| |
| |
| |
Wat wij beleven, is meer geschied. Twee hoofdstukken uit de Romeinsche geschiedenis.
Men koestert een vooroordeel, zoo men meent, dat de studie der Oudheid in hare strekking onpraktisch is; dat zij ons vervreemdt van de belangen des tegenwoordigen tijds, en ons ongeschikt maakt voor het openbare, zoowel als voor zekere verrigtingen van het bijzondere leven. De waarheid is, dat de Oudheid slechts door hem naar behooren gekend kan worden, die een levendig deel neemt in de gebeurtenissen van zijnen tijd, en, wederkeerig, de kennis der Oudheid van het wezenlijkste nut is ter waardering der omstandigheden en personen, die den stempel drukken op de geschiedenis van den dag, in ruimer en beperkter kring, en ter regeling van ons gedrag op het tooneel onzes levens. Is dus geene echte studie der Oudheid denkbaar zonder deelneming in alles, wat wij rondom ons zien plaats grijpen; ook ten behoeve van ons leven, ons openbaar leven bovenal, trekken wij het grootste nut uit de studie der Oudheid. Zoo verre is het er vandaan, dat zij onpraktisch wezen zou.
Om een voorbeeld te nemen. Hij, die geen belangstellend, geen deskundig toeschouwer is van den strijd, dien in de jongste geschiedenis de voorstanders der maatschappelijke orde te verduren hebben tegen degenen, die niets bezitten,
| |
| |
dan de geschiktheid tot arbeiden, of zelfs deze missen, eene schare, die zich maar al te gereedelijk door eerzuchtige stelselmakers laat aanvoeren, hoe zal hij den strijd, binnen het oude Rome zoo dikwijls uitgebroken, uit het regte oogpunt beschouwen, den strijd tusschen den rijk bevoorregten adel en den eenvoudigen burger, die van de gunst der Patriciërs leven moest? Zal die strijd in zijne oogen iets meer zijn, dan eene schermutseling tusschen onrustige schimmen? Zal voor hem het ware leven niet aan dat tafereel ontbreken, buiten staat als hij is, om zich den aard en de werking van hetgeen de geschiedboeken ons dienaangaande mededeelen, klaar genoeg voor te stellen? Maar ook, zou hem, die, vol van den verschen indruk der hedendaagsche omstandigheden en gebeurtenissen, deze geschiedboeken op de bedoelde bladzijden openslaat, de lezing niet vruchtbaar zijn? Zou hij zijn eigen tijd niet beter nog leeren begrijpen, als hij dien in dezen spiegel waarneemt? Zou hij zich niet, juist door het sprekend evenbeeld der geschiedenis van het tegenwoordig oogenblik in het verledene te aanschouwen, als boven zijnen tijd geplaatst gevoelen, en dus een standpunt innemen, dat toerust met moed en met kracht, om mannelijk en eerlijk en heilzaam werkend op te treden onder zijne tijdgenooten, waar en in welke betrekking ook hij daartoe geroepen mogt worden?
Mij dunkt, ik gevoel de gegrondheid van dit vermoeden, en, om die nader te staven, wil ik met u een paar korte hoofdstukken uit de Romeinsche Geschiedenis nagaan. Ik sla daartoe Livius op, Livius, op Tacitus na den voortreffelijksten schrijver van allen, die de bestaande overblijfselen der Romeinsche Letterkunde voor ons bewaren. Wat hij vermeldt, maalt hij als naar het leven; hij vormt zich een beeld van de toedragt der zaken, en ontrolt voor onze oogen eene schilderij, aan welke ten aanzien der waarheid van voorstelling niets ontbreekt. Zijne geschiedenissen zijn eene oneindige reeks van keurige, uit het oogpunt der kunst voltooide tafereelen.
| |
| |
De koning van Rome en al de prinsen van zijn huis waren verdreven. - Het is geen geheim meer, dat het koningschap gevallen was voor de aristocratie der Patriciërs: de koningen maakten als van zelve gemeene zaak met het volk tegen den adel; zij waren de natuurlijke beschermers der smalle gemeente. Niet, dat ik daarom hunne verdrijving aan willekeur en kuiperij, aan door niets gewettigde heerschzucht wil toeschrijven: onder die aristocraten heeft Rome de wereld veroverd; zij vormden eene raadsvergadering, die den koningen van het buitenland het diepst ontzag inboezemde, en stelden in de plaats der koninklijke waardigheid eene bediening, door mannen uit hun midden vervuld, die de zegevierende aanvoerders werden van Rome's legermagten, veerkracht gaven aan het bewind, en vertrouwen inboezemden aan de burgerij; maar vooral in hunnen strijd met den lageren stand, die gedurig meer grond won op het gebied der adellijke voorregten, hebben zij een voorbeeldig beleid aan den dag gelegd, tegenstand afwisselende met inwilliging, waar zij noodwendig scheen. Hoe het zij, de Patriciërs versierden de orde van zaken, na de afschaffing van het koningschap ontstaan, met den schoonen naam van vrijheid; doch het volk hunkerde, in de eerste tijden ten minste, naar zijne koninklijke patronen terug.
