De Gids. Jaargang 13
(1849)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 329]
| |
Jacob van Heemskerck en vijf en twintig jaren hollandsche poëzij.Ga naar voetnoot1‘Het is te bejammeren,’ zegt Bogaers, in een zijner Aanteekeningen op De Togt van Heemskerk naar Gibraltar, ‘het is te bejammeren, dat men zoo weinig geboekt vindt omtrent het huisselijke leven en de bijzondere omstandigheden onzer oude zeehelden. Immers kleinigheden - zelfs wekken belangstelling, wanneer zij groote mannen betreffen? Vele nasporingen heb ik gedaan om nopens Heemskerk iets meer te weten te komen, dan wat onmiddelijk zijne openbare loopbaan aangaat, en bij de schrijvers onzer Vaderlandsche Geschiedenis is aangeteekend. Het voornaamste, hetwelk ik heb mogen vinden (en ik acht er mijne moeite rijkelijk door beloond) is hier door mij benut. Het is getrokken uit een Latijnsch Lijkdicht’, waaruit ‘blijkt, dat Heemskerk, van zijnen laatsten togt naar de Oost-Indiën (in den jare 1603) teruggekeerd zijnde, in het huwelijk getreden is, en een kind verwekt heeft, doch dat hij slechts korten tijd in beider bezit zich heeft mogen verheugen.’ En wilt gij thans met ons zien, welk gebruik Bogaers er in zijn dichtstuk van gemaakt heeft? zeggen we, want wij | |
[pagina 330]
| |
wenschten, dat zoo keurig een stylist het mofsche benutten onbenut had gelaten. Het zal noodig zijn, dat gij u zijne karakterisering van Jacob van Heemskerck herinnert, door ons in den aanvang van dit opstel (blz. 14 en 15) medegedeeld. Zij wordt gevolgd door eene vlugtige vermelding van de togten des helds in de Oost, door een slechts ietwat breederen omtrek van ‘het trotsch galjoen,’ dat u op het doek van Meijer in al zijne pracht heeft toegeschitterd. Doch de leenspreuk, waartoe ons de schilderkunst daar verlokte, zegt te weinig; zij schiet even verre te kort, als het penseel het bij de lier doet, waar het de veraanschouwelijking van afwisselende toestanden, van elkander opvolgende feiten geldt. Immers heeft Meijer dat zeekasteel niet enkel voor ons uit de golven doen oprijzen, - we woonden aanval, strijd en zeeslag bij, - we mogten niet alleen den voet aan boord zetten, maar ook de deuren van hut en pronkkajuit ontsloten zich voor ons. Niets van dat alles bij Bogaers, dien men echter om die soberheid niet lake; zelfs eene uitvoerige schets zou bij hem misplaatst zijn geweest. Er is evenredigheid van deelen tusschen zijn gewagen van Nova-Zembla en Oost-Indië; van weêrszijden valt er licht door op zijne hoofdfiguur; het was alles wat hij behoefde, al wat hij er van vroeg. En beide geven het hem in milde mate. ‘Aan Heemskerck,’ roept de volksstem, ‘aan hem,’ zegt Nassau, ‘aan hem,’ bevestigen de Staten-Generaal, ‘aan hem behoort het bewind over de vloot tegen Spanje,’ - en onwillekeurig zegt gij het mêe. Volkomen heeft Bogaers, door die eerste afschaduwing van het beeld zijns helds, het doel, dat hij er zich mede voorstelde, bereikt. Hij versterkt dien indruk nog door een paar trekken, die van fijnen zin voor climax getuigen; - men zal ons de opmerking ten goede houden, waar onze taak ons tot de vergelijking van twee zoo verscheidene talenten noopt. Blijkbaar heeft Meijer weinig met studie, dat is met schaven en schikken, of om- en overwerken op; ons past het te erkennen, hoeveel Bogaers aan de ontwikkeling van zijn oordeel is verpligt. ‘Aan Heemskerck den vlootheersstaf!’ roept de schare, ‘er leeft geen kloeker zeeman - maar ook niemand,’ laat hij er haar bij zeggen, ‘maar ook niemand is mensche- | |
[pagina 331]
| |
lijker, niemand godvruchtiger dan hij!’ Wien zou het niet goed doen tot een volk te behooren, dat geen heldengemoed volkomen acht zonder ontvankelijkheid voor dat dubbel verhevene? En luider nog riep jong en oud,
Bij 't opgetogen vlootwaarts streven:
‘Triumfen wachten ons op 't zout,
Wordt Heemskerk ons ten gids gegeven;
Gaat hij ons voor in 't kampgetij,
Tot in den dood toe volgen wij!’
Zoo juichte 't fiere kroost der zee.
Maar dringt hun taal zijn oor wel binnen?
Helaas! hem overstelpt het wee;
De nacht der smart omfloerst zijn zinnen.
Wat meer hem was dan rang en schat,
Dan 't lofmuzijk van aller tongen,
Wat hij het dierst op aard bezat,
Dàt heeft hem 't lot van 't hart gewrongen.
Eens, toen zijn lang geschokte kiel
Te rusten lag op Amstels reede,
Eens had hij, uit het diepst der ziel,
Een bêe geslaakt, een vuurge bede.
‘Dank!’ riep hij, ‘driewerf dank, o Heer!
Gij gaaft mij roem en rijkdom tevens;
Doch, wraak het niet! nog smeek ik meer:
Volmaak uw gift en 't heil mijns levens:
Schenk, Vader! schenk me, bij zoo veel
Een gade, die het met mij deel',
Een lieve gâ, die naast mij buige,
Wanneer ik U mijn dank betuige!’
