verdicht zijn. Deze beide recensiën bestonden uit een zevental brieven, door de ééne in een' langeren, door de andere in een' korteren tekst gegeven. De nieuwe recensie bestaat slechts uit drie brieven, die ook wel in het zevental, maar in eenen anderen en korteren vorm voorkomen. In die kortere recensie ontbreekt onder anderen ook dat Hoofdstuk, waarin men een hoofdbewijs, niet slechts voor de echtheid van onzen brief (de leeftijd van Ignatius toch reikt in den Apostolischen leeftijd), maar ook voor zijne bestemming naar Efeze gezocht heeft. Het is Hoofdst. XII van den brief aan de Efeziërs, waarin zelfs nog door Stier (S. 8) op de woorden ὃς (παῦλος) ἐν πάσῃ ἐπιστολῇ μνημονεύει ὑμῶν als eene bepaalde en zekere aanduiding van onzen brief gewezen wordt. Daargelaten nu | |
[pagina 366]
| |
of deze woorden, ingeval zij werkelijk door Ignatius geschreven waren, voor zulk eene bepaalde aanduiding zouden te houden zijn, wat laatstelijk almede door BleekGa naar voetnoot1, HefeleGa naar voetnoot2 en RinckGa naar voetnoot3, door den eerste meer zijdelings, door de beide anderen meer regstreeks beweerd, doch door Bunsen (S. 40) en WieselerGa naar voetnoot4 ontkend is, - vóór men haar, gelijk Stier en Rinck, als zeker beschouwt, mag men wel eerst de, door hen veronachtzaamde, les van BleekGa naar voetnoot5 volgen, en onderzoeken, of misschien niet de nieuwe, deze woorden missende, recensie de echte zij. Het is waar, Baur heeft de bewijzen, waarmede Bunsen voor die echtheid krachtig is opgetreden, in zijn ‘Streitschrift gegen Herrn Bunsen’Ga naar voetnoot6, onlangs trachten te ontzenuwen; maar Rinck en Stier hadden bij hun schrijven daarvan nog geene kennis, en zouden, ook als zij met Baur instemden, het bewijs moeten laten glippen, daar hij de onechtheid van geheel het zevental even als vroeger is blijven beweren. - De andere plaatsen, waar men verondersteld heeft dat Ignatius uitdrukkingen uit onzen brief in zijn schrijven had ingevlochten (zie twee daarvan in mijne Verhandeling, bl. 30, 31) komen ook in het drietal (de brieven aan Polycarpus, aan de Romeinen en aan de Efeziërs) voor, weshalve wij door deze nieuwe ontdekking bij ons regt om ons daarop voor het uitwendig bewijs te beroepen gehandhaafd worden. Bunsen schrijft zelfs (S. 174): ‘dass der Brief des Ignatius an Polykarp, von der Zuschrift an, voll sei von Rückweisungen auf den paulinischen Epheserbrief.’ En verder: ‘Die ganze Zuschrift des ignatianischen Briefes an dieselbe Gemeinde von Ephesus ist mit Anspielungen aus jenem apostolischen Schreiben angefüllt, oder vielmehr | |
[pagina 367]
| |
überladen.’ Of nu deze ‘Rückweisungen’ en ‘Anspielungen’ in zulk eene mate aldaar gevonden worden, willen wij thans evenmin onderzoeken, als wij uitspraak begeren te doen over het al of niet geldige van Bunsen's stelling, dat wij in het drietal de eigenlijk echte en eenig zuivere recensie der brieven van dezen Apostolischen vader bezitten. Maar al vereischt ook het laatste, na alles, wat én door onzen schrijver, én door Cureton den ontdekker zelven, om van geene anderen te spreken, ten voordeele, en door Baur en Hefele in Duitschland, door Rud. Christopher Wordsworth in Engeland ten nadeele er van gezegd is, nog eene vernieuwde naauwkeurige toetsing, wij kunnen het uitwendig bewijs vóor de echtheid van onzen brief uit Ignatius toch thans reeds met te meer vrijmoedigheid doen gelden, daar het in die beide recensiën voorkomt, welke alleen nog maar echt kunnen zijn, en het derhalve daarvoor onverschillig is te achten, aan welke de overwinning moet worden toegekend. Op grond der invlechting van plaatsen uit onzen brief in twee der brieven van Ignatius, bestrijdt Bunsen, nadat hij de echtheid der laatsten uitvoerig heeft trachten te staven, de meening van de Wette en Baur beide omtrent den oorsprong des eersten. Met die echtheid, welke ook wij ons niet laten ontnemen, acht hij het eerst en meest de meening van de Wette in strijd: want daarbij zou onze brief slechts weinige jaren vóór den dood van Ignatius geschreven zijn. Eene eenvoudige, maar niet onbelangrijke opmerking! In de constructie van Baur wordt, gelijk van zelf spreekt, deze misstand ontweken; maar om haar te doen gelden, moet men over eene menigte ‘bezwaren en onmogelijkheden,’ waardoor zij gedrukt wordt, heenstappen, en dan ‘lässt sich der Roman ganz wahrscheinlich machen’ (S. 175). Het ontbreekt, zegt hij verder, bij de Wette ook aan een bepaald doel, waarmede de brief zou verdicht zijn: dit is in strijd met den geest der oudheid. En daar nu de brief zich met den toestand der kerk op het laatst van Paulus' leven laat overeenbrengen, en niets bevat, wat slechts uit het tijdperk van het jaar 70 tot 100 onzer jaartelling te verklaren is, vindt Bunsen in eene betwijfeling zijner echt- | |
[pagina 368]
| |
heid, waarbij men geen praktisch doel, waarmede hij zou vervaardigd zijn, weet op te geven, ‘mehr eine Abschwächung als eine Verstärkung des Urtheiles, mehr eine Verdunklung als eine grössere Erleuchtung des kritischen Gefühles’ (S. 176).
En hiermede ben ik genaderd tot den vierde der aan het hoofd dezer afdeeling genoemde geleerden, tot Dr. Doedes. Hetgeen ik te zijnen aanzien heb aan te merken, betreft een vraagstuk, dat onlangs door Wieseler behandeld is, en zoo zal ik dan later van zelven ook tot dezen komen. Dat vraagstuk, de bestemming van onzen brief, heb ik bij mijne beoordeeling van Harting's en Rinck's Verhandelingen nog niet ter sprake gebragt, deze schrijvers zullen daarbij dus almede voor ons moeten optreden, terwijl wij evenzoo nogmaals tot Stier en Bunsen zullen wederkeeren. Was ik tot nu toe onwillekeurig genoodzaakt, nu en dan van mij zelven te spreken, ik zie mij thans gedrongen nog verder te gaan, en mij zelven eene plaats onder de genoemde schrijvers te laten innemen. In het vermelde gedeelte der ‘Jaarboeken voor Wetenschappelijke Theologie’, heeft Dr. Doedes eene tamelijk uitvoerige beoordeeling gegeven van onzen gezamenlijken, door het Haagsche Genootschap uitgegevenen, arbeid betreffende den brief aan de Efeziërs. Die beoordeeling bevat lof en tegenspraak. Wat den eersten betreft zal voorzeker de Heer Harting zich, evenmin als ik, verongelijkt achten. De Heer Doedes ‘dankt ons voor hetgeen wij hem hebben geleerd en helderder dan vroeger doen inzien en begrijpen’ (bl. 802). ‘Hij zou niet weten wat na al het door ons, inzonderheid tegen de Wette en de Tubingers aangevoerde, nog ter bestrijding van de verdedigers der onechtheid des Efezerbriefs belangrijks zou kunnen gezegd worden’ (bl. 801, enz.). ‘Dat de geest en het karakter van den brief echt paulinisch zijn, acht hij door ons evident bewezen’ (bl. 826). Hij acht ‘onze Verhandelingen den gouden eereprijs overwaardig’, en dat, terwijl hij ‘de bekrooning’ reeds eene ‘hooge eer’ noemt (bl. 802). Ik voor mij heb geenszins op zulk eenen lof gerekend, en | |
[pagina 369]
| |
kan het denkbeeld niet weêrhouden, dat hij veel te hoog is opgevoerd; maar in allen gevalle ben ik het geheel met Dr. Doedes oneens, als hij zegt, dat ‘wij zijnen lof niet noodig hebben.’ Tegen dien lof staat echter tegenspraak over. Maar deze betreft slechts één enkel vraagstuk. Dat vraagstuk is bovendien, gelijk ons weldra blijken zal, en ook door den Heer Harting (bl. 69) is opgemerkt, bij het onderzoek naar de echtheid van den brief van ondergeschikt aanbelang. De echtheid staat of valt er niet mede. Het is een punt, waaromtrent al de verhandelaars, ja, honderde geleerden min of meer uitéénloopen, dat, naar het oordeel van Dr. Doedes, nog door niemand bevredigend is opgelost, ja, dat hij zelf niet oplossen kan. Immers hij eindigt met den wensch, dat ‘zijne bescheidene bedenkingen ons mogen opwekken, om nog eens op de bestemming van den brief terug te komen, en er zoo toe mede te werken, dat deze moeijelijke quaestie door Hollandsche Theologen werd uitgemaakt.’ Geen wonder dan, dat hij van zijne tegenspraak zegt: ‘Het geldt hier niet de aanwijzing van een groven misslag, maar eenvoudig de toetsing van een oordeel, waartoe zij’ (de Heer Harting en ik) ‘na zorgvuldig onderzoek zijn gekomen’ (bl. 802). Hij wil, dat wij haar slechts ‘beschouwen als een bewijs van zijn verlangen, om met ons de zaak, die wij reeds zoo veel tijd en moeite waardig keurden, tot een gewenscht einde te brengen’ (bl. 803). Inderdaad, wie onzer zich door zulk eene tegenspraak nog gekrenkt gevoelde, zou verstandig gedaan hebben met zich aan geen onderwerp te wagen, welks bewerking misschien nooit geheel schootvrij zijn zal. Mij zou dit bovendien zeer kwalijk staan, niet slechts omdat Dr. Doedes ‘zijnen vriend Harting’ (bl. 822) evenzeer tegenspreekt als mij, die hem persoonlijk geheel onbekend ben, en er dus niet aan zijne onpartijdigheid valt te twijfelen; maar vooral omdat ik zelf voor twee jaren de vrijheid genomen heb, een bewijs, dat hij voor de echtheid der algemeene zendbrieven van Paulus uit hunne opschriften had afgeleid, in het openbaar en zonder de minste verontschuldiging voor niet geldig te verklaren. Zijne tegenspraak | |
[pagina 370]
| |
betreft bovendien een punt, waarop ik hem zelven in mijne Verhandeling heb tegengesproken: zij is dus in den grond niets anders dan verdediging van zijn, reeds door mij bestreden, gevoelen. Wie kaatst moet den bal verwachten, en mag blijde zijn, wanneer die niet harder wordt teruggeslagen, dan het hier door Dr. Doedes geschiedt. Daarom, al ontveins ik het ook niet, verwacht en gewenscht te hebben, dat door onzen beoordeelaar òf andere, naauwer met de echtheid in betrekking staande punten, òf althans meerdere zouden overwogen zijn, wil ik hem, met zijne onbewimpelde tegenspraak, gaarne welkom heeten, wat meer is, hem de verzekering geven, niet alleen, dat hij niet noodig heeft, ‘verschooning te vragen voor de onbarmhartige wijze’ (gelijk hij ze noemt), waarop hij tegen mij, gelijk tegen den Heer Harting, zou zijn te werk gegaan; dat hij zich niet bedrogen heeft in de meening, ‘dat ik tegenspraak zeer goed verdragen kan, waar die voorkomt uit de zucht om, wat wij waarheid willen genoemd hebben, op hechte fundamenten te gronden’ (bl. 827); maar zelfs dat ik mij door zijne tegenspraak vereerd achte, naardien hij voor de wederlegging van één enkel door mij behandeld punt, tijd en moeite genoeg heeft overgehad, om er niet minder dan 15 digt inééngedrukte bladzijden aan toe te wijden. Heeft Dr. Doedes zelf het vraagstuk niet tot eene gewenschte oplossing kunnen brengen, en noodigt hij ons uit, ‘nogmaals op de moeijelijke quaestie terug te komen,’ het zal hem dan ook eer verheugen dan verwonderen, dat ik reeds aanstonds gereed ben aan zijne uitnoodiging te voldoen. En hij meene niet, dat dit in overijling geschiedt; want ik heb er, sinds mijne Verhandeling in het licht verschenen is, vooral naar aanleiding van het door Harting, Rinck en Wieseler geschrevene, dikwijls over nagedacht. Kan mijn resultaat hem ook nu nog niet bevredigen, dit geloof ik toch te kunnen zeggen, dat ik voor mij wanhoop ooit in staat te zijn om meer licht over de zaak te verspreiden, en waarom zou ik dan de eerste gelegenheid niet aangrijpen, om mijn ultimatum, hoe dan ook, mede te deelen? Misschien geeft mijne repliek hem weder aanleiding om iets in zijne voorstelling te veranderen, en kan zij zelfs oorzaak | |
[pagina 371]
| |
