| |
| |
| |
Bibliographisch album.
Militaire Administratie. Een woord over dat onderwerp, in verband tot de beschouwingen daaromtrent, in den Militairen Spectator en andere geschriften over het Nederlandsche leger, door J. van den Bosch, militaire adjunct-intendant. 's Gravenhage, Erven Doorman. 1848.
In verschillende nummers van den Militairen Spectator had de bekwame Redacteur van dat Tijdschrift, de Heer Weitzel, de meening geuit, dat de administratie van het Nederlandsche leger omslagtig was en vereenvoudiging vereischte; tegen die meening nu komt de heer van den Bosch op, in het hier aangekondigde werkje. Hij zegt: ‘dat hij het wel der moeite waard heeft gerekend, eens te onderzoeken, wat er van die klagten zoo al is;’ en dat hij dit vooral noodzakelijk oordeelt ‘nu in een Tijdschrift, bestemd om de eer van het Nederlandsche leger te handhaven........ één tak of onderwerp van de dienst als ten koste van de anderen opgevoerd, en in zijne eischen en behoeften de vorderingen van het algemeen belang te buitengaande, wordt voorgesteld........’ en ‘daarmede alzoo een groot getal personen, in verschillende rangen aan 's lands dienst verbonden, aan de kleinachting van het militair en ander publiek prijs gegeven, en de dagelijks door hen gepresteerde diensten als nutteloos uitgekreten worden.’ - Daarom zegt de schrijver dat hij ‘zich verpligt geacht heeft de pen op te nemen, om het ongegronde of overdrevene in de bedoelde beweringen aan te toonen.’
Door ‘de Gids’ uitgenoodigd, om eene aankondiging te geven van den arbeid des heeren van den Bosch, zijn wij het aan de waarheid verpligt, al dadelijk te verklaren, dat wij eenigzins partij zijn in deze zaak; dat wij, even als de heer Weitzel, de meening aankleven, dat de administratie van ons le- | |
| |
ger - door welke oorzaken dan ook - te omslagtig is; en dat wij hooge achting koesteren voor de vrijmoedigheid en het talent, waarmede de heer Weitzel deze en andere waarheden in zijn Tijdschrift verkondigt.
Niettegenstaande wij dus in deze zaak reeds vooruit een gevestigd gevoelen hebben, zullen wij echter met de meest mogelijke onpartijdigheid het werk des Heeren van den Bosch in overzigt nemen, en beginnen met te zeggen, dat de stijl van den geëerden schrijver zich over het algemeen door duidelijkheid, juistheid en sierlijkheid kenmerkt. Veel hebben wij in zijnen arbeid te bestrijden; maar de stijl ten minsten kunnen wij onbepaald roemen.
Bij dit overzigt stellen wij op zijde al die twistpunten van ondergeschikt belang, waarin de schrijver de meeningen van zijn' tegenstander bestrijdt; weinig doet het ter zake af, of de Heer van den Bosch de onjuistheid van het een of ander cijfer bij den Heer Weitzel aantoont; - die onjuistheid bewijst alleen, dat men zich vergissen kan; maar wanneer de waarheid der redenering niet uitsluitend van dat cijfer afhangt, dan zien wij niet in, dat men aan zulk eene vergissing zoo veel gewigt moet hechten. Te meer moet men dit niet doen, wanneer, door de verschillende stellingen der beide partijen, de wapenen in dit opzigt niet gelijk zijn; de Heer van den Bosch is, door zijne betrekking, veel meer in staat om officieële opgaven te verkrijgen aangaande het door hem behandelde onderwerp, dan de Heer Weitzel, en wanneer beiden wederkeerig zich vergissingen en onnaauwkeurigheden verwijten, dan vinden wij, dat die onnaauwkeurigheden, bij den laatsten minder zijn te verwonderen. Men moet maar daarop letten, of de redenering in de hoofdpunten waar is; is dit zoo, dan moet men de bevoegdheid des schrijvers niet ontkennen, omdat hij, in het een of ander punt van ondergeschikt belang, minder juist is; men moet in het oog houden, dat meestal de voorstellen tot vereenvoudiging van de eene of andere instelling gedaan worden door hen, die niet tot die instelling behooren, en dat het dus onbillijk is, bij die voorstellen eene naauwkeurigheid en juistheid te vorderen, die men alleen kan verkrijgen wanneer men grondig bekend is met alle bijzonderheden dier instelling.