Die reine bede werd verhoord:
Een jeugdige engel, trouw en teeder,
Zeeg in zijn trillende armen neder,
En sprak er 't zielbetoovrend woord:
Het altaar glom, hun eeden stegen,
En 't zoet der min werd huwlijkszegen.
| |
[pagina 332]
| |
Hij riep vaarwel aan 't rustloos zeil,
Het huislijk heil werd al zijn heil;
En, trok 't sirenenlied der baren
Zijn zeemansstap nog soms naar 't meer;
Hoe lokkend ook die toonen waren,
De stem der liefde bragt hem weêr.
Maar, welk genot zijn binnenst streelde,
Hij voelde 't, ééne vreugde toch
Ontbrak aan al die vreugden nog;
Hij knielde en bad om ouderweelde;
En (overmaat van zaligheên!)
Zijn ziel had niet vergeefs gebeên:
Aan 't hart der diergeliefde vrouwe,
Nu, meer dan ooit, met schoon bedeeld,
Mogt hij een pand van beider trouwe,
Een wichtje zien, zijn evenbeeld.
Doch dat was meer dan de aard kon dragen;
Een dag, te schoon voor hier beneên!
De lucht betrok van zwarte vlagen,
De dood schuilde in die duisterheên.
Twee schichten snorden af te gader,
Twee jeugdige offers stortten neêr;
En de echtgenoot, de blijde vader,
Was echtgenoot noch vader meer.
Poëtische beschrijvingen van den echt plegen te hinken, waar de grenzen van het sensueele die van het spiritueele naderen; - zoo Bogaers struikelde, hij heeft lotgenooten bij de vleet. Onder welke luchtstreek, van welk volk, uit welke eeuw echter de voorstelling des huwelijks met een zweem van regt onder een waas van sentimentaliteit schuil mag gaan, ons voorgeslacht wist in Hollands glorietijd van die weekheid niet. Er is tweeërlei onwaars in de opvatting des dichters, het historische, dat wij vast aangaven en waarop wij straks terugkomen, en het poëtische, het zoogenaamd-poëtische lie- | |
[pagina 333]
| |
ver, dat wij met een woord willen wraken. Hoe luttel toch strookt dat verhooren der bede door het neêrzijgen van een jeugdige engel - het glimmend altaar schenken wij als rubbish of rhyme - met het afsnorren van twee schichten op die onnoozele offers? Wij vragen het den wijsgeerigen, gemoedelijken zanger: welk begrip hebben wij ons van een' Vader te vormen, die meer geeft dan de aarde dragen kan? Hoe veel gezonder, hoe veel gelooviger tevens, opdat wij terug mogen keeren tot het historische terrein, is de echt, door Vondel vereeuwigd, hoe veel dichterlijker besluit hij met eenen trek, die ook in de scheiding berusten doet! Waer wert oprechter trou
Dan tusschen man en vrou
Ter werelt ooit gevonden?
Twee zielen, gloênde aen een gesmeet
Of vast geschakelt en verbonden
In lief en leedt.
De bant, die 't harte bindt
Der moeder aen het kint,
Gebaert met wee en smarte,
Aen hare borst met melck gevoedt,
Zoo lang gedragen onder 't harte,
Verbint het bloet.
Noch stercker bint de bant
Van 't paer, door hant aen hant
Verknocht, om niet te scheiden,
Na dat ze jaeren lang gepaert
Een kuisch en vreedzaem leven leidden,
Gelyck van aert.
Daer zoo de liefde viel,
Smolt liefde ziel met ziel,
En hart met hart te gader.
Die liefde is sterker dan de doot
Geen liefde koomt Gods liefde nader,
Noch is zoo groot.
| |
[pagina 334]
| |
Werd de aanhaling vereischt? we vleijen ons, dat het geheugen van het grootste gedeelte onzer lezers de herinnering niet behoefde, maar den weinigen, dien zij welkom was, overtuige zij, dat wij regt hebben op kloekheid van teekening aan te dringen, bij veraanschouwelijking van zoo krachtig een' tijd. Werd de aanhaling vereischt? eer men haar overbodig noeme, vrage onze lezer zich zelven af, of hij in de overgeschreven verzen de verdienste waardeert, dat zij de zinnelijkheid tot zedelijkheid louteren en adelen; of hij er de uitdrukking in geniet eener liefde, die te gelijk hoogste vreugd en hoogste deugd heeten mogt? Laat ons billijk zijn - we hebben de ziekelijke gevoeligheid gelaakt, die de voorstelling van Heemskercks huwelijk in het gedicht van Bogaers benevelt; maar wij erkennen even gereed, dat hij er, naar zijne opvatting, partij van trok, - dat de karaktertrek, eenmaal dus gegeven zijnde, gehandhaafd wordt tot het einde toe - dat hij, hoe ons oordeel over den toon moge verschillen, niet uit den toon valt, ook niet in het stervensuur van den held. Schoon het standpunt afkeurende, huldigen wij de consequentie, en zijn we er hem de mededeeling van nog twee plaatsen voor verschuldigd. Hier hebt gij de eerste: Den vlootheersstaf, hem voorbehouën,
Aanvaardde hij met kalm vertrouwen;
Maar, toen hij weder 't heldenstaal,
Als vroeger, aan zijn heup zag blikkren,
Toen scheen op ééns een vreugdestraal
Zijn donker voorhoofd te overflikkren.
Deed voorgevoel van zegepraal
Door 't nevelfloers die flonkring zweven?
Of was het, dat een stille hoop
Zijn droeven boezem binnensloop,
De hoop, om, door een roemrijk sneven,
De dierbren, hier zijn hart ontscheurd,
De panden, hier zoo diep betreurd,
Terug te zien in beter leven?