worden, dat hij later met eene dupliek optreedt, die weder eenig meerder licht doet opgaan. Tot mijn leedwezen moet ik beginnen met de verklaring, dat Dr. Doedes mij, wat de hoofdzaak betreft, niet begrepen heeft, mij eene meening heeft toegeschreven, waarvan ik even ver verwijderd ben, als hij zelf, waarom dan ook hetgeen tegen deze meening door hem is bijgebragt, geen doel getroffen heeft. De zaak is deze. Onze brief heeft ten opschrift: ‘aan de heiligen, die te Efeze zijn’ (τοῖς ἁγίοις, τοῖς οὖσιν ἐν Ἐϕέϕῳ). Nu heeft men reeds sinds eeuwen het daarvoor gehouden, dat dit opschrift niet met den inhoud van den brief strookt. Wie de gemeente van Efeze en de betrekking, waarin Paulus tot haar gestaan heeft, kent, verwacht, dat hij, aan haar schrijvende, eene geheel andere taal voert. Hierin komen wel allen overeen. Het minste, wat men zeggen kan, is hetgeen de Heer Doedes zelf beweert, dat zulk een inhoud bij zulk een opschrift ‘bevreemdend’ is. Zeer velen gaan nogtans verder, en spreken van ‘onbestaanbaar.’ Dit doen onder anderen ook de bestrijders van de echtheid des briefs, in het bijzonder de Wette, en het is onder anderen ook op grond van die onbestaanbaarheid, dat deze geleerde den brief voor onecht verklaart. Hij laat zich niet historisch begrijpen, zegt hij. Hoe moet nu de verdediger der echtheid, of liever hij, die in allen gevalle van de echtheid des briefs overtuigd is, zich hier tegenover den bestrijder gedragen? Het komt mij voor, dat Dr. Doedes bij het antwoord op deze vraag reeds van mij verschilt. ‘De echtheid van den brief aan de Efeziërs te willen verdedigen,’ schrijft hij, ‘is onder anderen ook eene poging wagen, om een raadsel op te lossen. Dit raadsel is, hoe men den inhoud van den brief zal overeenbrengen met zijne bestemming volgens de traditie. Deze vraag dringt zich bij het onderzoek naar die echtheid zoo op den voorgrond, dat er geen rust voor de verdedigers der Paulinische afkomst van den Efeserbrief is te verwachten, zoo lang zij niet goed is beantwoord. Dat toch hiervan niet weinig afhangt bij het onderzoek naar zijnen schrijver, zullen wel niet velen ontkennen’ (bl. 799). Daargelaten de petitio principii, die in deze woorden | |
[pagina 372]
| |
schuiltGa naar voetnoot1, en die ontweken wordt, wanneer wij voor de tweede zinsnede in de plaats stellen: ‘dit raadsel is, hoe men het bevreemdende tusschen inhoud en bestemming zal wegnemen’, wat Dr. Doedes ons gaarne vergunnen zal, omdat daarbij ruimte blijft voor al de verschillende gevoelens aangaande de bestemming, ook voor het zijne, - dit dan, zeg ik, daargelaten, wordt het door mij daarvoor gehouden, dat er wel degelijk ‘rust voor de verdedigers’ te vinden is, al wordt ook het raadsel niet volkomen opgelost. Dit blijkt b.v. daaruit, dat ik beweerd heb de echtheid van den brief te hebben bewezenGa naar voetnoot2, en nogtans had geschrevenGa naar voetnoot3: ‘den eigenlijken titel’ (de bestemming) ‘met zekerheid aan te wijzen is onmogelijk. Wij hebben hier een onoplosbaar raadsel voor ons.’ Nu schijnt de Heer Doedes dit mijn, van het zijne afwijkende, standpunt, niet goed te hebben opgemerkt, want hij gaat in zijne beoordeeling van hetgeen ik over de zaak geschreven heb uit van het denkbeeld, dat ook ik gemeend heb: het raadsel moet opgelost worden, ja, zelfs dat ik in den waan verkeere, van in mijne Verhandeling eene voldoende oplossing, niet slechts te hebben willen geven, maar zelfs gegeven te hebben. Immers hij schrijft: ‘De Heer Niermeyer’ wil geen raadsel, hij wil oplossing. Maar wij geven in bedenking, of hij geacht kan worden - het raadsel opgelost te hebben (bl. 805). Verder spreekt hij van ‘eene verklaring, door mij uitgedacht tot oplossing van het raadsel’, en schrijft: ‘Niermeyer zoekt naar eene bestemming van den brief, welke zijne echtheid genoegzaam waarborgt.’ Maar dat alles kan immers niet waar zijn, als ik uitgegaan ben van het denkbeeld, dat ‘den eigenlijken titel (d.i. de bestemming) aan te wijzen onmogelijk is,’ dat ‘wij hier een onoplosbaar raadsel voor ons | |
[pagina 373]
| |
hebben’? Kan ik gezegd hebben: de zaak is onoplosbaar, en tevens: zij wordt u door mij opgelost? Onmogelijk, als het mij niet geheel en al ontbreekt aan hetgeen men gewoon is gezond verstand te noemen! Inderdaad, Dr. Doedes, dit onderscheid van standpunt voorbijziende, en mij op zijn standpunt denkende, moet bij het voortlezen wel gedurig gedacht hebben, dat het mij schemerde! En hoe was deze vergissing van zijne zijde nu mogelijk? Het misverstaan van één enkel woord in mijne Verhandeling schijnt er aanleiding toe gegeven te hebben. De §, waarin de zaak in geschil door mij wordt behandeld, heeft ten opschrift: ‘Proeve eener oplossing, welke de echtheid genoegzaam waarborgt.’ Nu heeft Dr. Doedes gemeend, dat ik bedoelde: Proeve eener aanwijzing van de bestemmimg, die de brief gehad heeft, en ik meende er geheel iets anders mede, t.w. proeve eener oplossing der bedenkingen, door de bestrijders, naar aanleiding van den strijd tusschen inhoud en opschrift, tegen de echtheid ingebragt. Dit blijkt onder anderen uit de opschriften der vier voorafgaande paragrafen; het eerste luidt: bedenkingen tegen de echtheid; het tweede: onvoldoende oplossing der bedenkingen; het derde: vervolg der onvoldoende oplossing, hier liet ik het woord bedenkingen kortheidshalve weg, en evenzoo bij het vierde, dat wederom luidt: vervolg der onvoldoende oplossing; en nu volgt de besprokene § evenzoo: proeve eener oplossing, welke de echtheid genoegzaam waarborgt. Mijne voorgangers hebben gemeend, dat eene oplossing der bedenkingen slechts te vinden was in eene, den strijd wegnemende, bepaalde aanwijzing der bestemming: hunne pogingen tot die oplossing werden dus van zelve pogingen tot die bepaalde aanwijzing. Daardoor zal de Heer Doedes misschien misleid zijn, en gedacht hebben, dat ik bij mijne oplossing denzelfden weg insloeg. En nu, niet genoegzaam acht gevende op de woorden: welke de echtheid genoegzaam waarborgt, die, ingeval ik niet iets anders wilde, al zeer zonderling zouden zijn, en vooral op hetgeen ik in den aanvang der § geschreven heb, om te doen zien, dat ik een geheel anderen weg zou volgen, en meenende, dat ik niets minder zeide, dan: hier hebt gij nu eene hypothese, eene gissing van mij aangaande de bestemming, daardoor wordt u het raadsel opgelost, de ware | |
[pagina 374]
| |
bestemming aangewezen, - kon hij niet anders dan tegen mij opstaan en schrijven: ‘wij geven in bedenking of hij’ (Niermeyer) ‘kan geacht worden door eene hypothese het raadsel opgelost te hebben.’ Alles wat hij dan ook verder tegen mij inbrengt komt neder op de stelling: eene hypothese is geen bewijs, of, zoo als hij het noemt: ‘hypothesen baten niet, waar een historisch verschijnsel moet verklaard worden, omdat elke verklaring slechts schijnbaar is, zoodra men daartoe bouwt op eene veronderstelling, waarvoor men natuurlijk geen bewijs kan bijbrengen.’ Daar ik nu met mijne hypothese geheel iets anders gewild heb dan een historisch verschijnsel verklaren, en nog nooit gemeend heb, dat de woorden hypothese en bewijs dezelfde beteekenis hebben, valt natuurlijk alles, wat hij daaromtrent tegen mij bijbrengt, in het waterGa naar voetnoot1. Indien ik nu echter eens ten onregte oplossing van bedenkingen en verklaring van het historisch raadsel voor uitdrukkingen van verschillende beteekenis had gehouden? Indien het eens waar was, wat Dr. Doedes zegt, dat hier (natuurlijk om de echtheid des briefs te staven, want daarom is het hier te doen) ‘een historisch verschijnsel moet verklaard worden’? In dit geval moest mijn beoordeelaar hebben aangewezen, dat ik door te onderscheiden gedwaald had; maar daar ik mij tot hetgeen hij opnoemt niet had verbonden, mogt hij ook dan hetgeen ik leverde nog niet eens aan de eischen van zulk eene verklaring toetsen. Maar als mijne lezers en zelfs als Dr. Doedes mij maar regt begrijpen, ben ik niet bevreesd, dat zij mijne meening aangaande dat onderscheid zullen afkeuren. Wat was mijne taak bij het schrijven der Verhandeling? Het vraagstuk aangaande de lezers uit te maken? Zoo ja, ik had de pen laten liggen. Neen, ik gevoelde al spoedig, dat de vraag naar de echtheid zeer goed en beslissend beant- | |
[pagina 375]
| |
woord kon worden, zonder dat. ‘De vraag aangaande de bestemming, hangt’ wel, gelijk ik (bl. 21 en v.) schreef, ‘met het onderzoek van de echtheid zamen’, zij blijft altijd wel één der momenten in het onderzoek, maar de zaak is niet van dien aard, dat er aan geene handhaving der echtheid te denken is, zonder dat zij ten volle bevredigend is beantwoord. Ik mogt dit te eerder als zeker aanmerken, daar de Wette zelf, in zijne jongste bestrijding, dat punt en de bedenkingen, daaruit ontleend, slechts van ondergeschikt aanbelang had geacht. Immers hij schreef: ‘Hierbei’ (den Widerspruche zwischen der Zuschrift und dem Inhalte) ‘müsste man als bei einem geschichtlichen Räthsel stehen bleiben, wenn der Brief jenes ächte Gepräge paulinischen Geistes trüge, welches man ihm allgemein zuschreibt’Ga naar voetnoot1. Het hier bedoelde ‘ächte Gepräge’ meende ik toch duidelijk te zullen kunnen aanwijzen. En zelfs de Heer Doedes schijnt er aan het slot zijner beoordeeling op gelijke wijze over te denken: hij wil toch, dat het onderzoek naar de echtheid zóó wordt ingerigt, dat het eerst blijke, ‘dat Paulus in allen gevalle de schrijver is’, en men ‘vervolgens (natuurlijk als een opus supererogationis) “onderzoeke voor wien” (l. wie) “hij zelf den brief heeft bestemd” (bl. 826)Ga naar voetnoot2. Hij “weet niet, wat na al het door ons” (Harting en mij), “inzonderheid tegen de Wette en de Tubingers aangevoerde, nog ter bestrijding van de verdedigers der onechtheid des briefs belangrijks zou kunnen gezegd worden”. Ofschoon hij onze oplossing van het raadsel voor mislukt verklaart, acht hij het toch “evident door ons bewezen”, dat Paulus in allen gevalle de schrijver is.’ Het moge nu niet regt te vatten zijn, hoe met | |
[pagina 376]
| |
zulk eene stelling zijn beweren aan den aanvang zijner beoordeeling is overeen te brengen: ‘De vraag’ (hoe het bekende raadsel te verklaren is) ‘dringt zich bij het onderzoek naar de echtheid zoo op den voorgrond, dat er geen rust voor de verdedigers der Paulinische afkomst is te verwachten, zoo lang zij niet goed is beantwoord. Dat toch hiervan niet weinig afhangt bij het onderzoek naar zijnen schrijver, zullen wel niet velen ontkennen’, - wij moeten hem bij deze inconsequentie ons eerder voorstellen, gelijk hij zich aan het einde, dan gelijk hij zich in den beginne vertoont: Hij zal óf onder het voortschrijven tot helderder inzigt gekomen zijn, óf door de zucht, om het in het oog te doen vallen, dat hij zijne beoordeeling van Verhandelingen over de echtheid van den brief niet toewijdde aan het behandelen van punten, waarbij de echtheid in den grond der zaak geen zoo overwegend belang heeft, zich eerst onwillekeurig wat te sterk hebben uitgedrukt. - Zoo meende ik dan volle regt te hebben de woorden te schrijven, waarop Dr. Doedes (bl. 814) ‘bijzonderen nadruk legt’: ‘Als wij hier zelfs geen enkelen lichtstraal konden doen opgaan, zou het bezwaar tegen den titel op zich zelf nog geene reden zijn, om den staf te breken over de echtheid des briefs’ (Verh. bl. 135). Weinige verdedigers hebben nogtans gemeend, dat het zoo ongunstig met de zaak geschapen stond, en er, gelijk b.v. Meyer en Doedes verklaren, tot nog toe niets overschoot, dan in een non liquet te berusten. De meesten hebben beproefd eene bepaalde, met den inhoud van den brief strookende, bestemming aan te wijzen of waarschijnlijk te maken. Niets echter wat van dien aard is bijgebragt, heeft algemeene toestemming kunnen vinden. De Heer Harting heeft mede die baan betreden, en ook hij heeft reeds tegenspraak gevonden, van Dr. Doedes namelijk, terwijl hem straks ook de mijne wacht. Ik geloof nog het van den beginne af aan goed te hebben ingezien, dat het moeite en tijd verloren is, dien weg in te slaan. Ik besloot daarom bij een nieuw onderzoek naar eene bepaalde bestemming geen heil te zoeken, maar iets anders te beproeven, namelijk: het bezwaar tegen de echtheid, op de combinatie der twee faktoren, inhoud en titel, gegrond (als ik het eens aldus mag uitdrukken) te neutraliseren of onschadelijk te maken, met | |
[pagina 377]
| |