Het hoofdpunt, waarover het verschil der beide schrijvers bestaat, is dit: is de administratie van het Nederlandsche leger, al of niet, te omslagtig?.... De Heer van den Bosch verdedigt het laatste gevoelen. Hij treedt eerst in eenige beschouwingen over den waren zin van het woord: administratie, en zegt, dat meestal dat woord in eenen te beperkten zin wordt opgenomen, en men daaronder alleen begrljpt: alles wat tot de eigenlijke geldzaken bij de armee behoort, de comptabiliteit, die slechts een gedeelte der administratie uitmaakt; die verwisseling van comptabiliteit en administratie, zegt de schrijver, geeft ook aanleiding tot de ongegronde klagten over de omslagtigheid der laatste. (Die redenering is niet bijzonder duidelijk; want wanneer men nu klaagt over de omslagtigheid der administratie, en daarvoor de comptabiliteit neemt, dat er slechts een gedeelte van is, welke klagten zou men dan wel aanheffen, wanneer men het geheel beschouwde. Het is bijna dezelfde redenering, alsof, wanneer iemand klaagde over de te groote uitvoerigheid van een boekwerk, men tot hem zeide: gij hebt onregt om over die uitvoerigheid te klagen; want gij hebt niet het geheele werk, maar nog slechts een gedeelte gelezen.)
| |
| |
‘De bepalingen en voorschriften der administratie zijn niet te veelvuldig,’ zegt de geëerde schrijver, en grondt zich daarop, dat van de meer dan vijftig boekdeelen, welke het Recueil militair (de verzameling van alle militaire voorschriften, sedert 1813) uitmaken, zeven achtste reeds is vervallen, en van het overblijvende mogelijk slechts een vierde de inwendige administratie betreft. - Wij antwoorden daarop, dat dit nog te veel is.
‘De kompagnies administratie wordt nog,’ zegt de schrijver, ‘overeenkomstig Artikel 239 van het Provisioneel reglement van administratie, in twee boeken, het Administratie- en het Schuldboek gevoerd.’ - Ja, het door den schrijver aangehaalde artikel schrijft alleen die twee boeken voor; maar de schrijver weet toch ook, dat, buiten deze, de sergeant-majoor en foerier van eene kompagnie nog belast zijn met de taak van het aanhouden van een groot aantal andere boeken en registers, zoodat de Heer Weitzel met volle regt kan zeggen, ‘dat die onder-officieren, bijna overal, uitsluitend met schrijfwerk worden bezig gehouden.’ Wat doet het er toe, of die arbeid niet is toe te schrijven aan eene bepaling van het reglement, maar aan het een of ander ministerieel voorschrift, of aan den last, door den eenen of anderen bevelhebber gegeven; er wordt geklaagd over de omslagtigheid der administratie, en de Heer van den Bosch, om die klagten te wederleggen, bepaalt zich met te zeggen, dat het reglement van administratie die omslagtigheid niet voorschrijft; maar dit is geene wederlegging, dit is volstrekt geene reden om die klagten, als ongegrond, te veroordeelen. - Merken wij bovendien hierbij op, dat de schrijver, die met zoo veel juistheid het verschil tusschen administratie en comptabiliteit heeft aangetoond, hier, bij het spreken van kompagnie's-administratie, alleen gewaagt van de twee boeken, die uitsluitend tot de comptabiliteit betrekking hebben.
Verder spreekt de schrijver over het personeel der kwartiermeesters en administrateurs van kleeding en wapening bij de corpsen, en toont aan, dat dit personeel niet te talrijk is; hierin zijn wij met hem van hetzelfde gevoelen, en wij gelooven, dat geene merkbare vermindering hierin mogelijk is.
Iets anders is het, wanneer de schrijver over het corps militaire intendanten spreekt; wij kunnen zijne denkbeelden daarover niet deelen. De schrijver somt op, wat de militaire intendanten in vredestijd hebben te verrigten, en nog meer bijzonder, welke diensten men in oorlogstijd van hen vordert. Hij verwijst op het belang van die dienst bij Napoleons legers, en haalt de woorden van Frederik II aan, over het moeijelijke der betrekking van een Intendant en Chef bij een leger te velde: ‘quelles ressources dans l'esprit, quelle attention ne faut-il pas, pour fournir, en tout temps, en tout lieux, le nécessaire et même le superflu, à une multitude composée de gens inquiets, impatients et insatiables.’