Een krijgstogt, door de inwoners van Veij en Tarquinii tegen Rome ondernomen, met het doel om de dynastie der Tarquiniussen te herstellen, was mislukt. Thans was het verdreven koninklijk gezin bij koning Lars Porsena te Clusium, mede eene der bondgenootschappelijke steden van Etrurië, opgenomen. Hier lieten zij het aan smeekingen om bijstand ter wraakneming op hun weerspannig volk, en aan goeden raad, dien, meenden zij, de koning van Clusium wel behartigen mogt, niet ontbreken. Hij mogt toch, dus spraken zij, niet gedoogen, dat zij, die van Etruskischen oorsprong en dus met hem uit éénen bloede gesproten waren, in armoede en ballingschap rondzwierven, noch de in zwang komende gewoonte, om de koningen te verdrijven, ongestraft laten. - Let op, bid ik u, dat dit van een voorval geschreven staat, vijf honderd jaren vóór de geboorte van Christus gebeurd, en dus bijna derdehalf duizend jaar geleden. - | |
| |
Men diende, dus gingen zij voort, het koningschap met eene veerkracht te verdedigen, geëvenredigd aan de geestdrift, met welke de staten thans de vrijheid zochten. Anders werd alles het onderste boven gekeerd; eene algemeene gelijkheid, waarbij niet één meer uitstak boven het gros, was te wachten, en het laatste uur van alle monarchiën had geslagen. Deze redenen, maar tegelijk de eerzucht, haalde Porsena over, door de hoop op de onderwerping van Rome gestreeld. Hij trok op tegen deze stad met een leger, zoo sterk, als de jonge staat nog nooit tegen zich in het harnas gezien had. Geen wonder, dat de senaat bijna versaagde; de senaat staat er, niet het volk: de senaat toch had al het gebeurde te verantwoorden; de senaat had ontheffing van al zijne voorregten en geduchte wraak te vreezen; het volk stond
gereed den verbannen koning en hen, die hem gewapenderhand kwamen herstellen, met gejuich in opene armen te ontvangen. Dubbel vreesde daarom de senaat: hoe thans het volk in de wapenen te krijgen voor eene partij, door de schare met jaloersche oogen aangezien, en tegen eenen vorst, door haar nog steeds aangehangen? Hoe haar in het gevecht met geestdrift en moed te bezielen? Er moest, het kostte wat het wilde, zoo veel voor het volk gedaan worden, dat het geene reden meer zou hebben om vroegere heerschers terug te wenschen. Dus werden in de eerste plaats maatregelen genomen, om der gemeente goedkoop brood te bezorgen; naar bevriende plaatsen werden commissarissen gezonden, om het koren in groote hoeveelheid op te koopen, ten einde het voor weinig geld aan de burgers te kunnen afzetten. Tegelijk werden de ongehoorde prijzen, tot welke de gemeene man zich het zout moest aanschaffen, gematigd door eene handelwijze, die alle misbruiken, welke zich de zoutopkoopers veroorloofd hadden, voor goed moest afsnijden: de staat trok den verkoop van het zout aan zich, niet om met de winst, daaruit gesproten, de staatshuishouding aan den gang te houden; maar in het belang der minvermogende ingezetenen, om hun deze eerste levensbehoefte voor spotprijs te verzekeren. Voorts werd het volk ontheven van accijnsen en hoofdgeld, en deze lasten geheel op de schouders der rijken gelegd, opdat dezulken, zegt Livius, de belastingen zouden betalen, die bij
| |
| |
magte waren ze te dragen. Het volk, dus redeneerde men toen, bragt genoeg op, zoo het voor de opvoeding zijner kinderen zorgde.