andere woorden: terwijl ik mijn onvermogen, om het raadsel te verklaren, erkende, het bewijs te leveren, dat de bestrijder het gezegde bezwaar niet als wapen ter bestrijding gebruiken kan, en, zoo hij het gebruikt, het veeleer zijne stelling aangaande de onechtheid van den brief treft, dan de onze aangaande de echtheid. Dit bewijs nu heb ik trachten te leveren door het betoog, ‘dat het veel minder bezwaar inheeft, de echtheid dan de onechtheid, ten aanzien van het onderhavige punt, aan 'te nemen’ (bl. 135). En om mij te verzekeren, dat men mij niet verkeerd verstond, en er voor gevrijwaard te zijn, dat men mij te laste legde, door eene hypothese de bestemming te hebben willen aanwijzen, verzocht ik mijne beoordeelaars ten overvloede nog in eene Aanteekening (t.a.p.), niet uit het oog te verliezen, wat ik hier op mij nam; waarbij ik nogmaals van bezwaren sprak, aan mijne hypothese verbonden, waarbij ik haar gebrekkig noemde, en verzocht, dat men ‘slechts daarnaar onderzoek zou doen, of ik de echtheid waarschijnlijk had gemaakt boven de onechtheid.’ Ik wilde dus alleen een wapen stomp en onbruikbaar maken. Als ik toch, in weêrwil van mijn onvermogen, om de vraag in geschil bevredigend te beantwoorden, bewijzen kan, dat mijn gevoelen veel waarschijnlijker is dan dat van mijnen tegenstander, noodzaak ik hem immers, zoo hij mij nog bestrijden wil, dit te doen op een ander gebied? Ik construeerde daartoe nu, op grond van eene reeks van data uit vroegeren en lateren tijd, eene nieuwe bestemming voor den brief, die niet in strijd was met zijnen inhoud, en vroeg nu, dat men mij zou toegeven, dat zij mogelijk was, dat zij zoo kan geweest zijn, waarna ik het bewijs leverde, dat het onmogelijk, althans veel minder mogelijk was, dat de brief met ἐν Ἐϕέσῳ aan het hoofd was verdicht. Werd mij dit toegegeven, dan had ik mijn doel bereikt, want de schaal sloeg over aan mijne zijde. Dr. Doedes geeft mij het eerste inderdaad toe. ‘Te Lebedos kan eene gemeente bestaan hebben, waarvoor onze brief aan de Efeziërs bestemd kan geweest zijn,’ schrijft hij, mijne hypothese kortelijk opgevendeGa naar voetnoot1, | |
[pagina 378]
| |
en daarop laat hij volgen (bl. 806): ‘Dit is zeker zeer wel mogelijk.’ Als ik nu maar zijne toestemming heb voor mijnen tweeden term, dat de verdichting van den brief met ἐν Ἐϕέσῳ aan het hoofd onmogelijk, of althans naauwelijks en veel minder mogelijk is te achten, erkent hij mijn bewijs, dat onze brief, ten aanzien van zijnen titel, geen gevaar kan loopen van den bestrijder. En die toestemming had ik reeds vóór mijne Verhandeling gedrukt was; want reeds in 1845 had hij in de Jaarboeken voor Wetensch. Theol. (II, bl. 364 en v.) geschreven: ‘Denken wij ons den brief onecht, o onnadenkend verdichter, wist gij niet, dat Paulus zoo langen tijd te Efeze had vertoefd? Waarom niet met een enkel woord daarvan gesproken? Dat zou den brief meer schijn van echtheid hebben gegeven.’ Dezelfde grond is ook door mij bijgebragt; alleen heb ik er wat meer op gedrukt, t.w.: de verdichting van eenen brief op naam van Paulus aan de Efeziërs moest (wilt gij geene onnatuurlijke, ongerijmde stelling aannemen) uitgaan van het denkbeeld, dat Paulus in deze stad geleerd en gewoond had, en in dit geval kon de verdichter hem niet aan onbekenden laten schrijven. Bovendien moest een verdichter, die met Paulus zoo in succo et sanguine bekend was, als dat bij hem, door wien onze brief zou geschreven zijn, blijkens den inhoud, te veronderstellen is, ook van zijne betrekking tot de Efeziërs weten, terwijl de middelen, die hem ten dienste stonden (de brieven van Paulus in het algemeen: dit werd ook door de Wette stilzwijgend toegestemd), het in allen gevalle onmogelijk maakten, dat hij van dergelijke, voor de hand liggende, historische bijzonderheden uit het leven des Apostels geene kennis zou gedragen hebben. Bovendien ligt de toestemming van Dr. Doedes opgesloten in hetgeen hij (bl. 801) schrijft: dat wij (Harting en ik) ‘er teregt opmerkzaam op maken, dat de bezwaren, die de onechtheid drukken, grooter zijn dan die tegen de echtheid des Efezerbriefs ingebragt worden.’ Ik toch doe dit juist ter gezegde plaatse. | |
[pagina 379]
| |
Het is dus misverstand, wat de tegenspraak van den Heer Doedes veroorzaakt heeft. Ik ben het met hem eens, met eene hypothese verklaart men geen historisch verschijnsel, en toch blijf ik in mijn regt. Hij zal nu niet meer ‘stellig ontkennen, dat hij jegens mij onregtvaardig was’ (bl. 808), hoewel ik gaarne geloof ‘dat dit waarlijk zijne bedoeling niet was.’ Alleen volgt er misschien uit, dat hij de verschillende deelen mijner bewijsvoering niet behoorlijk met elkander in zamenhang beschouwd heeft. Ik hoop dan nu ook, dat hij het onregtvaardige zal inzien van zijne beschuldiging, iets later (bl. 809, 810) tegen mij ingebragt, t.w., dat ik bij de behandeling van het geschilpunt aan mijne eigene, vroeger openlijk verkondigde, beginselen ongetrouw ben geworden. Ik heb, namelijk, in mijn opstel, waarin ik zijn bewijs, uit de opschriften der algemeene Zendbrieven van Paulus voor hunne echtheid bijgebragt, bestreed (Jaarb. V. bl. 90), gezegd: ‘wij moeten toezien, dat onze bewijzen voor de echtheid der bijbelboeken zelve den toets der kritiek kunnen doorstaan’, en dat ‘de mogelijkheid geen grond kon zijn voor zijne stelling, omdat er andere mogelijkheden tegenover stonden’. De zaak verandert immers geheel van gedaante, nu ik geen bewijs voor eene bepaalde bestemming heb willen leveren: een bewijs, dat niet bestaat, kan niet voor den toets der kritiek bezwijken. En wat de mogelijkheid betreft, ja, bij het geval, dat hem gold, stonden er andere gelijke mogelijkheden tegenover, maar tegen de mijne stond eene onmogelijkheid over, althans iets wat veel minder mogelijk was, en wie zou ontkennen, dat er zoo doende wel degelijk een grond was voor mijne stelling, als men haar maar zuiver wedergeeft, namelijk, dat het eerste (de mogelijkheid) minder bezwaar tegen zich heeft dan het tweede (het onmogelijke)? Men behoeft immers maar in geringe mate den geest des onderscheids te bezitten, om in te zien, dat de zaak van Dr. Doedes en van mij hemelsbreed van elkander verschillen, en dus die woorden al zeer te onpas zijn bijgebragtGa naar voetnoot1? | |
[pagina 380]
| |
En zoo behoeft dan Dr. Doedes mij geene ‘verschooning te vragen, dat hij mijne fictieve gemeente’ (gelijk die van | |
[pagina 381]
| |
Harting) ‘op eene eenigzins onbarmhartige wijze heeft uiteengejaagd’ (827). Daar viel geene gemeente uiteen te jagen, want er was er geene aangewezen. Ik wensch dan ook, dat men voortaan niet meer spreke van mijne ‘Lebedus-Hypothese’ (bl. 824). Wil men mij iets toeschrijven, dan zij het eene afleidings-hypothese, dat is eene hypothese, waardoor het bezwaar tegen den titel den bestrijder ontnomen en dus - afgeleid wordt.
Ik heb tot nog toe van ééne gewigtige bijzonderheid in mijne voorstelling gezwegen. Ik kon dit, hoewel mijn beoordeelaar het daaromtrent met mij oneens is, want wat ik in den grond slechts noodig had, zijne erkentenis van de mogelijkheid, dat de brief voor eene andere dan de Efezische Gemeente bestemd was, en het meerdere bezwaar aan de zijde der bestrijders, onthield hij mij niet. Ik heb, namelijk, beweerd, dat de woorden ἐν Ἐϕέσῳ in den titel onecht zijn. Is dit zoo, dan | |
[pagina 382]
| |
vooral valt natuurlijk het bezwaar tegen den titel geheel en al weg, dan toch wordt de term aangaande de mogelijkheid, dat de brief aan eene andere gemeente gerigt was, verhoogd tot zekerheid. Anders Dr. Doedes. Wat ik tot staving dier onechtheid heb bijgebragt, schijnt hem niet voldingend. Hij geeft mij de mogelijkheid dier onechtheid slechts toe. Maar evenzoo acht hij het mogelijk, dat ἐν Ἐϕέσῳ echt is: hij beweert ‘dat het zeer wel de eerste lezing kan geweest zijn’ (bl. 818). De Heer Harting, Rinck en Wieseler, om niet verder te gaan dan de genoemde geleerdenGa naar voetnoot1, denken er op dezelfde wijze over. Ook Stier beschouwt ἐν Ἐϕέσῳ als van Paulus' hand afkomstig, hoezeer hij aan den brief eene geheel andere bestemming toeschrijft dan zij. Bunsen staat aan de zijde van Stier, wat betreft de bestemming; over het oorspronkelijk opschrift laat hij zich echter niet uit. Bij deze afwijkingen van mijn gevoelen is het zeker niet ongepast, hier nog eens op de zaak terug te komen. Wat is wel de hoofdoorzaak van het verschillend oordeel over de echtheid of onechtheid der woorden ἐν Ἐϕέσῳ? Zij is onmiskenbaar gelegen in het verschillend oordeel over de betrekking, waarin de, in deze woorden uitgedrukte, bestemming van den brief staat tot zijnen inhoud. Ik had in mijne Verhandeling gezegd, dat de vooronderstelling, waarvan men, naar Dr. Doedes' beweren, bij het vinden van bezwaren tegen die bestemming zou zijn uitgegaan, niet juistGa naar voetnoot2 door hem was op- | |
[pagina 383]
| |
gegeven. Hoe hij zich echter daartegen in zijne beoordeeling nog verdedigen kan, is mij duister. Om het met korte, en daarom eenigzins andere, woorden te zeggen, hij construeerde de vooronderstelling aldus: wie aan menschen, die hij gezien heeft, schrijft, moet het in zijne woorden laten doorstralen, dat hij zijne lezers persoonlijk kent; door mij geschiedde het op deze wijze: wie aan menschen, die hij gezien heeft, schrijft, kan niet zóó aan hen schrijven, dat men er uit moet opmaken, dat hij hen nimmer gezien heeft. Men bemerkt het: Dr. Doedes (en even zoo Harting, Rinck en Wieseler) dacht slechts aan ‘algemeenheid van den inhoud,’ gelijk hij het zelf uitdrukteGa naar voetnoot1, die hij wel ‘bevreemdend’ noemde, maar waaruit men niet mogt afleiden, dat Paulus zóó niet aan de Efeziërs had kunnen schrijven. En ware zijne praemisse hier goed, dan zou zijn beweren onberispelijk zijn. Maar de Wette, gelijk ik reeds te kennen gaf, en eene menigte andere schriftverklaarders, aan wier zijde ook ik mij schare, denken niet alleen aan algemeenheid, maar ook en vooral aan dadelijken strijd van den inhoud met de bestemming, of, wat hetzelfde is, met de betrekking van Paulus tot de, in het opschrift aangeduide, gemeente. Nu behoeft men immers volstrekt niet uit te gaan van de, door Dr. Doedes opgegevene, vooronderstelling, om bezwaren te vinden? Ik voor mij ga er niet van uit: ik geloof zeer wel, dat men aan bekenden in algemeene bewoordingen schrijven kan, en toch zie ik botsing van inhoud en bestemming. Ik wenschte wel, dat Dr. Doedes die tweeërlei, hemelsbreed verschillende, vooronderstellingen niet met elkander verward of het verschil ontkend had, het zou op zijne beoordeeling hier en daar belangrijken invloed hebben uitgeoefend. Inderdaad, niets is zekerder, dan dat Dr. Doedes de veronderstelling niet juist heeft opgegeven. - Maar gaan wij nu verder. Het spreekt wel van zelf, dat men bij het raadplegen van varianten, bij het vinden van bepaalde berigten uit de oudheid omtrent den titel, eenigzins anders te werk gaat, naarmate men van het eerste denkbeeld (de inhoud is slechts algemeen) of van het laatste (daar is strijd tusschen titel en inhoud) uitgaat. | |
[pagina 384]
| |
Men zegge toch niet, dat dit denkbeeld op het werk der tekstkritiek geenen invloed moet uitoefenen: want men mag wel degelijk, bij het opsporen van den waren tekst, den zamenhang der rede, de meerdere of mindere harmonie der deelen van een geschrift raadplegen, gelijk dan ook Dr. Doedes, in zijn uitmuntend werk over dit onderwerp, ons voorhoudtGa naar voetnoot1. Uitlegkunde en hoogere kritiek moeten der tekstkritiek de hand reiken. Wee haar, wanneer zij alleen wil staan, en de hulp harer zusters versmaadt; wanneer zij zoo werktuigelijk uitgeoefend wordt, als b.v. Lachmann bij het zoeken van zijnen tekst te werk gingGa naar voetnoot2. Het is derhalve noodig, dat het nasporen van den echten tekst van Ef. I: 1 verbondenGa naar voetnoot3 worde met een naauwkeurig onderzoek, of de beweerde strijd waar, dan of hij ingebeeld is, en te meer, omdat zich ten aanzien der woorden ἐν Ἐϕ. hoogst en buitengewoon opmerkelijke omstandigheden voordoen. Dit nu is onder anderen door Dr. Doedes geheel en al verzuimd. Hij ‘wenschte het wel te brengen tot de kennis van het oorspronkelijk opschrift’ (bl. 805), maar hij sloeg eenen gebrekkigen, eenzijdigen weg in. Daar hij echter in het denkbeeld verkeerde, dat er van geen strijd sprake kan zijn, was dit minder te verwonderen. Zoo kon hij dan ook schrijven: ‘ἐν Ἐϕ. kan zeer wel de eerste lezing geweest zijn, indien men maar niet uitgaat van de vooronderstelling, waarover wij reeds vroeger hebben gesproken’, d.i., indien men maar niet als zeker aanneemt, dat Paulus aan bekenden geen brief van algemeenen inhoud schrijven kon. Deze woorden verdienen zeer onze opmerking. Wij zien er uit, dat ter beantwoording der vraag: is ἐν Ἐϕ. de echte lezing? naar Dr. Doedes, ook de inhoud in aanmerking komt, en dat, als hij | |