En ook wij zouden behooren tot hen, die de fijne opmerking in de tweede plaats bewonderen, indien wij konden | |
[pagina 335]
| |
vergeten, dat het geen hedendaagsche held, dat het geen verscheidene uit onzen twijfelzieken tijd is, bij wiens baar de dichter ons brengt; dat wij met hem den blik slaan op het lijk van Heemskerck, in de dagen toen Holland, aan het hoofd der hervorming, groot was in geloof: Het manlijk schoon der heldentrekken
Gewoon bij liefde ontzag te wekken,
Is door de hand des doods gespaard;
Alleen den rimpel, 't stille teeken
Van heimlijk wee, in 't hart bewaard,
Den rimpel heeft ze glad gestreken:
Het merk der smarten is geweken,
En om den mond des krijgsmans speelt
De kalme glimlach van 't genoegen;
't Is of hij sluimert, na het zwoegen,
En hem een droom van glorie streelt.
In de eerste bladen dezer beschouwing hebben wij beloofd later de blijken te zullen bijbrengen, dat de ‘Heemskerk’ van Meijer, - tot wien wij terugkeeren, - eerst na de uitgave van ‘de Togt naar Gibraltar,’ werd geschreven; de auteur zegt het ons zelf in de voorrede van zijn vers. ‘Aan het schoone dichtstuk van den Heer Bogaers,’ zoo luidt de plaats, die wij bedoelen, ‘ben ik het denkbeeld van het huwelijk van Heemskerk verschuldigd. Men zal mij hierom, hoop ik, niet van plagiaat beschuldigen. De bron, waaruit genoemde dichter deze daadzaak heeft geput, was voor mij gesloten; zelfs de latijnsche aanhaling, tot haar betrekkelijk, kon ik niet tot de mijne maken, om daardoor den schijn van navolging te ontgaan. De latijnsche taal is voor mij een verzegeld boek, en aan een' vriend dank ik de vertaling van hetgeen er, in de door den Heer Bogaers aangehaalde plaats, van mijne gading was.’ De bekentenis is goedrond als Janmaat, - en voor den blaam van plagiaat is de dichter door zijne behandeling volkomen gevrijwaard. Terwijl het wèl en wee van den echt bij Bogaers tot het verledene van den hoofdpersoon behoort, en slechts vlugtig wordt verteld, om den zielstoestand aan te geven, waarin de held het zwaard weder aangordt, | |
[pagina 336]
| |
veraanschouwelijkt Meijer met warmte zijn gelukkig te huis, en volstaan bij hem vijftig bladzijden noode, om ons getuige te doen zijn, hoe zoo veel liefs in zoo veel leeds verkeert. Heemskerck's gade mag naauwelijks gezegd worden in het lied van Bogaers te verschijnen, of zij verdwijnt ook; we hooren niet eens haren naam; - bij Meijer leeft Anna, louter lust en liefde; bij hem straalt en schittert zij u toe. Er is nog grooter onderscheid in de behandeling derzelfde figuur in de beide verzen. Vast stervende, ja, als schim der verscheidene, oefent zij bij den laatsten dichter eenen invloed op Heemskerck uit, die de eerste slechts van verre vermoeden doet. Of daardoor het heldenbeeld, dat Meijer schilderen wilde, niet benadeeld wordt; of het karakter der veeleischende - zoo zou onze eerste schrijfster Anna noemen - waar is voorgesteld, als zij eensklaps in eene zich zelve verloochenende verkeert; ziedaar vragen, tot welker beantwoording ons het regt ontbreekt, eer wij met u dit deel van den arbeid des dichters hebben beschouwd. Er is wel niemand onder onze lezers zoo zeer vreemdeling in de voorstellingen der Hollandsche schilderschool, dat hij nooit het eigenaardige zou hebben opgemerkt der vertrekken, welke Ter Burg bij voorkeur op het doek bragt: eene hooge, ruime kamer, slechts spaarzaam, zeer spaarzaam langs de wanden gestoffeerd, maar waarin het onontbeerlijk muzijkinstrument, clavecimbaal of spinet, nooit ontbreekt. Dat zij Meijer voor den geest stonden, toen hij den aanhef zijner beschrijving van Heemskerck's huisselijk leven overdacht, zouden wij durven wedden; want met hem binnentredende, valt ons alleen het speeltuig - och, zie in uwen Dictionnaire de Musique eens na, wat wij omstreeks den jare 1607 in Holland onder het woord ‘klavier’ hebben te verstaan, - valt ons vooral de bekoorlijke, die er zich aan geplaatst heeft, in het oog. Het is waar, na de opmerking der gelijkenis met de voortbrengselen van Ter Burg's penseel, is thans de beurt aan het gâslaan der afwijkingen, en de belangrijkste zullen wij zeker niet verzwijgen; maar om ook de mindere aan te wijzen, wie er geduld toe hebbe, wij niet. Stel u eens voor, dat we van u vergden, u bezig te houden met de verschillende wijze, waarop beide meesters | |
[pagina 337]
| |
het licht doen invallen, - bij den schilder, het heugt u, viermalen van de vijf door buiten het doek geplaatste ramen, die aan eene binnenplaats schijnen uit te komen, - bij den dichter door een met zorg beschreven boogvenster, dat u een kijkje op den IJstroom gunt, en waarvoor een olm (?) zijn bladerkroon heen en weêr wiegelt; stel u eens voor, zeggen we,.... maar het is den doove gepreêkt. Verre er van, het stille, het schier statige licht van Ter Burg te vergelijken met de terugdeinzende, doch, waar zij doordringen, dartele zonnestralen van Meijer, hebt gij alleen oogen voor de jeugdige vrouw, boeit Anna bij uitsluiting uwen blik, en wel mag zij het doen. Vergeve de schim van den schilder het óns, misschien heeft de jonkvrouw, door hem in de Vermaning gepenseeld, - maar die, zoo als de wereld uit de Wahlverwandtschaften weet, den aanschouwer den rug toekeert, - misschien heeft de jonkvrouw in het weêrgaloos satijn, bij Meijers schepping mogen halen; doch van alle aangezigten, waarop Ter Burg ons een' blik vergunde, herinneren wij er ons geen, bezield als dat van Heemskerck's gade, in de volgende woorden des dichters: Zoo zat ze, als een blinkende geest van omhoog,
Een lichtdiadeem om de haren,
Met lagchende vreugde in het vonkelend oog
En de hand van albast op de snaren.