Er zouden welligt uit het medegedeelde raadgevingen en waarschuwingen af te leiden zijn voor onzen tijd. Doch hiervan onthoude ik mij. Om echter den schijn te mijden, alsof ik stilzwijgend eene toepassing maakte, die toch valsch zou zijn, zoo mag ik niet verzwijgen, dat de Patriciërs meer vermogten en gehouden waren te doen, dan ooit van de meer begunstigde standen in onze dagen gevergd mag worden. Dat toch het onderhoud der staatshuishouding ten laste der Patriciërs kwam, was daarom niet meer dan billijk, omdat zij als bezitters der staatsdomeinen al het voordeel, en als uitsluitende bewindvoerders al de eer van de gevestigde orde van zaken genoten. De meer algemeene toepassing, welke ik maken wil, bespaar ik tot na de mededeeling van eene tweede episode uit de Romeinsche geschiedenis.
Weinige jaren na den gelukkig geëindigden krijg tegen Porsena, toen naauwelijks de vrede na eenen anderen oorlog met de Latijnen gesloten was, dreigde weder een nieuwe strijd met de Volsken, en tevens was de staat door inwendige verdeeldheid verscheurd. De haat van de Plebejers broedde tegen de Patriciërs, en stond in verterende vlammen uit te barsten. Het van kapitaal ontbloote volk zuchtte onder den drukkenden last der schulden, bij de Patriciërs, de kapitalisten van dien tijd, aangegaan, en moest de gevolgen verduren, welke het lot van hen, die zij troffen, gelijk maakte, niet aan dat van slaven, maar van door harde meesters met tuchthuis en foltering gestrafte slaven. Geen wonder, dat men uit hunnen mond de klagt vernam: dat, terwijl zij in den slag tegen den vijand het spits af beten, om den staat vrijheid en gebied te verzekeren, zij in vredestijd door hunne medeburgers met afpersing en lijfsdwang vervolgd werden; dat hunne vrijheid minder gevaar liep in den oorlog bij den vijand, dan in den vrede te midden hunner medeburgers. Een man, ten gevolge van de rampen des oorlogs, waaraan hij zelf, blijkens de lidteekenen zijner wonden, een eervol deel had genomen, tot armoede vervallen en in de handen van onbarmhartige schuldeischers geraakt,
| |
| |
gevoelt zich eindelijk door zijne ellende zoo diep gekrenkt, dat hij, met de welsprekendheid van den waanzin in woord, voorkomen en gebaren op het forum verschenen, het volk tot dadelijkheden tegen zijne onderdrukkers aanvuurt. Op het zien van zulk een voorwerp van jammer en op het hooren van zijne taal ontstaat een geweldig rumoer. De opschudding bepaalt zich weldra niet tot het forum alleen, maar vervult van lieverlede de geheele stad. Zij, die, evenzeer als hij, de ongenade van schuldeischers hadden te verduren, of nog bij ondervinding wisten, wat zulk eene ellende te beduiden had, doen een luidruchtig beroep op de redelijkheid der natie. Overal sluiten zich nieuwe volkshoopen aan de oproerige benden aan, die alle straten van gedruisch doen daveren en op het forum een punt van vereeniging vinden. Sommige Patriciërs, die zich daar bij toeval bevinden, loopen te midden van het woedend gemeen het grootste gevaar voor hun leven, en werkelijk zou men de handen aan hen geslagen hebben, zoo niet de consuls fluks tusschen beiden gekomen waren, om, zoo mogelijk, den opstand te onderdrukken. Tot hen wendt zich thans de menigte, en houdt hun de sprekende bewijzen van den druk, waaronder zij gebukt gaan, in hun haveloos voorkomen en in de boeijen, die zij torschen, voor. Met bittere scherts zeggen zij, dat zij dit aan de Patriciërs verdiend hadden, door ten hunnen behoeve de gevaren van den krijg te trotseren. Maar met geduchten ernst verzoeken zij niet, maar eischen de onmiddellijke zamenroeping van den senaat, en vatten post vóór de deuren van het raadsgebouw, om den raadsheeren aan het verstand te brengen, wat zij, op straffe van de ongenade eener zoo verbitterde schare, te besluiten hebben. Slechts weinige leden der hooge vergadering
waren aanwezig, om onder het voorzitterschap der consuls te beraadslagen; de overige werden door de vrees niet alleen uit het raadhuis, maar zelfs van de straat gehouden, zoodat er wegens het ontbreken van het vereischte aantal leden geen besluit kon genomen worden. Toen ging onder de menigte daarbuiten het dreigend geschreeuw op, dat de vergadering hen opzettelijk om den tuin leidde en, als gewoonlijk, de zaak op de lange baan wilde schuiven; dat de afwezige raadsle- | |
| |