[pagina 385]
| |
overtuigd was van den door sommigen beweerden strijd, hij er, om zich gelijk te blijven, voor zou moeten in de plaats zetten: ἐν Ἐϕ. kan niet zeer wel de eerste lezing geweest zijn. Daar het hem echter niet onbekend was, dat sommige dien strijd volhouden, heeft hij toch niet billijk gehandeld, met daarnaar geen onderzoek te doen, en aan het slot er zich af te maken met te schrijven: ‘Gelukt het niet, inhoud en bestemming volkomen overeen te brengen, onmogelijk is het toch niet, de bedenkingen krachteloos te maken’, en zich te beroepen op hetgeen Harting en Rinck tot dat einde hebben geleverd. Bij hen wordt op de aangehaalde plaatsen niets gevonden, hetgeen in de hoofdzaak niet reeds door anderen was bijgebragt: het moet dus niet overtuigend voor mij en voor eene geheele reeks zelfs van voorname schriftverklaarders zijn. Hij had zich dus, mijns inziens, bepaald moeten inlaten met het onderzoek, of de kracht dier krachteloosmaking al of niet te regt door de laatstgenoemden wordt ontkend. Daar is tusschen opschrift en inhoud strijd: deze mijne vroegere stelling kan ik, zonder mijne innigste overtuiging te verloochenen, nog niet laten varen, hoezeer het mij leed doet, dat er te dezen aanzien tusschen den Heer Harting en mij, die anders in zoo vele opzigten omtrent den brief overeenstemmen, verschil bestaat. Laat ons daarom hier nog eens bij de zaak stilstaan. Het zijn alleen Harting, Rinck (door welke beide wij hier Dr. Doedes vertegenwoordigd zien) en Wieseler, met wie wij thans te doen hebben. Stier toch staat hier veeleer aan mijne zijde. De eersten verdedigen de kerkelijke overlevering in zulk eenen zin, dat Paulus uitsluitend aan de Efezische gemeente moet geschreven hebben. De laatste staat de omloops-hypothese ongeveer onder denzelfden vorm als Harless voor (S. 9, 16), waarbij de brief ἐν Ἐϕ. ontvangt, doch niet voor Efeze alleen, maar voor ettelijke gemeenten bestemd was; en daar Paulus (zoo redeneert hij ongeveer) dien ten gevolge noodwendig onbekenden onder zijne lezers veronderstellen moest, drukte hij zich zoo uit, dat, als hij zich alleen tot de Efeziërs had gerigt, er werkelijk van strijd tusschen inhoud en bestemming sprake kon zijn. Zijn gevoelen ligt in het woord, dat hij van Baumgarten-Crusius overneemt: ‘Nur an Ephese konnte der Apostel unmöglich | |
[pagina 386]
| |
so schreiben’ (I.S. 16). - Het is vooral het partikel εἴγε Ef. III: 2, IV: 21, waarop wij hier het oog hebben te vestigen, en ik doe het te eerder, daar ik bij het schrijven mijner Verhandeling, meenende dat de opvatting van dit εἴγε, in den zin mijner partij, reeds tot de geschiedenis behoorde, niet zoo zeer reden gegeven heb, waarom ik haar afkeurGa naar voetnoot1. Paulus schrijft dan op beide plaatsen: εἴγε ἠκούσατε. Moet dit nu beteekenen, gelijk onze staten-overzetters en verreweg de meeste schriftverklaarders, zoowel van vroegeren, als lateren tijd, vertaald hebben: ‘indien gij maar gehoord hebt’, of moet het luiden: ‘indien gij toch gehoord hebt’? Het eerste kan Paulus, als men de zaak, die hier zou gehoord zijn, in aanmerking neemt (zie de bedoelde plaatsen), niet aan eene hem persoonlijk bekende gemeente geschreven hebben, maar wel het laatste. Wat beteekent nu εἴγε wel bepaald? Sommigen zeggen: het eerste (indien maar), anderen: het laatste (indien toch), weder anderen: nu eens het eerste, dan het laatsteGa naar voetnoot2. De Grammatici en Lexicographi zijn er blijkbaar te los over heen geloopen, en omtrent de juiste beteekenis is men het zoo weinig eens, dat b.v. Harting en Rinck, die anders dezelfde kracht er aan toeschrijven, toch in zoo verre verschillen, dat de eerste Bretschneider's vertaling er van | |
[pagina 387]
| |
als quandoquidem goedkeurt, de laatste het in Cramer berispt, dat hij het door quandoquidem overzetteGa naar voetnoot1 Gewoonlijk halen zij, die εἴγε in onzen brief door indien toch vertalen, de uitspraak aan van Hermann (ad Vigerum) (dit doen onder anderen ook Harting en Wieseler, de laatste zonder zich verder met de zaak in te laten). ‘Εἴγε’, schrijft deze, ‘usurpatur de re, quae jure sumta creditur’. Zij beroepen zich bovendien op sommige schriftuurplaatsen. Maar - op dezelfde plaatsen beroepen zich ook de tegenstanders voor hun gevoelen! Nog onlangs b.v. schreef Stier (I.S. 422): ‘Dasz εἴγε sonst im N.T.d.h. bei Paulus in dem gewöhnlicheren, auch noch das Gegentheil zulassenden Sinne steht: wenn anders oder wofern ist aus Vergleichung der Stellen klar.’ Minstens is het dus eenigzins bedenkelijk, op grond van dit εἴγε aan te nemen, dat Paulus op de beide plaatsen in onzen brief niet hypothetisch, maar argumentatief redeneert. Als wij de plaatsen, waar εἴγε elders in het N.T. voorkomt, inzien, dan, dunkt mij, wordt dit nog bedenkelijker. De eerste, 2 Kor. V:3, kan vooreerst naauwelijks in aanmerking komen, én omdat sommige voorname HSS. εἴπερ lezen, én omdat de juiste zin van dit vs., ook ter oorzake van eene andere variant, bezwaarlijk met zekerheid te bepalen is. Men weet hoe de schriftverklaarders hier uiteenloopen, hoe moeijelijk de geheele pericope 2 Kor. V: 1 enz. is. ‘Men geraakt bijna verward’, schreef v.d. WilligenGa naar voetnoot2, ‘in de menigte van verschillende opvattingen’. Geen wonder dan dat, terwijl εἴγε hier, volgens sommigen, indien toch zou moeten beteekenen, Stier zoo van het tegendeel overtuigd is, dat hij met die beteekenis half den spot drijft | |
[pagina 388]
| |
(S. 422). Maar, gelijk ik zeide, de lezing van het partikel zelve is nog onzeker. De twee andere plaatsen, waar het nog buiten onzen brief voorkomt, zijn Gal. III: 4 en Kol. I: 23. Hoe mijn geleerde medestrijder Harting van de laatste plaats zeggen kan, dat Paulus daar ook ‘blijkbaar argumentatief’ spreekt (bl. 111 en v.), is mij nog niet duidelijk. De Apostel schrijft 2 verzen vroeger: Nu heeft Hij u verzoend in het ligchaam Zijns vleesches door den dood, ten einde u heilig enz. te stellen voor Zijn aangezigt, εἴγε ἐπιμένετε τῇ πίστει τεθεμελιωμένοι κ. τ. λ. Dat kan immers niet beteekenen: nademaal gij blijft in het geloof enz.? Dat drukt immers de voorwaarde uit, waaraan zij moesten voldoen, zouden zij heilig enz. voor Zijn aangezigt gesteld worden? Houdt men vast aan het nademaal, dan laat men den Apostel iets als zeker in de toekomst aannemen, waarvan hij niet verzekerd was. Dat er toch vs. 23 op het toekomstig gerigt gedoeld wordt, zal wel niet twijfelachtig zijn. Ook begrijp ik niet, hoe men een' gezonden zin zal verkrijgen, als men in het laatste lid der redenering (εἴγε κ. τ. λ.) de oorzaak ziet aangeduid (dit volgt uit het nademaal) van de daad, in het middelste (het stellen voor Zijn aangezigt) vermeld, daar het eerste lid die oorzaak reeds behelst. Men zegge niet: hier is van eene hoofdoorzaak en eene bijkomende sprake, want naar deze opvatting zou in allen gevalle de hoofdoorzaak in het laatstgenoemde (in het gedrag der Christenen) te zoeken zijnGa naar voetnoot1, terwijl zij toch onmiskenbaar in het eerste lid is uitgedrukt? Overigens vergelijke men Rom. VIII: 9, waar εἴπερ op gelijke wijze als hier εἴγε voorkomt. - En nu Gal. III: 4. Indien sommige schriftuitleggers niet op den dwaalweg gebragt waren door de beteekenis, die men meende, dat, naar de eischen van het zuivere Grieksche taaleigenGa naar voetnoot2, aan εἴγε moest gegeven | |
[pagina 389]
| |
worden, men zou aan dit vs. voorzeker nooit eenen anderen zin hebben toegeschreven dan die zoo hoogst natuurlijk is en voor de hand ligt: ‘ondervondt gij zoo veel te vergeefs, indien ook maar te vergeefs!’ dat is: verondersteld of aangenomen dat het enkel en alleen te vergeefs is, en uw gedrag maar geene dadelijk schadelijke gevolgen voor u oplevert; als zeide Paulus: het kan u gemakkelijk nog duurder te staan komenGa naar voetnoot1. Hoe flaauw wordt de zin: ‘naardien ook’ of ‘nademaal toch te vergeefs,’ en hoe stremmend voor des Apostels krachtige dialektiek! - Het bedenkelijke van de opvatting onzer partij vermeerdert almede, als men acht geeft op de tegengestelde formule εἰ δὲ μή γε, wier beteekenis men tot verklaring van ons partikel niet mag voorbijzien, en die door niemand argumentatief verklaard wordt: nergens kunt gij ze met nademaal niet overzetten. Bovendien merke men op, dat deze formule, naar het algemeene gevoelen, niets boven εἰ δὲ μή vooruit heeft, dan een' meerderen nadruk. Uit het een en ander besluiten wij, dat de beteekenis van εἴγε in het N.T. in het algemeen van die van εἰ door niets anders onderscheiden is, dan dat zij eene meerdere kracht bezit, zoodat men εἴγε voegzaam door indien of ingeval, met bijvoeging van maar of namelijk, uitdrukt. Beschouw ik nu de plaatsen, waar εἴγε in onzen brief voorkomt, in haar verband, dan vind ik alle reden, om aan de verkregene slotsom vast te houden. De Heer Harting beweert, dat het bij Ef. IV: 21 ‘voor 't minst vreemd zou zijn, als de schrijver,’ na de ontboezeming van vs. 20, ‘plotseling in den toon eener bloote vooronderstelling was overgegaan.’ Maar als ik de zaak van nabij beschouw, zie ik die zelfde ontboezeming ook vs. 21, ja zelfs tot vs. 24 toe voortduren. De Apostel zegt van vs. 17-24 ongeveer dit: ‘Ik betuig u dan’ (dat is: naar aanleiding van hetgeen in het voorafgaande gebleken was, de roeping des Christens te wezen), dat gij niet meer als de Heidenen wandelt, ‘wier wandel afschuwwekkend is: gij toch (ὑμεῖς δέ) hebt Christus zoo niet geleerd’ (Hij is u niet gepredikt als een dienaar der zonde), in geval (εἴγε) Hij u namelijk op de | |
[pagina 390]
| |
regte wijze gepredikt is, t.w. ‘dat gij moet afleggen’ enz. Men zette het eens om, ‘als Christus u maar op de regte wijze gepredikt is, hebt gij Hem u niet alzoo hooren voorstellen’ (hebt gij geleerd, dat met het aanhangen van Hem geen onreine wandel te verbinden is), ‘maar integendeel als een voorstander der deugd, als een vernieuwer van den zondigen mensch.’ Ik hoop later elders meer uitvoerig op deze plaats terug te komen, wanneer ik geloof, dat de gepastheid van deze opvatting nog duidelijker in het oog zal vallen. Alleen vraag ik nog, of men, εἴγε als naardien vertalende, den zin der krachtige rede niet verzwakt en in Paulus' woorden eene tautologie brengt? Gij hebt Christus niet alzoo geleerd: op deze beslissende uitspraak laat men zooveel volgen als: daar gij Hem niet alzoo geleerd hebt! Voorzeker, bij deze plaats zou men mij wel het allerminst tot toegeeflijkheid kunnen bewegen. En nu Ef. III: 2. De zamenhang, waarin deze plaats voorkomt, toont het, mijns inziens, duidelijk, dat εἴγε ook hier door Paulus hypothetisch gebruikt wordt. Ten gevolge zijner voorafgaande redenering, zijner vermelding van het deelgenootschap zijner lezers aan het Evangelie (H. II.), voelt hij zich genoopt, van het gebed te gewagen, dat hij te dier oorzake tot God opzond (H. III: 1 τούτου χάριν, en voortzetting van het, aldaar losgelaten, denkbeeld vs. 14, κάμπτω τὰ γόνατά μου κ.τ.λ.). Maar zeggende, dat hij bidt, drukt hij blijkbaar met opzet sterk op zijne persoonlijkheid: ik, Paulus, de gevangene van J.C. Reeds deze uitdrukking doet ons eenigzins vermoeden, dat hij aan eene gemeente schreef, van wier kennis aangaande zijn persoon en hetgeen hem bijzonder kenmerkte hij niet zoo geheel verzekerd was. En nu lette men op het volgende, waar hij zich beroept op zijn voorafgaand schrijven, als een bewijs van zijne kennis der verborgenheid, dat ook de Heidenen deel hadden aan het Evangelie. Hoe natuurlijk, als hij, voor het geval, dat zij niet gehoord hadden van de bedeeling der genade, hem geschonken, hun een' wenk geeft, dat zij, het oog op zijn schrijven slaande, er zich aanstonds van konden overtuigen (vs. 4)! Is het daarentegen niet eene onbegrijpelijke redenering, als hij, εἴγε in den zin van nademaal bezigende, zich | |