Anna zingt, - en het is er verre van, dat wij van haar lied zouden getuigen: ce qui ne vaut pas la peine d'être dit, on le chante. Vier bladzijden beslaande, zou onze vriend Heije het afkeuren als te lang, en gelijk hebben, indien de muzijk, er voor geschreven, het talent, dat Meijer der zangeres toekent, waardig was. Blijde als het geschater van den leeuwrik, klaar als eene bron, zoet als de klagte des nachtegaals, drukt de wisselende toon, lezen wij, beurtelings moedwil en teêrheid uit; geeft het geheel, voegen we er bij, een weinig den indruk van gevierden luim. Het is ons minste bezwaar, - doch, luister als wij, eer wij de gewigtigste bedenking opperen. ‘Een vlinder,’ zingt Anna, ‘zweefde vrij van bloem tot bloem, een schitterende vlinder, de verf | |
[pagina 338]
| |
van wiens wieken het veldtapijt beschaamde. Maar noch het bed van rozen, waarop hij dartelen mogt naar lust; noch de glans van het zonnelicht, dat hem, ver boven het beukenwoud, scheen toe te lonken; noch het blaauw des hemels, waarnaar hij een oogenblik later opsteeg, als waren dreef en bosch hem te eng, kon hem boeijen, - hij vloog zoo vrolijk, hij vloog zoo verre. En toch heb ik hem gevangen,’ zingt de zangeres, ‘gevangen in het zijden vlindernet; uit heeft zijne vrijheid, uit heeft zijne vlugt; hij moge pogen de wieken uit te slaan, hij moge spartelen, ontkomen kan hij niet.’ Als het liedje daarmeê uit was, dan gelooven wij, dat de dichter alle partij van het middel zou getrokken hebben, dat het vergunde, te weten eene toespeling te leveren op den toestand zijner heldin, - niet nieuw, voorwaar, want wij zijn vlinders meer moê, dan ooit vlinders moêgefladderd zijn, en niet vleijend voor Heemskerck, want welk man, - van den held zwijgen we, - welk man, die haast onder de vier kruisen gebukt gaat bovendien, welk man geeft toe, dat hij gevangen is? Doch Anna zingt ook de toepassing van het lied, zingt de historie van haren Heemskerck in die eens zeemans, die gezworven en gestreden heeft, zoo verre er golven slaan. Het blijft er niet bij, zij zingt van Nova-Zembla en Oost-Indië met eene poëtische pracht van uitdrukking, die, werden de woorden met nieuwerwetsche muzijk begeleid, menige nieuwerwetsche piano duur zouden staan. Of wat dunkt u, zeggen wij te veel, als wij ons voorstellen, ‘hoe walrus en ijsbeer uit besneeuwde schotsen’ zouden opbrommen, en ons het gehoor vergaan, als het donderend busgeknal den Ternataan in de ooren klonk, of het onweêr den afgrond van zijnen vulkaan daveren deed? Maar genoeg, we hebben u de pointe morale, si pointe morale il y a, we hebben u de finale van het lied van den vlinder medegedeeld; dat van den zeeman leidt tot het zelfde slot. Anna heeft hem gevangen, andermaal gevangen; zij heeft den adelaar de breede slagveêr uitgetrokken; ‘er is geen mededinger,’ besluit ze, mededingeres, willen we lezen, ‘voor eene geliefde bruid.’ De tegenstelling, de logenstraffing laat zich niet wachten; de dichter herinnert ons nog eenmaal aan de schilderijen van | |
[pagina 339]
| |
Ter Burg, al is Anna, - slechts aan hem de schuld, - minder een mooi, hoezeer moedwillig Hollandsch meisje gebleven, zoo als onze oude meesters er penseelden, dan tot eene mignonne van Grévedon gedaald. Er staat een man aan het venster, een statig man in krijgsgewaad, die - anders dan wij ons den indruk verbeeldden, die het gezang maken moest, wij geven het toe, - die met diep gevoeld geluk naar het accoord van stem en speeltuig heeft geluisterd, wien een glimlach over het ernstig gelaat zweefde, en aan wiens oogen echter, zijns ondanks zeker, een traan ontwelt. Behoeven wij te zeggen, dat het de gelukkige echtgenoot, dat het Heemskerck is? De dichter neemt er aanleiding uit, ons met andere woorden te verklaren, wat ons reeds uit het tweede deel van het lied was gebleken, zoo het ten minste zijne eenige verontschuldiging niet derven zal en bijdrage mogen heeten ter aanvulling van de expositie des toestands. Wij hooren andermaal, dat Heemskerck zich goud en glorie verworven heeft, dat het huwelijk de rozen der min door zijne lauweren vlocht. ‘Het kwam ons nu en dan voor, alsof de dichter op sommige plaatsen den vlugtigen omtrek van zijn drama had ontworpen, en het zich voorbehield alles weder om en op te werken,’ schreef onze begaafde voorganger in zijne beoordeeling van den ‘Boekanier.’ Wij maken die woorden tot de onze, wanneer wij - na de gelaakte herhaling van wat wij reeds mogten en moesten vermoeden, begrijpen of weten, indien wij waard zullen zijn, dat men poëzij voor ons schrijve, dat hier wil zeggen, zoo wij in staat mogen geacht worden, schoonheden van schikking te gevoelen en te genieten - wanneer wij, zoo verre gevorderd, de veraanschouwelijking des tooneels andermaal schuil zien gaan in bladzijden lang verhaals. Alle opheldering, welke de dichter ons schuldig is, bepaalt zich tot het mededeelen des geheims, dat tranen in Heemskerck roept. Het was aan den echtgenoot, haar in weinige woorden te geven, opdat de illusie van het huisselijk tafereel niet mogt worden gestoord, opdat ons hart warm blijven mogt. In plaats van de natuur op de daad te betrappen, in plaats van een' kreet op te vangen, zoo als het getroffen gemoed, en dat alleen, er in zulk een oogenblik slaakt, treedt de dichter tusschen de groep en ons in, - vertelt hij | |
[pagina 340]
| |
ons, dat Heemskerck zich vleijen mag vader te zullen worden; doch die blijde toekomst, - hoe zullen wij het uitdrukken, zonder dat het heldenbeeld aan den huisselijken haard tot alledaagschheid toe inkrimpe? doch die toekomst benevelt ziet door het hem opgedragen bevel over 's lands vloot tegen Spanje. Wij wenschten, dat het bleef bij het voorbijzien van den gelukkigen greep, die er te doen ware geweest, zoo Meijer het huisselijk heil van Heemskerck op zich zelf had geschilderd, zoo hij den triomf in de Oost niet maar als episode in de scheepspraatjes had gevlochten, maar de trits van oorlofsfeiten, het drietal kapitale zeestukken, historisch juist en poëtisch schoon gerangschikt, met eene aanvallige schets van huwelijksweelde had afgewisseld. Hoe zou volk en tijd, hoe zou het voorbeeld onzer grootste dichters uit die dagen, hem vergund hebben, even weelderig als waar te zijn. Helaas! bij zijne opvatting des onderwerps heeft hij ons naauwelijks den strijd doen vermoeden, dien lust en pligt, dien zin voor huisselijk heil en liefde voor zijn land in Heemskercks binnenste voeren, of hij herinnert zich, - ter kwader ure, vergunne men ons er tusschen te voegen, - dat hij den toestand, waarin Hollands vloot verkeerde, nog niet geteekend heeft. Een viertal onzer vroegste admiralen zweeft ons voorbij als zoo vele schimmen, waarover de dichter vonnis wijst. Wassenaar en Joost de Moor worden geprezen, Van der Does en Willem van Haultain gelaakt. Verre zij het van ons te loochenen, dat de uitweiding vereischt werd, om den lezer op de hoogte te brengen, waarom de held het Vaderland zijnen arm niet weigeren mogt, zoo het dien het zwaard der wrake wilde toevertrouwen; - maar dat de dichter zich vergiste, toen hij geloofde Heemskercks kortstondigen echt ook voor zijn heldenleven belangrijk te kunnen maken, door den tweestrijd, waarin geluk en glorie hem bragt, dat vleijen wij ons aan te zullen wijzen, al weigeren we onze hulde niet aan de fraaije verzen, waarmeê hij ons den held schildert, toen mond bij mond, toen heel Holland hem, slechts hem, aan het roer der veêge hulke riep: O! blij sprong hij op, als het moedig genet,
Dat plotsling den vrolijken roep der trompet,
| |
[pagina 341]
| |
Hoort schaatren door d'eenzame weî;
Als de hond, die den halsband te ontworstlen tracht,
Wanneer hij den toon der verwijderde jagt
Verneemt, uit de verre vallei.
Krijgshaftig ontwaakte in 't eerzuchtige hart
De magtige geest van zijn stam;
Maar één blik op zijn gade, één gedachte aan haar smart,
Kwam als ijs over de edele vlam.