den opzettelijk wegbleven, om het onmogelijk te maken, dat er een besluit genomen werd; dat de consuls zelven niet opregt waren, en almede met hunne ellenden spotten. Reeds werd de vertoornde schare naauwelijks meer door de majesteit der consuls in ontzag gehouden, - toen eindelijk de raad voltallig werd, want zoo verre was het gekomen, dat er ruim zoo veel gevaar met het wegblijven als met het opkomen ter vergadering verbonden scheen te zijn. Doch thans was men nog niet veel verder gevorderd: de raad was verdeeld, en zelfs de twee consuls waren het niet eens. De een, Appius Claudius, een man van een heftig karakter, verlangde, dat men den opstand zou bedwingen, door de souvereiniteitsregten der hoogste overheid te doen gelden: men had slechts eenige belhamels in hechtenis te nemen, dan zouden zich de overigen wel stil houden. De andere consul, Publius Servilius, een man van zachtzinniger inborst, was van oordeel, dat het raadzamer en uitvoerlijker beide was, de opgewondene gemoederen door inschikkelijkheid te winnen, dan ze voor geweld te doen bukken. Nog hooger steeg de nood, toen het berigt werd aangebragt, dat de Volsken de stad naderden; en het volk juichte, dat nu maar de Patriciërs zelven de wapenen moesten opvatten, dat zij op de hulp van hunne onderdrukte medeburgers niet
behoefden te rekenen. Toen smeekten zelfs de halsstarrigsten in den raad den consul Servilius, op de eene of andere wijze den staat te redden. En deze man was het eindelijk, die het oproer tot bedaren bragt niet alleen, maar vóór dat er iets van de zijde der Patriciërs werd toegestaan, van het volk de vervulling dezer voorwaarde verlangde: dat het vaardig tegen den vijand dienst nam. Zulk eene handelwijze liet de waardigheid der senatoren volkomen ongekrenkt, terwijl het volk ten minste tijdelijk werd tevreden gesteld.
Ik reken mij ontslagen van de verpligting, om in bijzonderheden te treden, ten einde de treffende punten van overeenkomst aan te wijzen tusschen hetgeen, volgens de mede- | |
| |
gedeelde verhalen, in den eersten tijd der Romeinsche republiek is voorgevallen, en hetgeen wij in dit jaar hebben zien gebeuren. Beide toen en thans koningen verjaagd; de behoeften des volks, waarin men zich verpligt achtte door buitengewone middelen te voorzien, door de bewindvoerders tijdelijk bevredigd; armen, of wat nog erger is, door schulden geknelde burgers, tegen de rijken in opstand. Genoeg is het mij, zoo men erkent: wat wij beleven, is meer geschied.
Wat wij beleven, is meer geschied. Voorwaar, deze overtuiging is rijk aan invloed op onze beschouwing der gebeurtenissen. Zoo zijn wij dan niet gewikkeld in eene verwarring, waarvan nimmer een voorbeeld gezien is; zoo bevinden wij ons dan niet in een' toestand, waarvan noch de oorzaken genoegzaam duidelijk, noch de uitkomst te berekenen is; zoo bestaat er dan grond noch voor bovenmatige vrees, noch voor buitensporige verwachtingen. Waarlijk! is zulk een gevoelen de uitwerking dier overtuiging, dan hebben wij alle reden haar bij ons te versterken.
Maar er zijn er, die van oordeel schijnen, dat het ligtvaardig zijn zou eene leer te prediken, die de strekking zou hebben de vrees te verbannen; dat het allezins raadzaam is, voor maatschappelijke omwentelingen vrees te koesteren, en dat deze gewaarwording maar al te gegrond moet geacht worden. Of wordt men niet bedreigd door het gevaar van alles: rust, goederen, ja, het leven zelfs in de algemeene omkeering en bij het woeden der ontketende hartstogten te verliezen?
Anderen wederom zijn van gevoelen, dat die overtuiging, welke wij aanprezen, al te bekoelend, ja, verlammend werkt. Het is heilzaam, dus redeneren zij, van de toekomst alles te wachten, en met alle krachten naar de verwezenlijking van een doel te streven, dat, helaas! nog nimmer op aarde verwezenlijkt is. Houd ons niet voor, zoo roepen zij mij toe, dat er meer dergelijke bewegingen zijn waargenomen, en dat deze geen volstrekten gelukstaat voor het menschdom hebben aangebragt. Juist daarom moeten wij thans zorgen, dat de tegenwoordige omwentelingen beter doel treffen. Waartoe altijd verongelijking of ellende bij de meesten
| |
| |
in de maatschappij, onderdrukking en weelde bij weinigen? Tot wegruiming van zulk een schreeuwenden misstand alle middelen aangewend, en vooral niet de mogelijkheid der verwezenlijking onzer hoop op historische of philosophische gronden in twijfel getrokken of ontkend.