[pagina 391]
| |
ongeveer op deze wijze heeft uitgelaten: ‘Ik, Paulus, de gevangene - ik weet gij zijt bekend met de bedeeling der genade, mij geschonken, dat mij door openbaring is bekend gemaakt de verborgenheid (van de roeping der Heidenen), gelijk ik u die beschreven heb, en als gij dit nu leest, kunt gij daaruit te weten komen de kennis, die ik van deze verborgenheid heb’? Eerst zeggen dat zij het weten, en dan aanwijzen hoe zij het te weten kunnen komen! Mag ik mijn gevoel onbewimpeld uitspreken, dan levert het geen gezonden zin op. Geheel de eerste helft van Hoofdst. III is voor mij een bewijs, dat Paulus aan eene, hem persoonlijk onbekende, gemeente schreef. Die uitvoerige teekening van zijn persoon in den beginne, dat mededeelen van hetgeen hem was te beurt gevallen, die inlichting, hoe zij zich van zijne bekendheid met het μυστήριον konden vergewissen, dat terugkomen op zijn persoon en de hem geschonkene roeping in vs. 8, - ik weet niet wat men sterker tot bewijs kan verlangen. Dat schrijft hij immers blijkbaar opdat zijne lezers regt goed zouden weten, wie het eigenlijk was, die hun schreef, en om hen van zijn regt, om zich met hen in betrekking te stellen, te overtuigen? Indien ik zelfs moest toegeven (wat ik niet kan, niet mag doen, om niet te verloochenen wat ik voor waarheid houde), dat εἴγε, III: 2, argumentatief gebruikt was, ik zou bij deze beschrijving, aanwijzing en inlichting nog niet kunnen gelooven, dat Paulus zich hier beroept op hetgeen zijne lezers van hem zelven gehoord hadden. In dit geval zou het verband mij dwingen, aan te nemen, dat Paulus van anderen, b.v. van die zelfde zijde, vanwaar hem het geloof en de liefde der gemeente, waaraan hij schreef, was medegedeeld, vernomen had, dat zij door haren stichter of leeraar met den Apostel en zijne omstandigheden was bekend gemaakt. En dat met het: gij hebt gehoord, een hooren van anderen dan van Paulus bedoeld wordt, schijnt mij in allen gevalle klaarblijkelijk. Men vergelijke eens III: 2 met I: 15: hier een berigt, door Paulus vernomen aangaande zijne lezers, daar door de lezers aangaande Paulus: zoo moet het, bij eene onbevooroordeelde lezing, wel begrepen worden. Daar heeft | |
[pagina 392]
| |
Paulus ‘gehoord van hun geloof’ enz., en hier is sprake van het geval (of, naar onze partij wil, van het feit), dat zij van iets, wat hem te beurt gevallen is, gehoord hebben. Ligt het niet in den aard der zaak, in het onbepaalde van dat hooren, dat het is een met iets bekend worden door hooren zeggen? Maar, zegt Rinck (p. 16), ook Kol. I: 23 schrijft Paulus: ‘gij hebt gehoord’, en dáár kan het geen hooren bij geruchte zijn, want het heet: ‘gij hebt het Evangelie gehoord.’ Om zulke voorbeelden te vinden, behoefde hij niet eens buiten onzen brief te gaan, zie I: 13, IV: 21. Doch hier ontbrak het den vernuftigen man aan den geest des onderscheids. Hij zag eene belangrijke zaak voorbij, t.w. of het een hooren geldt van iets, wat gesproken of gepredikt is, gelijk dáár, dan van een feit, dat heeft plaats gehad, eene zaak, die gebeurd is, gelijk hier. Men zie b.v. eens Kol. I: 4 en 9: op de eerste plaats lezen wij: ἀϕ᾽ ἧς ἡμέρας ἠκούσατε, op de andere: ἀϕ᾽ ἧς ἡμέρας ἠκούσαμεν. De uitdrukkingen zijn gelijk, maar de zaak, die hier gehoord is, doet aanstonds zien, dat het laatste een hooren is bij mededeeling van anderen, het eerste niet: het laatste is een hooren van het geloof en de liefde der Kolossers, het eerste van het woord der waarheidGa naar voetnoot1. Wieseler heeft hier beter onderscheiden, maar de wijze, waarop hij zich tracht te redden, om het hooren, Ef. III. 2, tot een hooren uit den mond van Paulus te maken, behoeft voor den onpartijdige slechts vermelding, om haar af te keuren. De bedeeling der genade (οἰκονομία τῆς χάριτος), die de lezers zouden gehoord hebben, is bij hem (S. 446-449) de prediking van Paulus. Hier zou ik in verzoeking komen, om weêr van ‘woordverdraaijen en verkrachten van het taalgebruik’ te spreken. Wie herkent hier niet den schrijver, die in zijne Chronologische synopse zoo dikwijls, ten gevalle der harmonistiek, zich aan de | |
[pagina 393]
| |
eischen van gezonde exegese en gezond verstand vergrijptGa naar voetnoot1? En wanneer wij nu de plaatsen uit het N.T. in aanmerking nemen, waar een schrijver zoo in het algemeen van eene bepaalde gebeurtenis zegt, dat zijne lezers haar gehoord hebben, dan, dunkt mij, wordt het nog duidelijker, dat men onze plaats een zeker geweld moet aandoen, om er een hooren uit den mond van Paulus zelven in vermeld te zien. Eene bijzondere overeenkomst er mede heeft Gal. I: 13: ‘Gij hebt,’ schrijft de Apostel aldaar, ‘mijnen omgang gehoord, eertijds in het Jodendom, dat ik boven mate de gemeente Gods vervolgde en haar verwoestte.’ Maar wat waarborgt ons, dat Paulus hier niet bedoelde: uit mijnen eigenen mond, daar hij de Galaters zelf had onderwezen? Bedenk wat Paulus bij onze plaats beoogde, namelijk juist het tegendeel van zich te beroepen op verzekeringen, die hij zelf den Galaters gegeven had: de deugdelijkheid van zijn Apostelschap tegen lasteraren te verdedigen. Het waren onwederlegbare, algemeen bekende feiten, waarop hij zich beriep. En wie hiermede nog niet tevreden is, vergelijke er mede vs. 23, waar hij van de gemeenten van Judea, ‘bij welke hij van aangezigt onbekend was’ (zie vs. 22), schrijft: alleenlijk hadden ‘zij gehoord: hij, die ons eertijds vervolgde, verkondigt nu het geloof, dat hij eertijds verwoestte’Ga naar voetnoot2. - Ten slotte bedenke men nog, (wat onze plaats betreft) hoe het alleen bij zulk eene opvatting van het hooren natuurlijk is, in hetgeen er op volgt een beroep des Apostels te vinden op den geschrevenen brief, als bewijs van zijne inzage in de aldaar aangeduide verborgenheid.
In verband met en na het voorafzenden van het bewijs, dat Paulus aan onbekenden schrijft, erlangen de overige bezwaren tegen de stelling, dat hij zich de Efeziërs als lezers voorstelde, mede eenige geldigheid. Blijkt het uit Ef. III: 1 | |
[pagina 394]
| |
enz., dat hij zich voor de eerste maal met de gemeente, waaraan hij schreef, in betrekking stelde, dan komen wij, denkende aan het op den voorgrond treden van haren overgang uit het Heidendom tot het Christendom, in dezen brief, b.v. in II: 1 enz. en V: 8, en aan uitdrukkingen als II: 13: ‘maar nu (νυνί) zijt gij nabij gekomen in het bloed van Christus’, vs. 19: ‘zoo zijt gij dan niet meer (οὐκέτι) vreemdelingen en bijwoners’; IV: 17: ‘Ik zeg en betuig u dan dit, dat gij niet meer (μηκέτι) wandelt, gelijk de Heidenen,’ - daaraan denkende, zeg ik, komen wij tot de overtuiging, dat de Apostel aan eene kort te voren gestichte gemeente schreef. Op gelijke wijze denken wij dan ook bij I: 15: ‘gehoord hebbende van het geloof en de liefde onder u’, aan mededeelingen, die hij eerst onlangs omtrent het ontstaan en den toestand der gemeente ontvangen had. Na dit alles kan de vraag onverschillig geacht worden, of er ook in de gemeente, waaraan de brief geschreven is, Joden waren, gelijk in de Efezische, en of de plaatsen, die door Harting, Rinck, Stier en Wieseler tot staving daarvan worden bijgebragt, bewijskracht bezitten of niet. Als het nogtans de vraag was, wie regt had, geloof ik niet, dat er overwegende redenen zijn om toe te geven, dat Paulus bij het schrijven wel degelijk op een Joodsch element in de gemeente het oog had gevestigd, en dat uit zijn karakteriseren van zijne lezers als Heidenen niets meer zou volgen, dan dat het Heiden-christelijke element onder hen verre de overhand had (Harting, bl. 108, Wieseler, S. 444). Als Wieseler uit I: 12, II: 3, IV: 23, 24, als Rinck uit II: 14-22 en dergelijke plaatsen redeneren, kunnen wij dit alles met Harting gerustelijk tot die ‘tegenstellingen’ rekenen, ‘waaraan geen gewigt te hechten is’ (bl. 106). Meer aandacht verdient de opmerking van den laatste (t.d.p.), ook door Rinck (p. 23) en anderen gemaakt, dat de vermaning tot eendragt, Ef. IV: 1-6, ons aan eene gemengde gemeente doet denken. Zij verliest echter haar gewigt, wanneer wij denken aan het hooge en algemeene standpunt, waarop wij Paulus bij dezen brief geplaatst zien, en nagaan, dat hij hier de Gemeente van Christus in hare hoofdomtrekken schetst. In de uitwerking van dat thema door Paulus, | |
[pagina 395]
| |
den Apostel der Heidenen, die echter zelf Jood was, en den Jood een Jood, allen alles werd, om velen te gewinnen, vormde het vraagstuk aangaande de betrekking van Joden en Heidenen tot het Christendom en tot elkander noodwendig een integrerend, wat meer is, een hoofdzakelijk bestanddeel. Wij verwijzen hier verder naar Stier, en herinneren bovendien nog den strijd, dien de Apostel te voeren had tegen de Joodschgezinde partij, die zich onophoudelijk in de, van hem of zijn standpunt uitgaande, stichtingen indrong, en verdeeldheid in haren boezem zaaide. Bijaldien alles, wat hij II: 14 enz. schrijft, zich zeer goed laat verklaren, zonder dat wij juist Joden-Christenen in de gemeente zelve aannemen (en wie zou dit, vooral na Stier's inlichtingen, niet willen toegeven?), kan men reeds niet meer uit IV: 1-6 redeneren, daar hetgeen hier voorkomt een noodzakelijk gevolg was van hetgeen daar gevonden wordt. - Men beroept zich op eenige brieven van Paulus, waaruit blijkt, dat hij het overwegende gedeelte in eene gemeente wel eens als het geheel toesprak. Uit die brieven blijkt het nogtans tevens, dat hij aldaar aan eene gemengde gemeente moet gedacht hebben. Maar hoe zorgvuldig houdt hij in onzen brief Joden en Heidenen uit elkander! Hoe dikwijls hij ook van de Joden gewaagt en aanleiding heeft om hun toe te spreken, hij doet het nergens. Als hij zegt: gij en u, het is overal: Heidenen. Dat wordt nogtans door Wieseler (S. 444) en Stier (I, S. 369 f.) ontkend. Bij Ef. II: 17 zou de Apostel ook de Joden bepaaldelijk toespreken, en schrijven: u, die verre en die nabij waart (ὑμῖν τοῖς μακρὰν καὶ τοῖς ἐγγύς). Zij hebben zich echter klaarblijkelijk door hunne zucht, om een Joodsch bestanddeel in de gemeente te vinden, laten verleiden om hier eene lezing te kiezen, die door eene goede tekstkritiek veroordeeld wordt. Blijkbaar heeft de Apostel de plaats in haar geheel aldus geschreven: ‘καὶ ἐλΘὼν εὐηγγελίσατο εἰρήνην ὑμῖν τοῖς μακρὰν καὶ εἰρήνην τοῖς ἐγγύς’Ga naar voetnoot1. Dat de | |
[pagina 396]
| |
herhaling van het tweede εἰρήνην uit navolging van eene dergelijke zegswijze, die Jes. LVII: 19 voorkomt, door de afschrijvers, zou te verklaren zijnGa naar voetnoot1, is niet zeer waarschijnlijk, 1. omdat die zegswijze tot de minder algemeen bekende uitdrukkingen schijnt te behooren, 2. omdat de uitlating van εἰρήνην bij vergissing veeleer natuurlijk is, daar het een woord betreft, dat én kort te voren was geschreven, én wegvallen kon zonder dat de zin verstoord werd, terwijl 3. de Handschriften aan de andere lezing minder gunstig zijn. Al moest nogtans die andere lezing ook verkozen worden, het zou nog onaannemelijk zijn, dat Paulus iets anders bedoeld had dan: ‘u, die verre waart, en dien, die nabij waren’. Dat alleen komt overeen met de geheele redenering, waarin het vs. voorkomt: het zijn zij, die verre geweest waren, welke Paulus uitsluitend daarmede toespreekt.