De traan is verklaard - en om billijk te zijn in ons oordeel, willen wij, behondens er nader op terug te komen, den toestand, zoo als de dichter zich dien dacht, gegeven houden, en hem slechts tot verantwoording roepen over de wijze, waarop hij dien uitwerkte. Zoo zeer is hij zelf overtuigd geweest, dat wij gevaar liepen zijne eerste opvoering der zangeres te hebben vergeten, dat hij vensterboog en clavecimbaal in ons geheugen herroept, dat hij Anna beschrijft, beurtelings eene Hebe en beurtelings een Engel gelijkende. Of tot de vlinder toe onzer gedachtenis ontgaan ware, zegt zij Heemskerck, dat zij hem onder dat beeld heeft bedoeld, dat zij hem nooit loslaat. Het is eene gelukkige gedachte, - welke wij te hooger waardeeren daar ons overigens zoo weinig in dezen dialoog gevalt, - het is eene gelukkige gedachte des auteurs, het Portugeesch galjoen, de buit des helds, voor hen op het IJ voor anker te schilderen. ‘Herinner u vrij den dag,’ zegt zij, ‘toen ge van zijne hooge toppen de zilveren vlag zinken zaagt en er Hollands leeuwenvaan voor hijschen deedt; thans draagt ge mijne rozenboeijen. Hoe, schudt gij het hoofd? wilt ge niet? maar gij zucht, maar ge glimlacht droefgeestig - luister dan naar een ander lied.’ Het moet, in dichterlijke waarde, voor het eerste onderdoen, en daarom omschrijven we u die lofspraak der rust na den strijd toegekend, dat prijzen van genot boven glorie niet. Ook is het blijkbaar, dat Meijer er niets anders mede bedoeld heeft, dan Heemskerck gelegenheid te geven, het woord te nemen. En hoe doet hij het? vraagt ge. ‘Profetisch,’ vangt hij aan, ‘profetisch, Anna! klinkt uw vredeaccoord, en zeker zal Holland eens dagen zien, als uw lied oproept; dagen zoo schoon als de schepping van uwen droom! Maar God alleen weet wanneer zij komen zullen; het kortzigtige | |
[pagina 342]
| |
oog des stervelings wordt nog slechts nacht gewaar, verlossings blijde dag graauwt nog in het oosten niet! Het leven,’ vaart hij voort, ‘schenkt den menschen zelden ruste, maar wie die ook verlangen moge, rust zou een vlek zijn op het schild des Duitschen oorlogsmans, zoo lang de krijg nog voor onze poorten staat. Wie toch zou het veêge land verweeren, zoo hij, dien het harnas ter woning werd, die het zwaard zijn roem en schat dankt, zich verzadigd op de beerenhuid uitstrekte, nu de stormklok nog over het land dreunt en de slapenden wakker schrikt? Zwakken,’ voegt hij er met meer warmte bij, ‘zwakken zijn er reeds te over, wier hand van de ploeg wijkt, eer het veld is omgevorend, en zoo lang de leeuwenvlag wapperen zal, zoo lang Oranje Hollands helden zal aanvoeren, volgt Heemskerck die banier! Het lot,’ besluit hij, ‘moge veranderlijk zijn als de zee, ik ten minste, ik heb het dus leeren kennen; maar wee den zwakken man, wiens wil zich naar zijne luimen rigt, die vasal wordt van den gril van voor- of wederspoed. Hij verdient niet man te heeten; hij ruile het spinnewiel voor het zwaard; maar voor mij! wat gebeure, ik volg de heerbaan van den pligt, mij is de eer tot poolstar. Lijnregt voert hij naar het doel, berg op, berg af, door geene schoone dalen kronkelend, aan liefelijk loover-dak vreemd, maar ook het gidsgestarnte geen omzien voor het oog verbergend!’ Wij gelooven ons zelven de getuigenis te mogen geven, zoo getrouw mogelijk te zijn geweest in het weêrgeven van Meijers uitdrukking, maar wie, dien zij in ons proza voldoet, wie, die haar poëtisch noemt, ontdaan van den zwier, dien maat en rijm er aan gaven? En echter volstaan de laatste niet alleen om de taal des dagelijkschen levens tot poëzij te verheffen, de gedachten zelve moeten dichterlijk zijn. Wij hebben de aangehaalde plaats als de eerste de beste genomen - indien wij hadden willen zoeken, wij hadden er bij Meijer, we hadden er bij anderen ergere kunnen vinden, - maar zij vergenoegt voor ons doel, dat hier in het bijzonder verder reikt dan het dichtstuk, dat wij beoordeelen. Wij hebben haar de toevoeglijke tooisels doen afleggen, om te sterker te doen uitkomen, hoe onnatuurlijk, hoe onwaar die zoogenaamde poëtische dictie is, onder wier | |
[pagina 343]
| |
looden last onze letterkunde gebukt gaat. Het is conventionele phraseologie, als nooit man tot vrouw heeft gebezigd, en die zoo min uit het harte komt als zij zich in het hoofd prent. Spreek niet van idealisatie - wat is waardig geidealiseerd te worden dan de natuur? - dit is onnatuur, zoo iets dien naam verdient. Er was een tijd - hij is, helaas! nog niet verre van ons! - waarin zij geen aanstoot gaf, - de tijd, toen de Hollandsche proza den vreemde nog niet had afgezien, hoe iedere toestand, als hij treffen zal, zijn eigenen toon eischt. Maar sints het woord, in de voortreffelijkste voortbrengselen van den ongebonden stijl der laatste vijf en twintig jaren, allengs meer eene waarheid geworden is, wordt het tijd dat ook onze dichtkunst den echten greep wete te doen, waar het voorstellingen uit het vertrouwelijk verkeer geldt, - Heemskerck gade had zeker haren gemaal bij zoo veel opgewondenheid ongerust aangezien! Anna is er, volgens den dichter, verre van: ‘Gij schertst toch?’ vroeg Anna met vlugtigen schrik.
En een schaduw vloog over haar wang:
‘Zijn dreigende woorden en duistere blik
Het eenige loon voor mijn zang?
Niet magtloos was vroeger mijn zorgeloos lied
Om de duistere frons van uw voorhoofd te ontplooijen;
Mijn spel was gewoon om de wolk van 't verdriet,
Als de ochtend den nevel des nachts, te verstrooijen;
't Was eenmaal het speeltuig van Izaïs zoon,
Als de teeknen des tijds u den boezem beknelden:
Het spook van de toekomst vlood heen bij den toon,
Voor 't geloof aan het heil dat mijn lied u voorspelde!
En heeft ooit het woord der voorzegging gefaald?
De vrouw niet vervuld, wat de zienster verkondde?
Is de star onzer liefde uit haar toppunt gedaald?
Vanwaar dan die schaduw en wolklooze stonde?
Klaar blinkt onze hemel in 't levensverschiet;
Waarom dan trotseert deze rimpel mijn lied?’