De geëerde schrijver verkeert hier, onzes inziens, in de vrij algemeene dwaling, van wat er bij andere legers plaats heeft, tot leiddraad te willen nemen voor de instellingen van ons leger. Omdat bij Napoleons legers de Intendancedienst een zoo hoog gewigt had en met zoo groote moeijelijkheden gepaard ging, moet het bij het Nederlandsche leger ook zoo zijn? - Niemand, die deze zaak eenigzins overweegt, zal dit toestemmen; iedereen zal het onmetelijk verschil inzien, dat er moet bestaan tusschen de voeding en verpleging van de Nederlandsche krijgsmagt bij de oorlogen, die zij te voe- | |
| |
ren heeft, en de voeding en verpleging der legers van het Fransche keizerrijk. Die legers oorloogden in vreemde landen, ver van hun vaderland, in gewesten, die soms weinig hulpmiddelen voor het onderhoud der troepen opleverden, waar alles, dat daartoe moest strekken, nog moest worden tot stand gebragt, nog moest worden geschapen; - dat daartoe groote talenten, uitstekende geestvermogens vereischt werden, wie twijfelt er aan? Te meer moesten de intendanten van Napoleons tijd mannen van groote bekwaamheid zijn, omdat zij meer dan eenmaal belast waren met de taak, om het geheele burgerlijke bestuur, het geheele finantiewezen der veroverde gewesten te regelen.
Niemand zal nu toch in ernst willen beweren, dat bij ons leger de intendance eenen zoo uitgebreiden werkkring heeft; want het tegendeel is waar. Bij de oorlogen, die wij zullen voeren, is onze krijgsmagt, óf in het eigen land, in de onmiddelijke nabijheid der vestingen, der magazijnen, die geregeld en zonder moeite in de voeding van die krijgsmagt voorzien, óf wel, oorloogt zij buitenslands, dan is dit toch altijd op geen grooten afstand van de eigen magazijnplaatsen, en bovendien in vruchtbare gewesten, die alles opleveren wat voor het onderhoud van een leger noodzakelijk is. Onder die omstandigheden is de Intendance-dienst zoo bezwaarlijk niet.
Weinig doet die aanhaling der woorden van Frederik II ter zake af. De tijden zijn sedert de dagen des Pruissischen konings geheel veranderd; de wijze van oorlogen, de wijze van troepen te voeden, is geheel verschillend geworden; de legers zijn anders zamengesteld, en het is een anachronismus, in onze soldaten die ‘gens inquiets, impatients et insatiables’ te zoeken, welke de Pruissische legers van de achttiende eeuw uitmaakten. Het mag toen ter tijd waar geweest zijn, zich de Intendance voor te stellen als eene soort van hoogere magt, wakende over het leger en zorgende en voorziende in de behoeften des krijgsmans; bij ons en in onze dagen is dat beeld valsch, en onder anderen, bij de korte veldtogt van 1831 in België, zouden onze troepen er ongelukkig aan toe zijn geweest, wanneer zij toen geen andere voedingsmiddelen hadden gehad als die, welke de Intendance hun deed toekomen, en wanneer zij toen het ‘aide-toi, le ciel t'aidera’ niet hadden weten toe te passen.
Wij ontkennen dus de juistheid van die parallel tusschen de intendancedienst bij ons leger en die dienst bij de legers van het Fransche keizerrijk; wij vinden te groot, te gewigtig verschil tusschen die beide diensten, om hier, zelfs eenige vergelijking toe te laten; en, in strijd met de meening des schrijvers, zijn wij van oordeel, dat er geene redenen zijn om bij ons het corps Intendanten van de kwartiermeesters van het leger af te zonderen. Wij zien te minder het nut dier afzondering in, wanneer wij letten op de personen, en het oog vestigen op de groote bekwaamheden van vele der kwartiermeesters bij de corpsen.
De schrijver gaat verder uitrekenen, ‘welke sommen er jaarlijks voor de administratie der arinee worden uitgegeven.’ - Wij vinden, dat dit ruim
| |
| |
vier ton bedraagt. Men heeft de volledigheid zijner berekening bestreden en gezegd, dat de eindsom grooter moet zijn; ons komt zij toch al niet onaanzienlijk voor. Maar eigenlijk doet de hoegrootheid dier som weinig ter zake; de vraag is maar: is het noodzakelijk dat zij besteed wordt? Al was zij veel grooter, wanneer het noodzakelijk is die som uit te geven, dan kan men er nog geene aanmerking op maken; maar is het niet noodzakelijk, dan mag men zelfs eene kleinere som niet uitgeven. De vraag komt dus altijd daarop neêr: is de administratie al of niet te omslagtig? - Wij gelooven het eerste.