De slotsom van ons onderzoek is deze: er is strijd tusschen den titel en den inhoud. Wij behoeven niet te onderzoeken, of die strijd zonder meer eene gegronde reden zou te achten zijn, om de woorden ᾽εν Ἐϕ. voor onecht te verklaklaren. Men weet dat beroemde Godgeleerden, ook in ons Vaderland, gemeend hebben, op grond van dergelijke uitkomsten en nasporingen, andere plaatsen der H.S. als onecht te mogen verdenken of veroordeelen, en veranderingen en omzettingen voor te slaan, waarvoor in het Handschriftelijke apparaat niets tot aanbeveling kon worden aangewezen. Het is ons integendeel vergund op dit apparaat en bovendien op berigten uit de oudheid te wijzen, die, in verband met het verkregen resultaat, hoogst opmerkelijk zijn. Wij doen dit, al gelukt het ons slechts de onechtheid van ᾽ε Ἐϕ, te staven, al gelukt het ons niet, op te geven wat daarvoor in de plaats moet gesteld worden. Of zouden wij, omdat wij buiten magte zijn het laatste te doen, ook van het eerste moeten afzien? Deze raad wordt ons door | |
[pagina 397]
| |
Dr. Doedes gegeven. ‘Verwerpt men ἐν Ἐνέσῳ, dan moet men den tekst herstellen’, schrijft hij (bl. 814), ‘en wel zoo, dat de andere varianten daaruit kunnen verklaard worden; laat anders liever ἐν Ἐνέσῳ blijven.’ Maar wij kunnen hem daarin geen gehoor geven; zijn raad steunt op eene valsche vooronderstelling, deze namelijk: het is onmogelijk, dat de oorspronkelijke titel van een geschrift geheel verloren gaat. Het is alsof iemand, wanneer ons een muntstuk voor zilver, een metaal, dat wij kenden, in handen was gestopt, maar dat van een ander ons onbekend metaal was vervaardigd, ons, bij ons beweren, dat het geen zilver was, toeriep: gij moet den naam der specie noemen en verklaren, hoe men haar voor zilver heeft durven uitgeven, heeft kunnen aannemen; blijft het anders voor zilver houden! Ik blijf mij de vrijheid toekennen, iets te verwerpen, zoodra ik voor zijne onechtheid reden heb. De uit vroegeren tijd nog overige HSS. bieden ons de navolgende bijzonderheid aan. B. heeft ἐν Ἐϕ. slechts aan den rand, en wat ik vroeger, op gezag van Tischendorf alleen, nog niet durfde aannemen, bevreesd als ik was, iets, wat tot staving van mijn gevoelen verstrekte, op een' lossen grond te vestigenGa naar voetnoot1, t.w. dat het randschrift van de tweede hand is, mag ik thans, daar Ed. v. Muralt, die dit HS. ook zelf heeft ingezien, op gelijke wijze als Tischendorf oordeelt, niet langer aarzelen met Dr. Doedes (bl. 811 in n.) als zeker te beschouwen. Eveneens is het met Cod. 67, waarbij dit merkwaardige plaats heeft, én dat de woorden ἐν Ἐϕ. daarin als onecht van punten voorzien zijn, én dat dit HS., gelijk Doedes zegt, ‘geen afschrift van het eerste’ (B.) ‘is’ (bl. 812). Stonden nu deze lezingen ge- | |
[pagina 398]
| |
heel op zich zelve, wij zouden het aan Doedes (t.a.p.), Harting (bl. 89), Wieseler (S. 438) en anderen toegeven, dat daaraan tegenover de getuigenis der overige HSS. evenmin bijzonder gewigt is te hechten, als aan eene gelijke variant in Cod. G. bij Rom. I: 7, waar ἐν Ῥώμῃ ontbreekt. Maar gelijk ik reeds in de Verhandeling opmerkte, en ook door Stier niet is voorbijgezienGa naar voetnoot1, de omstandigheden verschillen hier zeer. Ἐν Ἐϕέσῳ is eene lezing, die op zich zelve reeds hoogst verdacht is, ἐν Ῥώμῃ in geenen deele. De uitlating ἐν Ῥώμῃ staat alléén, en komt voor in een HS. uit de 9de eeuw; die van ἐν Ἐϕέσῳ ontmoeten wij in een der oudste HSS., en zij keert niet slechts in een ander, geenszins verwerpelijk, HS. terug, maar wordt ook door berigten uit de oudheid op eene zeldzame wijze versterkt. Basilius Magnus, Bisschop in Cappadocië, namelijk, berigt ons, niet slechts, dat in de oude HSS., die hij had kunnen raadplegen, deze uitlating voorkwam; maar ook, dat degenen, die vóór hem geleefd hadden, den tekst reeds aldus hadden overgeleverd. Dit schrijft iemand in het midden der vierde eeuw, een geloofwaardig en geleerd man, en die in betrekking stond met de geleerdsten en beroemdsten onder zijne tijdgenooten, terwijl hij woonde in die oorden, waarheen onze brief in allen gevalle moet gerigt zijn. Inderdaad, Dr. Doedes verdient den lof van onpartijdigheid, wanneer hij zegt, dat de Heer HartingGa naar voetnoot2 het gezag van Basilius te laag aanslaat (bl. 819)Ga naar voetnoot3. Hij schrijft teregt (bl. 820): ‘Bij de opgave der uitwendige bewijzen vóór en tegen eene lezing moeten niet alleen de tot ons gekomene HSS. in aanmer- | |
[pagina 399]
| |
king komen, maar ook die, waarvan wij door de traditie iets weten. Er zijn veel meer HSS. uit de acht eerste eeuwen verloren gegaan, dan overgebleven. Weten wij van de verloren gegane niets, dan moeten wij ons met de overgeblevenen vergenoegen. Maar zegt de overlevering iets van de HSS., die wij niet meer bezitten, wordt ergens gewag gemaakt van eene lezing, die in onze HSS. niet voorkomt, dan is het onregtvaardig te zeggen: van die lezing weten onze HSS. niets, derhalve laten wij ons daarmede niet in.’ Zeer juist! Het geval is denkbaar, dat onderscheidene der HSS., door Basilius vermeld, waren overgebleven, en hoe geheel anders zou dan het oordeel zijn bij hen, die slechts vragen, wat de nog aanwezige, wat vooral de oudste HSS. zeggen! En in ouderdom kan geen enkel van alle, die wij thans nog bezitten, met die, welke de Kerkvader kende, wedijveren. Hij, in de 4de eeuw schrijvende, noemde ze reeds de oude! Hunne stem komt dus bij uitnemendheid in aanmerking. Het blijkt bovendien uit andere bescheiden, dat deze lezing tamelijk verbreid moet geweest zijn. Hieronymus spreekt van eene, in zijnen tijd bekende, opvatting van Ef. I: 1, die blijkbaar op dezelfde lezing gegrond was. En wat verhaalt Tertullianus (om nu niet te onderzoeken, of ook hij deze lezing niet, en niet alleen, kende, waarvoor wel het een en ander pleit), wat verhaalt hij van Marcion? Dat deze den brief naar Laodicea liet gerigt zijn, iets, wat men niet nalaten kan met de uitlating in naauwe betrekking te plaatsen. Er doen zich derhalve aan hem, die onderzoek doet naar de bestemming van onzen brief, twee opmerkelijke verschijnselen voor: 1. de strijd tusschen de traditionele bestemming en den inhoud, 2. eene tamelijk verbreide en vroegtijdige uitlating van die woorden, waarin gezegde bestemming is uitgedrukt, tegelijk met Marcion's Laodiceër-hypothese. Wie nu op deze beide verschijnselen te gelijk het oog vestigt, wie ze niet geisoleerd, maar gecombineerd beschouwt, ziet het eene krachtig door het andere versterkt, en kan geen vrede hebben met de echtheid van ἐν Ἐϕέσῳ, met de ‘veritas ecclesiae.’ Bij de omstandigheid, dat juist ten opzigte van eenen brief, waarin die strijd plaats heeft, waarbij het kri- | |
[pagina 400]
| |
tische gevoel geen uitweg kan vinden, om in zijne, aan het hoofd geplaatste, bestemming te berusten, zich ten aanzien der bestemming verschijnselen voordoen, hoogst opmerkelijk en eenig en geschikt om ons de bestemming naar de traditie te doen verdenken, handelt men, dunkt mij, onoordeelkundig in den waren zin des woords, wanneer men liever, dan te zeggen: ik kan de traditionele bestemming niet voor de oorspronkelijke houden, zich met de wanhopige uitvlugt behelpt: het is bloot toeval, dat die twee verschijnselen bij een' en denzelfden brief voorkomen. Maar is het tweede verschijnsel wel van zoo veel beteekenis? Is het inderdaad, gelijk ik zeide, geschikt om ons die bestemming te doen verdenken? Men blijft nog altijd zeggen, ook weder Dr. Doedes (bl. 811), dat de uitlating van ἐν Ἐϕέσῳ met die van ἐν Ῥώμῃ is gelijk te stellen. De uitlating van ἐν Ἐϕέσῳ zal, als die van ἐν Ῥώμῃ, door eene vergissing, door het toevallig overslaan van die woorden door eenen afschrijver, ontstaan zijn. Met eene geheel nieuwe hypothese heeft de genoemde geleerde die vergissing waarschijnlijk trachten te maken. Meen echter niet dat daardoor het gelijke verschijnsel (de uitlating én van ἐν Ἐϕέσῳ, én van ἐν Ῥώμῃ op gelijke wijze verklaard wordt! Zij helpt u alleen bij onzen brief. Maar wat zeg ik, helpen? Onder de hypothesen, uitgedacht om de uitlating te verklaren, is die van Dr. Doedes, indien ik mij niet bedrieg, op verre na niet de aannemelijkste. Zijne ‘opheldering’ (‘dat zal zich straks ophelderen,’ schrijft hij, bl. 812) schenkt niet het minste licht. Hij verklaart haar door ‘een schijnbaar homoeoteleuton’ (bl. 812), omdat de uitgangen van οὖσιν en van Ἐϕἐσῳ (de zinsnede luidt: τοῖς οὖσιν ἐν Ἐϕέσῳ) veel gelijkheid met elkander hebben. De afschrijver zal, het σιν van οὖσιν geschreven hebbende, bij het voortschrijven zijn oog wat te ver geslagen en gemeend hebben, dat hij het σω van Ἐϕέσῳ geschreven had, en toen zijn voortgegaan. Als Dr. Doedes niet zelf van unciaal-HSS. sprak, zou ik op het denkbeeld komen, dat hij bij deze hypothese er niet aan gedacht had, dat het HS., waarin de schrijffout het eerst zou zijn voorgekomen, niet met onze gewone cursief-Grieksche letters geschreven was. De ω heeft met de ιν zeker eenige overeen- | |
[pagina 401]
| |
komst, maar in het unciaal-schrift, zulk schrift b.v. als men in den Vaticanus aantreft? Ik blijf die ‘groote overeenkomst’, waarvan hij spreekt, stijf en sterk ontkennen. Tischendorf's facsimilé van den Vaticanus ligt vóór mij. In hetgeen hij van Rom. IV: 4, 5 gegeven heeft, ontmoeten wij de letters IN bijna boven de capitale ω, die er ongeveer uitziet als twee tegenover elkander geplaatste en tegen elkander geschovene D's, zoodat zij met elkander een langwerpig rond met ééne middellijn vormen (ⵀ); op eene andere plaats gelijkt zij meer naar eene groote regtstandige ω. Hier is de overeenkomst al zeer gering; in andere facsimilé's moge het onderscheid der lettervormen al minder sprekend uitkomen dán hier, hetgeen wij van dien aard onder de oogen gehad hebben gaf echter evenmin reden om te meenen, dat de afschrijver den eenen voor den anderen aanzag. Men neme nog bovendien in aanmerking, dat men zoo zelden mogelijk mogelijk tot die schijnbare homoeoteleuta zijne toevlugt nemen moet. In de gevallen, waarin den afschrijver gedicteerd werd, kunnen zij alreeds van geene toepassing zijn. Ook moet men aannemen, dat de afschrijvers in den regel onder het voortschrijven de woorden uit hun voorschrift, schoon ook niet altijd luid hoorbaar, lazen, en niet werktuigelijk nateekenden, even als wij b.v. de Chineesche letters zouden doen. Ware homoeoteleuta zijn zeer menigvuldig: de klank van den uitgang van het geschrevene woord lag den afschrijver nog bij, dien eindklank vond hij weder bij een woord, een weinig verder voorkomende, zoo sloeg hij onwillekeurig dit woord en wat er nog voorging over. Schijnbare homoeoteleuta geloof ik echter niet, dat er vele met zekerheid kunnen worden aangewezen. Wij zouden nog veel liever aannemen, dat de woorden ἐν Ἐϕ. geheel bij toeval overgeslagen zijn. Dat zal wel het geval geweest zijn bij Filipp. I: 1, waar iets dergelijks in eenen Cod. van Matthaei (d.) uit de 11de of 12de eeuw plaats heeft. Dat moet Dr. Doedes ook bij Rom. I: 7 aannemen; want hij spreekt ook dáárbij van ‘vergissing’, en het schijnbare homoeoteleuton is er wel zeker van geene toepassing. De afschrijver kon de H wel voor geene IN aanzien (de zinsnede luidt: τοῖς οὖσιν ἐν Ῥώμῃ). Daar is echter niets, wat ik meer stel- | |
[pagina 402]
| |