Er steekt niets verwonderlijks in, dat novelle en roman ons publiek meer belang inboezemen, dan berijmde legende of dichterlijk verhaal, zoo lang onze poëten niet de eersten | |
[pagina 344]
| |
zijn, die de pen halen door passaadjes, als de verzen, welke wij boven afschreven. Vruchteloos toch vergt men, dat wij ons zullen opwinden ten verkeer in eene wereld, waaruit gezellige kout ook in de wittebroodsweken gebannen schijnt, en van geene uitstorting des harten sprake kan zijn, om het geweld, dat het hoofd verpligt is zich aan te doen. Al wat toestand en tijd locaals en karakteristieks hebben, derven wij, ‘voor ontboezemingen van liefde, welke tot geenerlei tijdvak, geenerlei omstandigheden meer behooren, dan tot ieder ander,’ zeggen wij den Recensent van Meijer's vroegeren arbeid gaarne na. Immers, waaraan hoort gij het, dat eene jonge Hollandsche vrouw, uit den aanvang der zeventiende eeuw, een woordje tot haren man rigt, als Anna dus voortvaart: Hoe, gij zwijgt? Ha! 'k gis de reden,
Wufste van uw wuft geslacht!
'k Hield, reeds lang, van schandelijke ontrouw
't Wisselzieke hart verdacht,
Dat, gelijk de dartle vlinder
Van mijn vruchteloozen zang,
Zwervend van een bloem naar de andre,
Vurig liefheeft: maar niet lang!
Wel ken ik de mededingster,
Wie ge uw heimlijke eerdienst biedt!
't Is dezelfde trotsche schoone,
Die ge onlangs, voor mij, verliet,
Toen gij, walgend van haar gunsten,
Mij, onnoozle jonge vrouw,
Zwoert, dat nooit die oude liefde
In uw hart herleven zou!
Voorwaar, dat is de toon niet voor de dochter eens volks, welks vaderen zich in hare dagen een gedenkteeken hunner wijsheid stichtten, toen zij het Formulier van den Houwelyken Staet begonnen met de opmerking: ‘Overmits dat den gehouwden gemeenelyk velerhande tegenspoed ende kruis van wegen de zonde is toekomende’! En toch hebben wij regt van den dichter te vergen, dat de eenige Hollandsche vrouw, welke hij opvoert, ons veraanschouwelijke, wie zij waren, die haren man in alle goede ende oprechte dingen behulpig, op hare huishouding goede acht hadden, ende | |
[pagina 345]
| |
in alle tucht ende eerbaarheid, zonder wereldlyke pracht, ‘wandelende,’ de helft van den lof verdienen, onlangs door Guizot gewijd aan: ‘un peuple qui a été grand dans un petit coin de terre, et républicain avec gloire en fâce de la gloire monarchique de Louis XIV.’ Het verbaze u dan niet, dat ons meer dan de overdrijving der uitdrukking voor den gegeven toestand ergert, in de anders gelukkiger greep, waarmeê Anna hare aanklagt afwisselt en verzwaart: Heb ik niet verscheiden malen,
Sinds ge uwe ontrouw teugel viert,
U betrapt voor de ijzren rusting,
Die ons slaapsalet ontsiert,
En den blik benijd, waarmeê gij
't Roestig wapentuig verzwolgt,
Gretig, als de jonge minnaar,
Die zijn liefste in 't groen vervolgt?
O! ik juichte, toen ik onlangs,
d'Ouden dienaar, dien ik haat,
Wijl hij altijd van uw togten
En uw wapenfeiten praat,
Dat wanstaltige ijzren spooksel,
Lang mijn afschuw en mijn schrik,
Eindlijk uit mijn huis zag voeren!
't Was een zalig oogenblik!
Mijn jaloerschheid sluimerde eindlijk.
Ach! haar rust was kort van duur!
Gistren opende ik mijn slaapzaal,
In het vale schemeruur;
'k Trad, geen kwaad vermoedend, binnen,
Met het waslicht in de hand:
Vreeslijhe aanblik! blaauwe vlammen,
Lichtten aan den donkren wand,
En een vonkelende vuurklomp,
Stralende van phosforgloed,
Schitterde mij, oogverblindend,
Van de tafel te gemoet.
Of de donder voor mij neêrsloeg,
Voer 't me, als ijs, door merg en been!
En wat was het? de oude rusting,
Waar de vlam van 't licht in scheen;
| |
[pagina 346]
| |
Gloeijende als gesmolten zilver,
In der stralen helle dans,
Zoo, dat mijn geslepen spiegel,
Vaal en dof scheen bij haar glans.
De ijzren helm blonk op mijn tafel
Met den zilv'ren leeuw, wiens klaauw
Speelde met twee trotsche veêren,
Beurtlings hagelwit en blaauw.
De onbehouwen oorlogshandschoe,
In het stalen schubbenkleed,
Scheen te tasten naar den degen,
Uit een bliksemstraal gesmeed;
En mijn zoete liefde-tempel
Stil, bescheiden, zonder praal,
Zag de ontstelde liefde vlugten
Voor het weêrlicht van 't metaal.