Verleen mij, waarde lezer, nog even uwe aandacht, terwijl ik, na de taal van deze mijne verschillende bestrijders, die het onderling nog minder eens zijn, dan zij het ieder voor zich met mij zijn, kortelijk het woord opneem, om mijne eenvoudige stelling te verdedigen, dat het heilzaam te achten is, noch bovenmatige vrees, noch buitensporige verwachtingen te koesteren.
Eerst een woord voor hen, die twijfelen, of het raadzaam is op dit gebied de vrees te verbannen. Waaruit, dus vraag ik, ontstaat die vrees? Zij ontstaat uit de gehechtheid aan het goede, dat wij bezitten. Deze gehechtheid aan het goede, dat wij bezitten, is natuurlijk en in zekeren zin prijselijk; doch is de vrees een geschikt middel, om wat wij hebben te behouden? De vrees is eene noodlottige raadsvrouw: zij is een nederdrukkende, afspannende, ontzenuwende hartstogt; zij leert de geschikte middelen ter afwending van het gevaar verzuimen of schuwen, en verkeerde middelen, die het gevaar vergrooten, aangrijpen. De verstandigste raad, dien zij nog geeft, is de vlugt. Maar is het ook edel: het zijne bijeen te pakken en daarmede de wijk te nemen; het tooneel zijner werkzaamheid, den kring zijner verpligtingen te verlaten? Zich moedwillig dood te verklaren: dood voor zijn vaderland, dood voor zich zelven? Want wat is des menschen leven, dan de betrachting zijner verpligtingen? En die gehechtheid aan het goede, dat wij bezitten, zij is alleen op deze voorwaarde te verschoonen, of, wilt gij, te prijzen, dat wij, hetgeen wij hebben en zijn, wenschen aan te wenden als middel en stof om te arbeiden, te arbeiden aan de veredeling van ons zelven en van alles, tot het stoffelijke toe, dat ons omgeeft; op deze voorwaarde, dat wij alles veil hebben ten behoeve der onzen en tot heil der maatschappij; dat wij, wat wij hebben, als een pand beschouwen, ons toevertrouwd om nut te stichten. Vrij zij men gehecht aan zijn goed, en trachte het door alle regtvaardige
| |
| |
middelen te behouden of te vermeerderen, wanneer men het aldus weet te beschouwen en aldus wenscht aan te wenden. Wie aan het goed om het goed zelve gehecht is, die het voor zich meent te handhaven, wanneer hij het aan de dienst van anderen onttrekt, de zoodanige geeft toe aan een kwaden en dwazen hartstogt. Maar als het dan bij het bezit van goed op het gebruik daarvan aankomt; als de veredeling van ons zelven en de maatschappij daarbij alleen in aanmerking komt; als het goed geene waarde heeft op zich zelve, maar slechts verantwoordelijkheid en verpligting oplegt, is dan het mogelijk verlies zoo bovenmate te duchten? Wie de vereischten bezit, om zijn goed wel te besteden, bezit ook de vereischten, om nimmer aan het onmisbare te kort te komen, en het eigenlijke doel van den rijkdom is, wel in beperkter kring en op eene andere wijze, maar toch te bereiken ook zonder schatten. De mensch vereenzelvigt zich doorgaans te veel met zijne bezittingen: hij leere zich zelven beter op prijs stellen, en hij zal inzien, dat die bezittingen uit zich zelve niets zijn. - Doch niet alleen onze bezittingen, ook ons gemak, onze rust, ons leven loopen gevaar! Ons gemak, onze rust. O! de vrees van deze te verliezen vloeit voort uit den waan, dat ons een zeker regt toekomt, om het hier beneden goed en gemakkelijk te hebben. Intusschen, het leven is een strijd. Sluit u op met alles, wat uwe lusten bevredigen kan, en gij zult nog te strijden hebben met u zelven, of zoo gij dien strijd ontvliedt, zult gij te lijden hebben, den hatelijksten overlast te lijden hebben van u zelven. Is dan het leven altijd en noodwendig een strijd, dan liever een strijd op een grooter veld tegen waardiger vijanden, waar de zegepalm is weggelegd, ook voor hem, die valt. Want ook het verlies des levens
is niet te duchten. Het leven zelve, het beginsel van onze werkzaamheid hier op aarde, dat wat waarlijk waarde heeft hier beneden, is onverliesbaar: het gaat niet onder met den ondergang van alles, wat hier onze zinnen treft. Voorzeker is het, hoe men het neme, de grootste dwaasheid, voor den dood te vreezen, den dood, de eenigste ramp, zoo te sterven dan eene ramp moet heeten, de eenigste, die men op geenerlei wijze ontgaan kan. Neen! niet gevreesd, maar moedig gear- | |
| |
beid en gestreden! niet gevreesd! noch voor het verlies van goederen, noch voor ongemak, gedachtig aan het schoone devies van een' der grondleggers onzer Nederlandsche vrijheid: repos ailleurs! noch ook voor den dood, gedachtig aan de spreuk van den eenigen grondlegger onzer Christelijke godsdienst: die zijn leven zal willen verliezen, zal het behouden.