lig durf weêrspreken, dan dat ἐν Ῥώμῃ in G door ‘vergissing’ of ‘zonder opzet’ is uitgelaten. Men zie Rom. I: 15 eens in, daar hebt gij in denzelfden Codex hetzelfde verschijnsel: ook daar is ἐν Ῥώμῃ uitgelaten. Uw geloof aan toevalligheden moet al vrij sterk zijn, als gij daarbij uitroept: weder dezelfde ‘vergissing’! En zien wij nog eens naauwkeuriger toe: bij het laatste ἐν Ῥώμῃ is ook het voorafgaande woord τοῖς uitgelaten. (τοῖς ἐν Ῥώμῃ, schrijft aldaar de Apostel.) Zeer natuurlijk! Het τοῖς οὖσιν, dat in I: 7 aan de woorden ἐν Ῥώμῃ voorafging, kon blijven, zonder dat door de uitlating der bestemmingsplaats de rede tot onzin werd, niet alzoo het τοῖς vóór ἐν Ῥ. in I: 15, daar moest het mede overgeslagen. En nog veel minder dan bij den brief aan de Romeinen kunnen wij bij onzen brief eene uitlating ‘zonder opzet’ toegeven. Wij zeggen met Rinck: ‘non arridet opinio!’ (p. 9.) Die reeks van HSS met dezelfde uitlating zullen alle kinderen van denzelfden vader zijn, naar Doedes wil; die wijd verbreide lezing zal enkel en alleen ontstaan zijn ten gevolge der vergissing van éénen schrijver! Om hierin te berusten heeft men weder een sterk geloof aan toevalligheden noodig. En is het begrijpelijk, dat men, in het vaste geloof van hier den echten tekst te vinden, maar naschreef en naschreef, als men nagaat welke woorden uitgelaten werden? In de brieven van Paulus wordt aan het hoofd meestal met eene gelijkvormige uitdrukking als in onzen brief de bestemmingsplaats aangewezen, vooral in Rom., 1 en 2 Kor. en Filipp. Was het dan niet regelregt onmogelijk, dat bij eenen brief, waar het gemis van den naam der gemeente, wegens het, eene plaatsbenaming achter zich eischende, τοῖς οὖσιGa naar voetnoot1, alzoo in het oog moest loopen, als in den onzen (veel meer b.v. dan Kol. I: 1 en 1 en 2 Thessal. vs. 1), de schrijffout zich zóó voortplantte? Ik kan mij zeer goed verbeelden, dat eene uitlating bij vergissing, als wij bij Ef. V: 3 aantreffen, van de woorden: ‘van Zijn vleesch en van Zijne beenen’, verspreid werd. Zij was niet anders dan bij op- | |
[pagina 403]
| |
zettelijk vergelijken van andere Codd. te bemerken, waartoe men geene bijzondere aanleiding had, omdat hetgeen voorafging: ‘wij zijn leden van Zijn ligchaam’, op zich zelf een goeden zin opleverde. Maar zoo dit ooit onwaarschijnlijk was, het was bij eene plaatsbenaming, een titel. Achter de verbreide uitlating daarvan moet meer schuilen. En nu het verschijnsel bij Marcion nog! Dr. Doedes heeft zich de moeite niet gegeven, er bij stil te staan, en toch, het doet ons onmiskenbaar aan iets anders denken, dan aan eene toevallige uitlating der woorden ἐν Ἐϕ. Bij zulk eene uitlating moest voor dezen criticus de ware tekst gemakkelijk zijn op te sporen, en - toch koos hij Laodicea als bestemmingsplaats. En wie het thans nog gelooven wil, dat hij dit uit eene satanische zucht om maar te vervalschen, of uit haat tegen Efeze gedaan heeft, wij gunnen hem zijne ongerijmde vooronderstelling. De ware titel was moeijelijk op te sporen, dit moet gij aannemen, of gij verliest u in ongebeurlijke toevalligheden of ongerijmdheden. En - hoor ik mij hier toeroepen - moet gij u daarin niet verliezen, als gij ons zult zeggen, hoe de eigenlijke titel toch wel zoo kon verloren gaan? ‘Is het dan werkelijk niet bevreemdend?’ vraagt Dr. Doedes (bl. 817) telkens, als hij de verschillende termen optelt, waaruit mijne constructie van hetgeen er kan gebeurd zijn, om die uitkomst te bewerken, is zamengesteld. Ja wel zeker, antwoord ik, maar ik geef u toch vrij wat minder te verduwen, dan al het bevreemdende, toevallige, ongerijmde, onmogelijke, wat gij al moet aannemen, om te stellen, dat Paulus zeer wel zulk een brief naar Efeze kon schrijven, en dat juist met zulk een brief dat alles wel kan zijn voorgevallen. Men havene overigens die constructie zoo veel men wil. Zij kan niet anders dan gebrekkig zijn. Ik weet niet waarheen de brief bestemd was en wat zijne vroegste lotgevallen geweest zijn. Het behoort tot de onoplosbare raadsels. Alleen dit weet ik, dit zegt nu mijne innigste overtuiging: deze brief kan niet door Paulus naar Efeze geschreven zijn. Maar weten andere voorstanders der kerkelijke traditie, die niet aan toeval, hetgeen onnatuurlijk is, maar aan opzet denken, de uitlating misschien meer aannemelijk te maken? | |
[pagina 404]
| |
Rinck, die reeds, in zijn boven vermeld geschrift, in 1823 aan eene dogmatiserende rigting gedacht had, waarbij men gaarne de Efeziërs (waarom ook de Romeinen, enz. niet?) als zijnde, als ὄντες zag voorgesteld, verwerpt dit gevoelen, welks onhoudbaarheid zeker is, thans nog wel niet geheel, maar hij acht het nu toch waarschijnlijker, dat eerst Marcion uit loutere ‘pruritus criticus’ (S. 8, 9) ἐν Ἐϕ. geschrapt heeft, en daaruit zullen dan de Codd., waarvan Bas. spreekt, ook Cod. B. enz. ontstaan zijn. ‘Pendent a Marcione,’ zegt hij. Wonderlijk inderdaad! Waarom voegde Marcion, als hij én ἐν Ἐϕ. schrapte, én de bestemming van den brief veranderde, er niet ἐν δαοδικεία in? En dat pendere a Marcione van HSS. op kerkelijk gebied en onder de orthodoxen, wie kan het gelooven? Over de geheel in de lucht hangende ‘pruritus criticus’ van den Gnosticus wil ik niet meer spreken. En nu Wieseler's gevoelen (S. 438) Dit verdient in hooge mate aandacht. Wij durven voorspellen, dat het onder hen, die gelooven kunnen, dat Paulus dezen brief naar Efeze geschreven heeft, alle andere gissingen, tot verklaring der uitlating uitgedacht, verdringen zal, vooral als men aan de hand van Stier het universeel karakter van onzen brief nog beter dan vroeger heeft leeren inzien. Hij wijst eerst op de uitlating Rom. I: 7 en de aanmerking van den Scholiast bij Cod. 47 te dier plaatse: τὸ ἐν Ῥώμῃ οὔτε ἐν τῇ εηγήσει οὔτε ἐν τῷ ῥητῷ μνημονεύει, ‘was,’ zegt hij, ‘mit Recht aus dem Bestreben, die individuelle Beziehung des Briefs zur römischen Gemeinde wegzuschaffen, abgeleitet wird.’ Dit wordt, dunkt mij, nog versterkt door hetgeen ik omtrent I: 14 bijbragt. Hij merkt vervolgens op, dat ‘die universelle Auffassung der einzelnen Bestandtheile der Schrift in der Kirche frühzeitig Platz gegriffen hat’, daar hij het Tertulliaansche ‘ad omnes scripsit dum ad quosdam’ herinnert. ‘Derselbe grund,’ gaat hij nu voort, ‘aus welchem das ἐν Ῥώμῃ weggelassen wurde, scheint ursprünglich hie und da auch die Weglassung des ἐν Ἐϕέσῳ veranlaszt zu haben.’ Opmerkelijk is hetgeen hij nu hierop volgen laat: ‘Man beachte nog folgende Zusammenstellung des Briefs an die Römer mit dem an die Epheser bei Euthalius, Zaccagni Collect. mon. vet. eccl. p. 524. πέμπτη ἡ πρὸς Ἐϕεσίους κεῖται, πιστοὺς ἀνΘρώπονς καὶ | |
[pagina 405]
| |
παραμἐνοντας ἦς ἐν τῇ προγραϕῇ τὸ μνστήριον ἐκτίΘεται παραπλησίως τῇ πρὸς Ῥωμαίους, ᾽αμϕοτέρους δὲ ἐξ ἀκοῆς γνωρῖμους καὶ εἰσὶν αὖται προς ἀντιδιαστολὴν ἀρχαὶ κατηχουμὲνων καὶ πιστῶν εἰσ αγωγαί. Dasz der Epheserbrief zu solchen kirchlichen Zwecken, für welche die Beziehung auf die ursprünglichen Leser in einzelnen Exemplaren leicht weggelassen werden konnte, schon weit früher angewandt wurde, ist theils wegen seiner allgemeinen Haltung wahrscheinlich, theils weil ihn Paulus selber Eph. 3, 34 als einen Abrisz seines Verständnisses des Evangeliums bezeichnet hatte.’ Inderdaad vernuftig en aannemelijker dan alle andere gevoelensGa naar voetnoot1! Voor mij is echter deze oplossing verre van bevredigend. Dat in Cod. G. de uitlating van ἐν Ῥώμῃ met de gezegde bedoeling heeft plaats gehad, wil ik niet ontkennen; daaruit volgt nogtans, in aanmerking genomen de ouderdom van dit HS., niets ten aanzien van hetgeen in de eerste eeuwen des Christendoms plaats had. Het gezegde van Tertullianus geldt evenmin, daar hij er niets anders mede te kennen geeft, dan: de brief blijft er dezelfde om en even bruikbaar, welken titel hij aan het hoofd draagt. En als het zoo gewoon was, aan deze brieven door dit middel eene meer algemeene houding te geven, vanwaar dan dat juist de brief aan de Efeziërs de eenige is, waarvan wij dit uit de oudheid weten; dat juist die uitlating zóó verbreid was; dat men zich daarop uitsluitend beriep, ten bewijze, dat Paulus de Christenen οἱ ὄντες genoemd had, niet alleen in Basilius' tijd, maar ook later; dat deze kerkvader het als iets bijzonders vermeldde, dat hij die uitlating in de oude Codd. had aangetroffen en dat zij door anderen overgeleverd was? Is het niet duidelijk, dat Wieseler de beteekenis van het berigt dezes | |
[pagina 406]
| |
Kerkvaders geheel miskent, en redeneert alsof er van de uitlating der woorden ἐν Ἐϕ. niets bekend was dan hetgeen uit de Codd. B. en 67 blijkt? Slechts langs dien weg kon hij haar met die van ἐν Ῥώμῃ gelijk stellen. En dan nog Marcion's operatie! Wieseler wil, dat door den genoemden Gnosticus ‘die Weglassung des ἐν Ἐϕ. kritisch und vielleicht auch dogmatisch (??) ausgebeutet wurde’. Wie bemerkt het niet, hoe zeer hij daarmede zijne stelling omtrent de heerschende gewoonte dezer ‘Weglassung’ bij de brieven van Paulus in het algemeen, verzwakt, evenzeer als hij zulks doet, door het als zeer natuurlijk voor te stellen, dat de Kerkvaders juist haar en haar als iets bijzonders, gelijk hij zegt, ‘dogmatisch ausgebeutet’ hebben? - De wijze, waarop de voorstanders der omloopshypothese, laatstelijk ook Stier en Bunsen, de uitlating hebben verklaard, is reeds in Lünemann's geschrift bewezen geheel onvoldoende te zijn. Bij het vallen dier hypothese vervalt zij ook van zelve. Dr. Doedes heeft bovendien (bl. 803) gewezen op een bezwaar tegen het gevoelen van die geleerden uit deze categorie, welke meenen, dat de HSS., door Basilius vermeld, voor afschriften van exemplaren te houden zijn, die door den Apostel oningevuld verzonden werden, opdat later de naam van deze of gene Gemeente in de opene plaats tusschen de woorden τοῖς οὖσιν en καὶ πιστ. zou worden ingelascht. Doedes merkt op, dat in zulke afschriften de praepositie εν niet had kunnen ontbreken. ‘Het woord, dat stellig in alle exemplaren moest voorkomen’, kan niet zijn weggelaten. Deze opmerking, zoo hoogst eenvoudig als zij is, herinner ik mij niet ergens ontmoet te hebben. Ik noem haar gelukkig; zij schijnt mij tegen de gemelde verklaring der uitlating afdoende te zijn, en de bestrijding der omloopshypothese te vereenvoudigen. Als de slotsom van eene vernieuwde en zorgvuldige nasporing, stel ik derhalve tegen de bewering van Dr. Doedes, naar welke ἐν Ἐϕ. ‘zeer wel de eerste lezing kan geweest zijn’, het navolgende over: de beide faktoren van ons onderzoek: de strijd en de uitlating, met elkander vereenigd en elkander ondersteunende, veroorloven ons niet, in de traditionele bestemming als de oorspronkelijke te berusten. Zijnen | |
[pagina 407]
| |
eisch dat ik bepaaldelijk moet aanwijzen, hoe deze bestemming voor gene heeft plaats gemaakt en hoe de uitlating ontstaan is en zich verbreid heeft, blijf ik onbillijk, en de meening, dat ik zonder dat niet geregtigd ben, de kerkelijke overlevering te verwerpen, onkritisch noemen. De laatste verklaring zal, naar ik vertrouw, er mij voortaan voor vrijwaren, dat men mij geene hypothese ter aanwijzing van de bestemming des briefs meer toeschrijft. Mijn gevoelen of, wil men, mijne hypothese ligt eigenlijk alleen in de stelling: de brief was niet voor Efeze bestemdGa naar voetnoot1.