Hier vinde de vraag hare plaats, wat toch Meijer verleid mag hebben aan Heemskerck eene gade te geven, die voor hem de ongeschiktste ter wereld heeten mogt, en waarom het zijner vinding, bij het duister, waarin de geschiedenis haar laat, niet helder geworden is, dat hij in haar het Hollandsch vrouwenkarakter in al zijne volkomenheid typiseeren mogt? Lust in tegenstelling zou te alledaagsch eene verontschuldiging zijn; haar dood, zegt men misschien, zegt men met meer regt, zoo als hij dien opvatte. Doch ons den toets voorbehoudende, hoe hij daardoor de situatie heeft gesolveerd, als wij tot dat gedeelte van zijn gedicht zullen zijn gevorderd, mogen wij niet nalaten op te merken, dat een onzer vroegere dichters hem een voorbeeld gegeven heeft, dat hij beter gedaan zou hebben te volgen. Wij bedoelen het meesterstukje, waarin huwelijksmin en moederliefde worden gehandhaafd, tegenover de gloriezucht van gemaal en vader, zonder dat het vrouwelijk karakter onder den invloed van luimen lijdt, zonder dat de held vooral er door in de schaduw gesteld wordt. Het is Hooft's Klaghte der Prinsesse van Oranjen, over 't oorlogh voor 's Hartogenbosch: Schoon Prinssenoogh gewoon te flonkren,
Met zuiver hemelvlam, kan ook
De grimmigheidt u dan verdonkren
En smetten met een aardschen rook?
| |
[pagina 347]
| |
Wat toght verleert die glinsterlichten
Hun' zoeten zwier?
Om liever brandt van Mars te stichten,
Dan Venus vier?
Ge houdt het immers Amelia van Solms ten goede, dat zij, in den geest der poëzij harer eeuw, tot Fredrik Henrik sprekende, hare verzen met figuren van den Olymp stoffeert? ‘Zoo gloriezucht uw zinnen prikkelt,’ vaart zij voort, voer mijne slavernij in triomf met u om, ik zal u een bloemenkrans vlechten, waarbij geen lauwergroen halen mag. Op gouden lelyen en straalen,
Laat trotsen Fransche en Spaansche kroon,
Om daar een perel af te haalen,
En streeft zoo niet, door duizendt doôn.
'k Zal d' uwe al aardiger doen blaken,
Van steê tot steê,
Met traantjens dauwend' op mijn kaken,
Uit minnewee.
‘Helaas!’ zucht ze, ‘zoo ik vergeten kon, zoo ik den angel der liefde, ware het ook maar voor een oogwenk, uit mijn hart kon rukken, maar vergeefs!’ Schoon vorstin, gevoelt zij in vollen nadruk de waarheid van het woord deszelfden dichters, dat, wie waarachtig bemint, ‘een dubbel leeven leidt, het zijn, en zijnes liefs.’ Indien 't u lust, Jupijn te speelen,
Zijn' vriendlijkheên te volgen traght,
Zijn hoogste lof, in menschekeelen,
Nocht donder is, nocht bliksemjaght.
En beter dat mijn smijdigh smeeken
Uw hart verfraaij',
Dan in gedruis, van slaan en steeken,
Het veldtgeschraai.
‘Alle dagen ontrusten mij nieuwe maren,’ klaagt ze, ‘ieder doode overlijdt aan eigen lood, maar geen kogel die mij niet moordt; of meent ge dat ik een schot hoor, zonder dat mijn hart zegt: Het gold het hoofd met den witten vederbos, het gold hem?!’ | |
[pagina 348]
| |
Maar is om lief, om lijf, om leven,
Om kindt, om zoon, van vaders naam,
Zoo veel, op veer na, niet te geven,
Als om een glooryrijke faam,
Zoo gunt my dat ik met u rijde,
Door koudt, door heet,
En voert my by 't rappier, op zijde,
Waar dat ghy treedt.
Of zijn wij partijdig, zoo wij den dichter van Amelia den palm toekennen boven Anna's zanger, als de eerste, na deze treffende optelling der regten van vrouw en moeder, der huwelijksliefde in het overgeschreven couplet slechts den wensch slaken doet, het gevaar te mogen deelen; doch de laatste, we willen u ook ditmaal weder zelf doen oordeelen, dus besluit: Wel heb ik de taal begrepen,
Die de blanke rusting spreekt;
Haar herkend, de mededingster,
Die mijn tooverstaf verbreekt.
De ijdle faam toont in de verte,
U haar krans van klaterloof,
En haar roepstem dreunt uwe ooren
Voor mijn zwakker klanken doof;
Reeds verzadigd van mijn liefde,
Zoekt gij, eed en trouw ten hoon,
Wilder, vuriger omarming
Aan den boezem van Belloon!
O maar vruchtloos is uw jagen
Hartje, dat van roemdorst hijgt!
Duistre tooverspreuken ken ik,
Waar de stem des roems voor zwijgt;
Magtiger dan ooit Armide
Ze in versmade liefde sprak,
Toen de ondankbre held, Rinaldo,
Uit haar tooverstrikken brak.
Echtgelofte en ridderhandslag
Van een Hollandsch edelman,
Zijn de banden die u boeijen,
En die 't graf slechts breken kan!
Wring nu! ruk nu in uw keten,
Wufte, wisselzieke held!
| |
[pagina 349]
| |
Wuif nu met uw gouden kransen,
Purpre Nimf van 't oorlogsveld!
Schoon gij eens Rinaldo's boeijen
Met uwe ijzren handen braakt,
Heemskerks ligte bloemenketen
Wordt eerst op mijn graf geslaakt!
‘Arme Anna!’ zegt ge, en wij zeggen het u na. ‘En Heemskerck?’ Hij zoekt naar het woord, zegt de dichter, dat hij niet zwijgen mag en niet uitspreken kan, terwijl hij nog met het hoofd tegen het venster geleund staat; hij ziet naar buiten, of zich een omweg naar het gevreesde doel opdoet, - en het tweede tafereel der beide, waarin ons het huisselijk heil des helds wordt geschilderd, ontsluijert zich. Voor heden echter genoeg. niet te veel, hopen wij, - om den wil van Meijer, om dien der kunst zouden wij er willen bijvoegen. Hij weegt zijne misgrepen door meesterstukken op, - en eene beschouwing, als wij pogen te leveren, kon, zoo de kracht den wil evenaarde, vruchtbaar zijn voor onze poëzij. |
|