Ten slotte moeten wij nog een woord zeggen over de aantijging, die de schrijver aan zijn tegenstander doet, alsof deze, door zijne aanmerkingen op de administratie, de daartoe behoorende officieren ‘aan de kleinachting van het militair en ander publiek’ zoude hebben willen prijs geven, en over de klagt ‘dat de leden der Nederlandsche krijgsmagt zich onderling bestrijden;’ - die aantijging, die klagt houden wij voor geheel ongegrond. Het is een ongelukkig stelsel van verdediging, om van eene algemeene zaak eene persoonlijke kwestie te willen maken. Noch de Heer Weitzel, noch ieder ander, die op vereenvoudiging aandringt bij het een of ander gedeelte van ons krijgswezen, heeft daarmede tot doel, de personen, welke tot dat gedeelte behooren, in kleinachting te brengen; niemand ook doet dit met het dwaze en misdadige doel, om daardoor, zonder nut of reden, den een' of anderen tak van het krijgswezen te benadeelen; - zulk eene toeleg bestaat bij niemand. Maar de officier, die het wèl meent met het leger en met het land, en die overtuigd is, dat de ongelukkige geldelijke toestand des lands eene bezuiniging bij het leger onvermijdelijk maakt, mag en moet aanwijzen, op welke wijze die bezuiniging kan plaats hebben, zonder de kracht van het leger weg te nemen, zonder de onafhankelijkheid des lands in gevaar te stellen; zóó te handelen is niet alleen een regt, maar het is zelfs een pligt. Dat men zich door het volbrengen van dien pligt aan verkeerde oordeelvellingen, aan ongunst, aan vijandschap kan blootstellen, dit gelooven wij gaarne; maar zoo veel te meer verdienste is er in gelegen.
Breda, 29 Dec. 1848.
W.J. KNOOP.
| |
| |
| |
Gedenkschriften van den Heer Yellowplush, voorheen bediende in vele aanzienlijke huizen. Uit het Engelsch van W.M. Thackeray (Michael Angelo Titmarsh). Arnhem, Nijhoff, 1848.
Wij begrijpen niet hoe het geschrift, welks Nederduitsche vertaling wij hier aankondigen, ooit voor een werk van Dickens heeft kunnen doorgaan. Humor, in den strikten zin des woords, ontbreekt er geheel aan, ten minste, indien wij het wèl hebben, dat het δακρυίεν γελάσας nimmer ontbreken mag in de gelaatstrekken van den echten humorist. Wij erkennen althans daarin het fort van Dickens. De Gedenkschriften van Yellowplush zijn een echt komisch boek, schitterende van geest, en tot vervulling van een ledig oogenblik of verpoozing van ernstigen arbeid boven duizenden andere aanbevelenswaardig, maar een humoristisch boek, zoo als wij dat begrijpen, is het niet.
Baudry had de Yellowplush-papers in zijne uitgave der werken van Dickens opgenomen; misschien ten gevolge eener ongelukkige gissing, waarschijnlijker door opzettelijke vergissing. De Heer Lindo, de vertaler van dit werk, wilde weten, wat er van de zaak was. Daar de Yellowplush-papers, als de quasi-eigenhandige gedenkschriften van dien doorluchtigen persoon, in plat Engelsch geschreven zijn, laten zij geene vergelijking toe met den stijl van Dickens, en daarom was het misschien voorzigtig, zich niet te zeer op inwendige gronden te verlaten. Derhalve werd de beslissing van den Heer Dickens zelven ingegroepen, die als den schrijver dezer verhalen den Heer Thackeray deed kennen, dien wij slechts als een der voornaamste medearbeiders van Punch behoeven te noemen, om verzekerd te zijn, dat reeds a priori niemand aan zijne geestigheid zal twijfelen.
De Yellowplush-papers verschenen het eerst in Fraser's Magazine. Slechts twee verhalen worden daaruit door den Heer Lindo medegedeeld; de overige hadden, naar zijn oordeel, als van geheel lokalen aard, te weinig aantrekkelijks voor het Hollandsch publiek. Het eerste en kortere der hier geleverde verhalen, de man van Jufvrouw Shum getiteld, is als eene noodige inleiding tot het andere veel langere, de amours van den Heer Deuceace, te beschouwen, dat den voornamen inhoud van dit boekdeeltje uitmaakt.
Wij wenschen dit boek, natuurlijk als lektuur van uitspanning, - want wij erkennen, dat men zich nuttiger zou kunnen bezig houden, indien de boog altijd kon gespannen blijven, - in veler handen, eensdeels om de verdiensten van den schrijver, anderdeels om die van den vertaler. De Heer
| |
| |
Lindo is geboren Engelschman, maar de zuiverheid, losheid en gemakkelijkheid, waarmede hij het Nederduitsch schrijft, beschaamt niet slechts het gros onzer vertalers, maar zelfs vele schrijvers, die op hoogere verdiensten aanspraak maken. Een' man, die de schrijvers van zijn land zoo goed kent, en ze zoo goed in onze eigene taal voor ons weet te doen spreken, hopen wij meermalen op dit terrein te ontmoeten, en het zal ons dubbel genoegen doen daarentegen de ongeroepenen te zien te huis blijven, wier teregtzetting, gelijk elders gebleken is, zoo goed aan den Heer Lindo is toevertrouwd. |
|