Ik mag mijn opstel niet eindigen voordat ik nog een blik geworpen heb op hetgeen laatstelijk ter handhaving der kerkelijke bestemming van onzen brief is bijgebragt. Wieseler schijnt niets bijzonders, niets ‘bevreemdends’ te vinden in de ‘Eigenthümlichkeit des Briefs, nach welcher die persönlichen und individuellen Beziehungen in demselben überhaupt zurücktreten’ (S. 433). Hij heeft dan ook geene pogingen aangewend, om het raadsel te verklaren: dat is wel het gemakkelijkste. - Rinck laat onzen brief te gelijk met 2 | |
[pagina 408]
| |
Tim. geschreven en verzonden zijn (S. 25 sqq.), en den Apostel de stof tusschen de beide brieven verdeelen, zoodat de eerste het algemeene, de laatste het bijzondere bevatte. Wij merken hiertegen aan, én dat de brieven aan de Efeziërs en Kolossensen gelijktijdig moeten geschreven zijn, omdat hunne verwantschap zich zonder dat niet laat verklarenGa naar voetnoot1, hetgeen thans dan ook bijna door geen' enkel' oordeelkundige meer geloochend wordt, én dat de brief aan de Kol. geschreven is terwijl Timotheus te Rome was. Wordt Timotheus' naam aan het hoofd van onzen brief niet vermeld, vrij algemeen verklaart men dit thans uit zijn meer universeel, minder populair karakter. Dat 2 Tim. door Tychicus is overgebragt, is niet zeker, en nog veel minder, dat dit gelijktijdig met onzen brief heeft plaats gehad. Uit 2 Tim. IV: 12 volgt veeleer het tegendeel. Zou Paulus in eenen brief, door Tychicus naar Efeze overgebragt en aldaar aan Timotheus ter hand gesteld, hebben kunnen schrijven: ‘Tychicus heb ik naar Efeze gezonden’? Waar is dan ook nog het bewijs, dat Tychicus gezonden was, om toen ook onzen brief over te brengen? - Thans kom ik tot het gevoelen van den Heer Harting. De tegenspraak, die het van de zijde onzes beoordeelaars ondervonden heeft, is niet ten onregte verzacht geworden door den lof van vernuft, die er aan gegeven wordt (bl. 824). Niet ééne hypothese, ter handhaving der kerkelijke overlevering uitgedacht, waarbij men tevens eene poging aanwendde, om het minder voegzame van den brief voor de Efeziërs (ons op het standpunt van dezen schrijver plaatsende, spreken wij hier niet meer van strijd) te verklaren, verdient zoo zeer dezen lof, als die van Harting. Hij wijst op de werkzaamheid van Paulus, tijdens zijn verblijf te Efeze. ‘Wij weten,’ schrijft hij (bl. 117), ‘dat zij zich niet tot deze stad alleen bepaald had, maar dat ook eene menigte ongeloovigen uit de overige deelen van Asia proconsularis destijds door hem was bekeerd geworden.’ Hij voegt er bij, dat de Apostel ‘naar alle waarschijnlijkheid, zelf geene be- | |
[pagina 409]
| |
keeringsreizen van Efeze uit ondernomen heeft, maar het drukke verkeer te dier stede, of de opzettelijke toevloed van vreemdelingen uit digteren en meer verwijderden omtrek derwaarts, oorzaak is geweest van de eerste Evangelieverbreiding door die landstreek.’ De brief zal dus ook bestemd geweest zijn ‘om door hen gelezen te worden, die, hoezeer buiten Efeze woonachtig, eertijds echter door het aanhooren zijner prediking in die stad tot het Evangelie waren toegebragt.’ Deze hypothese behoort tot dezelfde kathegorie als die van Gerbaden, Neudecker, Lünemann en anderen. Geene daarvan heeft in den eersten opslag zoo veel voor zich. Bij nadere beschouwing lijdt zij echter aan het zelfde gebrek als hare zusters: men laat den Apostel aan een ander personeel schrijven, dan hetgeen in den titel is aangeduid. Wij kunnen ons hier beroepen op hetgeen Dr. Doedes er tegen ingebragt heeft (bl. 821 en volgg.) Als Paulus zich dien kring zoo ruim gedacht heeft, waarom het niet in den titel uitgedrukt? De Heer Harting kon deze bedenking wel niet voorbijzien. Hij heeft haar ook trachten op te lossen. ‘Paulus’, schrijft hij, ‘stond in dat gedeelte van Azië alleen in dadelijke betrekking tot de Efezische gemeente, die hij had opgerigt, en die welligt nog geruimen tijd, buiten die van Laodicea en Kolosse, de eenige gevestigde gemeente in die oorden gebleven is.’ Reeds het laatste meen ik te moeten betwijfelen op grond van 1 Kor. XV: 19: de gemeenten van Azië groeten u, dat schijnt mij een grooter aantal te veronderstellen dan twee. Het is ook natuurlijk, dat er zich onderscheidene gemeenten vestigden, even als die van Kolosse en Laodicea, daar de Aziaten van heinde en ver het woord te Efeze hoorden en toch wel niet altijd te Efeze bleven vertoeven. Op grond van Kol. IV: 13 mogen wij dan ook te Hierapolis eene gevestigde gemeente aannemen. En hoeveel jaren waren er sinds Paulus' verblijf te Efeze verloopen! Is het niet gewaagd, zich den toestand van zaken zóó langen tijd daarna nog bijna onveranderd voor te stellen? Maar wat daarvan ook wezen moge: τοῖς οὖσιν ἐν Ἐϕέσῳ beteekent: ‘aan hen, die in Efeze zijn’, niet ‘aan hen, die dáár zijn, en bovendien aan hen, die met de Efeziërs in betrekking staan.’ | |
[pagina 410]
| |
Als Paulus op het laatstgenoemde personeel het oog gevestigd had, zou er achter ἐν Ἐϕ. nog iets te lezen zijn. Een voorbeeld hiervan en als het ware de proef op de som levert 2 Kor. I: 1: τῇ ἐκκλησίᾷ τῇ οὔσῃ ἐν Κορίνθῳ σὺν τοῖς ἁγίοις πᾶσιν τοῖς οὖσιν ἐν ὄλῃτῇ Αχαΐᾳ. Daar Paulus zich overigens, naar Harting meent, ‘den kring zijner lezers zou hebben voorgesteld, gelijk die zijner hoorders plagt te zijn, terwijl hij zich te Efeze ophield’, begrijp ik niet, hoe daaruit het algemeene karakter van den brief beter verklaard wordt, dan wanneer men hem alleen aan zijne Efezische hoorders laat schrijven. De Heer Doedes is het met Rinck eens, in zoo verre, namelijk, deze den Apostel uitsluitend aan de Christenen te Efeze laat schrijven (bl. 825). Hij gelooft de reden, waarom Rinck bekroond is, zelfs ‘te moeten zoeken in zijn oordeel over de bestemming van den Efezerbrief’ (bl. 802). Heeft Dr. Doedes hier aan zijn eigen gevoelen omtrent die bestemming geene te groote waarde toegekend? In allen gevalle gelooven wij, neen, wij weten wel zeker, dat hij zich vergist. Heeft Rinck dan op zóó bekwame, nieuwe, eigenaardige wijze de kerkelijke overlevering verdedigd? Het zal toch Bestuurderen des Genootschaps niet maar te doen geweest zijn, om een stuk te bekomen, waarin men, hoe dan ook, zich voor de traditie verklaarde. In hoe menig geschrift toch is die traditie reeds aanbevolen! Maar als men nu Rinck's verdediging legt nevens hetgeen anderen tot staving der traditie geleverd hebben, geloof ik niet, dat iemand in dit opzigt Rinck's geschrift verkiezen zal. Men merke bovendien op, dat Rinck weinig meer op dit punt gegeven heeft, dan hetgeen reeds, in zijn werkje over de onechte brieven der Korinthiërs enz., in 1823 door hem geschreven was. Hij heeft daar niet minder dan 32 bladzijden (van S. 28-60) aan dit onderwerp toegewijd, en in de hoofdzaken komt zijn schrijven dáár op hetzelfde neder, als hier in zijne Disputatio. Kan dan dáárom de Disputatio bekroond zijn? Ook neme men in aanmerking, dat er in Harting's Verhandeling eene vrij wat meer degelijke en meer wetenschappelijke verdediging van de traditie wordt gevonden. Hij heeft, het is waar, iets meer gegeven: namelijk eene poging om, door den kring van lezers | |
[pagina 411]
| |
nog wat verder uit te strekken, over het karakter des briefs licht te verspreiden. Maar wie geen ruimeren kring van lezers begeert aan te nemen, heeft de bedoelde § maar weg te denken, of ongelezen te laten, en hij heeft eenen schrijver voor zich op hetzelfde standpunt als Rinck of Dr. Doedes. Kan dan Rinck dáárom bekroond zijn? Hoe onze beoordeelaar ons ten laatste nog uitnoodigen kan, ‘om nog eens op de bestemming van den brief terug te komen, en zoo er toe mede te werken, dat deze moeijelijke kwestie door Hollandsche Theologen werd uitgemaakt’, is mij niet geheel helder. Hij schijnt toch meermalen de zaak te beschouwen, alsof zij geene ‘moeijelijke quaestie’ daarstelde. ‘Wat bezwaar’, vraagt hij bijv. (bl. 814) ‘heeft de titel τοῖς οὖσιν ἐν Ἐϕέσῳ, indien men maar niet uitgaat van de vroeger besprokene vooronderstelling’ (die valsch is)? Hij beweert, dat wij den brief voor een brief aan de Efeziërs moeten houden, en dat de bedenkingen, uit den inhoud ontleend, krachteloos kunnen gemaakt worden (bl. 827). Waartoe dan dat terugkomen? Er is immers geen bezwaar? Wij weten echter reeds, dat hij elders in een non liquet zegt te moeten berusten. ‘Het is mij duister’, schrijft hij, ‘waarom Paulus zoo en niet anders aan de Christenen te Efeze geschreven heeft’. Maar als ik ἐν Ἐϕ. moet vasthouden, gelijk hij wil, is elke poging om dat te verklaren wel te vergeefs, is het overbodig ze uit te lokken, en zou het beter zijn den raad te geven, dat men wachtte tot mogelijk het ontdekken van nog onbekende geschriften uit de oudheid, licht verspreidde over een raadsel, dat door de hulpmiddelen der kritiek alleen niet is op te lossen.
Als wij ons nu ten slotte nog eens op een hooger standpunt trachten te plaatsen, dan hetwelk wij bij onze polemiek moesten innemen, op dat, waarvan wij in den beginne uitgingen, vanwaar men bepaald en uitsluitend de echtheid van den brief in het oog vat, zien wij de strijdende partijen zich weder verzoenen, en ontwaren het naauwelijks meer, dat nog niet alle akten tusschen hen gesloten zijn. De brief is echt, dat verklaren zij uit éénen mond, laat het met zijne bestemming zijn gelijk het wil. Tegenover de Wette en de Tubing- | |
[pagina 412]
| |
sche school scharen zij zich aan elkanders zijde, reiken elkander de ‘regterhand der gemeenschap’, en beschouwen den strijd, die door hen onderling gevoerd werd, als eene weinig beduidende schermutseling. Daarom kunnen mijne vrijmoedige afwering van den aanval onzes waardigen beoordeelaars, en mijne bedenkingen tegen enkele punten in het werk van mijnen medebekroonde, evenmin onaangename indrukken bij hen achterlaten, en veel minder nog eene vijandige gezindheid ten gevolge hebben, als de rondborstige tegenspraak van den eerstgenoemde bij mij, en voorzeker evenmin bij zijnen vriend Harting, eenigen wrok heeft veroorzaakt. Dat moet, dat mag niet, zelfs al werd van beide zijden de pen wel eens een weinig scherp gepunt. Dat mag vooral niet in eenen tijd als dezen, waarin zij, die aan het positive historische Christendom vasthouden, meer dan ooit hunne krachten hebben te vereenigen tegen eene heirmagt, die ons dit kleinood met zeldzame behendigheid en onvermoeibaren ijver tracht te ontnemen. Kleine verschillen, het kan niet anders, zij zullen, inzonderheid op het gebied der oordeelkunde, zelfs tusschen de meest eenstemmig denkenden blijven bestaan, en, om de waarheid te vinden, moet men ook elkander mogen en durven tegenspreken; maar om verschil in ondergeschikte aangelegenheden vergete men niet, dat men in de hoofdzaak overeenstemt, en in de eerste en voornaamste plaats den strijd niet tegen elkander, maar in vereeniging met elkander tegen den algemeenen vijand te voeren heeft. Blijven wij maar steeds aan de hoofdzaak denken, dan zullen wij nooit na ons geschilvoeren vergeten, elkander met den naam van broeders te begroeten, en nimmer het strijdperk anders dan hand aan hand verlaten.
's Heer Arendskerke, 12 Febr. 1849. a. niermeyer. |
|