Nu nog iets ten antwoord aan hen, die van meening zijn, dat men niet te veel van de toekomst kan hopen, welke eene naar hunne meening redelijker en billijker inrigting der maatschappij belooft. Hoe lijnregt strijdig hun gevoelen zij met dat der vreesachtigen, de oorsprong is dezelfde. Genen vreezen alles te zullen verliezen; dezen droomen alles te zullen winnen; maar beider zin is gevestigd op het stoffelijke en tijdelijke: genen beminnen wat zij hebben; dezen wat zij rekenen te zullen verkrijgen, wel niet voor zich misschien, veeleer voor hunne misdeelde medemenschen. Maar iets is er toch, zij erkennen het gaarne, dat zij hopen voor zich te verkrijgen, te weten, de zegepraal hunner theorie. En wat is die theorie? Wat anders dan het kind van hunne verbeelding, van hun denken misschien, een gewrocht, waarin zij zich zelven liefhebben en aanbidden. En zou de triomf dier theorie ook afscheidelijk zijn van den triomf hunner eigen grootheid? Doch dit daargelaten: zij wenschen het heil hunner verongelijkte medemenschen: dezen verlangen zij het geluk te verzekeren. Zoo achten zij dan toch het geluk van uitwendige omstandigheden, van eene andere rolverdeeling in de maatschappij afhankelijk. Ik erken, dat de eene orde van zaken in de geschiedenis der menschheid voor de andere plaats moet maken, dat de rede vaak afschaffing van de vormen, waaruit de geest geweken is, kan eischen en nieuwe vorderen; maar in dien nieuwen staat van zaken zie ik niets anders dan een nieuw veld van pligtsbetrachting voor maatschappijen en individuen, eene nieuwe taak, hun voorgesteld tot krachtsinspanning ter verwerving van nieuwe resultaten. Hij, die waant, dat in die nieuwe orde het menschdom zich eindelijk het geluk zal verzekerd zien, dwaalt. Dat de tegenwoordige orde duizenden telt, die uit
een maatschappelijk oogpunt ellendig zijn te noemen, is in den geest
| |
| |
der menschen zelven, der gelukskinderen zoowel als der ellendigen, niet in die uitwendige orde gelegen. En dat geen volgende staat op aarde het menschdom volstrekt geluk zal aanbrengen, hiervan strekt de waarheid tot borg, dat het eenige geluk, hetwelk op aarde mogelijk is, in arbeiden, niet in genieten, in strijd, niet in lust bestaat. Denke er anders over, wie wil, en beproeve hij aan zich zelven de onmogelijkheid, om op eene andere wijze gelukkig te wezen. Dus ook hier voegt de spreuk: het geluk niet hier, maar elders! en: die het geluk zal willen verkrijgen, zal het verliezen. - Ik zeg dit met het volste vertrouwen, dat zulk eene taal niet voor dweeperij zal worden gehouden. Want, waarlijk, de ondervinding van het laatste jaar heeft ons overtuigend genoeg geleerd, aan welken kant er dweeperij bestaat, bij hen, die aan een eeuwig geluk gelooven, of bij hen, die het geluk op aarde willen bannen; en ik eindig gerust met de herhaling van mijn beweren, dat men met het oog op hetgeen de tijd oplevert, geleerd door de Geschiedenis, noch bovenmatig moet vreezen, noch buitensporig moet hopen.
December, 1848.
w.g. brill. |
|